Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2003, 231 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2003, 231 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 12 februari 2002, nr. WJZ 2002/5881 (2908), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan na overleg met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
Gelet op de artikelen 33, tweede lid, 64, 120, 123 en 185 van de Wet op het primair onderwijs, de artikelen 33, tweede lid, 66, 117 en 120 van de Wet op de expertisecentra, de artikelen 38a, tweede lid, 153, tweede lid, 184, 233 en 235 van de Wet op het voortgezet onderwijs, de artikelen 3, eerste en negende lid, 5, derde lid, en 18 van de Ziekenfondswet en de artikelen 125, eerste lid, en 134 van de Ambtenarenwet;
De Raad van State gehoord (advies van 29 maart 2002, nr. WO5.02.0075/III);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 21 mei 2003, nr. WJZ/2003/10861 (2908);
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;
b. tijdelijke dienst: het dienstverband van bepaalde duur;
c. vaste dienst: het dienstverband van onbepaalde duur;
d. instelling:
1°. een openbare of uit de openbare kas bekostigde bijzondere basisschool of speciale school voor basisonderwijs in de zin van de Wet op het primair onderwijs;
2°. een openbare of uit de openbare kas bekostigde bijzondere instelling voor speciaal onderwijs, zijnde een school voor speciaal onderwijs, voortgezet speciaal onderwijs dan wel speciaal en voortgezet speciaal onderwijs in de zin van de Wet op de expertisecentra, onderscheidenlijk een school voor speciaal voortgezet onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs;
3°. een centrale dienst als bedoeld in artikel 68 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 69 van de Wet op de expertisecentra of artikel 187 van de Wet op het voortgezet onderwijs;
e. betrokkene:
1°. een lid van het personeel dat door een bevoegd gezag is benoemd ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan door het bevoegd gezag in stand gehouden instellingen als bedoeld in onderdeel d, onder 1°;
2°. een lid van het personeel dat door een bevoegd gezag is benoemd ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan door het bevoegd gezag in stand gehouden instellingen als bedoeld in onderdeel d, onder 2°;
3°. een lid van het personeel dat door een bevoegd gezag is benoemd ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan door het bevoegd gezag in stand gehouden instellingen als bedoeld in onderdeel d, onder 3°;
f. bevoegd gezag:
1°. ten aanzien van de instellingen genoemd in onderdeel d, onder 1° of 2° voor wat betreft:
– een openbare of uit de openbare kas bekostigde school:
a. het college van burgemeester en wethouders, voor zover de raad niet anders bepaalt, en, indien de raad dit besluit, met inachtneming van door hem te stellen regelen,
b. het krachtens de desbetreffende gemeenschappelijke regeling bevoegde orgaan,
c. de openbare rechtspersoon, bij verordening door een of meer gemeenteraden ingesteld,
d. de stichting, opgericht tot instandhouding van een of meer openbare en een of meer bijzondere scholen,
– een bijzondere school: het schoolbestuur;
2°. ten aanzien van de instellingen genoemd in onderdeel d, onder 3°: het bestuur;
g. werktijdfactor: het gedeelte van de normbetrekking waarvoor een personeelslid is benoemd, waarbij de uitkomst rekenkundig wordt afgerond op vier cijfers achter de komma;
h. inspectie: de inspectie van het onderwijs, belast met het toezicht op de desbetreffende instelling;
i. normbetrekking: de betrekking of de betrekkingen waarvan de omvang op jaarbasis na aftrek van het verlof op grond van artikel 12 respectievelijk artikel 17, tweede lid, eerste volzin en na aftrek van het verlof op grond van artikel 33, gelijk is aan 1659 uren en waarbij de gemiddelde weektaak op jaarbasis gelijk is aan 36,86 uren;
j. bezoldiging: de som van het salaris en de toelagen, genoemd in de artikelen 98, 115, 140, 180 en 181, 273, tweede lid, derde lid en vierde lid, en 274, tweede lid, derde lid en vierde lid, waarop de betrokkene ingevolge dit besluit aanspraak heeft;
k. pensioenreglement: het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;
l. pensioen: een pensioen als bedoeld in en vastgesteld bij of krachtens de Wet privatisering ABP;
m. schooljaar: het administratieve schooljaar, zijnde het tijdvak van 1 augustus tot en met 31 juli;
n. benoeming of aanstelling: de benoeming in algemene dienst van een bevoegd gezag, bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 34, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra dan wel artikel 154, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;
o. akte van benoeming: de akte van benoeming bij het bijzonder onderwijs dan wel de akte van aanstelling bij het openbaar onderwijs, bedoeld in titel 2 van hoofdstuk 1;
p. echtgeno(o)t(e): voor de toepassing van dit besluit wordt onder echtgenote of echtgenoot mede begrepen de levenspartner met wie de betrokkene samenwoont en – met het oogmerk duurzaam samen te leven – een gemeenschappelijke huishouding voert op basis van een notarieel verleden samenlevingscontract bevattende de wederzijdse rechten en verplichtingen ter zake van die samenwoning en gemeenschappelijke huishouding, dan wel de persoon met wie een geregistreerd partnerschap is aangegaan, waarbij geldt dat tegelijkertijd slechts één persoon als levenspartner of geregistreerde partner kan worden aangemerkt en waarbij tevens geldt dat Onze Minister kan verlangen dat een schriftelijke verklaring van een notaris wordt overgelegd waaruit blijkt dat een samenlevingscontract als bedoeld in de eerste volzin is gesloten.
Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een bijgewerkt exemplaar van dit besluit en de overige van toepassing zijnde rechtspositionele regelingen op een voor de betrokkene steeds toegankelijke plaats in de instelling ter inzage beschikbaar is.
Indien de betrokkene ten genoegen van de bevoegde instantie aannemelijk maakt dat de aanvang van een in dit besluit gestelde termijn waarin een aanspraak kan worden geldend gemaakt, hem niet tijdig bekend kon zijn en hij hierdoor in zijn belangen is geschaad, wordt de termijn geacht te zijn aangevangen op het tijdstip waarop de betrokkene naar het oordeel van de bevoegde instantie redelijkerwijs heeft kunnen kennis dragen van het ontstaan van zijn aanspraken.
De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de termijnen in dit besluit gesteld, met uitzondering van die, genoemd in de artikelen 214, eerste lid, 223, eerste en derde lid, en 235, eerste en derde lid.
1. De salarisbedragen, toelagen en tegemoetkomingen, genoemd in de bijlagen bij dit besluit, kunnen worden gewijzigd bij ministeriële regeling.
2. De salaristabellen, toelagen en tegemoetkomingen, opgenomen in de bijlagen bij dit besluit, bevatten de bedragen naar de stand van 31 december 2001, omgerekend in euro's.
Indien personeel is benoemd voor wie de salaris- en andere kosten niet voor vergoeding van rijkswege in aanmerking komen, is ten aanzien van dit personeel dit besluit van toepassing tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.
1. In gevallen waarin dit besluit niet of niet naar billijkheid voorziet, beslist Onze Minister.
2. Onze Minister geeft nadere voorschriften omtrent de toepassing van dit besluit in geval van samenvoeging of splitsing van instellingen.
3. Onze Minister kan nadere regelen geven voor de uitvoering van dit besluit.
1. Bij zijn indiensttreding ontvangt de betrokkene een akte van benoeming waarin tenminste is vermeld:
a. de naam en het adres van het bevoegd gezag;
b. de naam, de voornamen en de geboortedatum van de betrokkene;
c. de datum van ingang van de benoeming;
d. de functie waarin de betrokkene wordt benoemd;
e. de omvang van de betrekking, uitgedrukt in een werktijdfactor;
f. de bepaling of de benoeming in vaste of in tijdelijke dienst geschiedt en in het laatste geval de gronden voor de tijdelijkheid en de duur van de benoeming;
g. de op de dag van zijn benoeming van toepassing zijnde schaal en het salarisnummer;
h. de bepaling dat de betrokkene werkzaam zal zijn in algemene dienst van het bevoegd gezag;
i. voor personeelsleden die bij de uitoefening van hun functie kennis nemen van persoonlijke gegevens van leerlingen, voorschriften omtrent geheimhouding daarvan, voor zover een geheimhoudingsplicht niet uit anderen hoofde is verzekerd;
j. de instelling of instellingen waaraan de betrokkene werkzaam zal zijn en de verdeling van de uren over die instellingen;
k. de van toepassing zijnde afvloeiingsregeling;
l. andere voor de rechtspositie van belang zijnde zaken.
2. Wijziging van:
a. de aard van het dienstverband;
b. de functie waarin hij is benoemd;
c. de omvang van de betrekking, uitgedrukt in een werktijdfactor, of
d. de instelling of instellingen waaraan de betrokkene werkzaam zal zijn, wordt door het bevoegd gezag schriftelijk aan de betrokkene meegedeeld. Over de in dit lid bedoelde wijzigingen pleegt het bevoegd gezag overleg met de betrokkene.
3. Wanneer voor de betrokkene die nog niet volgens de bij zijn functie behorende maximumschaal, bedoeld in artikel 83, onder c, wordt bezoldigd, een schaal met een hoger maximumsalaris, bedoeld in artikel 83, onder f, gaat gelden, wordt hem schriftelijk medegedeeld:
a. de datum waarop voor hem een andere schaal gaat gelden;
b. de schaal die vanaf de onder a bedoelde datum van toepassing zal zijn;
c. het op de onder a bedoelde datum binnen de onder b bedoelde schaal van toepassing zijnde salarisnummer en het daarbij behorende bruto maandsalaris bij een normbetrekking.
4. Bij het einde van zijn dienstverband ontvangt de betrokkene van het bevoegd gezag een schriftelijke verklaring waarin is vermeld:
a. het begintraject, aanlooptraject of de schaal die op de dag direct voorafgaande aan het ontslag van toepassing was;
b. het op de dag direct voorafgaande aan het ontslag van toepassing zijnde salarisnummer binnen het onder a bedoelde begintraject of aanlooptraject dan wel binnen de onder a bedoelde schaal;
c. de datum vanaf welke voor de betrokkene het onder a bedoelde begintraject of aanlooptraject dan wel de onder a bedoelde aanloopschaal en het onder b bedoelde salarisnummer gold en de mate waarin de betrokkene aan de voor hem geldende promotiecriteria heeft voldaan.
De verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag, die vereist is voor benoeming, is bij overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder dan zes maanden.
1. Ter zake van werving en selectie van personeel neemt het bevoegd gezag een sollicitatiecode in acht.
2. De sollicitatiecode wordt niet vastgesteld dan nadat met de personeelsorganisaties, bedoeld in artikel 64 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 66 van de Wet op de expertisecentra en artikel 184 van de Wet op het voortgezet onderwijs, voor zover deze hun werkzaamheden uitstrekken over het aan zodanige instellingen verbonden personeel, overleg is gepleegd.
3. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de sollicitatiecode op een toegankelijke plaats in de instelling steeds ter inzage beschikbaar is en dat op verzoek een exemplaar aan de sollicitant wordt verstrekt.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. betrokkene: de betrokkene voor zover het betreft:
1°. de directeur, de leraar tevens adjunct-directeur of een lid van het onderwijsgevend personeel, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, onder 1° en 2°,
2°. een lid van het onderwijsgevend personeel, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, onder 3°;
b. vakanties: de voor de instelling van de betrokkene geldende vakanties;
c. dag: elke dag die volgens het schema van werkzaamheden dan wel het normale lesrooster een werkdag is van de instelling; een dag kan worden verdeeld in 2 halve dagen.
1. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, geniet de betrokkene gedurende de schoolvakanties dan wel de periode waarin de instelling geen onderwijs verzorgt of examens afneemt, vakantieverlof met behoud van bezoldiging.
2. Het bevoegd gezag kan op verzoek na omzetting van de dienst verlof verlenen op andere tijdstippen aan de directeur, de adjunct-directeur en de leraar die is benoemd als adjunct-directeur.
3. De betrokkene houdt zich zo nodig gedurende enkele dagen van het verlof ter beschikking van het bevoegd gezag ten behoeve van werkzaamheden van onderwijskundige of schoolorganisatorische aard.
4. Het totale vakantieverlof van de betrokkene kan bij toepassing van het derde lid met niet meer dan twee dagen per schooljaar worden verminderd. Voor die vermindering komen slechts in aanmerking de eerste en de laatste twee dagen van de zomervakantie.
5. Het bevoegd gezag bepaalt tijdig na overleg met de betrokkene of, en zo ja, welke dagen voor de toepassing van het vierde lid van dit artikel in aanmerking komen.
6. Van het eerste tot en met vijfde lid kan met het oog op de invulling van de algemene arbeidsduur per jaar bedoeld in artikel 85, tweede en derde lid, in het bijzonder onderwijs worden afgeweken op grond van een overeenkomst als bedoeld in de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst en in het openbaar onderwijs op grond van een overeenkomst die voldoet aan de voorwaarden zoals die zijn gesteld in genoemde wet.
1. De betrokkene, werkzaam in deelbetrekking aan meer dan één instelling, waarvan de zomervakanties ten gevolge van vakantiespreiding niet in dezelfde periode vallen, heeft aanspraak op een aaneengesloten lesvrije periode van ten minste drie weken. Het bevoegd gezag van de instelling of instellingen waar de zomervakantie het laatst aanvangt, verleent daartoe aan de betrokkene desgevraagd zoveel dagen bijzonder vakantieverlof dat genoemde termijn wordt bereikt. Dit bijzondere vakantieverlof wordt verleend in de periode die direct voorafgaat aan de aanvang van de zomervakantie van bedoelde instelling of instellingen.
2. Ten aanzien van de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, is artikel 12, derde tot en met vijfde lid, niet van toepassing.
1. Voor de betrokkene, die een benoeming heeft aan een instelling voor korter dan één jaar, geldt artikel 12, eerste lid, met dien verstande, dat alleen in aanmerking komen de vakanties, gelegen tussen de eerste en de laatste dag van zijn werkzaamheden, tenzij de betrokkene is benoemd vóór 1 maart en zijn werkzaamheden voortzet tot aan de zomervakantie, in welk geval in aanmerking komen de vakanties, gelegen tussen de eerste dag van zijn werkzaamheden en het einde van het schooljaar.
2. Het eerste lid laat onverlet de aanspraak op een evenredig gedeelte van vier weken vakantie per schooljaar.
1. Bij rampen en in andere zeer buitengewone omstandigheden kan het bevoegd gezag het vakantieverlof van de betrokkene intrekken. Het bevoegd gezag doet hiervan zo spoedig mogelijk mededeling aan de inspectie.
2. Indien de betrokkene als gevolg van de intrekking van het verlof materiële schade lijdt, wordt deze schade hem door het bevoegd gezag vergoed.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. betrokkene: de betrokkene, voor zover het betreft een lid van het onderwijsondersteunend personeel;
b. vakanties: de voor de instelling van de betrokkene geldende vakanties;
c. uur: klokuur.
1. Het bevoegd gezag verleent aan de betrokkene vakantieverlof met behoud van bezoldiging. Het verlof wordt bij voorkeur in de schoolvakanties verleend.
2. De duur van het vakantieverlof per kalenderjaar bedraagt 184 uren. De duur van het verlof wordt met 8 uren verlengd indien de bezoldiging of de som van de bezoldigingen in de desbetreffende betrekking bij de aanvang van het kalenderjaar, dan wel, in geval van indiensttreding in de loop van het kalenderjaar, op het tijdstip van indiensttreding, gelijk is aan of hoger is dan het maximum van schaal 8 vermeld in de bijlagen 1A en 1B.
3. De ingevolge het tweede lid vastgestelde duur van het vakantieverlof wordt afhankelijk van de leeftijd, die de betrokkene in het desbetreffende kalenderjaar bereikt, verlengd overeenkomstig de hierna volgende tabel:
Leeftijd | Verlenging |
---|---|
18 jaar (en jonger) | 24 uren |
19 jaar | 16 uren |
20 jaar | 8 uren |
van 30 tot en met 39 jaar | 8 uren |
van 40 tot en met 44 jaar | 16 uren |
van 45 tot en met 49 jaar | 24 uren |
van 50 tot en met 54 jaar | 32 uren |
van 55 tot en met 59 jaar | 40 uren |
60 jaar en ouder | 48 uren |
4. Met ingang van de dag waarop de betrokkene gebruik maakt van titel 16 van dit hoofdstuk wordt zijn aanspraak op uren vakantieverlof verminderd in verhouding tot de vermindering van zijn werktijd.
5. Op verzoek van de betrokkene, en voor zover de werkzaamheden aan de instelling dit toelaten, wordt hem het vakantieverlof ononderbroken verleend. Bij splitsing wordt ten minste de helft van het vakantieverlof aaneengesloten verleend.
1. Op verzoek van de betrokkene trekt het bevoegd gezag in geval van samenloop met andere vormen van verlof en in andere daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende gevallen het verleende vakantieverlof in. Het niet genoten vakantieverlof wordt in overleg met de betrokkene opnieuw verleend.
2. Bij rampen en in andere zeer buitengewone omstandigheden kan het bevoegd gezag het vakantieverlof van de betrokkene intrekken.
3. Indien de betrokkene als gevolg van de intrekking van het verlof materiële schade lijdt, wordt deze schade hem door het bevoegd gezag vergoed.
4. Het geheel of gedeeltelijk ingetrokken aantal uren vakantieverlof komt niet in aanmerking bij de berekening van het aantal genoten verlofuren.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. jaar:
1°. ten aanzien van de betrokkene voor zover het niet betreft een lid van het onderwijsondersteunend personeel: een schooljaar;
2°. ten aanzien van de betrokkene voor zover het betreft een lid van het onderwijsondersteunend personeel: een kalenderjaar;
b. dag: elke dag die volgens het schema van werkzaamheden dan wel het lesrooster een werkdag is van de instelling; een dag kan worden verdeeld in twee halve dagen, tenzij de verlofgrond zich daartegen verzet.
1. Het bevoegd gezag verleent de betrokkene kort buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging, behoudens het derde lid, voor zover zijn werkzaamheden samenvallen met één of meer van de navolgende omstandigheden:
a. de uitoefening van het kiesrecht, indien en voor zover deze niet in vrije tijd kan geschieden en omzetting van dienst niet mogelijk is;
b. het voldoen aan een wettelijke verplichting, indien en voor zover dit niet in vrije tijd kan geschieden en omzetting van dienst niet mogelijk is;
c. het afleggen van een van rijkswege afgenomen of erkend examen of tentamen, voor zover die niet in vrije tijd kan geschieden en omzetting van dienst niet mogelijk is;
d. het bijwonen van vergaderingen of zittingen van of het verrichten van werkzaamheden voor publiekrechtelijke colleges, waarin de betrokkene is benoemd of gekozen, voor zover dit niet in vrije tijd kan geschieden;
e. het uitoefenen van het lidmaatschap van een van rijkswege ingestelde of erkende examencommissie of het optreden als rijksgecommitteerde bij een examen, voor in totaal ten hoogste 14 dagen per jaar in overleg met het bevoegd gezag vast te stellen;
f. verhuizing in geval van verandering van standplaats: indien de betrokkene een eigen huishouding heeft, voor twee, in bijzondere gevallen ten hoogste vier dagen en indien de betrokkene geen eigen huishouding heeft, voor ten hoogste twee dagen;
g. verhuizing anders dan in geval van verandering van standplaats: indien de betrokkene een eigen huishouding heeft, voor ten hoogste twee dagen per jaar;
h. het zoeken van een woning in geval van verandering van standplaats, voor ten hoogste twee dagen;
i. ondertrouw of de aangifte van het voornemen om een geregistreerd partnerschap aan te gaan, van de betrokkene, voor één dag;
j. burgerlijk of kerkelijk huwelijk of registratie van het partnerschap van de betrokkene, voor in totaal vier dagen, voor zover de huwelijksdag of -dagen of de dag van registratie van het partnerschap hier binnen vallen;
k. huwelijk of registratie van het partnerschap van bloed- of aanverwanten van de eerste of tweede graad, voor één dag of ten hoogste twee dagen, al naar gelang dit huwelijk of deze registratie van het partnerschap wordt gesloten in of buiten de woonplaats van de betrokkene;
l. ernstige ziekte van echtgenoot, ouders of kinderen, stief-, schoon- of pleegfamilieleden daaronder begrepen, voor ten hoogste twee weken, tenzij blijkens een over te leggen geneeskundige verklaring gedurende een langere termijn de voortdurende aanwezigheid van de betrokkene bij de zieke, anders dan ter verpleging, noodzakelijk is;
m. overlijden van de onder l bedoelde personen, voor vier dagen; van bloed- of aanverwanten in de tweede graad, voor twee dagen; van bloed- of aanverwanten in de derde of vierde graad, voor ten hoogste één dag; is de betrokkene in de twee laatstgenoemde gevallen belast met de regeling van de begrafenis of van de nalatenschap, dan wordt verlof verleend voor ten hoogste vier dagen;
n. bevalling van de echtgenote, voor ten hoogste twee dagen;
o. het 25-, 40- en 50-jarig ambts- of huwelijksjubileum dan wel jubileum van de registratie van het partnerschap van de betrokkene en het 25-, 40-, 50- en 60-jarig huwelijksjubileum dan wel jubileum van de registratie van het partnerschap van zijn ouders, stief-, schoon- of pleegouders daaronder begrepen, voor één dag;
p. kerkelijke bevestiging of eerste communie van de betrokkene, zijn echtgenote en kinderen, stief-, schoon- of pleegkinderen daaronder begrepen, voor één dag;
q. adoptie van een kind, voor ten hoogste vijf dagen; in geval van adoptie van een buitenlands kind wordt, indien verlof noodzakelijk is om de betrokkene in staat te stellen in het desbetreffende land het nodige te verrichten, éénmaal per geval van adoptie, verlof verleend voor de duur van de noodzakelijke reis- en verblijftijd tot ten hoogste zes weken;
r. het voldoen aan een verzoek van een commissie van beroep als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 63, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra en artikel 181, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, om als getuige of deskundige te worden gehoord, voor zover dit niet in vrije tijd kan geschieden en omzetting van dienst niet mogelijk is;
s. jeugd- en jongerenwerk als bedoeld in de door Onze Minister getroffen regeling, voor telkens ten hoogste 5 dagen, met dien verstande dat per schooljaar in totaal niet meer dan 10 dagen verlof worden verleend;
t. voor zover het betreft de betrokkene, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, onder 1°: het vervullen van een stage in het kader van deelname aan een door Onze Minister aan te wijzen applicatiecursus basisonderwijs, voor twee dagen per schooljaar;
u. een calamiteit, waaronder wordt verstaan een plotseling optredende gebeurtenis die uit zijn aard niet te voorzien is en waarvoor zonder uitstel maatregelen door betrokkene moeten worden genomen, voor ten hoogste één werkdag en maximaal 3 calamiteiten per jaar.
2. Indien de in het eerste lid, onder d, genoemde omstandigheid zich voordoet en de betrokkene een vaste vergoeding ontvangt in verband met de activiteiten waarvoor hem verlof wordt verleend, wordt op zijn bezoldiging een inhouding toegepast over de tijd, dat hij het verlof geniet. Deze inhouding gaat hetgeen de betrokkene kan worden geacht te ontvangen als vaste vergoeding voor de activiteiten verricht gedurende de met het verlof overeenkomende tijd, niet te boven.
3. Indien de betrokkene er naar het oordeel van het bevoegd gezag niet in slaagt achteraf aannemelijk te maken dat er daadwerkelijk sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid, onder u, kan het op het verlof betrekking hebbende salaris in mindering worden gebracht op het salaris, dan wel kan het verlof bij een betrokkene in de zin van titel 14 van dit hoofdstuk in mindering worden gebracht op het vakantieverlof.
Het bevoegd gezag verleent de betrokkene gedurende een door Onze Minister te bepalen aantal dagen of uren kort buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging indien deze met toestemming van het bevoegd gezag deelneemt aan een door Onze Minister aan te wijzen nascholingscursus en voor zover zijn werkzaamheden daarmee samenvallen.
In andere dan in artikel 20, eerste en tweede lid, bedoelde gevallen kan het bevoegd gezag de betrokkene bovendien kort buitengewoon verlof verlenen voor ten hoogste vier dagen per jaar, al dan niet met behoud van bezoldiging. Ten aanzien van de instellingen, genoemd in artikel 1, onderdeel d, onder 1°, is de bevoegdheid tot het verlenen van verlof, voor zover het betreft onderwijsondersteunend personeel, niet beperkt tot vier dagen per jaar.
1. Het bevoegd gezag kan aan een betrokkene op diens verzoek uit het geheel of een deel van zijn werkzaamheden lang buitengewoon verlof verlenen. Indien dit verlof wordt verleend is één van de artikelen 24, 25 of 26 van toepassing, al naar gelang het betreft verlof uitsluitend in het persoonlijk belang, mede in het algemeen belang, dan wel overwegend in het algemeen belang.
2. Het verlof gaat niet eerder in dan nadat de betrokkene zich schriftelijk akkoord heeft verklaard met de voorwaarden waaronder het verlof wordt verleend.
3. De voorwaarden bevatten in ieder geval een regeling met betrekking tot de betaling van door de betrokkene aan het bevoegd gezag verschuldigde premiebijdragen ter zake van pensioenen, vervroegde uittreding en sociale verzekeringen, volgens bij of krachtens dit besluit nader te stellen regels.
4. Het verlof strekt zich naar evenredigheid geheel of gedeeltelijk uit over de schoolvakantie dan wel wordt het vakantieverlof naar evenredigheid verminderd.
5. Op verzoek van de betrokkene kan het bevoegd gezag in geval van samenloop met andere vormen van verlof, niet zijnde vakantieverlof en in andere daarvoor in aanmerking komende gevallen het verleende verlof opschorten dan wel intrekken en op een ander tijdstip opnieuw verlenen.
6. De voorschriften in dit artikel zijn niet van toepassing, indien met medewerking van alle betrokkenen het beoogde doel door een omzetting van dienst is te bereiken.
Het verlof, bedoeld in artikel 23, dat uitsluitend strekt in het persoonlijk belang van de betrokkene, kan voor ten hoogste 6 maanden worden verleend en kan ten hoogste tweemaal voor ten hoogste 6 maanden worden verlengd. Dit verlof wordt verleend zonder behoud van bezoldiging.
Het verlof, bedoeld in artikel 23, dat:
a. is aan te merken als studieverlof, dan wel,
b. ten doel heeft de betrokkene in de gelegenheid te stellen een andere functie te vervullen, en dat naar het oordeel van Onze Minister mede het algemeen belang dient, kan, onverminderd de artikelen 26 en 27, voor ten hoogste 1 jaar worden verleend en kan ten hoogste tweemaal voor ten hoogste 1 jaar worden verlengd. Dit verlof wordt in beginsel verleend zonder behoud van bezoldiging.
1. Het verlof, bedoeld in artikel 23, dat ten doel heeft de betrokkene in de gelegenheid te stellen anders dan in vaste dienst een functie te vervullen:
a. in dienst van een volkenrechtelijke organisatie,
b. ten behoeve van de Nederlandse Antillen of Aruba,
c. als deskundige ten behoeve van een vreemde mogendheid,
d. in het kader van internationale hulpverlening aan ontwikkelingslanden, kan, indien Onze Minister heeft verklaard dat met de verlofverlening het algemeen belang in overwegende mate wordt gediend, voor ten hoogste drie jaren worden verleend en kan ten hoogste tweemaal voor ten hoogste 1 jaar worden verlengd. Dit verlof wordt in beginsel verleend zonder behoud van bezoldiging.
2. Verlof verleend voor de vervulling van functies aan een instelling van onderwijs, door de regering van het ontvangende land in stand gehouden dan wel erkend, wordt in ieder geval geacht in overwegende mate het algemeen belang te dienen.
1. De betrokkene die:
a. het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
b. de functie van lid van gedeputeerde staten van een provincie, dan wel
c. de functie van substituut-ombudsman, aanvaardt, geniet van rechtswege lang buitengewoon verlof, zonder behoud van bezoldiging.
2. Aan de betrokkene die de functie van wethouder van een gemeente aanvaardt, verleent het bevoegd gezag op zijn verzoek voor het geheel of een deel van zijn werkzaamheden lang buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging. Voor zover de uitoefening van de taak bij de instelling wordt geschaad, kan dit verlof door het bevoegd gezag onder goedkeuring van Onze Minister ook eigener beweging worden verleend, mits de betrokkene tevoren is gehoord. Goedkeuring van Onze Minister is niet vereist ten aanzien van scholen, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, onder 1°, voor zover het betreft onderwijsondersteunend personeel.
3. Tijdens dit verlof heeft de betrokkene zo nodig aanspraak op een nonactiviteitswedde op de voet van het daaromtrent in de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement ten aanzien van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bepaalde.
1. Indien de betrokkene na afloop van hem verleend lang buitengewoon verlof, bedoeld in de artikelen 23 tot en met 27, als gevolg van beperking van de formatieomvang van de instelling zijn werkzaamheden, mede gezien de afvloeiingsregeling, geheel of gedeeltelijk niet kan hervatten, vormt zulks een grond voor ontslag.
2. De betrokkene die na afloop van een hem verleend lang buitengewoon verlof zijn werkzaamheden niet te bestemder tijd hervat, wordt voor de toepassing van dit besluit geacht te zijn ontslagen.
3. Het tweede lid is niet van toepassing indien de betrokkene binnen een redelijke termijn aannemelijk maakt dat hij geldige redenen had zijn dienst niet te hervatten, in welk geval het verlof geacht wordt te zijn verlengd tot het tijdstip, waarop bedoelde redenen hebben opgehouden te bestaan.
Het bevoegd gezag verleent aan de vrouwelijke betrokkene die een borstkind heeft en die hiervan aan hem kennis heeft gegeven behoorlijke gelegenheid haar kind te zogen.
1. Het bevoegd gezag verleent de betrokkene, indien daartoe volgens door Onze Minister te geven nadere regels aanleiding bestaat, desgevraagd kort of lang buitengewoon verlof uit het geheel of een deel van zijn werkzaamheden voor zover omzetting van de dienst niet mogelijk is, voor:
a. het verrichten van werkzaamheden van rechtspositionele aard in of ten behoeve van commissies voor georganiseerd overleg als bedoeld in titel 2 van hoofdstuk 4 van dit besluit en het Overlegbesluit onderwijspersoneel;
b. het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van een in de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid vertegenwoordigde centrale van verenigingen van ambtenaren of een bij zo'n centrale aangesloten vereniging waarvan hij lid is;
c. het op uitnodiging van een centrale of vereniging als bedoeld onder b, als cursist deelnemen aan een cursus voor ten hoogste 6 dagen per twee schooljaren.
2. Het bevoegd gezag verleent de betrokkene, indien daartoe volgens door Onze Minister te geven nadere regels aanleiding bestaat, desgevraagd kort of lang buitengewoon verlof uit het geheel of een deel van zijn werkzaamheden voor:
a. het verrichten van werkzaamheden van onderwijskundige aard in of ten behoeve van het Onderwijsoverleg Primair en Voortgezet onderwijs;
b. het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van door Onze Minister aan te wijzen adviescommissies.
3. Het verlof, bedoeld in het eerste of het tweede lid, wordt verleend met behoud van bezoldiging. Omtrent de wijze waarop dit verlof wordt aangevraagd, de maximumduur en de omvang, alsmede de overige voorwaarden en gevolgen van dit verlof, geeft Onze Minister nadere regels.
4. In afwijking van het derde lid wordt het verlof, bedoeld in het eerste lid, dat met name ten doel heeft de betrokkene in staat te stellen de functie van bezoldigd bestuurder van een onder b van dat lid bedoelde Centrale of vereniging te vervullen, voor ten hoogste twee jaren en zonder behoud van bezoldiging verleend.
5. Indien op grond van het eerste of het tweede lid lang buitengewoon verlof wordt verleend, is ten aanzien van de afloop daarvan artikel 28 van overeenkomstige toepassing.
1. Het bevoegd gezag verleent de betrokkene desgevraagd buitengewoon verlof in verband met ouderschap. Het ouderschapsverlof wordt zonder behoud van bezoldiging verleend en wordt uitsluitend verleend aan de betrokkene van wie het dienstverband in het onderwijs ten minste twaalf maanden heeft geduurd op de ingangsdatum van het verlof. De aanvraag gaat vergezeld van bewijsstukken waarmee het recht op verlof en de omvang van dat recht worden aangetoond en wordt afgehandeld uiterlijk 4 weken nadat deze door het bevoegd gezag is ontvangen.
2. Een betrokkene die als ouder in familierechtelijke betrekking staat tot één kind heeft recht op 995 uur ouderschapsverlof. Indien een betrokkene als ouder tegelijkertijd tot meer dan één kind in een familierechtelijke betrekking staat, bestaat er ten aanzien van elk ander kind dan het eerste kind recht op 415 uur ouderschapsverlof.
3. Een betrokkene die blijkens een verklaring uit de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres woont als één kind en met het oog op adoptie de verzorging en opvoeding van dat kind op zich heeft genomen, heeft recht op 995 uur ouderschapsverlof. Indien een betrokkene tegelijkertijd de verzorging en opvoeding van meer dan één kind op zich heeft genomen, bestaat er ten aanzien van elk ander kind recht op 415 uur ouderschapsverlof.
4. Een betrokkene die blijkens een verklaring uit de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres woont als één of meer kinderen en duurzaam de verzorging en opvoeding van dat kind of die kinderen als eigen kind of kinderen op zich heeft genomen, heeft recht op 995 uur ouderschapsverlof.
5. Voor de betrokkene die is benoemd in een betrekking met een omvang die afwijkt van een normbetrekking wordt het ouderschapsverlof naar evenredigheid van de werktijdfactor berekend en rekenkundig afgerond op hele uren.
6. Geen recht op ouderschapsverlof bestaat na de datum waarop een kind de leeftijd van acht jaren heeft bereikt.
7. Het ouderschapsverlof wordt opgenomen gedurende een aaneengesloten periode van ten hoogste één jaar. In afwijking van de vorige volzin kan een betrokkene het bevoegd gezag vragen het ouderschapsverlof te kunnen opnemen over een langere periode dan één jaar. Het bevoegd gezag stemt in met het verzoek tenzij gewichtige redenen zich daartegen verzetten.
8. Voor een betrokkene, bedoeld in het tweede dan wel derde lid, geldt het zevende lid telkens per kind.
9. Een betrokkene vraagt het ouderschapsverlof schriftelijk aan, ten minste acht weken voor het gewenste tijdstip van ingang van het verlof en onder opgave van de periode, het aantal verlofuren per week en de spreiding daarvan over de week. Zodra dat mogelijk is, deelt de betrokkene ook de naam en geboortedatum mee van het kind of de kinderen waarvoor ouderschapsverlof wordt gevraagd. De betrokkene kan de tijdstippen van ingang en einde van het ouderschapsverlof afhankelijk stellen van de datum van bevalling, van het einde van het bevallingsverlof of van de aanvang van de verzorging.
10. Het bevoegd gezag kan, na overleg met de betrokkene, de spreiding van de verlofuren over de week op grond van gewichtige redenen wijzigen, tot vier weken voor het beoogde tijdstip van ingang van het ouderschapsverlof.
11. Het bevoegd gezag stemt in met een verzoek van de betrokkene om het ouderschapsverlof niet op te nemen of niet voort te zetten op grond van onvoorziene omstandigheden, tenzij gewichtige redenen zich hiertegen verzetten. Het bevoegd gezag beslist uiterlijk vier weken nadat het verzoek is gedaan, in voorkomend geval onder opgave van de gewichtige redenen. In het geval dat het ouderschapsverlof met toepassing van de eerste volzin na het tijdstip van ingang daarvan niet wordt voortgezet, vervalt het recht op het overige deel van dat verlof tenzij het verlof wegens ziekte van de betrokkene op zijn verzoek wordt opgeschort.
1. Voor de betrokkene die is benoemd in een normbetrekking geldt op jaarbasis een arbeidsduur van 1710 uren respectievelijk 1790 uren, waarbij aanspraak bestaat op 51 uren respectievelijk 131 uren verlof.
2. Voor de betrokkene die is benoemd in een betrekking met een omvang van minder dan een normbetrekking wordt het verlof, bedoeld in het eerste lid, naar evenredigheid van de werktijdfactor berekend en rekenkundig afgerond op hele uren.
3. Het verlof, bedoeld in het eerste lid, wordt in gehele werkdagen opgenomen, met dien verstande dat een restant dat kleiner is dan een gehele werkdag voor een gedeelte van een werkdag wordt genoten. Tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet, kan het verlof op verzoek van betrokkene anders dan in gehele werkdagen worden verleend.
4. Teneinde voor een betrokkene als bedoeld in de titels 12 en 13 van dit hoofdstuk en artikel 186, het verbruik van het verlof, bedoeld in het eerste en tweede lid, te berekenen, wordt de in het eerste en het tweede lid bedoelde verlofaanspraak uitgedrukt in lesgevende taken, lesgebonden taken of behandeltaken en wel door de in het eerste lid bedoelde verlofaanspraak bij een arbeidsduur op jaarbasis van 1710 uren vast te stellen op 31 uren en bij een arbeidsduur op jaarbasis van 1790 uren op 80 uren. Vervolgens wordt voor elk dagdeel dat een betrokkene als bedoeld in de titels 12 en 13 van dit hoofdstuk en artikel 186, verlof geniet op grond van dit artikel, de verlofaanspraak van betrokkene verminderd met het aantal uren dat op de betreffende dagdelen in de vier hoogste groepen wordt lesgegeven.
5. Na verkregen instemming van het decentraal georganiseerd overleg kunnen van het vierde lid afwijkende afspraken worden gemaakt.
6. Het bevoegd gezag en betrokkene maken afspraken over het tijdstip waarop het verlof, bedoeld in dit artikel, wordt opgenomen. Indien geen overeenstemming wordt bereikt over het tijdstip van opnemen van het verlof, beslist het bevoegd gezag. Voor de betrokkene die is benoemd in een functie als bedoeld in titel 14 van dit hoofdstuk met uitzondering van een functie als bedoeld in artikel 186, geldt dat 51 uur van het verlof op grond van dit artikel op verzoek van betrokkene buiten de schoolvakanties wordt verleend en wordt vermeld in de werktijdenregeling, bedoeld in artikel 178, tweede lid.
7. Onder door Onze Minister te stellen voorwaarden kan het verlof, bedoeld in dit artikel, worden opgenomen in een later schooljaar.
1. Tot een nader door Onze Minister te bepalen datum kan aan de betrokkene behorend tot het onderwijsgevend personeel die op zijn verzoek geen gebruik maakt van de voor hem geldende arbeidsduurverkorting door een verlaging van de normbetrekking met ingang van 1 augustus 1991, na een periode van minimaal 4 jaar en maximaal 8 jaar verlof worden verleend, waarvan de tijdsduur overeenkomt met de tijd van de niet genoten arbeidsduurverkorting.
2. Het in het eerste lid bedoelde verlof wordt vermeerderd met extra verlof waarvan de tijdsduur overeenkomt met een percentage van de niet genoten arbeidsduurverkorting.
3. Onze Minister geeft nadere voorschriften voor de toepassing van het in dit artikel bedoelde verlof.
In deze titel wordt verstaan onder:
a. burgerlijke beloning: de bezoldiging, bedoeld in artikel 1, onderdeel j;
b. militaire beloning: hetgeen als zodanig door Onze Ministers van Defensie en Financiën is aangemerkt.
1. De betrokkene die ingevolge wettelijke verplichting op grond van de Kaderwet dienstplicht als militair in werkelijke dienst is, geniet van rechtswege verlof.
2. Hij behoudt tijdens dit verlof zijn burgerlijke beloning, voor zover de bepalingen van deze titel hem daarop aanspraak geven.
3. Op de betrokkene die is benoemd in tijdelijke dienst, zijn de bepalingen van deze titel slechts van toepassing, zolang hij aan de instelling is verbonden.
4. Op de betrokkene, die is benoemd in één of meer betrekkingen die elk voor zich kleiner zijn dan de omvang van een normbetrekking, zijn de voorschriften in de artikelen 36 en 40 van toepassing naar evenredigheid van:
a. de omvang van de betrekking die kleiner is dan de omvang van een normbetrekking ten opzichte van de totale omvang van de betrekkingen;
b. – in geval de totale omvang van de betrekkingen kleiner is dan een normbetrekking – die omvang van de betrekking die kleiner is dan de omvang van een normbetrekking ten opzichte van de normbetrekking.
De betrokkene die ingevolge wettelijke verplichting voor opleiding en oefening als militair in werkelijke dienst is, geniet de aan zijn betrekking verbonden burgerlijke beloning tot een bedrag, gelijk aan het op hem te verhalen gedeelte van de pensioenbijdrage en de VUT-bijdrage ingevolge de regels van het bestuur VUT-fonds met betrekking tot financiering VUT-aanspraken.
1. De betrokkene die voor een herhalingsoefening als militair in werkelijke dienst is, geniet de aan zijn betrekking verbonden burgerlijke beloning, voor zover deze meer bedraagt dan zijn militaire beloning.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de militaire beloning verminderd met een eventueel bedrag wegens genot van voeding en huisvesting.
3. Voor de toepassing van deze titel worden met herhalingsoefening gelijkgesteld:
a. het in dienst komen dan wel het in aansluiting aan een herhalingsoefening langer in dienst blijven voor een onderzoek omtrent een strafbaar feit of een krijgstuchtelijk vergrijp, waarvan de militair wordt verdacht of beklaagd;
b. het in dienst komen dan wel het in aansluiting aan een herhalingsoefening langer in dienst blijven teneinde rekening en verantwoording af te leggen van gevoerd beheer;
c. het in dienst komen om gehoord te worden omtrent een bij de Kroon of bij Onze Minister van Defensie ingediend bezwaarschrift;
d. het in aansluiting aan een herhalingsoefening langer in dienst blijven wegens:
1. ziekte;
2. het niet tijdig bereiken van de vereiste graad van geoefendheid als gevolg van ziekte;
3. het heersen of geheerst hebben van een besmettelijke ziekte;
e. hetgeen voorts door Onze Minister van Defensie als zodanig is aangemerkt.
1. Gedurende 2 weken na zijn opkomst in werkelijke dienst geniet de betrokkene de volle aan zijn betrekking verbonden burgerlijke beloning indien hij bij zijn opkomst in werkelijke dienst anders dan voor herhalingsoefening de eerste 12 maanden van de opleiding en oefening of zoveel korter als deze opleiding en oefening duurt reeds in werkelijke dienst heeft doorgebracht.
2. Na afloop van de in het eerste lid bedoelde termijn is artikel 36 van toepassing.
Voor zover de werkelijke dienst, niet zijnde de opleiding en oefening, wordt vervuld tijdens zijn vakantieverlof, geniet de betrokkene de volle aan zijn betrekking verbonden burgerlijke beloning.
1. Deze titel is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de betrokkene die:
a. is te werk gesteld in de zin van artikel 9 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst;
b. op grond van een verbintenis bij het Korps Nationale Reserve in werkelijke dienst is;
c. op grond van een verbintenis bij het reservepersoneel der krijgsmacht als militair in werkelijke dienst is;
d. op grond van een verbintenis als vrijwilliger in de zin van artikel 2, eerste lid, onder a of b, van de Rechtstoestandregeling reservepolitie of van een overeenkomstige verbintenis als bedoeld in de artikelen 53 en 54 van die regeling in werkelijke dienst is;
e. op grond van een tijdelijke verbintenis als legeraalmoezenier, legerpredikant of anderszins als geestelijk verzorger in werkelijke dienst is;
f. op grond van een verbintenis als monumentenwachter in de zin van het Besluit Monumentenwacht in werkelijke dienst is;
g. op grond van een andere bijzondere verbintenis in werkelijke of daarmee gelijk te stellen dienst is, indien dit bij koninklijk besluit is bepaald.
2. De betrokkenen, bedoeld in het eerste lid, onder d en e, worden gelijkgesteld met de betrokkene, die voor een herhalingsoefening als militair in werkelijke dienst is.
In deze titel wordt verstaan onder:
a. overledene: hij die op de dag van zijn overlijden betrokkene was;
b. uitkeringsbasis: de tot een maandbedrag herleide bezoldiging die voor de betrokkene gold op de dag van overlijden, vermeerderd met het bedrag van de vakantie-uitkering over de desbetreffende maand.
1. In aanmerking voor een uitkering bij overlijden komen in navolgende rangorde:
a. de weduwe of weduwnaar, de achtergebleven levenspartner dan wel de achtergebleven geregistreerde partner van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde;
b. de minderjarige kinderen van de overledene;
c. de meerderjarige kinderen, ouders, broers of zusters voor wie de overledene kostwinner was.
2. Onder kinderen in de zin van het eerste lid worden mede begrepen natuurlijke kinderen en kinderen voor wie de overledene de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor.
1. De uitkering bij overlijden is gelijk aan het bedrag dat gevormd wordt door de uitkeringsbasis met 3 te vermenigvuldigen.
2. Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt zo spoedig mogelijk, in ieder geval binnen een maand na het overlijden, door het bevoegd gezag uitgekeerd.
1. Gedurende de maand van het overlijden en de volgende drie maanden behouden de achterblijvende gezinsleden waaronder begrepen de achtergebleven levenspartner, het recht op het gebruik van de dienstwoning waarin zij met de overledene woonden.
2. Indien door de overledene voor het gebruik van de dienstwoning of voor het verbruik van verwarming, gas, elektriciteit en water een vergoeding verschuldigd was, voldoen de achtergebleven gezinsleden, daaronder begrepen de achtergebleven levenspartner, deze vergoeding over de tijd waarin zij het gebruik van de dienstwoning behouden.
1. Indien de nabestaanden, bedoeld in artikel 42, aanspraak hebben op een overlijdensuitkering als bedoeld in artikel 674, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, wordt de uitkering bij overlijden, bedoeld in deze titel, slechts uitbetaald voor zover deze de eerstgenoemde uitkering te boven gaat.
2. In geval van overlijden als militair in werkelijke dienst wordt de uitkering bij overlijden verminderd met het bedrag van de overeenkomstige uitkering, die uit hoofde van militaire dienst ter zake wordt gedaan.
Op de ingevolge de voorgaande artikelen berekende uitkering bij overlijden wordt in mindering gebracht de reeds vóór zijn overlijden aan de betrokkene uitbetaalde bezoldiging over een na zijn overlijden gelegen tijdvak.
Indien de overledene geen nabestaanden als bedoeld in artikel 42 nalaat, kan het bedrag, bedoeld in artikel 43, door het bevoegd gezag geheel of gedeeltelijk worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, voor zover de nalatenschap voor de betaling van die kosten ontoereikend is.
Ontslag op grond van opheffing van de instelling of de betrekking dan wel wegens zodanige verandering in de inrichting of de dienst van de instelling dat de werkzaamheden van een of meer betrokkenen overbodig worden, geschiedt aan de hand van een afvloeiingsregeling.
1. Het bevoegd gezag stelt zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen drie maanden na de datum waarop dit besluit voor de instelling van toepassing is geworden, een afvloeiingsregeling vast voor het personeel in vaste dienst, waarin de belangen van de instelling en van de betrokkenen zoveel mogelijk gelijkelijk in acht worden genomen. Het bevoegd gezag kan deze taak overdragen aan de vereniging van instellingsbesturen waarbij de instelling is aangesloten.
2. De regeling wordt niet vastgesteld dan nadat overleg is gepleegd met verenigingen als bedoeld in artikel 64 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 66 van de Wet op de expertisecentra en artikel 184 van de Wet op het voortgezet onderwijs, voor zover deze hun werkzaamheden uitstrekken over het aan zodanige instellingen verbonden personeel.
3. Bij samenvoeging stelt het bevoegd gezag een afvloeiingsregeling vast met inachtneming van het eerste en tweede lid. Van de in de eerste volzin bedoelde afvloeiingsregeling dient een overgangsregeling deel uit te maken. In de overgangsregeling is vastgelegd op welke wijze op het moment van samenvoeging de afvloeiingsvolgorden, zoals vastgesteld aan de bij de samenvoeging betrokken scholen tot één volgorde worden gemaakt.
4. Ter vermijding van kennelijke onbillijkheid en wanneer het belang van de instelling dit kennelijk vereist, kan bij de verlening van ontslag van de vastgestelde afvloeiingsregeling worden afgeweken, met dien verstande dat, indien de omvang van de voorgenomen afvloeiing daartoe aanleiding geeft, deze geschiedt naar een bepaald vooraf vastgesteld en aan de betrokkenen kenbaar gemaakt plan.
Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de regeling steeds op een voor de betrokkenen toegankelijke plaats in de instelling ter inzage beschikbaar is.
1. In deze titel wordt verstaan onder:
a. hoofdinstelling: indien de betrokkene werkzaam is aan:
– één instelling: de desbetreffende instelling;
– twee of meer instellingen: de instelling waaraan hij de meeste tijd werkzaam is;
– twee of meer instellingen waaraan hij dezelfde tijd werkzaam is: de instelling met de kleinste afstand tot de woning van betrokkene;
b. standplaats: de gemeente of het met name bekende afzonderlijk liggend deel van die gemeente waarin door betrokkene voor de hoofdinstelling de meeste werkzaamheden worden verricht, waarbij geldt dat indien door betrokkene voor de hoofdinstelling in verschillende gemeenten evenveel werkzaamheden worden verricht: de gemeente of het met name bekende afzonderlijk liggend deel van die gemeente met de kleinste afstand tot de woning van betrokkene;
c. standplaatsbetrekking: de betrekking of een combinatie van betrekkingen met een omvang van tenminste het 6/10 deel van de normbetrekking;
d. gebouw: de plaats waar de betrokkene zijn werkzaamheden verricht;
e. plaats van tewerkstelling:
1°. het gebouw van de hoofdinstelling in de standplaats waar betrokkene werkzaam is, dan wel
2°. indien in de standplaats binnen de hoofdinstelling sprake is van verschillende gebouwen: het gebouw waar betrokkene de meeste werkzaamheden verricht, dan wel
3°. indien in de standplaats binnen de hoofdinstelling sprake is van verschillende gebouwen waar door betrokkene evenveel werkzaamheden worden verricht: het gebouw met de kleinste afstand tot de woning van betrokkene, dan wel
4°. indien de uitoefening van de functie van betrokkene aan de hoofdinstelling zich uitstrekt over een meer of minder omvangrijk geografisch gebied (rayon of regio): de door het bevoegde gezag aangewezen plaats;
f. woonplaats: de gemeente of het met name bekende afzonderlijk liggend deel van die gemeente, waar de betrokkene metterwoon is gevestigd;
g. zone: de eenheid waarin het bus- en tramlijnennet is verdeeld en die de basis vormt van de strippenkaart in het stad- en streekvervoer;
h. jaarbezoldiging: de bezoldiging of de som van de bezoldigingen in de maand van verhuizen, tot ten hoogste de bezoldiging die verbonden is aan een normbetrekking vermeerderd met het percentage van de vakantie-uitkering met inachtneming van het minimumbedrag, in voorkomende gevallen verhoogd met:
1°. een eventueel in die maand genoten uitkering als bedoeld in het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, alsmede de daarmede overeenkomende uitkeringsregelingen, als door Onze Minister aan te geven;
2°. een eventueel in die maand genoten uitkering krachtens dan wel overeenkomstig de Regeling uitkering wegens functioneel leeftijdsontslag of de Uitkeringswet gewezen militairen, zoals deze uitkering is of zou zijn vastgesteld indien de leeftijd van 50 jaar nog niet is of zou zijn bereikt; een en ander herleid tot een jaarbedrag;
i. gezamenlijke jaarbezoldiging: de jaarbezoldiging vermeerderd met de inkomsten onder welke benaming dan ook genoten, door de echtgenoot die geen betrokkene is;
j. berekeningstijdstip:
1°. de datum waarop de betrokkene verhuist;
2°. indien de betrokkene verhuist voor de datum dat de functie feitelijk wordt vervuld, de datum van ingang van het werkzaam zijn in een standplaatsbetrekking;
k. voor het eerst in dienst treden: in dienst treden bij een instelling anders dan in geval van een overgang binnen een maand:
1°. van de ene naar een andere instelling,
2°. van de overheid naar een instelling, terwijl de tijd waarin een ontslaguitkering wordt genoten niet als een onderbreking tussen beide benoemingen wordt beschouwd;
l. verplaatsing: de verandering van de standplaats van de betrokkene in opdracht van het bevoegd gezag;
m. gezinsleden: de echtgeno(o)t(e) van de betrokkene en de eigen kinderen, stief- en pleegkinderen die deel uitmaken van het gezin;
n. dienstwoning: de door het bevoegd gezag aan de betrokkene in verband met de uitoefening van de functie ter bewoning aangewezen woning, waarvoor van rijkswege een tegemoetkoming in de stichtingskosten of onderhoudskosten aan het bevoegd gezag is verleend;
o. dienstreis: de reis die, anders dan bedoeld in artikel 59, in het belang van het onderwijs dan wel van de instelling en in opdracht van het bevoegd gezag in of buiten de standplaats wordt gemaakt;
Voor het ontstaan van een standplaatsbetrekking blijven vervangingswerkzaamheden buiten beschouwing.
1. De betrokkene, die is verhuisd en een woning heeft betrokken die gelegen is op of binnen een afstand van 5 zones van de plaats van tewerkstelling, ontvangt een tegemoetkoming in de verhuiskosten verleend indien:
a. hij is benoemd in een standplaatsbetrekking;
b. hij voor tenminste één jaar is benoemd;
c. hij op een afstand van 6 of meer zones woonde van de plaats van tewerkstelling;
d. de reisafstand tussen de woonplaats en de plaats van tewerkstelling als gevolg van de verhuizing met ten minste 5 zones is bekort.
2. Een tegemoetkoming in de verhuiskosten wordt slechts éénmaal in de vijf jaar verleend, tenzij de verhuizing verband houdt met een verandering van betrekking die het gevolg is van een ontslag of van het vooruitzicht op ontslag, dat niet op eigen verzoek is verleend en niet aan schuld of toedoen van de betrokkene is te wijten.
3. De tegemoetkoming in verhuiskosten wordt verleend onder de voorwaarde dat de betrokkene vooraf schriftelijk heeft verklaard dat hij bekend is met de terugbetalingsverplichting, bedoeld in artikel 58.
1. Aan de betrokkene die in opdracht van het bevoegd gezag een dienstwoning betrekt of verlaat, wordt een tegemoetkoming in verhuiskosten verleend, tenzij het verlaten van de dienstwoning het gevolg is van een ontslag dat op zijn verzoek, anders dan wegens het bereiken of bereikt hebben van de pensioengerechtigde leeftijd, of anders dan met recht op uitkering voor vervroegd uittreden is verleend, of aan schuld of toedoen van de betrokkene is te wijten.
2. Indien het verlaten van een dienstwoning verband houdt met het overlijden van de betrokkene, wordt een tegemoetkoming in de verhuiskosten verleend aan de nagelaten gezinsleden, daaronder begrepen de achtergebleven levenspartner.
1. De tegemoetkoming in verhuiskosten kan slechts bestaan uit:
a. een tegemoetkoming in de kosten van transport van de bagage en van de inboedel van de betrokkene en zijn gezinsleden naar de nieuwe woning, waaronder begrepen de kosten van het in- en uitpakken van breekbare zaken, en in de te maken reiskosten ter bezichtiging van woonruimte en in de eventuele opknapkosten aan de nieuwe woning en dubbele woonkosten, van in totaal een bedrag als aangegeven in bijlage 3, onder 1, en
b. een tegemoetkoming voor alle andere direct uit de verhuizing voortvloeiende kosten.
2. Indien de verhuizing door betrokkene in eigen beheer wordt uitgevoerd, ontvangt betrokkene slechts de helft van het in het eerste lid, onder a, bedoelde bedrag.
3. Het in het eerste lid, onder b, bedoelde bedrag wordt, afhankelijk van het aantal woon/slaapvertrekken dat de achter te laten woning telde, gesteld op een percentage van de jaarbezoldiging die de betrokkene genoot op de dag waarop de nieuwe woning kon worden betrokken zoals aangegeven in bijlage 3, onder 2.
4. Voor de betrokkene die inwonend was bij de ouders is het laagst genoemde percentage zoals aangegeven in bijlage 3, onder 2, van toepassing.
5. De betrokkene die een woning heeft betrokken op een reisafstand van meer dan 2 zones van de plaats van tewerkstelling, ontvangt slechts 80% van het bedrag van de in het eerste lid, onder a en b, bedoelde tegemoetkomingen.
6. De tegemoetkoming in de verhuiskosten voor de betrokkene die voor het eerst bij een instelling in dienst treedt en op enig tijdstip wordt benoemd in een standplaatsbetrekking, bedraagt in afwijking van het eerste tot en met vijfde lid, de helft van de vergoeding waarop hij ingevolge die leden aanspraak zou hebben.
1. Bij een verhuizing van een gezin waarvan beide echtgenoten terzake van de verhuizing aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming in de verhuiskosten op grond van deze titel, ontvangt, met overeenkomstige toepassing van artikel 55, tweede tot en met zesde lid, ieder van beiden de helft van de in artikel 55, eerste lid, onder a en b, bedoelde vergoedingen. De volgens artikel 55, derde lid, vast te stellen vergoeding wordt berekend over de gezamenlijke jaarbezoldiging.
2. Indien het betreft een verhuizing van een gezin waarvan een van de echtgenoten aanspraak kan maken op een tegemoetkoming in de verhuiskosten op grond van deze titel en de andere echtgenoot uit anderen hoofde terzake van deze verhuizing aanspraak maakt op een tegemoetkoming, wordt de tegemoetkoming in verhuiskosten aan de betrokkene slechts verleend voorzover deze de tegemoetkoming die uit anderen hoofde wordt ontvangen te boven gaat.
3. De berekening van de tegemoetkoming voor de in het tweede lid bedoelde betrokkene geschiedt door, met overeenkomstige toepassing van artikel 55, tweede tot en met zesde lid, het totaal van de tegemoetkomingen, bedoeld in artikel 55, eerste lid, te verminderen met de tegemoetkoming die de echtgenoot uit andere hoofde ontvangt. De volgens artikel 55, derde lid, vast te stellen vergoeding wordt berekend over de gezamenlijke jaarbezoldiging.
1. Aan de betrokkene wordt geen tegemoetkoming in de verhuiskosten voor een verhuizing verleend, indien de verhuizing niet heeft plaatsgevonden binnen drie jaar na de datum waarop betrokkene is benoemd in een standplaatsbetrekking doch binnen twee jaar na benoeming in vaste dienst in een standplaatsbetrekking.
2. Aan de betrokkene wordt geen tegemoetkoming verleend in de verhuiskosten voor een verhuizing in verband met een verplaatsing, indien die verhuizing niet heeft plaatsgevonden binnen twee jaar na de datum van de verplaatsing.
1. De betrokkene aan wie een tegemoetkoming in de verhuiskosten wordt verleend, is, behoudens het tweede lid, gehouden de ontvangen tegemoetkoming terug te betalen indien zijn dienstverband op zijn verzoek of ten gevolge van aan hemzelf te wijten feiten of omstandigheden wordt beëindigd, tenzij deze beëindiging ingaat twee jaren of langer na de datum waarop de betrokkene in een standplaatsbetrekking is benoemd of is verplaatst en deze beëindiging heeft plaatsgevonden een jaar of langer na de datum van de verhuizing.
2. Geen terugbetalingsverplichting bestaat, indien de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, ontslag neemt uit een standplaatsbetrekking teneinde aansluitend een zodanige betrekking aan een andere instelling te aanvaarden, mits de plaats van tewerkstelling binnen of op een afstand van 5 zones van zijn woonplaats is gelegen.
3. De betrokkene die binnen twee jaar na de verhuizing, anders dan in verband met het beëindigen van het dienstverband bij de instelling waarvoor hem deze tegemoetkoming werd toegekend of wegens een verplaatsing van deze instelling, verhuist naar een woonplaats die verder weg is gelegen van de plaats van tewerkstelling, is gehouden de ontvangen tegemoetkoming in de verhuiskosten terug te betalen:
a. gedeeltelijk, indien hij zich in een woonplaats binnen of op een afstand van 5 zones van zijn plaats van tewerkstelling gevestigd heeft en wel voor zover de tegemoetkoming meer bedraagt dan de tegemoetkoming die hem zou zijn toegekend indien hij zich direct in deze woonplaats zou hebben gevestigd;
b. geheel, indien hij zich in een woonplaats op een afstand van meer dan 5 zones van zijn plaats van tewerkstelling gevestigd heeft.
1. Aan de betrokkene wordt door het bevoegd gezag maandelijks, onverminderd artikel 61, een tegemoetkoming in de reiskosten tussen de woning en het gebouw of de gebouwen verleend, indien de te reizen afstand tussen de woning en het gebouw of de gebouwen meer dan twee zones bedraagt.
2. De tegemoetkoming wordt per betrekking, en voor elk gebouw binnen de betrekking afzonderlijk, afhankelijk van de reisafstand in zones tussen de woning en het gebouw of de gebouwen en van het aantal dagen dat per week naar dit gebouw of deze gebouwen wordt gereisd, vastgesteld aan de hand van de in bijlage 4 bij dit besluit opgenomen tabel.
3. De in het tweede lid bedoelde tabel is slechts van toepassing indien in een maand gemiddeld ten minste één keer per week wordt gereisd tussen de woning en hetzelfde gebouw. Voor de toepassing van de tabel in hiervan afwijkende gevallen zijn in bijlage 4 richtlijnen gegeven.
1. Indien door een betrokkene over een aaneengesloten tijdvak van meer dan één week anders dan in verband met vakantieverlof niet is gereisd tussen de woning en het gebouw of de gebouwen, wordt de aan de betrokkene toe te kennen tegemoetkoming in de reiskosten vanaf de tweede week naar evenredigheid verlaagd.
2. Indien door een betrokkene in verband met de datum van indiensttreding of ontslag slechts een deel van een maand tenminste één keer per week wordt gereisd tussen de woning en hetzelfde gebouw, dient de tegemoetkoming in de reiskosten naar evenredigheid te worden vastgesteld.
1. De betrokkene, bedoeld in titel 3, paragraaf 1, van dit hoofdstuk, die voor een heel schooljaar is benoemd, heeft per betrekking slechts aanspraak op een tegemoetkoming in de reiskosten over ten hoogste tien kalendermaanden per schooljaar. De tegemoetkoming wordt niet uitbetaald over de maanden juli en augustus.
2. De betrokkene, bedoeld in titel 3, paragraaf 2, van dit hoofdstuk, die voor een geheel schooljaar is benoemd, heeft per betrekking slechts aanspraak op een tegemoetkoming in de reiskosten over ten hoogste elf kalendermaanden per schooljaar. De tegemoetkoming wordt niet uitbetaald over de maand juli.
3. Indien de betrokkene in een betrekking is benoemd voor een kortere periode dan een geheel schooljaar, vindt er, voor zover de in het eerste respectievelijk tweede lid, genoemde termijnen niet worden overschreden, geen inhouding plaats van de tegemoetkoming in de gemaakte reiskosten.
1. De aan een betrokkene toe te kennen tegemoetkoming in reiskosten bedraagt per schooljaar per betrekking of combinatie van betrekkingen niet meer dan het bedrag als aangegeven in bijlage 3, onder 3, van dit besluit.
2. De tegemoetkoming in de reiskosten bedraagt per betrekking vanaf het tweede jaar na indiensttreding voor het totaal van het gebouw of de gebouwen binnen deze betrekking niet meer dan het volgens de tabel in bijlage 4 vanaf het tweede jaar na indiensttreding geldende bedrag bij vier of meer reisdagen per week over een reisafstand van vijf zones.
1. De betrokkene die bij een verhuizing in aanmerking zou komen voor een tegemoetkoming in verhuiskosten, en die naar het oordeel van het bevoegd gezag niet in de gelegenheid is dagelijks heen en weer te reizen tussen zijn woning en de plaats van tewerkstelling, heeft gedurende het eerste jaar, gerekend vanaf de datum waarop betrokkene in een standplaatsbetrekking is benoemd, aanspraak op een tegemoetkoming in pensionkosten, indien hij een pension betrekt dat gelegen is op of binnen een afstand van 5 zones van de plaats van tewerkstelling.
2. De in het eerste lid bedoelde tegemoetkoming bedraagt 90% van de werkelijk gemaakte pensionkosten, met een maximum als aangegeven in bijlage 3, onder 4.
3. De betrokkene heeft slechts aanspraak op een tegemoetkoming in de te maken reiskosten binnen Nederland, voor zover hij die éénmaal per week maakt voor het bezoeken van zijn woonplaats.
1. Aan de betrokkene die een dienstreis maakt, wordt door het bevoegd gezag een tegemoetkoming toegekend in de gemaakte reis- en verblijfkosten volgens nader door Onze Minister te stellen regels.
2. De betrokkene ontvangt voor het gebruik van een eigen motorvoertuig, waarvoor door het bevoegd gezag een machtiging is verleend, een kilometervergoeding:
a. voor de eerste 10 000 kilometer het bedrag dat per gereisde kilometer in het desbetreffende kalenderjaar belastingvrij mag worden toegekend;
b. voor de overige kilometers een bedrag dat wordt vastgesteld volgens nader door Onze Minister te stellen regels.
1. Het verzoek om toekenning van een tegemoetkoming in de verhuiskosten dient zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen 6 maanden na de verhuizing door de betrokkene bij het bevoegd gezag te worden ingediend.
2. Het verzoek om toekenning van een tegemoetkoming in de reis- en pensionkosten dient voor 1 januari volgend op het betreffende schooljaar bij het bevoegd gezag te worden ingediend.
Degene die een geneeskundig onderzoek ondergaat in verband met benoeming of wijziging van het dienstverband, ontvangt van het bevoegd gezag een vergoeding van reis- en verblijfkosten volgens daartoe door het bevoegd gezag te stellen regels. De kosten van een geneeskundig onderzoek komen voor rekening van het bevoegd gezag.
In deze titel wordt verstaan onder:
a. diensttijd: de tijd, doorgebracht:
1°. in een betrekking bij een bevoegd gezag aan een instelling met dien verstande dat de tijd vóór 1 januari 1956 doorgebracht aan scholen voor kleuteronderwijs slechts meetelt indien daartoe naar het oordeel van Onze Minister aanleiding bestaat;
2°. in een burgerlijke dienstbetrekking bij de Nederlandse overheid;
3°. in een betrekking waarbij betrokkene in dienst is van een lichaam als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, c, d, e en f van de Wet privatisering ABP, dan wel als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, juncto artikel 3 van die wet;
4°. in een betrekking bij een bevoegd gezag aan een B3-lichaam voordat deze werd aangewezen als lichaam, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, van de Wet privatisering ABP, dan wel, bedoeld in artikel 2, derde lid, onder b, juncto artikel 3 van die wet;
5°. vóór 1 januari 1966 in een betrekking als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Pensioenwet 1922;
6°. in een burgerlijke dienstbetrekking bij de overheid van de Nederlandse Antillen, Aruba en, vóór 25 november 1975, Suriname en bij de voormalige gouvernementen van Suriname, Curaçao en Nieuw-Guinea;
7°. in een dienstbetrekking bij het niet-openbaar onderwijs in de onder a6 vermelde voormalige rijksdelen, voor zover zulks de betrokkene onder de werkingssfeer van een overheidspensioenregeling heeft gebracht of zou hebben gebracht, indien hij in vaste dienst zou zijn aangesteld;
8°. vóór 1 januari 1955 in dienst van de Republiek Indonesië, voor zover die tijd door de Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië wordt bestreken;
9°. in Nederlandse militaire dienst of daarmede voor de toepassing van de desbetreffende rechtspositieregelingen gelijkgestelde dienst, waaronder mede worden begrepen het voormalige KNIL en de troepen in de Nederlandse Antillen, Aruba en, vóór 25 november 1975, Suriname;
10°. als volontair met een volledige dagtaak in een betrekking bij de Nederlandse overheid; een en ander met uitzondering van de tijd waarin de betrokkene geen inkomsten uit de dienstbetrekking heeft genoten, tenzij zulks het gevolg was van lang buitengewoon verlof dat naar het oordeel van Onze Minister overwegend dan wel mede in het algemeen belang was verleend;
b. jubileumdatum: de datum waarop de betrokkene een diensttijd van 25, 40 dan wel 50 jaren volbrengt;
c. bezoldiging: de tot een maandbedrag herleide bezoldiging of som der bezoldigingen die voor de betrokkene op de jubileumdatum bij één of meer bevoegde gezagsorganen geldt, tot ten hoogste de bezoldiging behorende bij een normbetrekking; een en ander vermeerderd met de vakantie-uitkering over de desbetreffende maand; en waarbij een eventuele toelage wegens onregelmatige dienst wordt betrokken over één maand, berekend naar hetgeen de betrokkene in de 3 aan de jubileumdatum voorafgaande kalendermaanden gemiddeld aan zodanige toelage heeft ontvangen.
De betrokkene heeft bij het bereiken van de jubileumdatum aanspraak op een door het bevoegd gezag uit te betalen jubileumgratificatie.
De jubileumgratificatie bedraagt bij een 25-jarig jubileum 50% en bij een 40- of 50-jarig jubileum 100% van de bezoldiging. De bedragen worden op een veelvoud van 5 euro naar boven afgerond.
Indien de betrokkene op de jubileumdatum een benoeming heeft bij meer dan een bevoegd gezag, wordt de jubileumgratificatie uitbetaald door ieder van de betrokken bevoegde gezagsorganen voor een evenredig deel.
De tijd waarin de betrokkene twee of meer betrekkingen naast elkaar vervulde, komt slechts eenmaal in aanmerking voor de berekening van de diensttijd voor de jubileumgratificatie.
De betrokkene die ter zake van zijn dienstvervulling voor een 25-, 40- of 50-jarig jubileum reeds krachtens een andere regeling een overeenkomstige gratificatie heeft ontvangen, heeft voor datzelfde jubileum geen aanspraak op een jubileumgratificatie als bedoeld in deze titel.
1. Indien de jubileumdatum valt in een periode waarin de betrokkene lang buitengewoon verlof geniet dat, naar het oordeel van Onze Minister, overwegend of mede in het algemeen belang is verleend, heeft hij, onverminderd artikel 72, eerst aanspraak op een jubileumgratificatie zodra hij na afloop van het verlof zijn werkzaamheden bij een bevoegd gezag hervat.
2. Bij toepassing van het eerste lid wordt de jubileumgratificatie uitbetaald door het bevoegd gezag waarbij de betrokkene na afloop van het verlof werkzaam is. Daarbij geldt als bezoldiging de bezoldiging die de betrokkene gedurende de maand waarin de jubileumdatum valt zou hebben genoten indien hij in de functie en met het salarisnummer dat hij had op de dag voorafgaande aan het ingaan van het verlof, op de jubileumdatum in actieve dienst was geweest.
1. De betrokkene heeft aanspraak op een vakantie-uitkering voor de tijd waarin hij als zodanig bezoldiging heeft genoten.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder tijd waarin bezoldiging is genoten, niet begrepen tijd waarin de betrokkene wegens verplichte militaire dienst, anders dan voor herhalingsoefeningen, niet verlof zijnde, slechts bezoldiging heeft genoten tot een bedrag van het op hem te verhalen gedeelte van de pensioenbijdrage.
1. Tenzij in de volgende leden anders is bepaald, bedraagt de vakantie-uitkering per kalendermaand 8% van het bedrag dat de betrokkene in die maand aan bezoldiging heeft genoten, met uitzondering van de vakantie-uitkering.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt in de gevallen, bedoeld in de artikelen 4 en 5 van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs, steeds uitgegaan van de volledige bezoldiging die aan zijn betrekking is verbonden.
3. Voor de betrokkene die in de van toepassing zijnde maand op grond van het eerste lid aanspraak heeft op een bedrag dat lager is dan het bedrag dat in bijlage 2, onder 2, bij zijn leeftijd is vermeld, wordt de vakantie-uitkering vastgesteld op laatstbedoeld bedrag, met dien verstande dat dit bedrag naar evenredigheid wordt verminderd voor de betrokkene die is aangesteld in een betrekking met een omvang van minder dan een normbetrekking.
4. Het in het derde lid bedoelde bedrag wordt naar evenredigheid verminderd indien:
a. de betrokkene in de desbetreffende maand of gedurende een deel daarvan een deelbetrekking heeft vervuld;
b. de bezoldiging van de betrokkene op een andere dag dan de eerste dag van die maand is aangevangen dan wel indien hij in een deel van die maand geen bezoldiging heeft genoten;
c. de betrokkene in de loop van die maand slechts een gedeelte van zijn bezoldiging heeft genoten wegens verleend verlof, in verband met non-activiteit, bij wijze van disciplinaire straf of uit hoofde van schorsing.
1. Deze titel is mede van toepassing op de gewezen betrokkene, die ingevolge artikel 39, eerste, tweede, vierde of zesde lid van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs nog bezoldiging geniet.
2. Voor de betrokkene op wie artikel 36, tweede lid, van toepassing is, wordt de vakantie-uitkering berekend op basis van de volle aan zijn betrekking verbonden bezoldiging. Hij geniet deze uitkering slechts voor zoveel die uitgaat boven de vakantie-uitkering, waarop hij als militair aanspraak heeft.
1. De vakantie-uitkering wordt per instelling eenmaal per jaar in de maand mei uitbetaald over de periode van twaalf maanden die eindigt met de maand mei.
2. In afwijking van het eerste lid vindt bij ontslag van de betrokkene de uitbetaling plaats over het tijdvak, gelegen tussen het einde van de laatst verstreken periode waarover de vakantie-uitkering werd uitbetaald en de datum van ontslag.
3. Voor de toepassing van dit artikel wordt met ontslag van de betrokkene gelijkgesteld de beëindiging van de doorbetaling van de bezoldiging van de gewezen betrokkene, bedoeld in artikel 76, eerste lid.
In deze titel wordt verstaan onder:
a. betrokkene: de betrokkene, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, voor zover het betreft een lid van het onderwijsondersteunend personeel;
b. studie: een opleiding die van belang is voor het persoonlijk welbevinden van de betrokkene in zijn arbeidssituatie en, naar het oordeel van het bevoegd gezag, tevens van belang is voor de uitoefening van zijn functie;
c. studiefaciliteiten:
1°. verlof als bedoeld in artikel 80;
2°. een tegemoetkoming in de studiekosten als bedoeld in artikel 81;
d. ontslag: elke beëindiging van het dienstverband.
1. De betrokkene die voor studiefaciliteiten in aanmerking wenst te komen, dient het verzoek daartoe in de regel in voor de aanvang van de studie. Hij laat dit verzoek vergezeld gaan van de voor de beoordeling door het bevoegd gezag noodzakelijke gegevens en van een schatting van de te maken studiekosten.
2. Het bevoegd gezag kan, alvorens studiefaciliteiten te verlenen, een studieadvies of in bijzondere gevallen na overleg met de betrokkene een psychologisch advies inwinnen. Tenzij deze adviezen worden ingewonnen op uitdrukkelijk verzoek van de betrokkene, komen de daaraan verbonden kosten voor rekening van het bevoegd gezag.
3. Studiefaciliteiten worden verleend voor een bepaalde termijn die wordt afgeleid van de normaal te achten duur van de studie. Het bevoegd gezag kan deze termijn verlengen.
4. Verleende studiefaciliteiten kunnen, al dan niet tijdelijk, worden ingetrokken indien het bevoegd gezag op grond van verkregen inlichtingen van oordeel is, dat de betrokkene niet in die mate studeert of vorderingen maakt dat hij in staat kan worden geacht de studie binnen de in het derde lid bedoelde termijn te voltooien. De intrekking geschiedt niet indien de betrokkene aannemelijk maakt, dat deze omstandigheid niet aan hem te wijten is.
5. Aan de betrokkene, die krachtens een op hem van toepassing zijnde regeling aanspraak heeft op een verhoging van zijn bezoldiging uitsluitend op grond van het voltooien van een studie, worden ter zake van die studie geen studiefaciliteiten verleend.
1. Tenzij het belang van de instelling zich daartegen verzet, kan aan de betrokkene studieverlof met behoud van bezoldiging worden verleend voor ten hoogste een halve dag per week, met dien verstande dat indien lessen in de normale werktijd moeten worden gevolgd, het verlof tot maximaal één dag per week kan worden verleend.
2. Onverminderd het eerste lid kan studieverlof worden verleend op de dag waarop wordt deelgenomen aan een examen of een tentamen, en dat is gelegen aan het einde van de studie dan wel volgt op een duidelijk afgerond onderdeel van de studie.
3. Ter voorbereiding op een examen en tentamen als bovenbedoeld kan bovendien studieverlof worden verleend voor ten hoogste vijf halve dagen per kalenderjaar.
1. Voor volledige tegemoetkoming komen in aanmerking:
a. indien de studie in een andere plaats dan de woon- of standplaats moet worden gevolgd: de noodzakelijk gemaakte reiskosten voor interlokaal vervoer en het daarmee in samenhang optredende vervoer in de plaats waar de cursus of het examen wordt gehouden, op basis van het laagste tarief van het gebezigde middel van openbaar vervoer, waarvan redelijkerwijs gebruik kan worden gemaakt, voor zover de betrokkene voor deze kosten niet uit anderen hoofde een vergoeding geniet; kan van openbaar vervoer redelijkerwijs geen gebruik worden gemaakt, dan worden de noodzakelijk gemaakte kosten vergoed tegen het tarief genoemd in artikel 6, tweede lid, van de Regeling vergoeding reis- en verblijfkosten bij dienstreizen voor onderwijspersoneel;
b. de werkelijk gemaakte kosten die in verband met het afleggen van een examen noodzakelijkerwijze worden gemaakt voor nachtverblijf en het gebruik van maaltijden, met dien verstande dat de daarvoor in artikel 17 van de Regeling vergoeding van reis- en verblijfkosten bij dienstreizen voor onderwijspersoneel geldende bedragen niet worden overschreden.
2. Voor een tegemoetkoming van maximaal 50% komen in aanmerking de noodzakelijk gemaakte:
a. aanschaffingskosten van het verplicht gestelde studiemateriaal;
b. cursus- of lesgelden;
c. examen- of diplomakosten.
3. In bijzondere gevallen kan met toestemming van Onze Minister, het in het tweede lid genoemde percentage op 75 worden gesteld. Toestemming van Onze Minister is niet vereist ten aanzien van scholen, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, onder 1°, voor zover het betreft onderwijsondersteunend personeel.
4. Een tegemoetkoming in studiekosten wordt eerst verleend nadat de betrokkene schriftelijk heeft verklaard dat hij bekend is met de verplichting tot gehele of gedeeltelijke terugbetaling, bedoeld in artikel 82.
1. De betrokkene is verplicht tot terugbetaling van de aan hem verleende tegemoetkoming in de studiekosten in geval:
a. hem ontslag wordt verleend vóórdat de studie met goed gevolg is afgesloten;
b. de studie niet met goed gevolg is afgesloten op grond van omstandigheden die naar het oordeel van het bevoegd gezag aan de betrokkene te wijten zijn;
c. hem ontslag wordt verleend binnen een termijn van drie jaren sedert de datum, waarop de studie met goed gevolg is afgesloten.
2. De in het eerste lid bedoelde verplichting tot terugbetaling wordt beperkt:
a. in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, tot het bedrag dat de betrokkene is uitbetaald in het tijdvak van drie jaren, voorafgaande aan de datum, waarop de desbetreffende omstandigheid zich heeft voorgedaan;
b. in het geval, bedoeld in het eerste lid, onder c, voor elke maand die ontbreekt aan de in die bepaling genoemde termijn, tot 1/36 gedeelte van het bedrag dat de betrokkene is uitbetaald in het tijdvak van drie jaren voorafgaande aan de datum waarop de studie is afgesloten.
3. De in het eerste lid bedoelde verplichting geldt niet indien:
a. de betrokkene ter zake van het ontslag aanspraak heeft op een uitkering als bedoeld in het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel of op een direct ingaand pensioen;
b. de betrekking waaruit de betrokkene is ontslagen aansluitend wordt gevolgd door een nieuwe betrekking bij het onderwijs dan wel in overheidsdienst.
In deze titel wordt verstaan onder:
a. salaris: het bedrag dat met inachtneming van de bepalingen van dit besluit voor de betrokkene is vastgesteld aan de hand van de bijlagen 1A tot en met 1D en 1F van dit besluit;
b. schaal: een als zodanig in een der bijlagen 1A en 1B van dit besluit vermelde reeks van genummerde salarissen, behorende bij een normbetrekking;
c. maximumschaal: de hoogste schaal die behoort bij een functie;
d. aanloopschaal: een bij een functie behorende lagere schaal dan de maximumschaal;
e. salarisnummer: een aanduiding, bestaande uit een getal of uit een letter en een getal, dat in een salarisschaal bij een salaris is vermeld;
f. maximumsalaris: het hoogste bedrag dat in een schaal voorkomt, waarvan het salarisnummer uitsluitend uit een getal bestaat;
g. functie: het samenstel van werkzaamheden aan één of meer instellingen door de betrokkene in dienst van hetzelfde bevoegd gezag te verrichten krachtens en overeenkomstig hetgeen hem uit hoofde van een benoeming als bedoeld in artikel 1 onderdeel n, door het bevoegd gezag is opgedragen; een en ander conform de titels 12, 13 of 14 van dit hoofdstuk;
h. normfunctie: een functie waarvan de inhoud en het niveau zijn omschreven in de bijlagen 12-1, 12-2, 13-1, 13-2 en 14-1 bij dit besluit;
i. carrièrepatroon: de wijze waarop de betrokkene op grond van de titels 12, 13 of 14 van dit hoofdstuk het maximumsalaris van de bij zijn functie behorende maximumschaal bereikt;
j. formatie: het samenstel van functies voor het gehele personeel in niveaus en aantallen, uitgedrukt in de omvang van een normbetrekking of een gedeelte daarvan;
k. tijdelijke uitbreiding betrekkingsomvang: de tijdelijke uitbreiding van de betrekkingsomvang op grond van dit besluit van een reeds bij het bevoegd gezag benoemd personeelslid;
l. begintraject: de reeks salarisbedragen die voorafgaat aan de aanloopschaal bij een functie als bedoeld in titel 13 van dit hoofdstuk, zoals aangegeven in bijlage 1D;
m. eindejaarsuitkering: de uitkering als bedoeld in artikel 108;
n. aanlooptraject: de reeks salarisbedragen die voorafgaat aan de maximumschaal bij een functie als bedoeld in artikel 173, zoals aangegeven in bijlage 1F.
1. De betrokkene wordt benoemd in één van de functies die door het bevoegd gezag beschikbaar zijn gesteld.
2. Het salaris van de betrokkene wordt vastgesteld aan de hand van de functie waarin hij is benoemd, een en ander met inachtneming van de bepalingen van deze titel en de titels 12, 13 of 14 van dit hoofdstuk.
3. De betrokkene kan bij een bevoegd gezag aan de instelling of instellingen waaraan hij uit hoofde van zijn benoeming verbonden kan worden, slechts in één functie zijn benoemd, met dien verstande dat als één functie worden aangemerkt:
a. onderwijsgevende functies met dezelfde maximumschaal en hetzelfde carrièrepatroon;
b. gelijksoortige onderwijsondersteunende functies met dezelfde maximumschaal en hetzelfde carrièrepatroon.
4. Het bevoegd gezag kan naast of in plaats van de normfuncties andere functies voor de instelling vaststellen waarbij taken behorend tot die normfunctie worden verzelfstandigd of andere taken dan wel taken behorende tot verschillende normfuncties worden samengevoegd tot één nieuwe functie. De maximumschaal van deze nieuwe functie kan ten hoogste schaal 13 zijn.
5. In de situaties, bedoeld in het vierde lid, stelt het bevoegd gezag een functiebeschrijving op en geeft daarbij de plaats in de organisatie aan voor de nieuwe functie. Tevens wordt de maximumschaal aangegeven op basis van de aard en het niveau van de werkzaamheden die in de functie zijn samengebracht rekening houdend met de voor het rijkspersoneel ter zake geldende normen en in samenhang met de formatie, en geeft het bevoegd gezag aan of titel 12, 13 of 14 van dit hoofdstuk op die functie van toepassing is.
6. De betrokkene die zich niet kan verenigen met de uitkomst van de waardering van zijn functie als bedoeld in het vijfde lid, kan het bevoegd gezag verzoeken die waarderingsuitkomst opnieuw in overweging te nemen. Onze Minister geeft nadere voorschriften voor de behandeling van verzoeken als bedoeld in de eerste volzin.
7. In afwijking van het derde lid kan een betrokkene in het in dat lid bedoelde geval worden benoemd:
a. in twee functies als bedoeld in titel 14 dan wel de titels 13 en 14 van dit hoofdstuk, indien er een verschil van meer dan 3 schalen is tussen de bij die functies behorende maximumschalen, of
b. in twee functies als bedoeld in titel 13 van dit hoofdstuk indien die functies bestaan uit een normfunctie leraar voor basisscholen enerzijds en een normfunctie leraar voor speciale scholen voor basisonderwijs anderzijds.
8. Over belangrijke facetten van de concrete taakinhoud en over wijziging daarvan pleegt het bevoegd gezag overleg met de betrokkene. De werkzaamheden moeten redelijkerwijs aan de betrokkene kunnen worden opgedragen.
1. De betrokkene wordt benoemd in een normbetrekking of een deel daarvan, onverminderd het vijfde lid.
2. De normbetrekking op jaarbasis wordt gerealiseerd door met inachtneming van het verlof op grond van artikel 12 respectievelijk artikel 17, tweede lid eerste volzin, op jaarbasis uit te gaan van een arbeidsduur van 1710 uren, waaruit verlof wordt verleend op grond van artikel 32.
3. In afwijking van het tweede lid wordt de normbetrekking door het bevoegd gezag op verzoek van de betrokkene gerealiseerd door middel van een arbeidsduur op jaarbasis die met inachtneming van het verlof op grond van artikel 12 respectievelijk artikel 17, tweede lid eerste volzin, wordt gelijkgesteld met 1790 uren, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet.
4. Aan het derde lid kan geen toepassing worden gegeven indien dat op enigerlei wijze direct leidt tot een plaatsing in de formatie, bedoeld in artikel 110, tweede lid, onder b, dan wel tot enige uitkering op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel.
5. Voor de betrokkene geldt dat de omvang van zijn betrekking of betrekkingen, waaronder tevens zijn begrepen werkzaamheden al of niet in dienstverband buiten het onderwijs verricht en waarmee inkomen wordt verworven, de omvang van 120% van een normbetrekking niet te boven mag gaan.
1. Het salaris van de betrokkene die is benoemd in een betrekking met een omvang anders dan die van een normbetrekking, wordt naar evenredigheid van die betrekkingsomvang berekend. De aldus berekende uitkomst wordt op rekenkundige wijze afgerond op centen.
2. Waar in deze titel of in de titels 12, 13 of 14 van dit hoofdstuk sprake is van een vergelijking van salarisbedragen teneinde een schaalbedrag ten behoeve van inpassing te kunnen vaststellen, moet worden uitgegaan van het salarisbedrag behorende bij een normbetrekking. Zonodig wordt het voor een betrokkene feitelijk geldende salaris omgerekend naar een salarisbedrag behorende bij een normbetrekking.
1. Zonder voorafgaand ontslag kan voor een betrokkene geen andere functie gaan gelden dan de functie waarin hij reeds is benoemd, behoudens de artikelen 127, 128, 138 en 183. De eerste volzin is niet van toepassing indien het bevoegd gezag bij de bepaling van het functieniveau met de betrokkene is overeengekomen dat zijn functie een tijdelijk karakter heeft en de schaal in verband daarmee slechts tijdelijk zal gelden.
2. De omvang van de betrekking van een betrokkene die in vaste dienst is benoemd, wordt niet tegen zijn wil verkleind, behoudens de mogelijkheid van het verval van rechtswege op grond van artikel 113.
1. Bij elke functie behoren één of meer schalen, een aantal schalen en een begintraject, of één schaal en een aanlooptraject. Het salaris van de in die functie benoemde betrokkene wordt vastgesteld aan de hand van één van de salarisbedragen die in het begintraject, het aanlooptraject of die schaal dan wel schalen voorkomen.
2. Indien titel 12, 13 of 14 van dit hoofdstuk dit voorschrijft, wordt het salaris van de betrokkene eerst vastgesteld op een der salarisbedragen in het begintraject, aanlooptraject, de aanloopschaal of aanloopschalen en, nadat hij die volgens het bepaalde in de desbetreffende titel heeft doorlopen, op een salarisbedrag in de maximumschaal.
3. De bij elke functie behorende maximumschaal, aanloopschaal of aanloopschalen, begintraject en aanlooptraject zijn aangegeven in titel 12, 13 of 14 van dit hoofdstuk.
Behoudens de artikelen 90 tot en met 93, 125 en 174 wordt het salaris van de betrokkene bij zijn benoeming vastgesteld op het laagste bedrag:
a. van het begintraject of aanlooptraject dan wel;
b. indien bij de functie geen begintraject of aanlooptraject behoort, op het laagste bedrag in de laagste schaal behorend bij de functie waarin hij wordt benoemd dan wel;
c. indien bij de functie, bedoeld in titel 13 van dit hoofdstuk, schaal 12 als maximumschaal behoort, op het bedrag behorende bij salarisnummer 1 in schaal 10.
1. Het salaris van de betrokkene die reeds eerder in een schooljaar gedurende ten minste 60 werkdagen in een onderwijsfunctie werkzaam en bezoldigd is geweest en die wordt benoemd in hetzij een functie met eenlagere maximumschaal hetzij een functie met eenzelfde maximumschaal en hetzelfde of een ongunstiger carrièrepatroon dan behoorde respectievelijk behoorden bij die vorige onderwijsfunctie, wordt vastgesteld in het begintraject dan wel, indien het bedrag hoger is of indien er bij de functie geen begintraject behoort in de laagst mogelijke schaal die bij zijn nieuwe functie behoort, op hetzelfde bedrag waarop hij in die vorige functie werd bezoldigd in dat schooljaar.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde betrokkene in enig aan zijn benoeming voorafgaand schooljaar reeds gedurende ten minste 60 werkdagen in zijn vorige onderwijsfunctie werkzaam en bezoldigd is geweest, wordt, voor zover het bij die vorige functie behorende carrièrepatroon zulks mogelijk maakt, zijn salaris vastgesteld in het begintraject dan wel, indien het bedrag hoger is of indien er bij de functie geen begintraject behoort in de laagst mogelijke schaal die bij zijn nieuwe functie behoort, op een bedrag dat één periodieke verhoging hoger is dan het salaris dat hij in die vorige functie genoot in dat voorafgaande schooljaar.
3. Het salaris van de betrokkene die reeds eerder in een schooljaar gedurende ten minste 60 werkdagen in een onderwijsfunctie werkzaam en bezoldigd is geweest en die wordt benoemd in hetzij een functie met een hogere maximumschaal hetzij een functie met een gunstiger carrièrepatroon en ten minste eenzelfde maximumschaal dan behoorde respectievelijk behoorden bij die vorige onderwijsfunctie, wordt vastgesteld in het begintraject dan wel, indien het bedrag hoger is of indien er bij de functie geen begintraject behoort in de laagst mogelijke schaal die bij zijn nieuwe functie behoort op het salarisbedrag dat onmiddellijk gelegen is boven het bedrag waarop welk hij in die vorige functie werd bezoldigd in dat schooljaar.
4. Indien de in het derde lid bedoelde betrokkene in enig aan zijn benoeming voorafgaand schooljaar reeds gedurende ten minste 60 werkdagen in zijn vorige onderwijsfunctie werkzaam en bezoldigd is geweest, wordt, voor zover het bij die vorige functie behorende carrièrepatroon zulks mogelijk maakt, zijn salaris vastgesteld in het begintraject dan wel, indien het bedrag hoger is of indien er bij de functie geen begintraject behoort, in de laagst mogelijke schaal die bij zijn nieuwe functie behoort, op het salarisbedrag dat onmiddellijk gelegen is boven het bedrag dat volgens het bij die vorige functie behorende carrièrepatroon één periodieke verhoging hoger is dan het salaris dat hij in die vorige functie genoot in dat voorafgaande schooljaar.
5. Voor de toepassing van het eerste tot en met het vierde lid wordt met een schooljaar waarin de betrokkene gedurende ten minste 60 werkdagen werkzaam en bezoldigd is geweest in zijn vorige onderwijsfunctie, gelijk-
gesteld een schooljaar waarin de betrokkene gedurende alle schoolweken in die onderwijsfunctie benoemd is geweest.
6. Bij een benoeming in een onderwijsfunctie wordt het salaris van de betrokkene die reeds meer dan één onderwijsfunctie vervulde, vastgesteld op de in het eerste tot en met vierde lid aangegeven wijze, met dien verstande dat hierbij wordt uitgegaan van:
a. het schooljaar waarin de betrokkene voor het laatst in alle door hem vervulde onderwijsfuncties gezamenlijk gedurende alle schoolweken benoemd dan wel gedurende ten minste 60 werkdagen werkzaam en bezoldigd is geweest;
b. de vorige onderwijsfunctie met de hoogst mogelijke maximumschaal waarin de betrokkene tezamen met andere vorige onderwijsfuncties met eenzelfde of een hogere maximumschaal in het onder a bedoelde schooljaar gedurende alle schoolweken benoemd dan wel gedurende ten minste 60 werkdagen werkzaam en bezoldigd is geweest.
Indien de betrokkene in het onder a bedoelde schooljaar naast de onder b bepaalde onderwijsfunctie één of meer onderwijsfuncties heeft vervuld met dezelfde maximumschaal als die behoorde bij de onder b bepaalde onderwijsfunctie en hij in alle onderwijsfuncties met die gelijke maximumschaal niet volgens hetzelfde salarisbedrag werd bezoldigd, wordt uitgegaan van de onderwijsfunctie met die gelijke maximumschaal waarin de betrokkene in het onder a bedoelde schooljaar volgens het laagste salarisbedrag bezoldigd is geweest, tenzij hij in dat schooljaar in een andere onderwijsfunctie met die gelijke maximumschaal volgens een hoger salarisbedrag bezoldigd is geweest en hij in deze onderwijsfunctie tezamen met andere onderwijsfuncties met die gelijke maximumschaal en eenzelfde salarisbedrag in het onder a bedoelde schooljaar gedurende alle schoolweken benoemd dan wel gedurende ten minste 60 werkdagen werkzaam en bezoldigd is geweest; in dat geval wordt uitgegaan van die laatstbedoelde onderwijsfunctie.
7. Voor de toepassing van het zesde lid:
a. worden dagen waarop de betrokkene gelijktijdig in meer dan één onderwijsfunctie werkzaam en bezoldigd was als één werkdag geteld; indien hierbij sprake was van twee of meer onderwijsfuncties met dezelfde maximumschaal waarin de betrokkene volgens verschillende salarisbedragen werd bezoldigd, worden de dagen waarop deze functies gelijktijdig zijn vervuld toegerekend aan de onderwijsfunctie waarin hij op die dagen volgens het hoogste salarisbedrag werd bezoldigd; dagen waarop de betrokkene gelijktijdig twee of meer onderwijsfuncties heeft vervuld met verschillende maximumschalen, worden toegerekend aan de onderwijsfunctie die hij op die dagen heeft vervuld met de hoogste maximumschaal;
b. wordt bij de telling van het aantal werkdagen, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, uitgegaan van het aantal werkdagen waarop de betrokkene in het schooljaar, bedoeld in het zesde lid, onder a, werkzaam en bezoldigd is geweest in alle door hem vervulde onderwijsfuncties gezamenlijk;
c. wordt bij een benoeming in het schooljaar, bedoeld in het zesde lid, onder a, of in het onmiddellijk daarop volgende schooljaar, voor de betrokkene die op 1 augustus van het in het zesde lid, onder a, bedoelde schooljaar dezelfde onderwijsfuncties vervulde als op 31 juli van het onmiddellijk daaraan voorafgaande schooljaar, uitgegaan van het laatstbedoelde schooljaar indien dit leidt tot vaststelling van een hoger salaris en mits hij in dat schooljaar in alle door hem vervulde onderwijsfuncties gezamenlijk gedurende alle schoolweken benoemd dan wel gedurende ten minste 60 werkdagen werkzaam en bezoldigd is geweest;
d. wordt bij een benoeming aan dezelfde instelling of bij hetzelfde bevoegd gezag, de vorige onderwijsfunctie met een hogere maximumschaal dan behoort bij de functie waarin de benoeming plaatsvindt, buiten beschouwing gelaten indien de betrokkene niet tenminste drie schooljaren in die vorige functie werkzaam is geweest en hij bij dezelfde instelling of bij hetzelfde bevoegd gezag eveneens werkzaam is geweest in een functie met een lagere maximumschaal dan behoorde bij die vorige functie. Voor de vaststelling van het salaris wordt uitgegaan van het salaris dat zou zijn genoten in de functie met de lagere maximumschaal. Het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing.
8. Vaststelling van het salaris bij een benoeming als bedoeld in het eerste tot en met het zevende lid mag er niet toe leiden dat het vastgestelde bedrag hoger is dan het hoogste bedrag in de bij de desbetreffende functie behorende maximumschaal noch lager dan het laagste bedrag van het bij de functie behorende begintraject dan wel van de laagste aanloopschaal indien bij de functie geen begintraject behoort. Indien het salarisbedrag dat de betrokkene in zijn vorige functie genoot niet voorkomt in het begintraject of de laagst mogelijke schaal behorende bij de functie waarin hij wordt benoemd, wordt het salaris vastgesteld op het naasthogere bedrag in dat begintraject of deze schaal. Indien het salaris dat de betrokkene in zijn vorige functie genoot hoger is dan het hoogste bedrag in de bij zijn functie behorende maximumschaal wordt zijn salaris vastgesteld op dat hoogste bedrag.
1. Ten aanzien van de vaststelling van het salaris van de betrokkene die reeds één of meer functies bij het onderwijs vervult en die daarnaast wordt benoemd in een andere onderwijsfunctie is artikel 90 van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat hierbij een aangehouden functie wordt gelijkgesteld met een vorige functie.
2. Het salaris van de in het eerste lid bedoelde betrokkene die wordt benoemd in een functie met een maximumschaal en een carrièrepatroon die gelijk zijn aan de maximumschaal en het carrièrepatroon die bij de aangehouden functie respectievelijk bij één van de aangehouden functies behoren, wordt, in afwijking van het eerste lid, vastgesteld op hetzelfde bedrag en in hetzelfde begintraject of in dezelfde schaal volgens welke hij wordt bezoldigd in de aangehouden functie met die gelijke maximumschaal en dat gelijke carrièrepatroon.
1. Het salaris van de betrokkene die een inkomen geniet of heeft genoten voor werkzaamheden die buiten het onderwijs al dan niet in dienstbetrekking zijn verricht en waarmee hij relevante ervaring heeft opgedaan, wordt vastgesteld op een bedrag dat ten hoogste één periodieke verhoging hoger is dan bedoeld inkomen per maand, in het begintraject of in een salarisschaal die voorkomt in het bij zijn functie behorende carrièrepatroon.
2. Onze Minister geeft nadere voorschriften voor de uitvoering van het eerste lid.
1. Het salaris van de betrokkene die op het moment dat hij in een onderwijsfunctie wordt benoemd gedurende vier of meer achtereenvolgende schooljaren geen functie in het onderwijs heeft vervuld, wordt, onverminderd artikel 92, vastgesteld op een bedrag dat hoger is dan het bedrag dat voor hem bij toepassing van artikel 90 zou gelden en wel voor elke periode van vier schooljaren na het schooljaar waarin de betrokkene voor het laatst in alle door hem vervulde onderwijsfuncties gezamenlijk gedurende alle schoolweken benoemd dan wel gedurende ten minste 60 werkdagen werkzaam en bezoldigd is geweest, één periodieke verhoging in het begintraject of de laagst mogelijke schaal die behoort bij de functie waarin hij wordt benoemd een en ander voor zover dit binnen het bij zijn vorige functie behorende carrièrepatroon mogelijk is.
2. Het salaris van de betrokkene, niet zijnde de betrokkene, bedoeld in artikel 91, tweede lid, wordt bij zijn benoeming in een onderwijsfunctie in afwijking van het eerste lid en de artikelen 89, 90, 91, eerste lid, en 92, ten minste vastgesteld op een bedrag dat hoger is dan het in artikel 89 bedoelde bedrag indien hij de voor zijn onderwijsfunctie vereiste kwalificaties of bevoegdheden reeds vier jaar of langer geleden heeft verworven. De verhoging bedraagt één periodieke verhoging in het begintraject dan wel de laagst mogelijk bij zijn functie behorende schaal voor elke periode van vier volledige jaren die sedert de verwerving van de voor zijn functie vereiste kwalificaties of bevoegdheden is verstreken.
3. Voor de betrokkene wordt voor de toepassing van het eerste lid, de in dat lid bedoelde periode van vier schooljaren verkort tot drie schooljaren voor de eerste periode van zes schooljaren na het schooljaar waarin de betrokkene voor het laatst in alle door hem vervulde onderwijsfuncties gezamenlijk gedurende alle schoolweken benoemd dan wel gedurende ten minste 60 werkdagen werkzaam en bezoldigd is geweest.
4. Voor de toepassing van het eerste tot en met het derde lid wordt een schooljaar waarin de betrokkene niet gedurende alle schoolweken benoemd en evenmin gedurende ten minste 60 werkdagen werkzaam en bezoldigd is geweest in één of meer onderwijsfuncties, gelijkgesteld aan een schooljaar waarin de betrokkene geen functie in het onderwijs heeft vervuld.
1. In afwijking van de artikelen 89 tot en met 93 en de artikelen 95 en 96 wordt het salaris van een betrokkene die de leeftijd van 22 jaar nog niet heeft bereikt, vastgesteld op het bedrag dat in de voor hem geldende schaal is opgenomen bij het salarisnummer bestaande uit de letter J en het getal dat overeenkomt met zijn leeftijd in jaren voor zover de schaal in bijlage 1B dit aangeeft.
2. Het salaris van de betrokkene die de leeftijd van 22 jaar bereikt, wordt met ingang van de eerste dag van de maand waarin hij die leeftijd bereikt, vastgesteld op:
a. het laagste bedrag van het aanlooptraject;
b. indien bij de functie geen aanlooptraject behoort, het bedrag dat in de voor hem van toepassing zijnde schaal is vermeld bij salarisnummer 0.
1. Het salaris van de betrokkene van wie het dienstverband niet wordt onderbroken, wordt binnen het begintraject, aanlooptraject of de schaal jaarlijks op 1 augustus verhoogd tot het naasthogere bedrag onverminderd artikel 96.
2. In afwijking van het eerste lid wordt het salaris van de betrokkene wanneer het voorlaatste salarisnummer beginnend met de letter U van schaal 1, 2, 3 of 4 is bereikt, na twee jaar verhoogd tot het naasthogere bedrag.
1. Behoudens het tweede lid wordt het salaris van de betrokkene die reeds bij het bevoegd gezag benoemd is en die wordt benoemd in hetzij een functie met een hogere maximumschaal hetzij in een functie met een gunstiger carrièrepatroon en tenminste dezelfde maximumschaal dan behoorde bij zijn vorige functie, vastgesteld overeenkomstig de artikelen 90 dan wel 91, tweede lid, met ingang van de datum waarop hij zijn werkzaamheden in die functie aanvangt.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de betrokkene voor wie een hogere maximumschaal of gunstiger carrièrepatroon ter beschikking komt uitsluitend ten gevolge van de grootte van de instelling.
3. Indien op grond van het eerste lid een periodieke verhoging wordt toegekend aan een betrokkene wiens salaris werd vastgesteld volgens één der schalen 1 tot en met 6, wordt het salarisnummer in de nieuwe schaal zodanig vastgesteld dat het salaris in die schaal blijft uitgaan boven het salaris dat voor de betrokkene in de oude schaal zou hebben gegolden tot het hoogste bedrag in de bij de nieuwe functie behorende maximumschaal is bereikt.
1. Indien het salaris van een betrokkene als gevolg van enige bepaling in deze titel dan wel in de titels 12, 13 of 14 van dit hoofdstuk moet worden vastgesteld over een periode die korter is dan een kalendermaand, wordt uitgegaan van de bezoldiging per dag berekend door het bedrag van de bezoldiging per maand te delen door het aantal dagen dat de desbetreffende maand telt.
2. Indien voor een betrokkene die wordt benoemd voor een periode van 6 maanden of korter het salaris als gevolg van enige bepaling in deze titel dan wel in de titels 12, 13 of 14 van dit hoofdstuk moet worden vastgesteld over een periode die korter is dan een kalendermaand geschiedt dit, in afwijking van het eerste lid, aan de hand van de formule:
(w x q + r) x (3:13) x s, waarin:
w = de werktijdfactor die voor betrokkene geldt;
q = het aantal volledige kalenderweken waarin betrokkene in de desbetreffende maand werkzaam is;
r = het aantal uren dat betrokkene feitelijk heeft gewerkt in de niet volledige kalenderweek of kalenderweken waarin hij in de desbetreffende maand is benoemd, gedeeld door 36,86;
s = het salaris bij een normbetrekking.
De uitkomst wordt rekenkundig afgerond op centen.
3. Het salaris van de betrokkene die reeds bij een bevoegd gezag is benoemd en van wie de betrekkingsomvang waarin hij is benoemd tijdelijk wordt uitgebreid, wordt voor de tijdelijke werkzaamheden, voor zover het de kalendermaanden betreft waarover die tijdelijke uitbreiding zich niet volledig uitstrekt, vastgesteld overeenkomstig het tweede lid.
1. Indien het salaris bij een normbetrekking minder is dan het maandbedrag van het minimumloon als vermeld in bijlage 2, onder 1, bij de leeftijd die de betrokkene heeft, wordt aan hem een toelage toegekend ten bedrage van het verschil.
2. Voor de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, met een betrekkingsomvang anders dan een normbetrekking, wordt het voor werknemers van dezelfde leeftijd geldende minimumloon geacht te zijn vastgesteld op een evenredig deel van het in het eerste lid bedoelde maandbedrag.
1. De betrokkene is voor door het bevoegd gezag verstrekt genot van woning, verstrekkingen in de woning dan wel kost en inwoning een bedrag verschuldigd overeenkomende met een percentage van de voor hem geldende berekeningsbasis tot ten hoogste de door Onze Minister vastgestelde maximumbedragen als aangegeven in bijlage 5 bij dit besluit.
2. De berekeningsbasis, bedoeld in het eerste lid, komt overeen met de som van het salaris bij normbetrekking en de toelagen op grond van dit besluit. Van de berekeningsbasis maakt geen deel uit de toelage onregelmatige dienst, bedoeld in artikel 180 of de garantietoelage onregelmatige dienst, bedoeld in artikel 181.
3. Indien de betrokkene aantoont dat de huurwaarde van de woning voor de heffing van de inkomsten- en loonbelasting minder bedraagt dan het op grond van het eerste lid geldende bedrag wegens genot van de woning, wordt het verschuldigde bedrag op dat van die huurwaarde gesteld.
4. Bij geoorloofde afwezigheid wordt het bedrag dat voor het genot van kost verschuldigd zou zijn voor elke dag dat dit emolument niet wordt genoten, verminderd met een bedrag als is aangegeven in bijlage 5.
5. De op grond van dit artikel door betrokkene verschuldigde bedragen worden verrekend bij de uitbetalingen van het salaris dan wel, indien dat niet mogelijk is, afzonderlijk in rekening gebracht.
6. In bijzondere gevallen kan een regeling worden getroffen die afwijkt van het eerste en het vierde lid.
7. Ingeval andere dan de in dit artikel en in bijlage 5 genoemde voordelen worden genoten, kan een regeling worden getroffen waarbij de hiervoor door betrokkene verschuldigde bedragen worden vastgesteld.
8. Voor zover een verstrekking niet gedurende een hele maand wordt genoten, wordt het bedrag van de inhouding over het gedeelte van de maand berekend door het maandbedrag van de inhouding te vermenigvuldigen met q x 3/13, waarbij «q» gelijk is aan het aantal volledige kalenderweken waarin de desbetreffende verstrekking wordt genoten.
9. De maximumbedragen, bedoeld in het eerste en het vierde lid, worden door Onze Minister vastgesteld overeenkomstig de bedragen die gelden voor het rijkspersoneel.
1. Het salaris, de toelagen en de vergoedingen voor extra diensten, vastgesteld volgens de bepalingen van dit besluit, worden per maand uitbetaald.
2. Het bevoegd gezag verstrekt de betrokkene bij zijn indiensttreding en indien er een wijziging optreedt in het salaris, de toelagen of de vergoedingen voor extra diensten, een specificatie van de door hem genoten bezoldiging.
1. De betrokkene is verplicht de werkzaamheden op zich te nemen die behoren bij de functie waarin hij is benoemd.
2. De betrokkene ontvangt geen bezoldiging over de tijd, waarin hij in strijd met zijn verplichtingen opzettelijk nalaat zijn werkzaamheden te verrichten en evenmin over de tijd, waarin hij bij het einde van zijn dienstverband meer verlof op grond van artikel 32 of titel 16 van dit hoofdstuk heeft genoten dan waarop hij aanspraak had.
3. Onze Minister geeft nadere voorschriften voor de toepassing van het tweede lid.
1. Het bevoegd gezag kan voor ten hoogste 1/3 gedeelte de bezoldiging inhouden van de betrokkene die bij wijze van straf is geschorst wegens het feit dat:
a. een strafrechtelijke vervolging wegens misdrijf tegen hem is ingesteld;
b. hij krachtens een wettelijke maatregel van zijn vrijheid is beroofd;
c. hij de bevoegdheid tot het geven van onderwijs door een nog niet onherroepelijk geworden vonnis heeft verloren.
2. De ingehouden bezoldiging wordt alsnog uitbetaald indien door de strafrechter geen straf wordt opgelegd of de beslissing van het bevoegd gezag tot inhouding van bezoldiging wordt vernietigd alsmede voor zover op andere gronden alsnog tot uitbetaling wordt besloten. Op de aldus uit te keren bezoldiging worden in mindering gebracht de inkomsten die de betrokkene sedert de schorsing heeft genoten uit arbeid die hij als gevolg van de schorsing heeft kunnen verrichten, tenzij zulks naar het oordeel van het bevoegd gezag onredelijk of onbillijk is.
3. Van de inhouding en de uitbetaling van de bezoldiging, bedoeld in dit artikel, doet het bevoegd gezag terstond mededeling aan Onze Minister.
1. De benoeming gaat in op de dag waarop de betrokkene zijn werkzaamheden aanvangt, onverminderd artikel 156.
2. De betrokkene heeft in geval van ontslag aanspraak op bezoldiging tot de dag waarop het ontslag ingaat, onverminderd artikel 156.
3. Het dienstverband van de betrokkene die overlijdt, is beëindigd met ingang van de dag volgende op die van het overlijden.
4. Het dienstverband van de betrokkene die krachtens rechterlijke uitspraak tot het geven van onderwijs is uitgesloten kan zich uitstrekken tot uiterlijk de dag waarop de rechterlijke uitspraak onherroepelijk is geworden.
De betrokkene kan op zijn verzoek of met zijn instemming voor bepaalde tijd worden belast met werkzaamheden bij het bevoegd gezag van een andere instelling of instellingen dan wel buiten het onderwijs.
1. Indien aan een bevoegd gezag door Onze Minister een vergoeding is verstrekt ten behoeve van het bestrijden van al dan niet schoolspecifieke knelpunten in de personeelsvoorziening kan dat bevoegd gezag, uitsluitend ten laste van de eigen middelen aan een betrokkene met het oog op deze knelpunten een nader door het bevoegd gezag vast te stellen tegemoetkoming verstrekken.
2. De tegemoetkoming, bedoeld in het eerste lid, maakt geen deel uit van het inkomen, bedoeld in het pensioenreglement.
Het bevoegd gezag kan uitsluitend ten laste van eigen middelen een premie toekennen in het kader van een premiespaarregeling in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964.
Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat recht bestaat op een algemene eindejaarsuitkering en kan de wijze worden vastgesteld waarop deze uitkering wordt berekend.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. rekeneenheden: de eenheden die voor de instelling beschikbaar zijn op grond van het Formatiebesluit WPO, het Formatiebesluit WEC, deel II van het Formatiebesluit W.V.O. of het Besluit trekkende bevolking WPO;
b. formatiebudget: het totaal aan rekeneenheden dat voor een instelling beschikbaar is.
1. Het bevoegd gezag stelt vóór 1 mei van ieder jaar de formatie van de instelling voor het daaropvolgend schooljaar vast.
2. De formatie, bedoeld in het eerste lid, wordt onderscheiden in de volgende categorieën:
a. de door het bevoegd gezag structureel gewenste functies naar aard, niveau en omvang;
b. functies die naar het oordeel van het bevoegd gezag nog slechts één schooljaar kunnen worden gehandhaafd;
c. functies in verband met een project waarvoor door het bevoegd gezag dan wel door Onze Minister gedurende 3 of minder schooljaren uit additionele middelen formatie beschikbaar is gesteld en die door het bevoegd gezag niet in de onder a bedoelde formatie zijn opgenomen.
3. Het bevoegd gezag neemt in de vast te stellen formatie, bedoeld in het tweede lid, onder a, van de instelling in elk geval de functies op van de reeds in deze formatie opgenomen en in vaste dienst verbonden betrokkenen voor de omvang van de betrekking waarin zij zijn benoemd, tenzij dit in het licht van een goede en doelmatige uitvoering van de aan de instelling te verrichten werkzaamheden in redelijkheid niet van het bevoegd gezag kan worden gevergd.
4. Indien in de vast te stellen formatie, bedoeld in het tweede lid, onder a, daarvoor ruimte is ontstaan, neemt het bevoegd gezag onder gelijke voorwaarden als genoemd in het derde lid, hierin tevens op functies van in vaste dienst verbonden betrokkenen die deel uitmaken van de formatie, bedoeld in het tweede lid, onder b.
5. Indien Onze Minister voor korter dan een schooljaar formatierekeneenheden beschikbaar heeft gesteld, wordt in afwijking van het eerste lid, de formatie, bedoeld in het tweede lid, onder c, tijdens het schooljaar opnieuw vastgesteld voor zover de toekenning dan wel het vervallen van deze formatierekeneenheden geschiedt tijdens het schooljaar.
1. Indien in de formatie, bedoeld in artikel 110, tweede lid, onder a, een functie beschikbaar komt, wordt die functie door het bevoegd gezag toegedeeld aan de betrokkene wiens functie is opgenomen in de formatie, bedoeld in artikel 110, tweede lid, onder b, tenzij dit in het licht van een goede en doelmatige uitvoering van de aan de instelling te verrichten werkzaamheden in redelijkheid niet van het bevoegd gezag kan worden gevergd.
2. Indien een bevoegd gezag voornemens is over te gaan tot herbenoeming van een betrokkene wiens dienstverband is beëindigd in verband met ziekte en arbeidsongeschiktheid, wordt de betrokkene benoemd voor ten hoogste de betrekkingsomvang die overeenkomt met zijn restvaliditeit en voor ten hoogste de betrekkingsomvang die vóór de beëindiging van het dienstverband voor hem in de formatie, bedoeld in artikel 110, tweede lid, was opgenomen.
1. Voor iedere functie aan een instelling die voor rijksbekostiging in aanmerking wordt gebracht, wordt bij een normbetrekking een aantal rekeneenheden verbruikt als is aangegeven in onderstaand schema. Bij gebruikmaking van de regeling bevordering arbeidsparticipatie ouderen wordt het verbruik aan rekeneenheden evenredig verminderd.
Maximumschaal | Functie bedoeld in hoofdstuk | ||
---|---|---|---|
van de functie | 12 | 13 | 14 |
1 | – | – | 119 |
2 | – | – | 127 |
3 | – | – | 137 |
4 | – | – | 144 |
5 | – | – | 150 |
6 | – | – | 158 |
7 | – | – | 172 |
8 | – | – | 188 |
9 | 211 | 179 | 217 |
10 | 233 | 200 | 236 |
11 | 265 | 232 | 265 |
12 | 306 | 263 | 306 |
13 | 320 | 320 | 326 |
1a. Voor de functie van leraar in opleiding, bedoeld in titel 15 van dit hoofdstuk, die voor rijksbekostiging in aanmerking wordt gebracht, worden bij een normbetrekking aan een instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, onder 1°, voor zover het betreft een basisschool 76 rekeneenheden verbruikt en voor zover het een speciale school voor basisonderwijs betreft 81 eenheden verbruikt, en worden bij een normbetrekking aan een instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, onder 2°, 81 rekeneenheden verbruikt.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt voor de functie van de betrokkene, bedoeld in artikel 122, eerste lid onder b, uitgegaan van de maximumschaal die op grond van paragraaf 2 of paragraaf 3 van titel 12 van dit hoofdstuk bij de desbetreffende functie behoort.
3. Indien voor een betrokkene als bedoeld in artikel 280 dan wel 281 een hogere salarisschaal geldt of zal gelden dan de maximumschaal die behoort bij de functie waarin hij is benoemd, wordt in afwijking van het eerste lid voor zijn functie een aantal rekeneenheden verbruikt dat overeenkomt met de hogere salarisschaal.
4. Voor de betrokkene wiens salaris wordt berekend op grond van artikel 86 of artikel 97 en voor de leraar in opleiding, bedoeld in titel 15 van dit hoofdstuk, wordt in afwijking van de voorgaande leden, een aantal rekeneenheden verbruikt dat wordt berekend aan de hand van de formule
w x (d : e) x f,
waarin:
w = de omvang van de werktijdfactor waarvoor betrokkene is benoemd voor zover die voor rijksbekostiging in aanmerking wordt gebracht;
d = het aantal kalenderdagen gedurende welke de betrokkene in die functie in de desbetreffende kalendermaand is benoemd;
e = het aantal kalenderdagen dat in de desbetreffende maand geldt;
f = het aantal rekeneenheden dat op grond van het eerste tot en met derde lid bij de desbetreffende functie hoort.
De uitkomst van de formule wordt rekenkundig afgerond op 2 decimalen.
5. Indien een betrokkene verlof geniet als bedoeld in artikel 24, 25, 26 of 27, is het eerste tot en met vierde lid van toepassing indien de functie van de betrokkene gedurende ten minste een gedeelte van het voorafgaande schooljaar voor rijksbekostiging in aanmerking werd gebracht.
1. Indien en voorzover die werkzaamheden niet langer aan de betrokkene worden opgedragen, vervalt van rechtswege het gedeelte van de betrekkingsomvang van een betrokkene dat bestaat uit:
a. uren boven de normbetrekking; of
b. tijdelijke uitbreiding van de betrekkingsomvang of benoeming
1. in verband met vervanging of
2. in verband met een tijdelijke voorziening in een vacature voor ten hoogste één jaar;
c. tijdelijke uitbreiding van de betrekkingsomvang of benoeming in verband met een project waarvoor door het bevoegd gezag dan wel Onze Minister gedurende 3 of minder schooljaren uit additionele middelen formatie beschikbaar is gesteld en die door het bevoegd gezag niet in de in artikel 110, tweede lid, onder a, bedoelde formatie is opgenomen.
2. Het gedeelte van de betrekkingsomvang, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de duur waarvoor het wordt toegekend afzonderlijk in de akte van benoeming vermeld.
1. Het bevoegd gezag kan, uitsluitend ten laste van eigen middelen en volgens door het bevoegd gezag vast te stellen beleidsregels, aan een betrokkene een gratificatie toekennen of een maandelijkse toelage.
2. Het bevoegd gezag kan aan de toekenning van een maandelijkse toelage voorwaarden verbinden.
3. Het bevoegd gezag trekt een maandelijkse toelage in, indien de gronden voor toekenning van de toelage niet meer aanwezig zijn.
4. De in het eerste lid bedoelde toelage behoort tot de bezoldiging, bedoeld in het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs.
1. Onze Minister verstrekt aan een instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, onder 1°, voor zover het speciale scholen voor basisonderwijs betreft, en als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, onder 2°, een toelage als vermeld in bijlage 2, onder 3, indien het bevoegd gezag deze toekent aan één of meer personeelsleden die in het bezit zijn van een geldig EHBO-diploma.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde instelling is gehuisvest in verschillende gebouwen wordt per gebouw dat niet in de onmiddellijke nabijheid van de hoofdvestiging staat, door Onze Minister een toelage overeenkomstig het eerste lid verstrekt.
3. Onverminderd het eerste en tweede lid kan het bevoegd gezag uitsluitend ten laste van eigen middelen één of meer personeelsleden die in het bezit zijn van een geldig EHBO-diploma maandelijks een toelage toekennen als vermeld in bijlage 2, onder 3.
1. De betrokkene voor wie de functie is opgenomen in de formatie, bedoeld in artikel 110, tweede lid, onder b, is verplicht andere hem door het bevoegd gezag opgedragen werkzaamheden die in het kader van de door hem vervulde functie passend zijn te achten, te verrichten, dan wel bij een ander bevoegd gezag dan wel buiten het onderwijs een passende betrekking te aanvaarden.
2. Onverminderd het eerste lid, kan het bevoegd gezag een betrokkene, bedoeld in het eerste lid, een sollicitatieplicht of, met inachtneming van artikel 118, een scholingsplicht opleggen.
3. De betrokkene voor wie op grond van het tweede lid een sollicitatieverplichting geldt, is verplicht zich als werkzoekende te laten registreren bij de Centrale organisatie werk en inkomen en een andere passende betrekking binnen dan wel buiten het onderwijs te aanvaarden.
1. Ontslag in verband met opheffing van de betrekking kan niet eerder worden verleend dan nadat de functie, bedoeld in artikel 110, tweede lid, onder a, gedurende een geheel schooljaar is geplaatst in de formatie, bedoeld in artikel 110, tweede lid, onder b. Ontslag wegens opheffing van de betrekking kan niet plaatsvinden om herbenoeming in een functie voor een kleinere betrekkingsomvang mogelijk te maken.
2. Indien het bevoegd gezag besluit over te gaan tot opheffing van een betrekking dient het eerst zorgvuldig te onderzoeken of het in redelijkheid mogelijk is de betrokkene een mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden voor hem passende functie bij het bevoegd gezag aan te bieden. Indien een in de eerste volzin bedoelde functie beschikbaar is, vindt ontslag wegens opheffing van de betrekking plaats onder gelijktijdige benoeming in de nieuwe functie.
3. Indien geen passende functie als bedoeld in het eerste lid beschikbaar is, dan wel de betrokkene een passende functie weigert te aanvaarden, wordt de betrekking opgeheven indien de functie van de betrokkene niet langer in de formatie, bedoeld in artikel 110, tweede lid, onder a of b, is opgenomen.
Indien het bevoegd gezag met toepassing van artikel 116, tweede lid, aan de betrokkene een scholingsplicht oplegt, gelden de volgende voorwaarden:
a. het bevoegd gezag stelt de betrokkene vrij van het verrichten van passende werkzaamheden, bedoeld in artikel 116, eerste lid, voor zover dit noodzakelijk is voor het volgen van de scholing;
b. het bevoegd gezag belast de betrokkene niet met het geven van onderwijs, bedoeld in de taakkarakteristiek, voor zover deze lesgebonden taken zouden samenvallen met het volgen van de scholing;
c. tussen het bevoegd gezag en de betrokkene wordt een redelijke termijn afgesproken waarbinnen de betrokkene de scholing met succes kan afronden;
d. het bevoegd gezag is verplicht de betrokkene te benoemen in een, gelet op de scholing die is of wordt gevolgd, passende vacante functie bij het bevoegd gezag. Indien voor de in de eerste volzin bedoelde benoeming ontheffing van de bevoegdheidseisen noodzakelijk is omdat de betrokkene de scholing nog niet heeft afgerond, is het bevoegd gezag verplicht die ontheffing aan te vragen. Indien de ontheffing wordt verleend, geldt de in de eerste volzin bedoelde verplichting.
1. De bezoldiging van de betrokkene voor wie de betrekkingsomvang is opgenomen in de formatie, bedoeld in artikel 110, tweede lid, onder b, wordt verminderd met:
a. neveninkomsten uit de betrekkingen bij het onderwijs die hij reeds genoot op de dag waarop zijn betrekkingsomvang niet langer in de formatie, bedoeld in artikel 110, tweede lid, onder a, is opgenomen voor zover de totale omvang van de betrekking de omvang van de normbetrekking overschrijdt;
b. neveninkomsten die hij gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf ter hand genomen in verband met de verplichting, bedoeld in artikel 116, eerste lid.
2. Over het bedrag dat op grond van het eerste lid in mindering wordt gebracht kan door het bevoegd gezag worden beschikt.
1. Onze Minister kan bepalen dat aan een betrokkene die wordt belast met externe taken ten behoeve van het onderwijs, voor zover hij daarvoor geen vergoeding of verlof op de voet van artikel 30 verkrijgt, tijdelijk een gedeelte van een normbetrekking wordt toegekend.
2. Het in het eerste lid bedoelde gedeelte van een normbetrekking wordt voor de duur waarvoor het wordt toegekend afzonderlijk in de akte van benoeming vermeld. De bezoldiging voor dit gedeelte bedraagt een evenredig gedeelte van het voor de betrokkene geldende salarisbedrag behorende bij een normbetrekking.
3. Zodra voor de betrokkene het gedeelte van de normbetrekking, bedoeld in het eerste lid, wordt verminderd, wordt de omvang van de betrekking dienovereenkomstig verkleind.
1. Onze Minister:
a. wijst jaarlijks de categorieën van instellingen aan, die bindingspremies om redenen van werving of behoud kunnen toekennen;
b. bepaalt daarbij tevens tot welk totaalbedrag deze instellingen bindingspremies kunnen toekennen;
c. wijst jaarlijks de categorie betrokkenen aan, aan wie de premie kan worden toegekend;
d. stelt jaarlijks de hoogte van het bedrag vast dat maximaal aan de door het bevoegd gezag aangewezen betrokkene wordt uitgekeerd en bepaalt daarbij tevens de periode die maximaal met de betrokkene kan worden overeengekomen.
2. Het bevoegd gezag kan aan een betrokkene die in dienst is of treedt en die behoort tot de categorie betrokkenen, bedoeld in het eerste lid, om redenen van werving of behoud een bindingspremie toekennen. De bindingspremie maakt geen deel uit van het inkomen, bedoeld in het pensioenreglement.
3. Het bevoegd gezag verbindt aan de toekenning, bedoeld in het tweede lid, de voorwaarde dat de betrokkene, bedoeld in het tweede lid, gedurende een bepaalde, tevoren overeengekomen periode, aan de instelling verbonden zal blijven. Bij voortijdig vertrek dient de toegekende uitkering geheel of gedeeltelijk te worden terugbetaald. Het bevoegd gezag kan aan de toekenning nadere voorwaarden verbinden.
4. Indien de betrokkene, bedoeld in het tweede lid, voor het einde van de in het tweede lid bedoelde periode de dienst verlaat of indien hij niet voldoet aan de in het derde lid bedoelde nadere voorwaarden door een naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aan hemzelf te wijten oorzaak, ontheft het bevoegd gezag hem van de verplichtingen tot terugbetaling.
5. De voorwaarden, bedoeld in het derde lid, worden aan de betrokkene, bedoeld in het tweede lid, zo spoedig mogelijk schriftelijk meegedeeld. Deze mededeling bevat tevens de grootte van de uitkering alsmede de maand en jaar van toekenning, voor zover deze niet reeds in de akte van benoeming zijn vermeld.
1. In deze titel wordt verstaan onder:
a. instelling: de instelling, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, onder 1° en 2°;
b. betrokkene: de aan een instelling als bedoeld onder a verbonden directeur of leraar tevens adjunct-directeur, alsmede de betrokkene die aan een dergelijke instelling is benoemd in een functie die door het bevoegd gezag is aangemerkt als een functie als bedoeld in titel 12 van dit hoofdstuk;
2. Voor zover uit het eerste lid niet anders blijkt, zijn in deze titel de begripsbepalingen van artikel 83 en 109 van toepassing.
1. Aan het hoofd van een instelling staat een directeur of directeuren.
2. De directie wordt gevormd door de directeur of directeuren en voor zover de door het bevoegd gezag vastgestelde formatie dit mogelijk maakt door een of meer adjunct-directeuren en een of meer andere betrokkenen die zijn benoemd in een functie die door het bevoegd gezag is aangemerkt als een functie in titel 12 van dit hoofdstuk.
1. In de paragrafen 2 en 3 wordt voor elke normfunctie de bijbehorende maximumschaal aangegeven.
2. Bij elke maximumschaal behoort een aanloopschaal als aangegeven in onderstaand schema.
Aanloopschaal | maximumschaal |
---|---|
8 | 9 |
8 | 10 |
10 | 11 |
11 | 12 |
12 | 13 |
1. Bij benoeming van een betrokkene in een functie als bedoeld in deze titel wordt, in afwijking van de artikelen 89 tot en met 93 het voor hem geldende salarisbedrag vastgesteld als volgt:
a. eerst wordt bepaald welk salarisbedrag voor hem in de functie, bedoeld in deze titel zou gelden op de voet van de artikelen 89 tot en met 93, waarbij voor de toepassing van die artikelen elke schaal voorkomende in bijlage 1A bij dit besluit geacht wordt te behoren bij die functies;
b. vervolgens wordt bezien van welke salarisschalen die behoren bij de desbetreffende functie het minimumsalaris lager is dan het onder a bepaalde bedrag, de betrokkene wordt vervolgens ingeschaald in de hoogste van deze salarisschalen en wel op het onder a bepaalde salarisbedrag of indien dat bedrag in die salarisschaal niet voorkomt op het naasthogere bedrag;
c. indien het onder a bepaalde salarisbedrag lager is dan het laagste salarisbedrag in de aanloopschaal behorende bij de desbetreffende functie wordt het salaris vastgesteld op het onder a gevonden bedrag in de hoogst mogelijke in de bijlagen bij dit besluit voorkomende salarisschaal die gelegen is onder evenbedoelde aanloopschaal; indien het onder a bedoelde bedrag in die schaal niet voorkomt, vindt de inschaling plaats op het naasthogere in die schaal voorkomende bedrag.
2. Indien het eerste lid leidt tot een salarisbedrag dat lager is dan het laagste bedrag van het begintraject dan wel de laagste aanloopschaal behorende bij de hoogste maximumschaal die ingevolge titel 13 van dit hoofdstuk aan de instelling geldt voor de betrokkene, bedoeld in artikel 150, eerste lid, onder b, wordt het salaris van de betrokkene die in een functie als bedoeld in deze titel wordt benoemd, vastgesteld op dat laagste bedrag.
1. Zodra aan de betrokkene op grond van artikel 95 een periodieke verhoging wordt toegekend en zijn salaris dan ten minste gelijk is aan het aanvangsbedrag van een naasthogere schaal, wordt zijn salaris bepaald volgens die hogere schaal, evenwel niet volgens een hogere schaal dan de maximumschaal die bij zijn functie behoort.
2. Zolang voor de betrokkene het salaris wordt bepaald volgens een lagere schaal dan de bij zijn functie behorende aanloopschaal en toekenning van een periodieke verhoging als bedoeld in artikel 95 en toepassing van het eerste lid nog niet leiden tot een salarisbedrag dat ten minste gelijk is aan het laagste bedrag in de aanloopschaal, wordt hem telkens bij de toepassing van artikel 95 op de in dat artikel vermelde datum één extra periodieke verhoging toegekend. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de salarisvaststelling volgens de naasthogere schaal.
1. Indien toepassing van één der paragrafen 2 en 3 gedurende drie achtereenvolgende schooljaren tot een hogere maximumschaal leidt voor de desbetreffende functie bij de instelling, geldt met ingang van het derde schooljaar het carrièrepatroon dat behoort bij de functie met die hogere maximumschaal voor de betrokkene.
2. De betrokkene die gedurende een periode van drie aaneengesloten schooljaren benoemd is in dezelfde functie waarbij op grond van één der paragrafen 2 en 3 dezelfde maximumschaal behoort, behoudt aanspraak op bezoldiging volgens het carrièrepatroon dat behoort bij de functie met die maximumschaal zolang hij in de desbetreffende functie aan dezelfde instelling of instellingen benoemd blijft.
3. De betrokkene wiens bezoldiging wordt vastgesteld volgens de voor hem geldende maximumschaal, behoudt aanspraak op bezoldiging volgens die schaal zolang hij in de desbetreffende functie benoemd blijft.
1. Indien de directeur van een instelling waarbij geen andere functie als bedoeld in deze titel in de formatie is opgenomen gedurende meer dan 30 aaneengesloten kalenderdagen anders dan wegens vakantieverlof verhinderd is zijn werkzaamheden te verrichten, wordt voor de aan de instelling werkzame betrokkene, bedoeld in titel 13, die de directeurstaken volledig waarneemt met ingang van de 31e dag van de vervanging en zolang hij met de volledige vervanging is belast, een salaris en een toelage als bedoeld in artikel 140 vastgesteld alsof hij in die functie was benoemd.
2. Indien de directeur van een instelling gedurende meer dan één jaar verhinderd is zijn werkzaamheden te verrichten, wordt indien vervanging is toegestaan voor de aan de instelling benoemde adjunct-directeur die de directeurstaken volledig waarneemt na één jaar volledige vervanging en zolang hij met de volledige vervanging is belast, een salaris en een toelage als bedoeld in artikel 140 vastgesteld alsof hij in die functie was benoemd.
3. Het tweede lid is, indien vervanging is toegestaan, voor zover het de vaststelling van het salaris betreft, van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de betrokkene, bedoeld in titel 13, voor zover hij de adjunct-directeurstaken langer dan één jaar volledig waarneemt.
4. Na de beëindiging van de volledige vervanging, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, wordt het salaris van de betrokkene die de functie van directeur dan wel adjunct-directeur heeft waargenomen, vastgesteld op het bedrag dat behoort bij het salarisnummer en de schaal die voor hem zouden hebben gegolden indien de waarneming niet zou hebben plaatsgevonden.
Nadat toepassing is gegeven aan artikel 151, tweede lid, verdeelt het bevoegd gezag de werkzaamheden onder de leden van de directie na overleg met de betrokkenen zodanig dat een zo veel mogelijk evenwichtige taakbelasting plaatsvindt in verhouding tot de functie en de omvang van ieders betrekking.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. directeur: de directeur van een basisschool of een speciale school voor basisonderwijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, onder 1°;
b. adjunct-directeur: degene die is benoemd in een functie als bedoeld in paragraaf 2 van titel 13 van dit hoofdstuk die tevens is benoemd tot adjunct-directeur;
c. directie: de directeur of directeuren, de eventuele adjunct-directeuren en de eventuele andere betrokkenen die zijn benoemd in een functie die is ingedeeld in deze titel, gezamenlijk;
d. betrokkene: degene die deel uitmaakt van de directie;
e. y: het aantal leerlingen op 1 oktober van het voorafgaande schooljaar, welk aantal voor basisscholen wordt verhoogd met 3% van dat aantal leerlingen en naar beneden afgerond op een geheel getal;
f. instelling: een basisschool of een speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, onder 1°.
De normfuncties voor de directie die in de formatie van een instelling kunnen voorkomen zijn de normfunctie van directeur en van adjunct-directeur. In bijlage 12-1 bij dit besluit is voor deze functies een taakkarakteristiek gegeven voor onderscheidenlijk basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs.
1. De betrokkene die is benoemd in een normbetrekking en die het verlof, bedoeld in artikel 32, per jaar geniet, wordt gemiddeld voor ten hoogste 930 uren per jaar belast met het geven van onderwijs, bedoeld in de taakkarakteristiek van de normfunctie leraar, zoals opgenomen in bijlage 13-1 van dit besluit. Voor de betrokkene die gebruik maakt van het verlof, bedoeld in artikel 32, zevende lid, en voor wie een arbeidsduur op jaarbasis geldt van 1710 uren respectievelijk 1790 uren wordt in de eerste volzin voor «930 uren» gelezen «961 uren» respectievelijk «1010 uren».
2. Binnen een normbetrekking is 10% van de normbetrekking, en indien gebruik wordt gemaakt van artikel 32, zevende lid, 10% van de arbeidsduur op jaarbasis, bedoeld in artikel 85, tweede of derde lid, bestemd voor activiteiten in het kader van de deskundigheidsbevordering. De besteding van het in de eerste volzin bedoelde deel van de normbetrekking respectievelijk de arbeidsduur op jaarbasis wordt door betrokkene bepaald, met dien verstande dat het bevoegd gezag in individuele gevallen en schriftelijk gemotiveerd daarvan kan afwijken.
3. Na verkregen instemming van het decentraal georganiseerd overleg kan aan instellingen waarvoor op jaarbasis een onderwijstijd geldt van meer dan 1010 doch ten hoogste 1040 uur betrokkene voor maximaal die aan de instelling geldende onderwijstijd worden belast met het geven van onderwijs.
4. Voor de betrokkene die is benoemd in een betrekking met een omvang van minder dan een normbetrekking wordt het maximum aantal uren, bedoeld in het eerste lid, en de deskundigheidsbevordering, bedoeld in het tweede lid, naar evenredigheid van de werktijdfactor berekend en rekenkundig afgerond op gehele uren.
5. In individuele gevallen kunnen door het bevoegd gezag en betrokkene afspraken worden gemaakt die afwijken van het percentage, genoemd in het tweede lid.
1. De maximumschaal die voor de normfunctie van directeur geldt, wordt afhankelijk van y vastgesteld volgens onderstaand schema:
a. voor wat betreft basisscholen;
y | maximumschaal |
---|---|
tot en met 199 | 10 |
200 tot en met 899 | 11 |
900 en hoger | 12 |
b. voor wat betreft speciale scholen voor basisonderwijs;
y | maximumschaal |
---|---|
tot en met 199 | 11 |
200 en hoger | 12 |
2. Met inachtneming van het vierde lid en de voorschriften, bedoeld in het zesde lid, kan het bevoegd gezag besluiten aan een instelling twee normfuncties directeur te vervullen. In dat geval wordt de maximumschaal voor ieder van deze functies, in afwijking van het eerste lid en met inachtneming van het derde lid, vastgesteld volgens het onderstaande schema:
a. voor wat betreft basisscholen;
y | maximumschaal |
---|---|
tot en met 899 | 10 |
900 en hoger | 11 |
b. voor wat betreft speciale scholen voor basisonderwijs;
y | maximumschaal |
---|---|
tot en met 199 | 11 |
200 en hoger | 12 |
3. Bij de toepassing van het tweede lid wordt, in afwijking van artikel 83 onder f:
a. voor de normfunctie van directeur van een basisschool waarvan y kleiner is dan 200, het maximumsalaris van schaal 10 vastgesteld op het bedrag dat is vermeld bij salarisnummer 10 in die schaal;
b. voor de normfunctie van directeur van een speciale school voor basisonderwijs waarvan y:
1°. kleiner is dan 100, het maximumsalaris vastgesteld op het bedrag dat is vermeld bij salarisnummer 6 in schaal 11;
2°. gelijk is aan of groter dan 100 en kleiner dan 200, het maximumsalaris vastgesteld op het bedrag dat is vermeld bij salarisnummer 7 in schaal 11;
3°. gelijk is aan of groter dan 200, het maximumsalaris vastgesteld op het bedrag dat is vermeld bij salarisnummer 7 in schaal 12.
4. Het bevoegd gezag kan een besluit tot het doen vervullen van twee normfuncties directeur niet nemen zolang aan de instelling een directeur is benoemd voor wie het salaris vastgesteld wordt op een bedrag dat hoger is dan het voor hem in het tweede en derde lid bij de aldaar vermelde leerlingenaantallen aangegeven maximumsalaris.
5. Indien aan een instelling met toepassing van het tweede lid twee normfuncties directeur worden vervuld, is artikel 128 niet van toepassing.
6. Onze Minister geeft voorschriften ter uitvoering van het tweede, derde en vierde lid.
1. In afwijking van artikel 112, eerste lid, wordt aan een instelling waarvan y kleiner is dan 200 en waaraan met toepassing van artikel 133, tweede lid, twee normfuncties directeur worden vervuld, voor elk van deze functies bij een normbetrekking, afhankelijk van y, een aantal rekeneenheden verbruikt als is aangegeven in onderstaand schema:
a. voor wat betreft basisscholen;
y | verbruik |
---|---|
tot en met 99 | 206 |
100 tot en met 199 | 222 |
b. voor wat betreft speciale scholen voor basisonderwijs;
y | verbruik |
---|---|
tot en met 99 | 232 |
100 tot en met 199 | 249 |
200 en hoger | 285 |
2. Artikel 112, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
De maximumschaal die voor de normfunctie adjunct-directeur geldt, wordt afhankelijk van y vastgesteld volgens het onderstaande schema.
a. voor wat betreft basisscholen;
y | maximumschaal |
---|---|
tot en met 399 | 9 |
400 tot en met 899 | 10 |
900 en hoger | 11 |
b. voor wat betreft speciale scholen voor basisonderwijs;
y | maximumschaal |
---|---|
tot en met 199 | 10 |
200 en hoger | 11 |
Indien ingevolge de door het bevoegd gezag vastgestelde formatie, bedoeld in artikel 110, tweede lid, onder a, niet langer een adjunct-directeur als bedoeld in artikel 135 kan zijn benoemd, blijft de betrokkene, bedoeld in artikel 157, die als adjunct-directeur was benoemd, aanspraak houden op het carrièrepatroon dat voor hem op de laatste dag van het voorafgaande schooljaar gold, indien dit carrièrepatroon gedurende ten minste drie onmiddellijk voorafgaande schooljaren aan die instelling of, in voorkomende gevallen, instellingen voor hem als leraar tevens adjunct-directeur heeft gegolden. De betrokkene behoudt deze aanspraak zolang hij aan dezelfde instelling of instellingen verbonden blijft.
1. Zonder voorafgaand ontslag kan een benoeming als leraar tevens adjunct-directeur niet worden beëindigd.
2. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van de leraar die als adjunct-directeur is benoemd en op wie artikel 136 van toepassing is.
3. Zolang aan de instelling of, in voorkomende gevallen, instellingen een leraar is verbonden voor wie artikel 136 geldt, kan geen andere leraar tevens tot adjunct-directeur worden benoemd.
1. Indien de toepassing van artikel 133, tweede lid, onder a, aan een basisschool met twee normfuncties directeur gedurende drie achtereenvolgende schooljaren tot een hoger maximumsalaris voor de directeursfunctie leidt als gevolg van het feit dat y groter dan of gelijk aan 200 wordt, geldt met ingang van het derde schooljaar het carrièrepatroon dat behoort bij de functie met dat hogere maximumsalaris voor de directeur.
2. De directeur van een basisschool met twee normfuncties directeur die gedurende een periode van drie aaneengesloten schooljaren in de normfunctie van directeur benoemd is waarbij op grond van artikel 133, tweede lid, onder a, hetzelfde maximumsalaris behoort, behoudt in geval y kleiner wordt dan 200 aanspraak op bezoldiging volgens het carrièrepatroon dat behoort bij die functie met dat maximumsalaris zolang hij in de normfunctie van directeur aan dezelfde basisschool benoemd blijft.
3. Indien y kleiner wordt dan 200 blijft voor de directeur van een basisschool met twee normfuncties directeur wiens bezoldiging wordt vastgesteld volgens schaal 10, het maximumsalaris bepaald op het hoogste bedrag in die schaal zolang hij in de desbetreffende functie aan dezelfde basisschool verbonden blijft.
4. Indien op een andere grond dan een wijziging van y artikel 133 tot een hogere dan wel een lagere maximumschaal voor de normfunctie van directeur van de basisschool leidt, is artikel 127 niet van toepassing ten aanzien van deze wijzigingen van de maximumschaal.
1. Indien toepassing van artikel 133, derde lid, onder b, aan een speciale school voor basisonderwijs met twee normfuncties directeur gedurende drie achtereenvolgende schooljaren tot een hoger maximumsalaris voor de directeursfunctie leidt als gevolg van het feit dat y groter dan of gelijk aan 100, onderscheidenlijk 200 wordt, geldt met ingang van het derde schooljaar het carrièrepatroon dat behoort bij de functie met dat hogere maximumsalaris voor de directeur.
2. De directeur van een speciale school voor basisonderwijs met twee normfuncties directeur die gedurende een periode van drie aaneengesloten schooljaren in de normfunctie van directeur benoemd is waarbij op grond van artikel 133, derde lid, onder b, hetzelfde maximumsalaris behoort, behoudt in geval y kleiner wordt dan 100, onderscheidenlijk 200, aanspraak op bezoldiging volgens het carrièrepatroon dat behoort bij die functie met dat maximumsalaris zolang hij in de normfunctie van directeur aan dezelfde school benoemd blijft.
3. Indien y kleiner wordt dan 100, onderscheidenlijk 200, blijft voor de directeur van een speciale school voor basisonderwijs met twee normfuncties directeur wiens bezoldiging wordt vastgesteld volgens schaal 11, onderscheidenlijk schaal 12, het maximumsalaris bepaald op het bedrag genoemd in artikel 133, derde lid, onder b, sub 2°, onderscheidenlijk sub 3° zolang hij in de desbetreffende functie aan dezelfde school verbonden blijft.
4. Indien op een andere grond dan een wijziging van y toepassing van artikel 133 tot een hogere dan wel een lagere maximumschaal voor de normfunctie van directeur van de school leidt, is artikel 127 niet van toepassing ten aanzien van deze wijziging van de maximumschaal.
1. Een betrokkene die is benoemd in de normfunctie van directeur of adjunct-directeur van een basisschool ontvangt een toelage als vermeld in bijlage 2, onder 4, bij de voor die betrokkene geldende maximumschaal.
2. In afwijking van het eerste lid ontvangt een betrokkene met ingang van het derde schooljaar de toelage, vermeld in bijlage 2, onder 5, indien deze is benoemd:
a. in een normfunctie directeur aan een basisschool waarvan de factor y gedurende drie achtereenvolgende schooljaren gelijk is aan of groter is dan 400 en het carrièrepatroon geldt dat behoort bij maximumschaal 11;
b. in een normfunctie adjunct-directeur aan een basisschool waarvan de factor y gedurende drie achtereenvolgende schooljaren gelijk is aan of groter is dan 200 en het carrièrepatroon geldt dat behoort bij maximumschaal 9.
3. Indien de factor y kleiner is dan 900 en geen personeelslid is benoemd in de normfunctie directeur en maximaal één personeelslid in de normfunctie adjunct-directeur, geldt de toelage die in bijlage 2, onder 5, is vermeld:
a. voor het personeelslid dat is benoemd in een door het bevoegd gezag op grond van artikel 84, vierde lid, vastgestelde functie waarin hij onder leiding van een aan die school verbonden directeur is belast met directiewerkzaamheden;
b. voor het personeelslid dat is benoemd als directeur van die school indien geen personeelslid een toelage op grond van a, ontvangt.
4. Een betrokkene die is benoemd in een normfunctie directeur van een basisschool voor wie het carrièrepatroon geldt dat behoort bij maximumschaal 11 en een betrokkene die is benoemd in een normfunctie adjunct-directeur van een basisschool voor wie het carrièrepatroon geldt dat behoort bij maximumschaal 9, voor wie de toelage, bedoeld in het tweede lid, geldt, behoudt aanspraak op die toelage zolang hij benoemd blijft in de desbetreffende functie aan dezelfde instelling of instellingen en voor hem dezelfde maximumschaal blijft gelden.
5. De toelage, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, van de betrokkene die is benoemd in een betrekking met een omvang anders dan die van een normbetrekking wordt berekend naar evenredigheid van die betrekkingsomvang. De aldus berekende uitkomst wordt op rekenkundige wijze afgerond op centen. Een toelage die op grond van dit artikel wordt berekend, kan nooit hoger zijn dan de toelage die volgens bijlage 2, onder 4 en 5, voor betrokkene zou gelden indien die betrokkene in een normbetrekking zou zijn benoemd.
6. Een toelage als bedoeld in dit artikel, telt niet mee voor de toepassing of overeenkomstige toepassing van artikel 90.
1. Indien op grond van artikel 29, eerste lid, derde volzin, van de Wet op primair onderwijs een directeur van een basisschool tevens is belast met de leiding van een andere instelling waar de functie van directeur vacant is, kan het bevoegd gezag, zolang deze situatie zich voordoet en uitsluitend ten laste van eigen middelen aan die directeur boven zijn salaris een maandelijkse toelage toekennen ten bedrage van het verschil tussen het bedrag bij salarisnummer 12 in schaal 10 en het bedrag bij salarisnummer 11 in die schaal. Indien het een directeur van een speciale school voor basisonderwijs betreft, bedraagt de in de vorige volzin bedoelde toelage het verschil tussen het bedrag bij salarisnummer 9 in schaal 11 en het bedrag bij salarisnummer 8 in die schaal.
2. De in het eerste lid bedoelde toelage behoort niet tot het inkomen, bedoeld in het pensioenreglement, en telt niet mee voor de berekening en vaststelling van uitkeringen ingevolge het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs, alsmede de regeling voor vervroegde uittreding.
3. Indien de betrokkene niet in een normbetrekking is benoemd, wordt de toelage berekend naar evenredigheid van zijn betrekkingsomvang.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. directeur: de directeur van een instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, onder 2°;
b. adjunct-directeur: degene die is benoemd in een functie als bedoeld in paragraaf 3 van titel 13 van dit hoofdstuk die tevens is benoemd tot adjunct-directeur;
c. directie: de directeur of directeuren, de eventuele adjunct-directeuren en de eventuele andere betrokkenen die zijn benoemd in een functie die is ingedeeld in deze titel, gezamenlijk;
d. betrokkene: degene die deel uitmaakt van de directie;
e. instelling: een instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, onder 2°;
f. Q: de totale normatieve formatie naar boven afgerond op hele formatieplaatsen, berekend volgens artikel 16, vijfde lid, van het Formatiebesluit WEC of artikel 25, vijfde lid, van het Formatiebesluit W.V.O., dan wel, indien het een instelling voor onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen betreft, berekend volgens artikel 26a van het Formatiebesluit WEC vermeerderd met de formatie toegekend op grond van artikel 117, vijfde lid, van de Wet op de expertisecentra.
De normfuncties voor de directie die in de formatie van een instelling kunnen voorkomen zijn de normfunctie van directeur en van adjunct-directeur. In bijlage 12-2 bij dit besluit is voor deze functies een taakkarakteristiek gegeven.
1. De betrokkene die is benoemd in een normbetrekking en die het verlof, bedoeld in artikel 32, per jaar geniet, wordt gemiddeld voor ten hoogste 930 uren per jaar belast met het geven van onderwijs, bedoeld in de taakkarakteristiek van de normfunctie leraar als opgenomen in bijlage 13-2 van dit besluit. Voor de betrokkene die gebruik maakt van het verlof, bedoeld in artikel 32, zevende lid, en voor wie een arbeidsduur op jaarbasis geldt van 1710 uren respectievelijk 1790 uren wordt in de eerste volzin voor «930 uren» gelezen «961 uren» respectievelijk «1010 uren».
2. Binnen een normbetrekking is 10% van de normbetrekking en, indien gebruik wordt gemaakt van artikel 32, zevende lid, 10% van de arbeidsduur op jaarbasis, bedoeld in artikel 85, tweede en derde lid, bestemd voor activiteiten in het kader van de deskundigheidsbevordering. De besteding van het in de eerste volzin bedoelde deel van de normbetrekking respectievelijk de arbeidsduur op jaarbasis wordt door betrokkene bepaald, met dien verstande dat het bevoegd gezag in individuele gevallen en schriftelijk gemotiveerd daarvan kan afwijken.
3. Na verkregen instemming van het decentraal georganiseerd overleg kan aan instellingen waarvoor op jaarbasis een onderwijstijd geldt van meer dan 1010 doch ten hoogste 1040 uur, een betrokkene voor maximaal die aan de instelling geldende onderwijstijd worden belast met het geven van onderwijs.
4. Voor de betrokkene die is benoemd in een betrekking met een omvang van minder dan een normbetrekking wordt het maximum aantal uren, bedoeld in het eerste lid, en de deskundigheidsbevordering, bedoeld in het tweede lid, naar evenredigheid van de werktijdfactor berekend en rekenkundig afgerond op gehele uren.
5. In individuele gevallen kunnen door het bevoegd gezag en betrokkene afspraken worden gemaakt die afwijken van het percentage, genoemd in het tweede lid.
De maximumschaal die voor de normfunctie van directeur geldt, wordt afhankelijk van Q vastgesteld volgens het onderstaande schema.
Q | maximumschaal |
---|---|
kleiner dan 24 | 11 |
gelijk aan of groter dan 24 | 12 |
De maximumschaal die voor de normfunctie adjunct-directeur geldt, wordt afhankelijk van Q vastgesteld volgens het onderstaande schema.
Q | maximumschaal |
---|---|
kleiner dan 24 | 10 |
gelijk aan of groter dan 24 | 11 |
Indien ingevolge de door het bevoegd gezag vastgestelde formatie, bedoeld in artikel 110, tweede lid, onder a, niet langer een adjunct-directeur als bedoeld in artikel 146 kan zijn benoemd, blijft de betrokkene, bedoeld in artikel 164, die als adjunct-directeur was benoemd, aanspraak houden op het carrièrepatroon dat voor hem op de laatste dag van het voorafgaande schooljaar gold, indien dit carrièrepatroon gedurende ten minste drie onmiddellijk voorafgaande schooljaren aan die instelling of, in voorkomende gevallen, instellingen voor hem als leraar tevens adjunct-directeur heeft gegolden. De betrokkene behoudt deze aanspraak zolang hij aan dezelfde instelling of instellingen verbonden blijft.
1. Zonder voorafgaand ontslag kan een benoeming als leraar tevens adjunct-directeur niet worden beëindigd.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de leraar die als adjunct-directeur is benoemd en op wie artikel 170 van toepassing is.
3. Zolang aan de instelling of, in voorkomende gevallen, instellingen een leraar is verbonden voor wie artikel 147 geldt, kan geen andere leraar tevens tot adjunct-directeur worden benoemd.
1. Indien op grond van artikel 29, eerste lid, derde volzin, van de Wet op de expertisecentra of artikel 149, eerste lid, derde volzin, van de Wet op het voortgezet onderwijs een directeur van een instelling tevens is belast met de leiding van een andere instelling waar de functie van directeur vacant is, kan het bevoegd gezag, zolang deze situatie zich voordoet en uitsluitend ten laste van eigen middelen aan die directeur boven zijn salaris een maandelijkse toelage toekennen ten bedrage van het verschil tussen het bedrag bij salarisnummer 9 in schaal 11 en het bedrag bij salarisnummer 8 in die schaal.
2. De in het eerste lid bedoelde toelage behoort niet tot het inkomen, bedoeld in het pensioenreglement, en telt niet mee voor de berekening en vaststelling van uitkeringen ingevolge het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs, alsmede de regeling voor vervroegde uittreding.
3. Indien de betrokkene niet in een normbetrekking is benoemd, wordt de toelage berekend naar evenredigheid van zijn betrekkingsomvang.
1. In deze titel wordt verstaan onder:
a. instelling: elke instelling voor zover deze over formatierekeneenheden beschikt als bedoeld in artikel 68, eerste lid, onder d, van de Wet op het primair onderwijs;
b. betrokkene: de betrokkene voor zover het betreft een lid van het onderwijsgevend personeel;
c. Formatiebesluit: het Formatiebesluit WPO, het Formatiebesluit WEC, deel II van het Formatiebesluit W.V.O. en het Besluit trekkende bevolking WPO.
2. Voor zover uit het eerste lid niet anders blijkt, zijn in deze titel de begripsbepalingen van de artikelen 83 en 109 van toepassing.
1. Aan iedere instelling kan onderwijsgevend personeel verbonden zijn voor zover dit binnen de door het bevoegd gezag vastgestelde formatie mogelijk is. Deze functies worden onderscheiden in onderwijsgevende functies voor het basisonderwijs en centrale diensten (paragraaf 2) en voor het speciaal onderwijs (paragraaf 3).
2. De werkzaamheden die aan de instelling moeten worden verricht, worden in onderling overleg verdeeld tussen de directie en de betrokkenen zodanig dat een zoveel mogelijk evenwichtige taakbelasting plaatsvindt in verhouding tot de aard en de omvang van de functies. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, beslist het bevoegd gezag, de betrokkenen gehoord.
1. Indien een betrokkene met inachtneming van het voor hem geldende carrièrepatroon, het begintraject en de aanloopschaal of aanloopschalen behorend bij de functie waarin hij is benoemd, heeft doorlopen en hij heeft voldaan aan de in voorkomend geval door Onze Minister dan wel het bevoegd gezag vastgestelde promotiecriteria wordt hij met inachtneming van artikel 155 en de paragrafen 2 en 3 van deze titel bezoldigd volgens de bij zijn functie behorende maximumschaal. Het bevoegd gezag kan promotiecriteria vaststellen uitsluitend indien over die criteria overeenstemming is bereikt in het overleg, bedoeld in titel 2 van hoofdstuk 4.
2. Het bevoegd gezag is onverminderd artikel 155, vierde lid, gehouden de betrokkene in staat te stellen aan de voor hem geldende promotiecriteria te voldoen.
1. Voor elke functie met maximumschaal 9 of 11 geldt dat bij elke maximumschaal een aanloopschaal behoort die één nummer lager is dan de maximumschaal. Voor elke functie met maximumschaal 10 geldt aanloopschaal 8. Bij de functies met maximumschaal 9, 10 of 11 behoort een begintraject dat voorafgaat aan de aanloopschaal. Voor elke functie met maximumschaal 12 of hoger geldt dat bij elke maximumschaal twee aanloopschalen behoren die één respectievelijk twee nummers lager zijn dan de maximumschaal.
2. De betrokkene doorloopt het begintraject en de aanloopschalen bij zijn functie volgens het voor hem geldende carrièrepatroon.
De bezoldiging van de betrokkene die op 31 juli van enig schooljaar werd bezoldigd volgens het hoogste bedrag van het voor hem op die datum van toepassing zijnde begintraject, wordt per 1 augustus vastgesteld volgens het laagste bedrag dat hoger is in de bij zijn functie behorende aanloopschaal.
1. Behoudens het vierde lid heeft de betrokkene die is benoemd in een functie met maximumschaal 11 of lager en wiens salaris op 31 juli van enig schooljaar is vastgesteld op het hoogste bedrag in de bij zijn functie behorende aanloopschaal met ingang van 1 augustus van het daarop volgende schooljaar recht op vaststelling van zijn salaris volgens de bij zijn functie behorende maximumschaal op het bedrag dat is gelegen onmiddellijk boven het salaris dat op 31 juli daaraan voorafgaand voor hem gold. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de betrokkene die is benoemd in een functie met maximumschaal 12 en wiens salaris op 31 juli van enig schooljaar is vastgesteld op het hoogste bedrag in de hoogste bij zijn functie behorende aanloopschaal.
2. In afwijking van het eerste lid en behoudens het vierde lid wordt het salaris van de betrokkene zoveel eerder vastgesteld volgens de bij zijn functie behorende maximumschaal als zijn salaris in een vorige functie reeds langer dan één schooljaar is vastgesteld geweest volgens het maximum van de bij die vorige functie behorende hoogste aanloopschaal.
3. Voor de toepassing van tweede lid wordt mede in aanmerking genomen het schooljaar waarin de betrokkene gedurende ten minste 60 werkdagen in een vorige functie werkzaam is geweest en is bezoldigd volgens het hoogste bedrag in de hoogste bij die functie behorende aanloopschaal.
4. De betrokkene, bedoeld in het eerste en tweede lid, heeft geen recht op vaststelling van zijn salaris volgens de bij zijn functie behorende maximumschaal indien de betrokkene niet aan de in artikel 152, eerste lid, bedoelde promotiecriteria heeft voldaan als gevolg van feitelijkheden die voor zijn rekening komen. In dat geval rust op het bevoegd gezag niet de verplichting bedoeld in artikel 152, tweede lid.
1. De benoeming van een lid van het onderwijsgevend personeel in een functie die vanaf de aanvang van het schooljaar beschikbaar is, gaat in op de eerste dag na de zomervakantie.
2. Indien het lid van het onderwijsgevend personeel in het voorafgaande schooljaar als lid van het onderwijzend personeel bij een instelling in de zin van dit besluit dan wel bij een andere door Onze Minister bekostigde onderwijsinstelling benoemd en bezoldigd is geweest gedurende een aaneengesloten periode van langer dan 2 maanden, welke periode is geëindigd op of na 1 juni van het voorafgaande schooljaar, gaat de benoeming in op 1 augustus mits het lid van het onderwijsgevend personeel voor langer dan 2 maanden wordt benoemd.
3. Het lid van het onderwijsgevend personeel dat in tijdelijke dienst is benoemd, heeft aanspraak op bezoldiging tot en met de dag waarop zijn benoeming in tijdelijke dienst afloopt, met dien verstande dat hij, in geval de benoeming is ingegaan op of na 1 maart van een schooljaar, in elk geval geen aanspraak op bezoldiging heeft over de dagen na de laatste dag voor de zomervakantie, ook al strekt de duur van zijn dienstverband zich wel over die dagen uit. Indien de duur van zijn dienstverband zich tot in het volgende schooljaar uitstrekt, ontstaat weer aanspraak op bezoldiging met ingang van de eerste dag na de zomervakantie, behoudens indien zich de in het tweede lid bedoelde omstandigheid voordoet, in welk geval weer aanspraak op bezoldiging ontstaat met ingang van 1 augustus van het nieuwe schooljaar. Voor de toepassing van dit lid worden aansluitende benoemingen binnen hetzelfde schooljaar als één benoeming beschouwd.
4. De duur van het dienstverband van het in het eerste lid bedoelde lid van het onderwijsgevend personeel dat in vaste dienst is benoemd en dat in verband met ontslag zijn werkzaamheden na de zomervakantie niet voortzet, kan zich uitstrekken uiterlijk tot en met de laatste dag van het schooljaar.
5. Het lid van het onderwijsgevend personeel aan wie ontslag is verleend en die in een nieuwe betrekking is benoemd met ingang van een dag waarop het ontslag uit de oude betrekking nog niet is ingegaan, heeft in de oude betrekking aanspraak op bezoldiging tot de dag waarop de nieuwe betrekking aanvangt indien de nieuwe betrekking een voortzetting van de oude betrekking geacht kan worden te zijn. Indien de nieuwe betrekking niet bij het onderwijs wordt bekleed, behoudt hij, voor zover hem nog vakantieverlof toekomt, aanspraak op bezoldiging tot en met de dag waarop dat vakantieverlof afloopt.
6. Indien het lid van het onderwijsgevend personeel als gevolg van toepassing van het derde lid of van artikel 104, tweede lid, gedurende een gedeelte van de zomervakantie benoemd is geweest en aanspraak had op bezoldiging heeft hij niettemin aanspraak op bezoldiging gedurende de zomervakantie, indien hij een periode van 12 achtereenvolgende maanden gedurende alle schoolweken aan een of meer scholen was verbonden en indien de zomervakantie in die periode valt.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. instelling: een instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, onder 1° en 3°;
b. betrokkene: de betrokkene bedoeld in artikel 1, onderdeel e, onder 1° en 3°, voor zover het betreft een lid van het onderwijsgevend personeel.
De normfuncties voor het onderwijsgevend personeel die in de formatie van een instelling kunnen voorkomen zijn:
a. voor wat betreft basisscholen: de functie van leraar waarvoor als maximumschaal geldt schaal 9;
b. voor wat betreft speciale scholen voor basisonderwijs: de functie van leraar waarvoor als maximumschaal geldt schaal 10;
c. voor wat betreft centrale diensten: de functie van leraar waarvoor als maximumschaal geldt schaal 9, onderscheidenlijk de functie van leraar waarvoor als maximumschaal geldt schaal 10.
In bijlage 13-1 bij dit besluit is voor de in de eerste volzin genoemde normfuncties een taakkarakteristiek gegeven.
1. De betrokkene die is benoemd in een normbetrekking en die het verlof, bedoeld in artikel 32, per jaar geniet, wordt gemiddeld voor ten hoogste 930 uren per jaar belast met het geven van onderwijs, bedoeld in de taakkarakteristiek. Voor de betrokkene, die gebruik maakt van het verlof, bedoeld in artikel 32, zevende lid, en voor wie een arbeidsduur op jaarbasis geldt van 1710 uren respectievelijk 1790 uren wordt in de eerste volzin voor «930 uren» gelezen «961 uren» respectievelijk «1010 uren».
2. Van het eerste lid kan met het oog op de invulling van de algemene arbeidsduur per jaar, bedoeld in artikel 85, tweede en derde lid, in het bijzonder onderwijs worden afgeweken op grond van een overeenkomst als bedoeld in de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst en in het openbaar onderwijs op grond van een overeenkomst die voldoet aan de voorwaarden zoals die zijn gesteld in genoemde wet.
3. Binnen een normbetrekking is 10% van de normbetrekking en indien gebruik wordt gemaakt van artikel 32, zevende lid, 10% van de arbeidsduur op jaarbasis, bedoeld in artikel 85, tweede en derde lid, bestemd voor activiteiten in het kader van de deskundigheidsbevordering. De besteding van het in de eerste volzin bedoelde deel van de normbetrekking respectievelijk de arbeidsduur op jaarbasis wordt door betrokkene bepaald, met dien verstande dat het bevoegd gezag in individuele gevallen en schriftelijk gemotiveerd daarvan kan afwijken.
4. Na verkregen instemming van het decentraal georganiseerd overleg kan aan instellingen waarvoor op jaarbasis een onderwijstijd geldt van meer dan 1010 doch ten hoogste 1040 uur een betrokkene voor maximaal die aan de instelling geldende onderwijstijd worden belast met het geven van onderwijs.
5. Voor de betrokkene die is benoemd in een betrekking met een omvang van minder dan een normbetrekking wordt het maximum aantal uren, bedoeld in het eerste lid, en de deskundigheidsbevordering, bedoeld in het tweede lid, naar evenredigheid van de werktijdfactor berekend en rekenkundig afgerond op gehele uren.
6. In individuele gevallen kunnen door het bevoegd gezag en betrokkene van het percentage genoemd in het derde lid afwijkende afspraken worden gemaakt.
1. De omvang van de betrekking van de betrokkene die aan de instelling is of wordt verbonden en die daarnaast vervangingswerkzaamheden verricht of gaat verrichten aan die instelling of aan een andere instelling waaraan hij uit hoofde van zijn benoeming verbonden kan worden, dan wel die daarnaast werkzaamheden verricht dan wel gaat verrichten waarvoor hem een gedeelte van een normbetrekking is of wordt toebedeeld die op grond van artikel 113 van rechtswege vervalt, wordt voor de duur en de omvang van die werkzaamheden tijdelijk uitgebreid met overeenkomstige toepassing van de artikelen 104 en 156, waarbij voor benoeming wordt gelezen tijdelijke uitbreiding van de betrekkingsomvang en voor benoemd wordt gelezen een tijdelijke uitbreiding van de betrek-
kingsomvang had.
2. De omvang van de tijdelijke uitbreiding van de betrekking, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de duur waarvoor dit geschiedt afzonderlijk in de akte van benoeming vermeld.
3. Indien de betrekkingsomvang van een betrokkene die uitsluitend is benoemd voor het verrichten van vervangingswerkzaamheden, tijdelijk is uitgebreid op grond van het eerste lid, wordt die tijdelijke uitbreiding bij beëindiging van eerstbedoelde vervangingswerkzaamheden omgezet in een benoeming.
1. Voor de betrokkene die is benoemd in verband met de vervanging van een leraar wordt voor de vaststelling van de factor r in artikel 97, tweede lid, de werktijdfactor per dag gelijkgesteld met 0,2306, per ochtend met 0,1356 en per middag met 0,095. De werktijdfactor voor een dag waarop aan de school structureel uitsluitend gedurende de ochtend onderwijs wordt gegeven, is bepaald op 0,1628.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde vervanging geschiedt voor korter dan een ochtend dan wel een middag, wordt voor de vaststelling van de factor r in artikel 97, tweede lid, het feitelijk aantal uren bepaald op de uitkomst van de formule I x 1,5385, waarbij I gelijk is aan het aantal uren waarop de betrokkene op die dag wordt belast met het geven van onderwijs, bedoeld in de taakkarakteristiek.
1. Voor de betrokkene, bedoeld in artikel 130, onder a, wiens benoeming als directeur anders dan wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid wordt beëindigd en die werd bezoldigd volgens de bij deze functie behorende maximumschaal op een bedrag dat hoger is dan het hoogste bedrag in de aanloopschaal van een leraar wordt, in afwijking van artikel 112, eerste lid, voor zijn functie waarop deze titel van toepassing is, bij hetzelfde bevoegd gezag aan dezelfde instelling of instellingen een aantal rekeneenheden verbruikt dat overeenkomt met het aantal rekeneenheden dat behoorde bij zijn functie als directeur. De eerste volzin is niet van toepassing indien op grond van artikel 155, eerste lid, het salaris van de betrokkene reeds kon worden vastgesteld volgens de bij zijn functie behorende maximumschaal.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een directeur van wie de betrekking is opgeheven wegens samenvoeging van de desbetreffende instelling of instellingen waaraan de directeur is verbonden, met een of meer andere instellingen.
3. Het verbruik van rekeneenheden wordt in gevallen, bedoeld in het tweede lid, berekend met inachtneming van de in artikel 7, tweede lid, bedoelde voorschriften.
1. Voor de betrokkene, bedoeld in artikel 130, onder b, wiens benoeming als leraar tevens adjunct-directeur anders dan wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid wordt beëindigd, wordt in afwijking van artikel 112, eerste lid, voor zijn functie als leraar bij hetzelfde bevoegd gezag aan dezelfde instelling of instellingen een aantal rekeneenheden verbruikt dat overeenkomt met het aantal rekeneenheden dat behoorde bij zijn functie als leraar tevens adjunct-directeur, indien:
a. de betrokkene als leraar tevens adjunct-directeur werd bezoldigd volgens de bij die functie behorende maximumschaal op een bedrag dat hoger is dan het hoogste bedrag in de aanloopschaal behorende bij de functie van leraar; of
b. op de betrokkene artikel 136 van toepassing is.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
a. voor de betrokkene, bedoeld in artikel 157, onder b, de beëindiging van de benoeming als leraar tevens adjunct-directeur het gevolg is van een gelijktijdige daling van:
1°. voor wat betreft een leraar tevens adjunct-directeur aan een basisschool: het aantal formatierekeneenheden, bedoeld in artikel 13a, derde lid, van het Formatiebesluit WPO tot 54 formatierekeneenheden,
2°. voor wat betreft een leraar tevens adjunct-directeur aan een speciale school voor basisonderwijs: het aantal formatierekeneenheden, bedoeld in artikel 16b, vierde lid, van het Formatiebesluit WPO tot 65 formatierekeneenheden, en
b. in redelijkheid niet van het bevoegd gezag kon worden gevergd dat deze functie van leraar tevens adjunct-directeur in de formatie zou worden gehandhaafd.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. instelling: een instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, onder 2°;
b. betrokkene: de betrokkene bedoeld in artikel 1, onderdeel e, onder 2°, voor zover het betreft een lid van het onderwijsgevend personeel.
De normfunctie van het onderwijsgevend personeel aan een instelling kan zijn opgenomen is de functie van leraar waarvoor als maximumschaal geldt schaal 10. In bijlage 13-2 bij dit besluit is voor de in de eerste volzin genoemde normfunctie een taakkarakteristiek gegeven.
1. De betrokkene die is benoemd in een normbetrekking en die het verlof, bedoeld in artikel 32, zevende lid, per jaar geniet, wordt gemiddeld voor ten hoogste 930 uren per jaar belast met het geven van onderwijs, bedoeld in de taakkarakteristiek. Voor de betrokkene, die gebruik maakt van het verlof, bedoeld in artikel 32, zevende lid, en voor wie een arbeids-
duur op jaarbasis geldt van 1710 uren respectievelijk 1790 uren wordt in de eerste volzin voor «930 uren» gelezen «961 uren» respectievelijk «1010 uren».
2. Van het eerste lid kan met het oog op de invulling van de algemene arbeidsduur per jaar, bedoeld in artikel 85, tweede en derde lid, in het bijzonder onderwijs worden afgeweken op grond van een overeenkomst bedoeld in de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst en in het openbaar onderwijs op grond van een overeenkomst die voldoet aan de voorwaarden zoals die zijn gesteld in genoemde wet.
3. Binnen een normbetrekking is 10% van de normbetrekking en indien gebruik wordt gemaakt van artikel 32, zevende lid, 10% van de arbeidsduur op jaarbasis, bedoeld in artikel 85, tweede of derde lid, bestemd voor activiteiten in het kader van de deskundigheidsbevordering. De besteding van het in de eerste volzin bedoelde deel van de normbetrekking respec-
tievelijk de arbeidsduur op jaarbasis wordt door betrokkene bepaald, met dien verstande dat het bevoegd gezag in individuele gevallen en schrifte-
lijk gemotiveerd daarvan kan afwijken.
4. Na verkregen instemming van het decentraal georganiseerd overleg kan aan instellingen waarvoor op jaarbasis een onderwijstijd geldt van meer dan 1010 doch ten hoogste 1040 uur betrokkene voor maximaal die aan de instelling geldende onderwijstijd worden belast met het geven van onderwijs.
5. Voor de betrokkene die is benoemd in een betrekking met een omvang van minder dan een normbetrekking wordt het maximum aantal uren, bedoeld in het eerste lid, en de deskundigheidsbevordering, bedoeld in het tweede lid, naar evenredigheid van de werktijdfactor berekend en rekenkundig afgerond op gehele uren.
6. In individuele gevallen kunnen door het bevoegd gezag en betrokkene van het percentage genoemd in het derde lid afwijkende afspraken worden gemaakt.
1. De omvang van de betrekking van de betrokkene die aan de instelling is of wordt verbonden en die daarnaast vervangingswerkzaamheden verricht of gaat verrichten aan die instelling of aan een andere instelling waaraan hij uit hoofde van zijn benoeming verbonden kan worden waarvoor hem een gedeelte van een normbetrekking is of wordt toebedeeld die op grond van artikel 113 van rechtswege vervalt, wordt voor de duur en de omvang van die werkzaamheden tijdelijk uitgebreid met overeenkomstige toepassing van de artikelen 104 en 156, waarbij voor benoeming wordt gelezen tijdelijke uitbreiding van de betrekkingsomvang en voor benoemd wordt gelezen een tijdelijke uitbreiding van de betrek-
kingsomvang had.
2. De omvang van de tijdelijke uitbreiding van de betrekking, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de duur waarvoor dit geschiedt afzonderlijk in de akte van benoeming vermeld.
3. Indien de betrekkingsomvang van een betrokkene die uitsluitend is benoemd voor het verrichten van vervangingswerkzaamheden, tijdelijk is uitgebreid op grond van het eerste lid, wordt die tijdelijke uitbreiding bij beëindiging van eerstbedoelde vervangingswerkzaamheden omgezet in een benoeming.
1. Voor de betrokkene die is benoemd in verband met de vervanging van een leraar wordt voor de vaststelling van de factor r in artikel 97, tweede lid, de werktijdfactor per dag gelijkgesteld met 0,2306, per ochtend met 0,1356 en per middag met 0,095. De werktijdfactor voor een dag waarop aan de school structureel uitsluitend gedurende de ochtend onderwijs wordt gegeven, is bepaald op 0,1628.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde vervanging geschiedt voor korter dan een ochtend dan wel een middag, wordt voor de vaststelling van de factor r in artikel 97, tweede lid, het feitelijk aantal uren bepaald op de uitkomst van de formule I x 1,5385, waarbij I gelijk is aan het aantal uren waarop de betrokkene op die dag wordt belast met het geven van onderwijs, bedoeld in de taakkarakteristiek.
1. Voor de betrokkene, bedoeld in artikel 142, onder a, wiens benoeming als directeur anders dan wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid wordt beëindigd en die werd bezoldigd volgens de bij deze functie behorende maximumschaal op een bedrag dat hoger is dan het hoogste bedrag in de aanloopschaal van een leraar wordt, in afwijking van artikel 112, eerste lid, voor zijn functie waarop titel 13 van hoofdstuk 1 van toepassing is, bij hetzelfde bevoegd gezag aan dezelfde instelling of instellingen een aantal rekeneenheden verbruikt dat overeenkomt met het aantal rekeneenheden dat behoorde bij zijn functie als directeur. De eerste volzin is niet van toepassing indien op grond van artikel 155, eerste lid, het salaris van de betrokkene reeds kon worden vastgesteld volgens de bij zijn functie behorende maximumschaal.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een directeur van wie de betrekking is opgeheven wegens samenvoeging van de desbetreffende instelling of instellingen waaraan de directeur is verbonden, met een of meer andere instellingen.
3. Het verbruik van rekeneenheden wordt in gevallen, bedoeld in het tweede lid, berekend met inachtneming van de in artikel 7, tweede lid, bedoelde voorschriften.
1. Voor de betrokkene bedoeld in artikel 142, onder b, wiens benoeming als leraar tevens adjunct-directeur anders dan wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid wordt beëindigd, wordt in afwijking van artikel 112, eerste lid, voor zijn functie als leraar bij hetzelfde bevoegd gezag aan dezelfde instelling of instellingen een aantal rekeneenheden verbruikt dat overeenkomt met het aantal rekeneenheden dat behoorde bij zijn functie als leraar tevens adjunct-directeur, indien:
a. de betrokkene als leraar tevens adjunct-directeur werd bezoldigd volgens de bij die functie behorende maximumschaal op een bedrag dat hoger is dan het hoogste bedrag in de aanloopschaal behorende bij de functie van leraar, of
b. op de betrokkene artikel 148 van toepassing is.
2. Het eerste lid is niet van toepassing voor de betrokkene, bedoeld in artikel 142, onder b, voor wie de beëindiging van de benoeming als leraar tevens adjunct-directeur het gevolg is van een gelijktijdige daling van het aantal formatierekeneenheden, bedoeld in artikel 16, derde en vierde lid, van het Formatiebesluit WEC of artikel 25, derde en vierde lid, van het Formatiebesluit W.V.O. van 236 naar 171, 98 of 65, van 171 naar 65, van 131 naar 98 of 65, van 98 naar 65 formatierekeneenheden en in redelijkheid niet van het bevoegd gezag kon worden gevergd dat deze functie van leraar tevens adjunct-directeur in de formatie zou worden gehandhaafd.
1. In deze titel wordt verstaan onder:
a. betrokkene: de betrokkene, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, voor zover het betreft een lid van het onderwijsondersteunend personeel;
b. salaris per uur: 1/166 deel van het salaris bij een normbetrekking.
2. Voor zover uit het eerste lid niet anders blijkt, zijn in deze titel de begripsbepalingen van de artikelen 83 en 109 van toepassing.
1. Aan iedere instelling kan onderwijsondersteunend personeel verbonden zijn voor zover dit binnen de door het bevoegd gezag vastgestelde formatie mogelijk is.
2. In de paragrafen 3 en 4 wordt voor elke normfunctie de bijbehorende maximumschaal aangegeven.
3. Bij elke maximumschaal behoort een aanloopschaal als aangegeven in onderstaand schema.
Aanloopschaal | Maximumschaal | Aanloopschaal | Maximumschaal |
---|---|---|---|
– | 1 | 8 | 9 |
– | 2 | 8 | 10 |
2 | 3 | 10 | 11 |
3 | 4 | 11 | 12 |
4 | 5 | 12 | 13 |
5 | 6 | ||
6 | 7 | ||
7 | 8 |
1. Bij de functie van de betrokkene die is benoemd op grond van artikel 9 van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen 1995, behoort maximumschaal 1.
2. In afwijking van artikel 172 behoort bij de maximumschaal die geldt voor de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, een aanlooptraject.
3. De functie van de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, komt uitsluitend ten laste van eigen middelen.
1. Bij de benoeming van de betrokkene wordt het salaris na toepassing van de artikelen 89 tot en met 93 vastgesteld in de hoogst mogelijke schaal van het carrièrepatroon dat behoort bij zijn functie.
2. Indien de betrokkene direct voorafgaand aan zijn benoeming een onderwijsfunctie heeft vervuld waarin hij laatstelijk reeds voor de duur van een jaar werd bezoldigd naar een bedrag vermeld achter het voorlaatste salarisnummer beginnend met de letter U van een van dezelfde schalen 1 tot en met 4 als die waarin het salaris, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld, wordt die periode van tenminste een jaar in mindering gebracht op de periode van twee jaar, bedoeld in artikel 95, tweede lid, in die nieuwe functie.
3. Indien aan de functie waarin betrokkene werkzaam is als gevolg van herwaardering een hogere maximumschaal wordt verbonden, wordt het salaris vastgesteld op de in het eerste lid aangegeven wijze.
1. Bij de benoeming van de betrokkene, bedoeld in artikel 173, eerste lid, zijn de artikelen 89 tot en met 93 en artikel 174 niet van toepassing.
2. Behoudens het derde lid wordt het salaris van de in het eerste lid bedoelde betrokkene bij zijn benoeming vastgesteld op het laagste bedrag van het aanlooptraject.
3. In afwijking van het tweede lid wordt het salaris van de in het eerste lid bedoelde betrokkene die de leeftijd van 23 jaar nog niet heeft bereikt, bij zijn benoeming vastgesteld overeenkomstig het wettelijk minimumjeugdloon dat bij zijn leeftijd behoort.
Zodra aan de betrokkene, wiens salaris wordt vastgesteld volgens de aanloopschaal, op grond van artikel 95 een periodieke verhoging wordt toegekend en deze daarmee een salaris krijgt dat gelijk is aan of hoger is dan het laagste bedrag in de maximumschaal, wordt zijn salaris bepaald op het naasthogere bedrag in de bij zijn functie behorende maximumschaal.
Indien aan de betrokkene, bedoeld in artikel 173, eerste lid, wiens salaris wordt vastgesteld volgens nummer 2 van het aanlooptraject, op grond van artikel 95 een periodieke verhoging wordt toegekend, wordt zijn salaris bepaald op het bedrag dat in schaal 1 is vermeld bij salarisnummer 0.
1. De functie van de betrokkene wordt vervuld binnen de gebouwen of ruimten waarin de instelling of instellingen zijn gehuisvest en op de daarbij behorende terreinen, tenzij de aard van de te verrichten werkzaamheden zich daartegen verzet.
2. Het bevoegd gezag stelt na overleg met de betrokkene zo mogelijk aan het begin van het school-, cursus- dan wel kalenderjaar een werktijdenregeling vast. De werktijdenregeling wordt met instemming van de betrokkene vastgesteld indien in deze regeling is bepaald dat arbeidsduurverkorting niet in regelmatige terugkerende perioden van een week wordt genoten.
3. Het bevoegd gezag stelt na overleg met de betrokkene de dagelijkse werktijden vast, waarbij doorgaans per dag niet meer dan 8 uur wordt gewerkt.
4. Van de op grond van het tweede en derde lid vastgestelde tijden wordt in opdracht van het bevoegd gezag na overleg met de betrokkene incidenteel afgeweken, indien om school-organisatorische redenen de werkzaamheden noodzakelijk op andere tijden dan bedoeld in het tweede lid moeten worden verricht.
1. Aan de betrokkene voor wie het salaris wordt vastgesteld volgens één der schalen 1 tot en met 10 en die in opdracht van het bevoegd gezag overwerk verricht, wordt, behoudens het derde lid, een vergoeding toegekend.
2. Onder overwerk wordt verstaan arbeid verricht buiten de voor de betrokkene vastgestelde dagelijkse werktijd, voor zover daardoor deze werktijd wordt overschreden.
3. Voor overwerk dat gedurende korter dan een half uur aansluitend aan de vastgestelde dagelijkse werktijd wordt verricht, wordt geen vergoeding toegekend.
4. De vergoeding voor overwerk bestaat uit:
a. voor betrokkene verbonden aan een instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, onder 2° en 3°:
1. verlof, gelijk aan het aantal uren overschrijding van de voor de betrokkene vastgestelde dagelijkse werktijd, en
2. extra verlof, dat voor elk uur een percentage van die overschrijding is.
b. voor betrokkenen verbonden aan een instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, onder 1°:
1. verlof, gelijk aan het aantal uren overschrijding van de voor de betrokkene vastgestelde dagelijkse werktijd, en
2. een bedrag in geld, dat voor elk uur van die overschrijding een percentage van het voor betrokkene geldende salaris per uur bedraagt.
5. De vergoeding in verlof wordt zo spoedig mogelijk toegekend, doch in de regel niet later dan in de kalendermaand volgende op die waarin de overschrijding plaats had, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de wensen van de betrokkene.
6. Indien naar het oordeel van het bevoegd gezag het dienstbelang zich verzet tegen het toekennen van verlof, bedoeld in het vierde lid, onder b1 wordt in plaats van dit verlof voor ieder uur een bedrag in geld toegekend gelijk aan het voor de betrokkene geldende salaris per uur.
7. Het in het vierde lid bedoelde percentage bedraagt:
a. behoudens het gestelde onder b en c, het getal, vermeld in de onderstaande tabel:
Overwerk verricht | Op zondag | Op maandag | Op dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag | Op zaterdag |
---|---|---|---|---|
tussen 0 en 6 uur | 100 | 100 | 50 | 50 |
tussen 6 en 18 uur | 100 | 25 | 25 | 50 |
tussen 18 en 20 uur | 100 | 25 | 25 | 75 |
tussen 20 en 24 uur | 100 | 50 | 50 | 75 |
b. 50, indien gedurende langer dan twee uur overwerk is verricht, voor zover het overwerk betreft, dat na de eerste twee uur is verricht op maandag, dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag tussen 6 en 20 uur, behoudens het gestelde onder c;
c. 100, indien het overwerk is verricht op een met de zondag gelijkgestelde dag, dan wel op de daarop volgende dag tussen 0 en 6 uur.
8. Voor het vaststellen van de duur van de overschrijding gelden de uren waarop krachtens het vierde lid of krachtens titel 3 van dit hoofdstuk vakantie of verlof is genoten, als uren waarop is gewerkt.
1. Aan de betrokkene voor wie het salaris wordt vastgesteld volgens een der schalen 1 tot en met 10 en die anders dan bedoeld in artikel 179 regelmatig of vrij regelmatig arbeid verricht op andere tijden dan op de dagen maandag tot en met vrijdag tussen 8 en 18 uur, wordt een toelage toegekend.
2. De toelage bedraagt per gewerkt uur een percentage van het voor betrokkene geldende salaris per uur en wel:
a. 20% voor de uren op maandag tot en met vrijdag tussen 6 en 8 uur en tussen 18 en 22 uur;
b. 40% voor de uren op maandag tot en met vrijdag tussen 0 en 6 uur en tussen 22 en 24 uur;
c. 45% voor de uren op zaterdag;
d. 70% voor de uren op zondag;
e. 100% voor de uren op feestdagen, met dien verstande dat genoemde percentages worden berekend over ten hoogste het salaris behorende bij salarisnummer 10 van schaal 7.
3. Voor de in het tweede lid, onder a, genoemde uren wordt de toelage slechts toegekend, indien de arbeid is aangevangen vóór 7 uur, respectievelijk is beëindigd na 19 uur.
4. In afwijking van het eerste en tweede lid ontvangt de betrokkene met ingang van de maand waarin hij de leeftijd van 55 jaar bereikt een vaste toelage, mits hij op dat moment gedurende tenminste 5 jaar zonder wezenlijke onderbreking een toelage als bedoeld in het eerste lid heeft genoten.
5. De toelage, bedoeld in het vierde lid, wordt vastgesteld op het bedrag dat de betrokkene over de twaalf kalendermaanden direct voorafgaande aan de maand waarin hij de leeftijd van 55 jaar bereikt gemiddeld per maand aan toelage als bedoeld in het eerste lid heeft genoten en wordt aangepast aan algemene salariswijzigingen.
6. Voor de toepassing van het vierde lid wordt onder wezenlijke onderbreking verstaan een onderbreking van langer dan twee maanden.
1. Aan de betrokkene van wie de bezoldiging, als gevolg van het buiten zijn toedoen, beëindigen of verminderen van een toelage als bedoeld in artikel 180, een blijvende verlaging ondergaat die ten minste 3% bedraagt van de bezoldiging, wordt een aflopende toelage toegekend, mits hij eerstgenoemde toelage, direct voorafgaande aan het tijdstip van vorenbedoelde beëindiging of vermindering ervan, gedurende ten minste twee jaren zonder wezenlijke onderbreking heeft genoten.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder wezenlijke onderbreking verstaan een onderbreking van langer dan twee maanden.
3. Onze Minister geeft nadere voorschriften voor de toepassing van dit artikel.
1. Aan de betrokkene, die in een kalenderjaar is benoemd of benoemd is geweest in één of meer functies met één der maximumschalen 1 tot en met 8 wordt met inachtneming van het derde lid, een eindejaarsuitkering toegekend.
2. Het bedrag per maand van de in het eerste lid bedoelde eindejaarsuitkering bij een normbetrekking wordt, onderscheiden naar de maximumschalen 1 tot en met 5 respectievelijk 6 tot en met 8, door Onze Minister vastgesteld.
3. Voor elke kalendermaand van het desbetreffende kalenderjaar waarin de betrokkene in de desbetreffende functies werkzaam is geweest en salaris heeft genoten, wordt per functie het bedrag berekend door de toe te passen bedragen bij normbetrekking te vermenigvuldigen met het bedrag van het door de betrokkene in die maand genoten salaris en te delen door het salaris bij normbetrekking behorende bij de desbetreffende functie.
4. De uitkering wordt vastgesteld op de som van de volgens het derde lid berekende bedragen en wordt rekenkundig afgerond op centen.
5. De uitkering wordt eenmaal per jaar uitbetaald in de maand december over de periode van twaalf maanden die eindigt met de maand december.
6. In afwijking van het vijfde lid vindt bij ontslag van de betrokkene de uitbetaling plaats over het tijdvak januari tot en met de datum van ontslag van het desbetreffende kalenderjaar.
7. De in het eerste lid bedoelde uitkering wordt niet aangemerkt als bezoldiging en maakt geen deel uit van het inkomen, bedoeld in het pensioenreglement.
1. Voor de betrokkene die aan de instelling waaraan hij is verbonden of aan een andere instelling waaraan hij uit hoofde van zijn benoeming verbonden kan worden, die bij wijze van waarneming wordt belast met de volledige vervanging van een tijdelijk afwezige functionaris voor wie een hogere maximumschaal geldt en die gedurende meer dan 30 aaneengesloten kalenderdagen anders dan wegens vakantieverlof verhinderd is de werkzaamheden voortvloeiende uit zijn functie te verrichten, wordt met ingang van de 31e dag van de vervanging en zolang hij met de volledige vervanging is belast, een salaris vastgesteld alsof hij in die functie was benoemd.
2. Na de beëindiging van de volledige vervanging, bedoeld in het eerste lid, wordt het salaris van de betrokkene die met de vervanging was belast, vastgesteld op het bedrag dat behoort bij het salarisnummer en de schaal die voor hem zouden hebben gegolden indien de vervanging niet zou hebben plaatsgevonden.
3. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing ten aanzien van de betrokkene voor wie de vervanging van de afwezige functionaris tot de functie behoort.
1. Voor de betrokkene, benoemd in een volledige weektaak, die de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt, wordt op zijn schriftelijk verzoek de dagelijkse werktijd met een half uur verkort, mits hij geen bezoldigde nevenwerkzaamheden verricht of gaat verrichten. In dat geval vervalt tevens het recht op een eventuele ontslaguitkering als bedoeld in het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel ter zake van beëindigde nevenwerkzaamheden.
2. De betrokkene op wie het eerste lid van toepassing is verklaard, alsmede de betrokkene die gebruik maakt van titel 16 van dit hoofdstuk kunnen niet met overwerk als bedoeld in artikel 179 worden belast.
3. Indien de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, tevens gebruik maakt van het verlof, bedoeld in titel 16 van dit hoofdstuk wordt het verlof, bedoeld in het eerste lid, samengevoegd en in gehele of halve werkdagen verleend.
In het navolgende schema is een aantal normfuncties vermeld die aan de instelling, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, onder 1° of 2°, kunnen voorkomen met de daarbij behorende maximumschaal.
Functie | Maximumschaal | |
---|---|---|
1a. | Administratief medewerker | 3 |
1b. | Administratief medewerker | 4 |
2. | Psychologisch assistent | 4 |
3. | Conciërge | 3 |
4. | Technisch assistent | 5 |
5a. | Klassenassistent | 3 |
5b. | Klassenassistent | 4 |
5c. | Onderwijsassistent | 4 |
6. | Instructeur mobiliteit | 7 |
7. | Speltherapeut/creatieve therapeut | 8 |
8. | Ergotherapeut | 8 |
9. | Fysiotherapeut | 8 |
10. | Logopedist/akoepedist | 8 |
11. | Maatschappelijk deskundige | 8 |
12. | Orthopedagoog/psycholoog | 11 |
13. | Audioloog | 11 |
14. | Medisch specialist | 13 |
15. | Technicus | 4 |
In bijlage 14-1 bij dit besluit zijn voor de normfuncties taakkarakteristieken en zonodig benoemingsvereisten gegeven.
1. De betrokkene die in een normbetrekking is benoemd in de functie van klassenassistent, onderwijsassistent of technisch assistent en die het verlof, bedoeld in artikel 32, per jaar geniet, wordt gemiddeld voor ten hoogste 930 uren per jaar belast met lesgebonden taken. Voor de betrokkene, bedoeld in de eerste volzin, die gebruik maakt van het verlof, bedoeld in artikel 32, zevende lid, en voor wie een arbeidsduur op jaarbasis geldt van 1710 uren respectievelijk 1790 uren wordt in de eerste volzin voor «930 uren» gelezen «961 uren» respectievelijk «1010 uren».
2. De betrokkene die in een normbetrekking is benoemd in de functie van logopedist en die het verlof, bedoeld in artikel 32, per jaar geniet, wordt voor gemiddeld ten hoogste 930 uren per jaar belast met behandeltaken. Voor de betrokkene, bedoeld in de eerste volzin, die gebruikt maakt van het verlof, bedoeld in artikel 32, zevende lid, en voor wie een arbeidsduur op jaarbasis geldt van 1710 uren respectievelijk 1790 uren wordt in de eerste volzin voor «930 uren» gelezen «961 uren» respectievelijk «1010 uren».
3. De betrokkene die in een normbetrekking is benoemd in een andere functie dan die genoemd in het eerste en tweede lid en voor wie ook sprake is van lesgebonden taken of behandeltaken en die het verlof, bedoeld in artikel 32, per jaar geniet, wordt gemiddeld voor ten hoogste 930 uren per jaar belast met lesgebonden of behandeltaken. Voor de betrokkene, bedoeld in de eerste volzin, die gebruik maakt van het verlof, bedoeld in artikel 32, zevende lid, en voor wie een arbeidsduur op jaarbasis geldt van 1710 uren respectievelijk 1790 uren wordt in de eerste volzin voor «930 uren» gelezen «961 uren» respectievelijk «1010 uren».
4. Van het eerste lid kan met het oog op de invulling van de algemene arbeidsduur per jaar, bedoeld in artikel 85, tweede en derde lid, in het bijzonder onderwijs worden afgeweken op grond van een overeenkomst als bedoeld in de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst en in het openbaar onderwijs op grond van een overeenkomst die voldoet aan de voorwaarden zoals die zijn gesteld in genoemde wet.
5. Binnen een normbetrekking is 10% van de normbetrekking en indien gebruik wordt gemaakt van artikel 32, zevende lid, 10% van de arbeidsduur op jaarbasis, bedoeld in artikel 85, tweede of derde lid, bestemd voor activiteiten in het kader van de deskundigheidsbevordering. De besteding van het in de eerste volzin bedoelde deel van de normbetrekking respectievelijk de arbeidsduur op jaarbasis wordt door betrokkene bepaald, met dien verstande dat het bevoegd gezag in individuele gevallen en schriftelijk gemotiveerd daarvan kan afwijken.
6. Na verkregen instemming van het decentraal georganiseerd overleg kan aan instellingen waarvoor op jaarbasis een onderwijstijd geldt van meer dan 1010 doch ten hoogste 1040 uur betrokkene voor maximaal die aan de instelling geldende onderwijstijd worden belast met het geven van onderwijs.
7. Voor de betrokkene die is benoemd in een betrekking met een omvang van minder dan een normbetrekking wordt het maximum aantal uren, bedoeld in het eerste lid, en de deskundigheidsbevordering, bedoeld in het tweede lid, naar evenredigheid van de werktijdfactor berekend en rekenkundig afgerond op gehele uren.
8. In individuele gevallen kunnen door het bevoegd gezag en betrokkene van het percentage genoemd in het vijfde lid afwijkende afspraken worden gemaakt.
1. De omvang van de betrekking van de betrokkene die aan de instelling is of wordt verbonden en die daarnaast vervangingswerkzaamheden verricht of gaat verrichten aan die instelling of aan een andere instelling waaraan hij uit hoofde van zijn benoeming verbonden kan worden, dan wel die daarnaast werkzaamheden verricht dan wel gaat verrichten waarvoor hem een gedeelte van een normbetrekking is of wordt toebedeeld die op grond van artikel 113 van rechtswege vervalt, wordt voor de duur en de omvang van die werkzaamheden tijdelijk uitgebreid met overeenkomstige toepassing van artikel 104.
2. De omvang van de tijdelijke uitbreiding van de betrekking, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de duur waarvoor dit geschiedt afzonderlijk in de akte van benoeming vermeld.
3. Indien de betrekkingsomvang van een betrokkene die uitsluitend is benoemd voor het verrichten van vervangingswerkzaamheden, tijdelijk is uitgebreid op grond van het eerste lid, wordt die tijdelijke uitbreiding bij beëindiging van eerstbedoelde vervangingswerkzaamheden omgezet in een benoeming.
1. Artikel 185 is van overeenkomstige toepassing op een instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, onder 3°, voor zover die instelling over formatierekeneenheden beschikt als bedoeld in artikel 68, eerste lid, onder d, van de Wet op het primair onderwijs.
2. Onverminderd het eerste lid, stelt het bevoegd gezag voor de betrokkene bedoeld in artikel 1, onderdeel e, onder 3°, de functie en de daarbij behorende maximumschaal vast.
3. Het bevoegd gezag stelt daartoe een functiebeschrijving op en stelt voor deze functie een maximumschaal vast op basis van de aard en de inhoud van de werkzaamheden die in de functie zijn samengebracht, met inachtneming van de voor de rijksoverheid geldende normen ten aanzien van functiewaardering.
1. Deze titel heeft uitsluitend betrekking op de leraar in opleiding.
2. Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald zijn de titels 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 11, 13 dit hoofdstuk, de titels 1, 2, 3, 4 van hoofdstuk 2, titel 1 van hoofdstuk 3 en de titels 1 en 2 van hoofdstuk 4 van toepassing op de leraar in opleiding.
Niet van toepassing op de leraar in opleiding zijn de artikelen 75, derde lid, 88 tot en met 94, 98 en 160.
In deze titel wordt verstaan onder:
a. leraar in opleiding: de laatstejaars student van een lerarenopleiding basisonderwijs of speciaal onderwijs die wordt benoemd op een leer-arbeidsplaats bij een instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, onder 1° of 2°, welke persoon wordt aangemerkt als een lid van het onderwijsgevend personeel;
b. leer-arbeidsplaats: een functie waarin uitsluitend een leraar in opleiding kan worden benoemd;
c. leer-arbeidsovereenkomst: een overeenkomst die bestaat uit de benoeming, bedoeld in artikel 1, onderdeel n, alsmede een leerovereenkomst die wordt gesloten tussen de leraar in opleiding, de instelling waar de leraar in opleiding is benoemd en de lerarenopleiding waar de leraar in opleiding is ingeschreven;
d. lioschap: de periode waarin de leraar in opleiding bij een instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, onder 1° of 2°, is benoemd;
e. leer-werkplan: een door de leraar in opleiding opgesteld plan, waarin, in overleg met de lerarenopleiding waar de leraar in opleiding is ingeschreven en het bevoegd gezag van de instelling waar de leraar in opleiding is benoemd, de leer- en werkactiviteiten zijn vastgelegd die de leraar in opleiding tijdens zijn lioschap zal verrichten.
1. De leraar in opleiding wordt benoemd in tijdelijke dienst voor een termijn van vijf maanden bij een normbetrekking of een termijn van tien maanden bij een werktijdfactor van 0,5.
2. De in het eerste lid bedoelde perioden eindigen voor de datum van aanvang van de zomervakantie van de instelling waaraan de leraar in opleiding is benoemd.
3. Het eerste lid geldt voor de leraar in opleiding in het openbaar onderwijs in afwijking van titel 1 van hoofdstuk 2.
1. De functie leraar in opleiding is een normfunctie die is afgeleid van de normfuncties leraar zoals deze zijn vastgelegd in de taakkarakteristieken opgenomen in de bijlagen 13-1 en 13-2.
2. De functie leraar in opleiding omvat de in het derde lid aangegeven onderdelen van de taakkarakteristiek waarbij de zelfstandige uitoefening van die taken geleidelijk toeneemt tijdens het lioschap.
3. De taakkarakteristiek van de functie leraar in opleiding is het leren van het beroep leraar door middel van:
a. het geven van onderwijs, alsmede de daaruit rechtstreeks voortvloeiende werkzaamheden;
b. algemene werkzaamheden, die redelijkerwijs voortvloeien uit het onderwijs aan de instelling, zoals:
1. het deelnemen aan teamvergaderingen;
2. het onderhouden van contacten met collega's van de instelling, ouders, begeleidingsdiensten e.d.;
3. het verrichten van overige werkzaamheden ten behoeve van de goede gang van zaken aan de instelling.
1. Tussen de leraar in opleiding, de instelling waar de leraar in opleiding is benoemd en de lerarenopleiding waar de leraar in opleiding is ingeschreven wordt een leer-arbeidsovereenkomst gesloten.
2. De omvang van het leeraandeel en het arbeidsaandeel worden aan elkaar gelijkgesteld.
3. De leer-arbeidsovereenkomst bevat tenminste bepalingen over:
a. de begeleiding van de leraar in opleiding;
b. dat deel van de eindtermen dat de leraar in opleiding tijdens het lioschap dient te realiseren en de beoordeling daarvan, alsmede de onderdelen genoemd in artikel 8, eerste en tweede lid.
1. De leraar in opleiding stelt voor aanvang van de leer-arbeidsovereenkomst een leer-werkplan op. Het leer-werkplan wordt getoetst door:
a. de lerarenopleiding waar de leraar in opleiding is ingeschreven en
b. het bevoegd gezag van de instelling waar de leraar in opleiding is benoemd.
2. De lerarenopleiding waar de leraar in opleiding is ingeschreven toetst het leer-werkplan aan de eindtermen van de opleiding.
3. Het bevoegd gezag van de instelling waaraan de leraar in opleiding is benoemd, toetst het leer-werkplan voor zover het gaat om de werkzaamheden die verricht moeten worden.
Artikel 59 is niet van toepassing indien de leraar in opleiding gebruik kan maken van een reisvoorziening als bedoeld in artikel 3.7 van de Wet studiefinanciering 2000.
Het salaris van de leraar in opleiding wordt met inachtneming van de bepalingen van dit besluit vastgesteld aan de hand van bijlage IG.
1. De betrokkene heeft op grond van deze titel op zijn verzoek aanspraak op verlof als bedoeld in artikel 199 met gedeeltelijk behoud van bezoldiging als aangegeven in artikel 201 indien hij:
a. direct voorafgaande aan de ingangsdatum van het verlof gedurende ten minste vijf jaren aaneengesloten in dienst is geweest van een door Onze Minister bekostigde onderwijs- of onderzoekinstelling, dan wel een door Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bekostigde onderwijsinstelling, waarbij de periode waarin de betrokkene een werkloosheidsuitkering genoot in verband met het beëindigd zijn van een bij bedoelde onderwijs- of onderzoekinstelling betrekking als diensttijd wordt aangemerkt, en
b. de leeftijd van 52 jaar heeft bereikt.
2. Het verlof gaat niet eerder in dan op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de leeftijd genoemd in artikel 199, tweede en derde lid, is bereikt.
3. Om redenen van dienstbelang kan de ingangsdatum van het verlof worden opgeschort tot uiterlijk de eerste dag van het daaropvolgend schooljaar.
1. De omvang van het verlof bedraagt voor alle betrokkenen zowel bij een normbetrekking als bij een deel van de normbetrekking op jaarbasis ten minste 45 uren.
2. De omvang van het verlof bedraagt voor de betrokkene die is benoemd in een functie als bedoeld in titel 12 of 13 van dit hoofdstuk en die de leeftijd van 52 jaar heeft bereikt maar jonger is dan 56 jaar bij een normbetrekking op jaarbasis ten hoogste 170 uren.
3. De omvang van het verlof bedraagt voor de betrokkene die is benoemd in een functie als bedoeld in titel 12 of 13 van dit hoofdstuk en die de leeftijd van 56 jaar heeft bereikt bij een normbetrekking op jaarbasis ten hoogste 340 uren.
4. De omvang van het verlof bedraagt voor de betrokkene die is benoemd in een functie als bedoeld in titel 14 van dit hoofdstuk, op jaarbasis het aantal uren dat de uitkomst is van de formule
((1659 – (a + b)) x L) / (1659), waarbij:
a = het bij de leeftijd van betrokkene behorende aantal verlofuren op grond van artikel 17, derde lid,
b = 112,5 uren voor de betrokkene, bedoeld in artikel 184, eerste lid, en
L = voor de betrokkene die de leeftijd van 52 jaar heeft bereikt maar jonger is dan 56 jaar 170 uren en voor de betrokkene van 56 jaar of ouder 340 uren.
5. Voor de betrokkene met een betrekkingsomvang van minder dan een normbetrekking, wordt het aantal uren verlof, bedoeld in het tweede, derde en vierde lid, vastgesteld naar evenredigheid van die betrekkingsomvang en rekenkundig afgerond op hele of halve uren.
1. Het verlof, bedoeld in artikel 199, kan voor zover het dienstbelang zich daartegen niet verzet op verzoek van betrokkene geheel of gedeeltelijk in een later schooljaar worden opgenomen bij hetzelfde of een ander bevoegd gezag dan het bevoegd gezag waarbij het verlof is gespaard.
2. Het aantal uren op te nemen verlof op grond van deze titel tezamen met het verlof op grond van artikel 32 mag jaarlijks ten hoogste 50% van de betrekkingsomvang bedragen.
3. De betrokkene die is benoemd in een normbetrekking en die op grond van artikel 5, eerste of vierde lid, van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering, op de leeftijd van 61 jaar doch uiterlijk op de laatste dag van het schooljaar waarin hij die leeftijd heeft bereikt, zal uittreden voor het gedeelte van de werktijdfactor dat overeenkomt met het aantal uren waarop in de maand voorafgaand aan de datum van uittreden artikel 201 van toepassing is, wordt de omvang van het verlof, bedoeld in artikel 199, verhoogd met 170 uren extra verlof.
4. De omvang van het verlof, bedoeld in artikel 199, wordt eveneens verhoogd met 170 uren extra verlof indien de in het derde lid bedoelde betrokkene uittreedt voor een kleiner gedeelte van de werktijdfactor dan het gedeelte dat overeenkomt met het aantal uren waarop in de maand voorafgaand aan de datum van uittreden artikel 201 van toepassing is, doch voor ten minste het gedeelte van de werktijdfactor dat overeenkomt met het aantal uren verlof dat voor hem geldt op grond van artikel 199.
5. Het derde en het vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op de betrokkene die is benoemd in een normbetrekking en die een aanvullende uitkering ontvangt op grond van artikel 4.3. onder a, van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering, en die zal uittreden op de leeftijd van 62 jaar en op de betrokkene die zal uittreden op grond van artikel 5.7.1. van dat reglement.
6. Voor de betrokkene op wie de in het derde, vierde of vijfde lid genoemde bepalingen van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering van toepassing zijn en die is benoemd in een betrekking met een omvang van minder dan een normbetrekking, wordt het extra verlof, genoemd in het derde lid, naar evenredigheid van de betrekkingsomvang berekend en afgerond op gehele uren.
1. De bezoldiging voor het gedeelte van de betrekkingsomvang waarvoor betrokkene verlof op grond van deze titel geniet, bedraagt voor personeel dat is benoemd in een functie met maximumschaal 8 of lager 75% en voor het overige personeel 65% van de bezoldiging die voor hem bij die betrekkingsomvang op grond van de titels 12, 13 en 14 van dit hoofdstuk of op grond van de titels 2, 3 en 4 van hoofdstuk 5 zou gelden.
2. Voor de betrokkene op wie artikel 5, eerste of vierde lid, van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering van toepassing is, maar die geen gebruik maakt van de in die regeling geboden mogelijkheid om uit te treden, geldt, dat hij voor het aantal uren verlof dat ligt boven het aantal uren dat voor hem geldt op grond van artikel 199, geen bezoldiging ontvangt vanaf de datum waarop hij gebruik zou kunnen maken van die uittredingsmogelijkheid.
1. Voor de toepassing van de artikelen 4, eerste lid, en 5 van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs wordt, gedurende een termijn van de eerste 18 maanden van verhindering volgend op de kalendermaand waarin de verhindering is ontstaan, ten aanzien van de betrokkene die verlof op grond van deze titel geniet, onder «betrekking» verstaan: het deel van zijn betrekkingsomvang waaruit geen verlof is verleend en wordt voor wat betreft het deel van zijn betrekkingsomvang waarvoor dat verlof is verleend onder «volle bezoldiging» en «bezoldiging» verstaan: de bezoldiging vastgesteld met toepassing van artikel 201.
2. Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs wordt na een termijn van 18 maanden van verhindering volgend op de kalendermaand waarin de verhindering is ontstaan, uitgegaan van de bezoldiging die voor de betrokkene zou gelden indien hem geen verlof op grond van deze titel zou zijn verleend.
3. Voor de toepassing van de titels 5, 8 en 9 van dit hoofdstuk wordt uitgegaan van de bezoldiging die voor de betrokkene op grond van de titels 12, 13 en 14 van dit hoofdstuk, en op grond van de titels 2, 3 en 4 van hoofdstuk 5 zou gelden indien hem dat verlof niet zou zijn verleend.
4. Het derde lid is niet van toepassing op het aantal uren verlof waarover betrokkene op grond van artikel 201, tweede lid, geen bezoldiging ontvangt.
1. Het verlof op grond van deze titel wordt in gehele of in halve werkdagen opgenomen, tenzij bevoegd gezag en betrokkene hierover afwijkende afspraken maken. Het tijdstip waarop het verlof op grond van deze titel wordt genoten, wordt in overleg met betrokkene vastgesteld en vastgelegd in het voor de school geldende overzicht van onderwijstijd.
2. Teneinde voor een betrokkene als bedoeld in titel 12 of 13, het verbruik van het verlof, bedoeld in deze titel, te berekenen, wordt de verlofaanspraak uitgedrukt in lesgevende taken en wel door de in artikel 199, tweede lid, bedoelde verlofaanspraak vast te stellen op ten hoogste 104 uren en de verlofaanspraak, bedoeld in artikel 199, derde lid, op ten hoogste 208 uren. Vervolgens wordt voor elk dagdeel dat een in de eerste volzin bedoelde betrokkene verlof geniet op grond van deze titel, de verlofaanspraak van betrokkene verminderd met het aantal uren dat op de betreffende dagdelen in de vier hoogste groepen wordt lesgegeven.
3. Teneinde voor een betrokkene als bedoeld in artikel 132 of artikel 186, het verbruik van het verlof, bedoeld in deze titel, te berekenen, wordt de verlofaanspraak uitgedrukt in lesgebonden of behandeltaken en wel door de uitkomst van de formule van artikel 199, vierde lid, te vermenigvuldigen met 104 indien de betrokkene 52 jaar of ouder doch jonger is dan 56 jaar en met 208 indien de betrokkene 56 jaar of ouder is en vervolgens de uitkomst van deze vermenigvuldiging te delen door het bij de leeftijd van betrokkene behorende aantal uren op grond van de factor L in artikel 199, vierde lid. Vervolgens wordt voor elk dagdeel dat een in de eerste volzin bedoelde betrokkene verlof geniet op grond van deze titel, de verlofaanspraak van betrokkene verminderd met het aantal uren dat op de betreffende dagdelen in de vier hoogste groepen wordt lesgegeven.
4. Voor een betrokkene als bedoeld in het tweede of derde lid die is benoemd in een betrekking met een omvang van minder dan een normbetrekking wordt het aantal lesgebonden of behandeltaken vastgesteld naar evenredigheid van de betrekkingsomvang en rekenkundig afgerond op hele of halve uren.
Over de verrekening van extra inkomsten uit arbeid of bedrijf met de bezoldiging van de betrokkene is artikel 9 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de verrekening van de extra inkomsten niet kan leiden tot een lager bedrag dan de bezoldiging van de betrokkene met een gelijke onvolledige werktijd.
1. De betrokkene kan het bevoegd gezag jaarlijks verzoeken met ingang van de eerste dag van het schooljaar de omvang van het verlof te wijzigen.
2. Het bevoegd gezag verleent geen toestemming voor wijziging van de omvang van het verlof, indien dit op enigerlei wijze direct of op termijn leidt tot uitkeringen krachtens het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel.
De betrokkene die krachtens artikel 3 van de Wetten doorstroming onderwijspersoneel gedeeltelijk is uitgetreden, kan geen aanspraak op verlof op grond van deze titel maken.
1. De betrokkene die van titel 16 van dit hoofdstuk gebruik wenst te maken, dient hiertoe ten minste tien weken voor de gewenste ingangsdatum een schriftelijk verzoek in bij het bevoegd gezag.
2. Indien de betrokkene kiest voor een ingangsdatum in de periode 1 mei tot en met 1 augustus, dient hij zijn verzoek uiterlijk op 1 maart daaraan voorafgaand in.
3. De betrokkene die gebruik wenst te maken van de mogelijkheid, genoemd in artikel 200, eerste lid, geeft bij zijn verzoek tevens aan in welke schooljaren hij het verlof wil opnemen alsmede het aantal uren verlof in het eerste schooljaar waarin het verlof zal worden genoten.
In deze titel wordt verstaan onder:
betrokkene: de betrokkene, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, onder 1° en 2°, voor zover deze werkzaam is aan een instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, onder 1° en 2°, voor zover het een publiekrechtelijke instelling betreft.
Behoudens artikel 211 geschiedt aanstelling in vaste dienst.
1. Aanstelling in tijdelijke dienst vindt plaats:
a. van een betrokkene die tijdelijk afwezig personeel vervangt;
b. van een betrokkene die wordt aangesteld in verband met een tijdelijke voorziening in een vacature voor een termijn van maximaal 6 maanden, met dien verstande dat deze termijn in bijzondere gevallen eenmaal kan worden verlengd met ten hoogste 6 maanden.
2. Aanstelling in tijdelijke dienst kan plaatsvinden indien het bevoegd gezag een proeftijd als bedoeld in artikel 212 wenselijk acht.
3. Aanstelling in tijdelijke dienst op grond van het tweede lid geschiedt ten aanzien van de betrokkene, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, onder 1° en 2°, voor ten hoogste één jaar. In bijzondere gevallen kan met toestemming van Onze Minister van de vorige volzin worden afgeweken. Aanstelling in tijdelijke dienst op grond van het eerste lid, onderdeel a, geschiedt ten aanzien van de betrokkene, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, onder 1° en 2°, telkens voor ten hoogste één jaar.
4. Aan de betrokkene wordt ten minste drie maanden vóór het verstrijken van de termijn waarvoor het tijdelijk dienstverband werd aangegaan, schriftelijk meegedeeld of het bevoegd gezag het dienstverband al dan niet wenst voort te zetten, voor zover dit redelijkerwijs mogelijk is.
1. De duur van de proeftijd bedraagt ten aanzien van de betrokkene, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, onder 1° en 2°, ten hoogste één jaar.
2. Het bevoegd gezag deelt de betrokkene tijdig voor het einde van de proeftijd het oordeel hierover mee.
3. Een proeftijd kan achterwege blijven:
a. indien de betrokkene reeds in vaste dienst bij het onderwijs werkzaam is in een overeenkomstige functie;
b. indien het dienstverband van de betrokkene wordt voortgezet, nadat zijn tijdelijk dienstverband op grond van artikel 211, eerste lid, is geëindigd;
c. in andere daarvoor naar het oordeel van het bevoegd gezag in aanmerking komende gevallen.
1. Het bevoegd gezag verstrekt aan de betrokkene zo mogelijk voor de indiensttreding, doch in elk geval uiterlijk vier weken na indiensttreding, kosteloos een gedagtekende akte van aanstelling, hieronder begrepen het besluit tot verlenging van een aanstelling dan wel heraanstelling in tijdelijke dienst. In het geval uitreiking van de akte van aanstelling voor de indiensttreding niet heeft plaatsgevonden, ontvangt de betrokkene voor de indiensttreding kosteloos een schriftelijke mededeling van het voornemen om tot aanstelling over te gaan.
2. De akte van aanstelling van de betrokkene die bij een bevoegd gezag is aangesteld aan een instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, onder 1° en 2°, vermeldt ten minste:
a. het feit dat dit besluit van toepassing is;
b. in voorkomende gevallen, overeenkomstig de terzake van verplaatsingskosten geldende bepalingen, de verplichting te wonen in een bepaalde gemeente, in een bepaald deel daarvan, in een bepaalde bij de instelling behorende woning of in het internaat van de instelling;
c. in voorkomende gevallen, bijzondere bepalingen die van toepassing zijn.
3. Het bevoegd gezag deelt wijzigingen van de inhoud van de akte van aanstelling schriftelijk aan de betrokkene mee.
4. Onze Minister kan omtrent de inhoud van de akte van aanstelling nadere voorschriften vaststellen.
5. De betrokkene voor wie een instructie is vastgesteld, ontvangt tevens een afschrift daarvan.
6. Aan de betrokkene wordt bij het overleg inzake zijn eventuele aanstelling tijdig een model van de akte van aanstelling ter beschikking gesteld alsmede een model van de instructie voor zover deze voor hem zal gaan gelden.
7. Indien het bevoegd gezag zulks wenst, geeft de betrokkene een ondertekende verklaring af, dat hij de in het eerste, vijfde en zesde lid bedoelde bescheiden heeft ontvangen.
8. Wanneer de werkzaamheden feitelijk zijn aangevangen, worden de volledige en juiste gegevens met betrekking tot het niveau en omvang van de betrekking in de akte van aanstelling aangetekend, indien deze ingevolge het eerste lid is uitgereikt.
1. Schorsing is iedere tijdelijke ontheffing van de gehele of gedeeltelijke uitoefening van de functie van een betrokkene onder welke benaming dan ook op andere gronden dan wegens verlof, bedoeld in de titels 3 en 4 van hoofdstuk 1 van dit besluit of op grond van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs.
2. Schorsing geschiedt van rechtswege dan wel door het bevoegd gezag.
3. Tijdens de schorsing heeft de betrokkene slechts toegang tot de instelling na verkregen toestemming van het bevoegd gezag. Deze toestemming is niet vereist in het geval dat de betrokkene dit besluit wenst in te zien, tenzij dit besluit door het bevoegd gezag elders op een voor de betrokkene redelijkerwijs bereikbare plaats ter inzage is gelegd.
Van rechtswege is geschorst de betrokkene:
a. die krachtens een wettelijke maatregel van zijn vrijheid is beroofd, tenzij de vrijheidsbeneming het gevolg is van een maatregel, anders dan op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, genomen in het belang van de volksgezondheid;
b. die krachtens een rechterlijke uitspraak die nog niet onherroepelijk is geworden van het geven van onderwijs is uitgesloten.
1. Het bevoegd gezag kan de betrokkene schorsen:
a. in gevallen waarin het belang van de instelling dit vereist, voor ten hoogste drie maanden met dien verstande dat deze termijn in bijzondere gevallen eenmaal kan worden verlengd met ten hoogste drie maanden;
b. in dringende bijzondere gevallen indien dit in het belang van de instelling noodzakelijk voorkomt, als voorlopige maatregel voor ten hoogste één week, met dien verstande dat deze termijn uitsluitend in het geval dat het bevoegd gezag tegelijk met de ingang van deze schorsing de betrokkene in kennis heeft gesteld van het voornemen hem te schorsen op grond van het bepaalde onder a, kan worden verlengd met ten hoogste drie weken.
2. In het geval dat de in het eerste lid, onder b, bedoelde schorsing wordt verlengd, wordt de duur van deze verlengde schorsing in mindering gebracht op de termijn van de daarop op grond van het eerste lid, onder a, volgende schorsing.
1. Betrokkene brengt, indien gewenst, binnen drie weken, nadat hij door het bevoegd gezag schriftelijk van het voornemen tot schorsing, bedoeld in artikel 217, onder a, in kennis is gesteld, zijn zienswijze schriftelijk of mondeling naar voren.
2. Betrokkene brengt, indien gewenst, onmiddellijk nadat hij door het bevoegd gezag schriftelijk van de maatregel tot schorsing, bedoeld in artikel 217, onder b, in kennis is gesteld, zijn zienswijze schriftelijk of mondeling naar voren.
3. Indien betrokkene mondeling zijn zienswijze kenbaar maakt wordt hiervan door het bevoegd gezag een verslag gemaakt. Dit verslag wordt getekend door het bevoegd gezag en door betrokkene. Weigert de betrokkene de ondertekening, dan wordt daarvan, zo mogelijk met vermelding van de redenen, melding gemaakt. Een afschrift van het verslag wordt aan betrokkene uitgereikt.
4. Het besluit tot schorsing, bedoeld in artikel 217, onder a, wordt genomen uiterlijk binnen een week nadat betrokkene zijn zienswijze heeft kenbaar gemaakt.
5. Het besluit tot schorsing, bedoeld in artikel 217, onder b, wordt onverwijld genomen doch uiterlijk de tweede dag nadat betrokkene zijn zienswijze heeft kenbaar gemaakt. Het bevoegd gezag kan betrokkene de toegang tot de school ontzeggen voor zolang het besluit nog niet te zijner kennis is gebracht.
6. Van het intreden van een schorsing van rechtswege stelt het bevoegd gezag de betrokkene onverwijld doch uiterlijk binnen twee dagen in kennis.
De schorsing, bedoeld in artikel 217, kan door het bevoegd gezag te allen tijde worden ingetrokken.
De betrokkene die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of enig voorschrift overtreedt, dan wel datgene doet of nalaat dat hij bij een goede uitoefening van zijn functie in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen, maakt zich schuldig aan plichtsverzuim en kan om die reden door het bevoegd gezag met inachtneming van de artikelen 221 tot en met 225 disciplinair worden gestraft.
1. De disciplinaire straffen of maatregelen zijn:
a. schriftelijke berisping;
b. verplaatsing naar een andere instelling onder hetzelfde bevoegd gezag met al dan niet gevolgen voor de bezoldiging;
c. inhouding van bezoldiging met toepassing van artikel 222, eerste lid;
d. schorsing voor maximaal 6 maanden;
e. ontslag.
2. Met uitzondering van de in het eerste lid, onder c en d, bedoelde straffen, die naast elkaar kunnen worden opgelegd, kan het bevoegd gezag ter zake van één en hetzelfde feit slechts één disciplinaire straf of maatregel opleggen.
3. Bij het opleggen van een straf of maatregel kan worden bepaald dat zij eerst ten uitvoer zal worden gelegd indien de betrokkene zich gedurende een vast te stellen termijn schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, dan wel zich niet houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel gestelde bijzondere voorschriften.
1. Inhouding van bezoldiging als zelfstandige disciplinaire straf of maatregel op grond van artikel 221, eerste lid, onder c, kan geschieden tot een bedrag van ten hoogste de bezoldiging over een halve maand.
2. Inhouding van bezoldiging als disciplinaire straf of maatregel, opgelegd naast de in artikel 221, eerste lid, onder d, genoemde schorsing, kan geheel of gedeeltelijk geschieden voor ten hoogste de duur van de schorsing.
3. De ingehouden bezoldiging wordt alsnog uitbetaald, indien door de rechter geen straf wordt opgelegd of het besluit wordt vernietigd, alsmede voor zover op andere gronden alsnog tot uitbetaling wordt besloten. Op de aldus uit te keren bezoldiging worden in mindering gebracht de inkomsten, die de betrokkene sedert de schorsing, bedoeld in het tweede lid, heeft genoten uit arbeid die hij als gevolg van de schorsing heeft kunnen verrichten, tenzij zulks naar het oordeel van het bevoegd gezag onredelijk of onbillijk is.
4. Van de inhouding en de uitbetaling van de bezoldiging, bedoeld in dit artikel, doet het bevoegd gezag terstond mededeling aan Onze Minister.
1. De betrokkene brengt, indien gewenst, binnen drie weken, nadat hij door het bevoegd gezag schriftelijk van het voornemen tot het opleggen van een disciplinaire straf of maatregel in kennis is gesteld, zijn zienswijze schriftelijk of mondeling naar voren.
2. Indien de betrokkene mondeling zijn zienswijze kenbaar maakt wordt hiervan door het bevoegd gezag een verslag gemaakt. Dit verslag wordt getekend door het bevoegd gezag en door de betrokkene. Weigert de betrokkene de ondertekening, dan wordt daarvan, zo mogelijk met vermelding van de redenen, melding gemaakt. Een afschrift van het verslag wordt aan de betrokkene uitgereikt.
3. Het besluit tot het opleggen van een disciplinaire straf of maatregel wordt genomen, uiterlijk een week nadat de betrokkene zijn zienswijze kenbaar heeft gemaakt.
Het recht tot het opleggen van een disciplinaire straf of maatregel vervalt, indien meer dan 9 maanden zijn verlopen na het tijdstip waarop het plichtsverzuim aan het bevoegd gezag bekend is geworden.
De straf of maatregel, behalve die van schriftelijke berisping, wordt niet ten uitvoer gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij de strafoplegging onmiddellijke tenuitvoerlegging is bevolen.
Beëindiging van het dienstverband geschiedt door het bevoegd gezag al dan niet op verzoek van de betrokkene dan wel van rechtswege.
1. Het bevoegd gezag beëindigt het dienstverband van de betrokkene op diens schriftelijk verzoek.
2. Het bevoegd gezag behoeft dit verzoek niet in te willigen, indien een strafrechtelijke vervolging ter zake van misdrijf tegen de betrokkene is ingesteld of indien het overweegt de disciplinaire straf van ontslag op te leggen.
3. Het bevoegd gezag beëindigt het dienstverband van de betrokkene die zulks heeft verzocht met het oog op een uitkering op grond van de Regeling flexibel pensioen en uittreden, bedoeld in artikel 3 van de Centrale vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel en artikel 1.5 van het pensioenreglement, indien het bestuur van de Stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden overheidspersoneel alsmede het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP op grond van een desbetreffende aanvraag hebben vastgesteld dat na beëindiging van het dienstverband recht bestaat op een uitkering. Het dienstverband wordt niet eerder beëindigd dan met ingang van de dag waarop het recht op genoemde uitkering ontstaat.
4. Op verzoek van de betrokkene kan de in het derde lid genoemde beëindiging van het dienstverband ook voor een gedeelte van de voor hem geldende betrekkingsomvang worden verleend, tenzij de belangen van de dienst zich hiertegen verzetten. Het gedeelte van de betrekkingsomvang waarvoor beëindiging van het dienstverband wordt gevraagd, bedraagt ten minste 10% van de betrekkingsomvang. Beëindiging van het dienstverband voor een gedeelte van een betrekkingsomvang uit een betrekking waaruit reeds eerder gedeeltelijke beëindiging met het oog op de in het derde lid bedoelde uitkering heeft plaatsgevonden, bedraagt ten minste 10% van de oorspronkelijke betrekkingsomvang.
1. Het bevoegd gezag beëindigt het dienstverband van de betrokkene op grond van:
a. opheffing van de instelling of de betrekking of zodanige verandering in de inrichting van het onderwijs of de dienst van de instelling dat zijn werkzaamheden overbodig zullen worden;
b. het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, onverminderd artikel 230, vijfde lid, en artikel 231, derde lid;
c. het geraken in een toestand van ongeschiktheid ten gevolge van lichamelijke of psychische oorzaken, zulks met inachtneming van de bepalingen in artikel 20 van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs.
2. Het bevoegd gezag kan het dienstverband van de betrokkene beëindigen:
a. wanneer hij in ernstige mate onbekwaam of ongeschikt blijkt te zijn voor de beklede betrekking anders dan in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder c;
b. bij wijze van disciplinaire straf of maatregel in de gevallen en op de wijze als omschreven in titel 3 van hoofdstuk 2;
c. indien de betrokkene bij onherroepelijk geworden vonnis is veroordeeld tot vrijheidsstraf wegens misdrijf;
d. indien hij in verband met aanstelling of keuring opzettelijk onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, zonder welke handelwijze niet tot benoeming of geschiktverklaring zou zijn overgegaan, tenzij meer dan 6 maanden zijn verstreken sinds de vaststelling van dit feit;
e. op grond van andere met name genoemde en aan de betrokkene schriftelijk meegedeelde redenen van gewichtige aard.
3. Indien het dienstverband van de betrokkene, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, onder 1° en 2°, wordt beëindigd op grond van de gevallen genoemd in het tweede lid, onder a en e, wordt de inspectie gehoord.
Het dienstverband van de betrokkene eindigt van rechtswege:
a. door het verstrijken van de tijd waarvoor het blijkens de akte van aanstelling is aangegaan;
b. indien de betrokkene krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak van het geven van onderwijs is uitgesloten.
1. Bij tussentijdse beëindiging van een tijdelijk dienstverband bedraagt de termijn van opzegging:
a. één maand indien het dienstverband ten tijde van de opzegging korter dan 6 maanden onafgebroken heeft bestaan;
b. twee maanden indien het dienstverband ten tijde van de opzegging ten minste 6 maanden doch korter dan 12 maanden onafgebroken heeft bestaan;
c. drie maanden indien het dienstverband ten tijde van de opzegging ten minste twaalf maanden onafgebroken heeft bestaan.
2. In het geval, bedoeld in artikel 227, eerste lid, zijn de opzeggingstermijnen, bedoeld in het eerste lid, van overeenkomstige toepassing, onverminderd artikel 232.
3. Opzegging als bedoeld in het eerste lid kan niet geschieden gedurende de zwangerschap van de vrouwelijke betrokkene, noch gedurende het zwangerschaps- en bevallingsverlof, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs, noch, indien zij haar dienst heeft hervat, gedurende een periode van zes weken volgend op dat verlof. Het bevoegd gezag kan ter staving van de zwangerschap een verklaring van een arts of van een verloskundige verlangen.
4. Opzegging als bedoeld in het eerste lid, kan niet plaats vinden wegens het feit dat de betrokkene door een centrale als bedoeld in artikel 1, onderdeel i, van het Overlegbesluit onderwijs- en onderzoekpersoneel of door een daarbij aangesloten vereniging is aangewezen om bestuurlijke of vertegenwoordigende activiteiten te ontplooien binnen zijn centrale of een daarbij aangesloten vereniging dan wel binnen de organisatie van de werkgever, die er toe strekken de doelstellingen van zijn centrale van overheidspersoneel en de daarbij aangesloten verenigingen te ondersteunen.
5. In het geval, bedoeld in artikel 228, eerste lid onder b, eindigt het dienstverband op de laatste dag van de maand waarin de pensioengerechtigde leeftijd werd bereikt, tenzij in overeenstemming met de betrokkene de ontslagdatum naar een later tijdstip wordt verschoven.
6. In de gevallen, bedoeld in artikel 228, tweede lid, kan het dienstverband eerst worden beëindigd met ingang van de dag, volgende op die, waarop de reden van het ontslag voor het eerst aanwezig was.
7. In het geval de betrokkene blijkens het doorlopen van de procedure, bedoeld in artikel 20 van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs, blijvend ongeschikt is verklaard voor de vervulling van zijn functie, eindigt het dienstverband niet eerder dan op de dag waarop het ontslagbesluit hem ter kennis is gesteld.
1. In het geval, bedoeld in artikel 227, eerste en derde lid, bedraagt de opzeggingstermijn drie maanden, onverminderd artikel 232.
2. Bij beëindiging van het dienstverband op grond van artikel 228, eerste lid, onder a, bedraagt de opzeggingstermijn 3 maanden.
3. In het geval, bedoeld in artikel 228, eerste lid, onder b, eindigt het dienstverband op de laatste dag van de maand waarin de pensioengerechtigde leeftijd werd bereikt, tenzij in overeenstemming met de betrokkene de ontslagdatum naar een later tijdstip wordt verschoven.
4. In de gevallen, bedoeld in artikel 228, tweede lid, kan het dienstverband eerst worden beëindigd met ingang van de dag, volgende op die, waarop de reden van het ontslag voor het eerst aanwezig was.
5. In het geval de betrokkene blijkens het doorlopen van de procedure, bedoeld in artikel 20 van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs, blijvend ongeschikt is verklaard voor de vervulling van zijn functie, eindigt het dienstverband niet eerder dan op de dag waarop het ontslagbesluit hem ter kennis is gesteld.
In het geval, bedoeld in artikel 227, eerste lid, kan van de voor de beëindiging van het dienstverband in de artikelen 230, eerste lid, en 231, eerste lid, geldende opzeggingstermijnen worden afgeweken:
a. indien wordt overwogen de betrokkene een disciplinaire straf op te leggen;
b. indien het belang van het onderwijs zulks vordert, met dien verstande, dat de termijn van 3 maanden tot ten hoogste 6 maanden kan worden verlengd en met niet meer dan 2 maanden kan worden bekort en dat bij een afwijking in redelijkheid met het belang van de betrokkene rekening wordt gehouden;
c. op verzoek van de betrokkene.
1. Over de tijd die aan de in artikel 230 en artikel 231 bedoelde opzeggingstermijnen bij beëindiging van het dienstverband niet op verzoek mocht ontbreken, heeft de betrokkene recht op doorbetaling van de bezoldiging.
2. De aanspraak op bezoldiging vervalt geheel of gedeeltelijk met ingang van de dag waarop de betrokkene:
a. gedurende de opzeggingstermijn uit eigen beweging de dienst verlaat;
b. gedurende de opzeggingstermijn een andere betrekking gaat bekleden, tenzij en voor zover deze betrekking samenvalt met een hem nog toekomend vakantieverlof.
1. Het dienstverband kan worden beëindigd onder de kwalificatie eervol dan wel zonder nadere kwalificatie.
2. In de gevallen, bedoeld in de artikelen 227, eerste lid, 228, eerste lid en tweede lid, onder a, en 229, onder a, wordt het dienstverband steeds onder de kwalificatie eervol beëindigd, tenzij de beëindiging van het dienstverband aan eigen schuld of toedoen is te wijten.
1. Betrokkene brengt, indien gewenst, binnen 3 weken, nadat hij door het bevoegd gezag schriftelijk van het voornemen tot beëindiging van het dienstverband, anders dan op grond van de omstandigheid, bedoeld in artikel 228, eerste lid, onder b, in kennis is gesteld, zijn zienswijze schriftelijk of mondeling naar voren.
2. Indien betrokkene mondeling zijn zienswijze kenbaar maakt wordt hiervan door het bevoegd gezag een verslag gemaakt. Dit verslag wordt getekend door het bevoegd gezag en door betrokkene. Weigert de betrokkene de ondertekening, dan wordt daarvan, zo mogelijk met vermelding van de redenen, melding gemaakt. Een afschrift van het verslag wordt aan betrokkene uitgereikt.
3. Het besluit tot beëindiging van het dienstverband wordt genomen, uiterlijk een week nadat betrokkene zijn zienswijze kenbaar heeft gemaakt.
4. Van een beëindiging van het dienstverband van rechtswege stelt het bevoegd gezag de betrokkene zo spoedig mogelijk in kennis.
In deze titel wordt onder commissie verstaan: de commissie van beroep, bedoeld in artikel 62, vijfde lid, van de Wet op het primair onderwijs, de commissie van beroep, bedoeld in artikel 65, vijfde lid, van de Wet op de expertisecentra, dan wel de commissie van beroep, bedoeld in artikel 183, vijfde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs.
Een commissie wordt ingesteld door de besturen van de bijzondere instellingen waarover zij haar werkkring zal uitstrekken. De commissie deelt Onze Minister mee, welke instellingen bij haar zijn aangesloten.
1. Met inachtneming van de in het tweede tot en met het zesde lid van dit artikel neergelegde voorschriften geschiedt de verkiezing van de commissie aan de hand van een door de besturen van de instellingen op te stellen verkiezingsregeling.
2. De commissie bestaat uit 5 leden en 5 plaatsvervangende leden, waarvan 2 leden en 2 plaatsvervangende leden worden gekozen door de instellingsbesturen, en 2 leden en 2 plaatsvervangende leden door het personeel van de bij de commissie aangesloten instellingen. De 2 leden gekozen door de instellingsbesturen en de 2 leden gekozen door het personeel van de instelling kiezen gezamenlijk het vijfde lid, tevens voorzitter, en zijn plaatsvervanger.
Bij staking van stemmen beslist het lot, desgewenst na herstemming, tenzij partijen een arbitraire oplossing aanvaarden.
3. Om de 3 jaar treedt één van de door de instellingsbesturen en één van de door het personeel gekozen leden en plaatsvervangende leden af volgens een door de commissie op te stellen rooster.
4. De voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter worden gekozen voor de tijd van 3 jaar.
5. De voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter en de overige leden en plaatsvervangende leden zijn bij aftreden onmiddellijk herkiesbaar.
6. In een opengevallen plaats wordt binnen 6 weken voorzien.
1. Voorzitter, plaatsvervangend voorzitter, lid en plaatsvervangend lid van een commissie kan niet zijn hij die:
a. zitting heeft in of in dienst is van het instellingsbestuur of het bestuur van een vereniging van instellingsbesturen, of deel uitmaakt van het personeel van een instelling waarover de commissie waarvan hij deel uitmaakt, haar werkkring uitstrekt;
b. in dienst is van een vereniging van onderwijzend personeel dan wel zitting heeft in een bestuur van een vereniging als bedoeld in artikel 64 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 66 van de Wet op de expertisecentra of artikel 184 van de Wet op het voortgezet onderwijs, waarvan het lidmaatschap open staat voor personeel van instellingen waarvoor de commissie waarvan hij deel uitmaakt, is ingesteld;
c. deel uitmaakt van de rijksinspectie.
2. Voorzitter en plaatsvervangend voorzitter kan slechts zijn hij die de hoedanigheid van meester in de rechten heeft verkregen op grond van een met goed gevolg afgelegd doctoraal examen in het Nederlands recht aan een Nederlandse universiteit of hogeschool.
1. Zodra hij verkozen is, geeft de voorzitter aan Onze Minister en aan de bij de commissie aangesloten instellingsbesturen onverwijld kennis van de samenstelling van de commissie, onder vermelding van zijn adres en eventuele andere gegevens die hij van belang acht.
2. Wijziging van deze gegevens deelt de voorzitter onverwijld eveneens mee.
1. De commissie legt binnen 6 maanden na haar verkiezing de regeling van haar werkzaamheden vast in een huishoudelijk reglement en voorziet daarin in haar secretariaat.
2. De voorzitter brengt dit reglement, alsmede wijzigingen daarvan, ter kennis van Onze Minister en van de bij de commissie aangesloten instellingsbesturen.
1. Het instellingsbestuur draagt er zorg voor, dat een kennisgeving van de samenstelling van de commissie waarbij de instelling is aangesloten en van het adres van de voorzitter, alsmede een exemplaar van het huishoudelijk reglement van de commissie steeds op een voor de betrokkene toegankelijke plaats in de instelling ter inzage beschikbaar zijn.
2. Deze kennisgeving en dit huishoudelijk reglement worden steeds onverwijld aangepast aan de wijzigingen, bedoeld in artikel 240, tweede lid, en artikel 241, tweede lid.
3. Stukken die moeten worden ingediend bij de voorzitter of de commissie, kunnen worden toegezonden aan het bekend gemaakte kantooradres van de secretaris.
1. De betrokkene kan in beroep komen tegen een door het instellingsbestuur genomen besluit inhoudende:
a. ontzegging van de toegang tot de instelling;
b. oplegging van een straf;
c. ontslag anders dan op eigen verzoek, voordat hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, of het tijdvak waarvoor hij is benoemd, is verstreken;
d. schorsing;
e. het direct of indirect onthouden van promotie;
f. de beslissing van het instellingsbestuur ten aanzien van een personeelslid op basis waarvan op termijn opheffing van zijn betrekking kan plaatsvinden;
g. de beëindiging van een verlengd tijdelijk dienstverband;
h. de aanwijzing als personeelslid boven de reguliere formatie voortvloeiend uit een algemeen verbindend voorschrift, die op termijn kan leiden tot ontslag of beëindiging van een verlengd tijdelijk dienstverband;
i. de aanwijzing van een andere school of andere scholen waaraan een betrokkene werkzaamheden zal verrichten.
2. Indien in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, de betrokkene voor het verstrijken van de beroepstermijn is overleden, kunnen in beroep komen zijn nagelaten betrekkingen die recht hebben op een uitkering bij overlijden.
3. De appellant dient bij de voorzitter van de commissie een door hem of door zijn raadsman ondertekend beroepschrift in, waarbij wordt gevoegd:
a. een afschrift van het bestuursbesluit waartegen het beroep wordt ingesteld;
b. een afschrift van de akte van benoeming;
c. afschriften van de voornaamste op de zaak betrekking hebbende stukken.
4. Het beroepschrift bevat:
a. een opgave van de naam, de voornamen en het adres van de appellant en zo nodig de gekozen woonplaats ten aanzien van de procedure;
b. een zo volledig mogelijke aanduiding van de naam en het adres van de tegenpartij;
c. een mededeling van de vordering en de gronden waarop deze berust.
5. Het beroepschrift moet worden ingediend bij de voorzitter van de commissie binnen 6 weken, gerekend vanaf de dag na die waarop het bestuursbesluit waartegen het beroep wordt ingesteld, aan appellant is verzonden.
6. Indien het beroepschrift niet voldoet aan de eisen gesteld in het tweede en derde lid van dit artikel, wijst de voorzitter de appellant op het gepleegde verzuim en nodigt hem uit binnen 2 weken een hersteld beroepschrift in te zenden.
1. Indien het geschil kennelijk bij een andere commissie moet worden aangebracht, deelt de voorzitter dit onverwijld bij aangetekende brief aan de appellant mee. Over andere gevallen van onbevoegdheid beslist de commissie.
2. Indien het beroepschrift na de daarvoor gestelde termijn is ingediend, laat de commissie niet-ontvankelijk verklaring op die grond achterwege, indien de appellant aantoont dat hij de voorziening in beroep heeft gevraagd zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kon worden.
3. Tenzij de behandeling in het eerste en tweede lid er toe leidt het beroepschrift niet in behandeling te nemen, zendt de voorzitter onmiddellijk na ontvangst van het beroepschrift of hersteld beroepschrift een exemplaar daarvan, vergezeld van de in artikel 243, derde lid, genoemde afschriften, aan het betrokken instellingsbestuur.
1. Binnen twee weken na ontvangst van het door de voorzitter van de commissie toegezonden beroepschrift en de daarbij behorende afschriften doet het instellingsbestuur de voorzitter een verweerschrift in drievoud toekomen. Bij elk exemplaar voegt het instellingsbestuur afschriften van de voornaamste op de zaak betrekking hebbende stukken. De voorzitter kan op tijdig verzoek van het instellingsbestuur de termijn voor verweer in uitzonderlijke gevallen verlengen tot een door hem te bepalen datum.
2. Na ontvangst van het verweerschrift zendt de voorzitter onverwijld een exemplaar daarvan, vergezeld van de daarbij behorende afschriften, aan de appellant.
1. De voorzitter bepaalt de dag en het uur waarop de zaak zal worden behandeld.
2. Die dag zal niet later mogen worden gesteld dan zes weken na ontvangst van het beroepschrift of het hersteld beroepschrift, tenzij de betrokkene zulks verzoekt wegens niet tijdige ontvangst. Overschrijding van deze termijn wordt alleen in uitzonderlijke gevallen toegestaan en dient te worden gemotiveerd.
3. De voorzitter geeft binnen twee weken na ontvangst van het beroepschrift of van het hersteld beroepschrift aan beide partijen per aangetekende brief kennis van de plaats, de dag en het uur, waarop de zaak zal worden behandeld. Overschrijding van deze termijn is slechts in uitzonderlijke gevallen toegestaan en dient te worden gemotiveerd.
Met eenstemmig goedvinden van de commissie en partijen kan de behandeling van het geschil ook schriftelijk geschieden.
1. Voor de aanvang van de behandeling van de zaak op de zitting kan op verzoek van een partij een lid van de commissie worden gewraakt:
a. indien hij persoonlijk belang bij het geschil heeft;
b. indien hij aan de appellant, dan wel aan een van de leden van het bij de zaak betrokken instellingsbestuur in bloed- of aanverwantschap bestaat tot in de vierde graad ingesloten;
c. indien hij een advies in de zaak heeft gegeven of met een van de partijen een bespreking erover heeft gevoerd;
d. indien er een hoge graad van vijandschap of vriendschap bestaat tussen hem en een van de partijen;
e. indien hij binnen een tijdvak van vijf jaren, voorafgaande aan de datum van ontvangst van het beroepschrift door de voorzitter, lid is geweest van het instellingsbestuur of in dienst van het bestuur is geweest;
f. in andere gevallen waarin daartoe een ernstige reden aanwezig is.
2. In dezelfde gevallen kan een lid van de commissie zich verschonen.
3. Over de wraking of de verschoning wordt zo spoedig mogelijk beslist door de overige leden der commissie.
4. Bij staking van stemmen wordt de wraking geacht te zijn toegewezen.
Indien de commissie zulks ter beslissing van de zaak nodig acht, kan zij al dan niet op grond van een daartoe strekkend verzoek van een partij getuigen en deskundigen ter zitting horen. Indien zij van deze bevoegdheid gebruik maakt, doet de voorzitter hiervan vooraf mededeling aan partijen.
1. De zittingen van de commissie zijn openbaar.
2. Indien een partij daarom verzoekt, vindt de zitting geheel of gedeeltelijk achter gesloten deuren plaats.
3. In het belang van de openbare orde of zedelijkheid of om gewichtige in het proces-verbaal van de zitting te vermelden redenen, kan de commissie bepalen, dat de zitting geheel of gedeeltelijk achter gesloten deuren zal plaatshebben.
4. Tijdens de zitting wordt aan partijen de gelegenheid gegeven:
a. haar belangen voor te dragen of te doen voordragen;
b. getuigen en deskundigen te doen horen;
c. kennis te nemen van alle op het geschil betrekking hebbende stukken, waarvan, voor zover mogelijk, ten minste 1 week voor de zitting aan partijen inzage wordt gegeven.
1. Binnen 2 weken na de laatste zitting waarop de zaak is behandeld, beslist de commissie op het beroepschrift.
2. Deze dag zal niet later mogen worden gesteld dan 16 weken na de indiening van het beroepschrift of het hersteld beroepschrift. Overschrijding van deze termijn is slechts in uitzonderlijke gevallen toegestaan en wordt in de beslissing gemotiveerd.
3. De beslissing, bedoeld in het eerste lid, wordt zoveel mogelijk genomen in een voltallige vergadering. Het is de leden van de commissie niet toegestaan de gevoelens die tijdens deze vergadering over het geschil zijn geuit, te openbaren.
4. Een beslissing is slechts van kracht, indien genomen door ten minste 3 leden die de zaak hebben behandeld, waaronder de voorzitter of plaatsvervangend voorzitter, met dien verstande dat van de leden of plaatsvervangende leden, gekozen door de besturen en door het personeel, een gelijk getal van beide zijden aan de beslissing zal deelnemen en dat bij ongelijk getal het jongste lid in leeftijd van de zijde die het sterkst is vertegenwoordigd, zich van de stemming zal onthouden. De overige leden onthouden zich niet van stemmen, noch stemmen zij blanco.
5. De beslissing wordt met redenen omkleed en door de voorzitter binnen 2 weken, nadat zij is genomen, bij aangetekend schrijven aan de partij toegezonden.
6. De voorzitter zendt een afschrift van de beslissing naar Onze Minister.
7. Het instellingsbestuur onderwerpt zich aan de uitspraak van de commissie.
De kosten van de commissie komen ten laste van de bij haar aangesloten instellingsbesturen.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. overlegorgaan: een overlegorgaan als bedoeld in artikel 254;
b. Sectorcommissie Onderwijspersoneel: de commissie, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Overlegbesluit onderwijspersoneel.
1. Ten behoeve van de van één bevoegd gezag uitgaande gezamenlijke instellingen die behoren tot eenzelfde categorie als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, is er een orgaan van georganiseerd overleg.
2. Bevoegde gezagsorganen kunnen besluiten dat over bepaalde zaken die meer dan één orgaan van georganiseerd overleg aan eenzelfde categorie van instellingen aangaan, overleg wordt gevoerd in een overkoepelend overlegorgaan.
3. Indien over een bepaalde zaak overleg is gevoerd in een overkoepelend overlegorgaan kan hierover geen overleg meer worden gevoerd in de desbetreffende afzonderlijke organen.
4. Een bevoegd gezag kan in overleg met het orgaan, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van het eerste lid besluiten dat het overleg over alle zaken die een of een aantal instellingen als bedoeld in het eerste lid aangaan, wordt gevoerd in deelorganen.
5. Bevoegde gezagsorganen kunnen in afwijking van het eerste lid besluiten dat in plaats van een overlegorgaan bij elk bevoegd gezag het overleg over alle zaken wordt gevoerd in een overkoepelend overlegorgaan. Dit overkoepelend overleg kan verschillende categorieën van instellingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, betreffen.
6. Bevoegde gezagsorganen kunnen in afwijking van het tweede lid besluiten dat over de zaken, genoemd in artikel 257, eerste lid, in een overkoepelend overlegorgaan overleg wordt gevoerd dat verschillende categorieën van instellingen als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, kan betreffen.
1. In een overlegorgaan als bedoeld in artikel 254, eerste lid, wordt het personeel vertegenwoordigd door vertegenwoordigers van de tot de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid toegelaten centrales.
2. Overlegorganen als bedoeld in artikel 254, tweede, vierde, vijfde en zesde lid, bestaan uit vertegenwoordigers van de tot de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid toegelaten centrales en uit vertegenwoordigers aangewezen door de desbetreffende bevoegde gezagsorganen.
1. In een overlegorgaan wordt overleg gevoerd over aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel van de instelling of de instellingen met inbegrip van de bijzondere regels volgens welke het personeelsbeleid bij de instelling of de instellingen zal worden gevoerd alsmede over een reglement voor het overleg.
2. Het eerste lid blijft buiten toepassing ten aanzien van aangelegenheden waarover overleg is gevoerd met de Sectorcommissie Onderwijspersoneel of de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid alsmede ten aanzien van aangelegenheden waarin het bevoegd gezag toepassing geeft aan een ter zake van die aangelegenheid overeengekomen regeling tussen de tot de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid toegelaten centrales en de vereniging van instellingsbesturen waarbij het bevoegd gezag is aangesloten.
3. Het bevoegd gezag dan wel de bevoegde gezagsorganen en de vertegenwoordigers van het personeel in het overlegorgaan kunnen gezamenlijk besluiten dat het overleg over de in het eerste lid bedoelde aangelegenheden, voor zover dit betrekking heeft op een of meer door het bevoegd gezag in stand gehouden instellingen, wordt gevoerd met de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad, bedoeld in de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 van de desbetreffende instelling of instellingen. Artikel 258, derde en vierde volzin, is van overeenkomstige toepassing. Het bevoegd gezag en de vertegenwoordigers van het personeel bepalen daarbij onder welke voorwaarden dat overleg wordt gevoerd.
1. Onverminderd artikel 256, eerste lid, wordt in een overlegorgaan overleg gevoerd over de arbeidsvoorwaardelijke gevolgen van:
a. een door de gemeenteraad voorgenomen vaststelling of wijziging van een onderwijsachterstandenplan of een door de gemeenteraad voorgenomen besluit omtrent de verdeling van de middelen, bedoeld in artikel 166, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 153, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra, of artikel 268, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs en
b. een door de gemeenteraad voorgenomen vaststelling of wijziging van een plan inzake onderwijs in allochtone levende talen of een door de gemeenteraad voorgenomen besluit omtrent de verdeling van de middelen, bedoeld in artikel 171, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 157, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra, of artikel 272, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs.
2. Het overleg, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats op een zodanig tijdstip dat een in een overlegorgaan vertegenwoordigd bevoegd gezag in staat is de uitkomsten daarvan onderdeel te maken van het op overeenstemming gericht overleg dat het voert met de betrokken gemeenteraad voorafgaand aan de vaststelling of wijziging van een plan of het nemen van een besluit als bedoeld in het eerste lid, onder a of b.
Over zaken die behoren tot de competentie van het overlegorgaan, wordt overleg gevoerd dat is gericht op het bereiken van overeenstemming. Indien zulks bij wet of bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van een onderwerp is bepaald, neemt het bevoegd gezag uitsluitend een besluit indien daarover overeenstemming is bereikt. Het bevoegd gezag dan wel de door de bevoegde gezagsorganen aangewezen vertegenwoordigers enerzijds en de vertegenwoordigers van de tot de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid toegelaten centrales als bedoeld in artikel 255 anderzijds bepalen voor alle overlegorganen in onderling overleg wat wordt verstaan onder overeenstemming. Zolang zulks niet is bepaald, wordt in het desbetreffende overlegorgaan onder overeenstemming verstaan het geval waarin het bevoegd gezag dan wel de door de bevoegde gezagsorganen aangewezen vertegenwoordigers enerzijds en de vertegenwoordigers in dat overlegorgaan van alle tot de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid toegelaten centrales anderzijds instemmen met de uitkomst van het overleg, over een bepaald onderwerp.
1. Indien één of meer personeelsvertegenwoordigers over een zaak, die behoort tot de competentie van het overlegorgaan, tot het oordeel komen dat het overleg daarover niet tot een uitkomst zal leiden die de instemming van alle deelnemers aan dat overleg zal hebben, kunnen zij dat oordeel binnen drie dagen nadat zij daarvan in het overleg blijk hebben gegeven schriftelijk ter kennis brengen van de overige deelnemers aan het overleg.
2. Binnen vijf dagen na de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, schrijft de voorzitter van het orgaan een overlegvergadering uit. De vergadering wordt gehouden binnen zeven dagen nadat deze is uitgeschreven.
3. In het overlegorgaan wordt dan alsnog bezien of een uitkomst van het overleg mogelijk is, die de instemming van alle deelnemers aan het overleg heeft.
1. Elk der personeelsvertegenwoordigers is bevoegd binnen vijf dagen nadat in de overlegvergadering, bedoeld in artikel 259, tweede lid, is geconstateerd dat geen overeenstemming als bedoeld in artikel 258 kan worden bereikt over een door of namens het bevoegd gezag aan het overleg voorgelegd beleidsvoornemen, het geschil voor te leggen aan de geschillencommissie, bedoeld in artikel 38 van de Wet op het primair onderwijs, respectievelijk artikel 38 van de Wet op de expertisecentra of 158 van de Wet op het voortgezet onderwijs, waarbij de instelling is aangesloten. De desbetreffende personeelsvertegenwoordiger stelt het bevoegd gezag onverwijld in kennis van het voorleggen van een geschil als bedoeld in de vorige volzin. Indien alle personeelsvertegenwoordigers tijdens het overleg, bedoeld in artikel 258, hebben verklaard af te zien van hernieuwd overleg als aangegeven in artikel 259, kan de in de eerste volzin aangegeven bevoegdheid door elk der personeelsvertegenwoordigers worden uitgeoefend binnen vijf dagen nadat in het in artikel 258 bedoelde overleg is geconstateerd dat een overeenstemming kan worden bereikt.
2. De commissie doet uitspraak binnen 30 dagen nadat het geschil aan haar is voorgelegd.
1. Op gronden die verband houden met de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, die aan de bijzondere instelling ten grondslag ligt, kan Onze Minister op verzoek van het bevoegd gezag toestaan dat een overlegorgaan bestaat uit vertegenwoordigers van het bevoegd gezag of de bevoegde gezagsorganen en de vertegenwoordigers van de naar het oordeel van het bevoegd gezag in aanmerking komende personeelsorganisaties. Onze Minister kan bij het verlenen van toestemming nadere voorzieningen treffen voor de toepassing van dit hoofdstuk.
2. Het bevoegd gezag toont bij zijn verzoek aan dat dit wordt ondersteund door een meerderheid van twee derden van het personeel van de instelling.
3. Onze Minister trekt de toestemming in indien het verzoek niet langer wordt ondersteund door twee derden van het personeel van de instelling.
1. De betrokkene voor wie op grond van het Besluit overgangsmaatregelen b.o. 1985 dan wel het Besluit overgangsmaatregelen s.o. 1985, een uitzicht is vastgesteld op een salaris dat hoger is dan het maximumsalaris behorende bij de functie waarin hij is benoemd, heeft tot ten hoogste het voor hem vastgestelde uitzicht aanspraak op bezoldiging volgens een hogere schaal dan de maximumschaal die behoort bij de functie waarin hij is benoemd, voor zover deze titel en de titels 2 en 3 van dit hoofdstuk zulks bepalen.
2. Zolang het salaris van de in het eerste lid bedoelde betrokkene nogniet wordt vastgesteld op het hoogste bedrag in de bij zijn functie behorende maximumschaal, wordt hem jaarlijks met toepassing van artikel 95 een periodieke verhoging toegekend indien en voor zover het bij zijn functie behorende carrièrepatroon dat mogelijk maakt. Hem wordt vervolgens jaarlijks op de voet van artikel 95 een periodieke verhoging toegekend, voor het eerst op 1 augustus van het schooljaar volgende op het schooljaar waarin hij, behoudens het vijfde lid, volgens het maximumsalaris dat bij zijn functie behoort, wordt bezoldigd. Deze jaarlijkse periodieke verhoging wordt toegekend volgens de reeks bedragen, genoemd in bijlage 1C, onder A, kolom 2, tot het voor hem vastgestelde uitzicht genoemd in kolom 1 is bereikt.
3. Bij de toepassing van het eerste en tweede lid wordt voor de betrokkene:
a. voor wie een uitzicht is vastgesteld dat hoger is dan het bedrag dat in bijlage 1C, onder B, bij de voor hem geldende maximumschaal is vermeld en
b. wiens salaris op 31 juli van enig schooljaar werd vastgesteld op het een na hoogste bedrag van zijn maximumschaal indien dat schaal 12 of schaal 13 is, bij de toekenning van een periodieke verhoging het salaris vastgesteld op het naasthogere bedrag dat is vermeld in bijlage 1C, onder A, kolom 2.
Voor de betrokkene die op of na 1 augustus 2000 wordt benoemd en voor wie vóór die datum een salaris is vastgesteld op grond van artikel 100, zoals dat luidde op 31 juli 2000, wordt laatstbedoeld salaris voor de toepassing van de artikelen 89 tot en met 93 buiten beschouwing gelaten.
1. Voor de toepassing van artikel 90 wordt ten aanzien van de betrokkene:
a. die op of na 1 augustus 1997 wordt benoemd aan een instelling als bedoeld in artikel 1 onderdeel d, onder 1° of 2°, in een functie als bedoeld in titel 12 of 13 van hoofdstuk 1,
b. wiens vorige onderwijsfunctie, bedoeld in artikel 90, een functie is als bedoeld in titel 12 van hoofdstuk 1, en
c. die in de vorige onderwijsfunctie, bedoeld in artikel 90 een toeslag begininkomens genoot ingevolge de artikelen I-P23 tot en met I-P26 van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel zoals die artikelen op 31 juli 1997 luidden,
het in de vorige onderwijsfunctie genoten salaris verhoogd met de onder c bedoelde toeslag.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt uitgegaan van het salaris en de toeslag begininkomens behorende bij een normbetrekking.
3. Indien het in het eerste lid bepaalde bedrag niet voorkomt in het vanaf 1 augustus 1997 geldende carrièrepatroon behorende bij de op 31 juli 1997 vervulde onderwijsfunctie respectievelijk de vorige onderwijsfunctie, bedoeld in artikel 90, wordt de uitkomst van het eerste lid bepaald op het naasthogere bedrag in dat carrièrepatroon.
4. Van 1 augustus 1997 tot 1 augustus 1998 is artikel V-P12 van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel zoals dat artikel op 1 augustus 1997 luidde, niet van toepassing op de betrokkene voor wie ingevolge artikel 263 het salaris in de vorige onderwijsfunctie wordt vastgesteld overeenkomstig een van de tabellen, opgenomen in bijlage 1H.
1. Voor de toepassing van artikel 90 wordt het salaris dat de betrokkene, bedoeld in het tweede lid onder a dan wel b, genoot in de vorige onderwijsfunctie vastgesteld overeenkomstig een van de tabellen, opgenomen in bijlage 1H.
2. Het eerste lid is van toepassing op een betrokkene die:
a. de vorige onderwijsfunctie vervulde aan een instelling als bedoeld in artikel 1 onderdeel d, onder 1° of 2°, in een functie als bedoeld in titel 13 van hoofdstuk 1, die functie eindigde voor 1 augustus 1997, en van wie benoeming plaatsvindt op of na 1 augustus 1997 aan een instelling als bedoeld in artikel 1 onderdeel d, onder 1° of 2° in een functie als bedoeld in titel 12 of 13 van hoofdstuk 1, dan wel,
b. de vorige onderwijsfunctie vervulde aan een school als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs, aan een instelling als bedoeld in artikel I-A1 onderdeel d, subonderdelen d4, d5 onder a, d6, d10, d13, d14, d15, d17 of d18, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel zoals dat artikel luidde direct voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, aan een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1, 1.3.3, 1.3.4, 1.5.1 dan wel aan een instelling als bedoeld in artikel 12.3.2 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, in een functie als bedoeld in hoofdstuk I-R van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel zoals dat hoofdstuk luidde direct voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, die functie eindigde voor 1 augustus 1996, en van wie benoeming plaatsvindt op of na 1 augustus 1997 aan een instelling als bedoeld in artikel 1 onderdeel d, onder 1° of 2° in een functie als bedoeld in titel 12 of 13 van hoofdstuk 1.
3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt uitgegaan van het salaris behorende bij een normbetrekking.
4. Dit artikel is niet van toepassing op de salarisvaststelling in het schooljaar 1997–1998 van een betrokkene die in het schooljaar 1996–1997 als leraar gedurende alle schoolweken benoemd dan wel gedurende ten minste 60 werkdagen werkzaam en bezoldigd is geweest in het primair onderwijs.
1. De betrokkene aan wie op grond van artikel B3 van het Besluit overgangsmaatregelen b.o. 1985 of in artikel B4 van het Besluit overgangsmaatregelen s.o. 1985 extra taakomvang is toegekend, behoudt aanspraak op toekenning daarvan zolang hij in dezelfde functie bij dezelfde instelling verbonden blijft.
2. Indien de betrekkingsomvang van een betrokkene bij het bevoegd gezag waar hem extra taakomvang is toegekend, toeneemt dan wel indien de totale betrekkingsomvang in al zijn betrekkingen tezamen toeneemt, wordt de hem ingevolge het eerste lid toegekende extra taakomvang verminderd met eenzelfde hoeveelheid als waarmee zijn betrekkingsomvang is toegenomen, echter tot ten hoogste de omvang van die extra taakomvang. De eerste volzin geldt niet ten aanzien van een toename in verband met vervangingswerkzaamheden.
3. Indien formatieruimte in de functie adjunct-directeur ontstaat, wordt die ruimte toegedeeld aan de adjunct-directeur aan wie extra taakomvang is toegekend in deze functie voor de omvang van die taakomvang, met dien verstande dat de totale omvang van de betrekking niet mag uitgaan boven de omvang van een normbetrekking.
4. De bezoldiging voor de extra taakomvang, bedoeld in het eerste lid, van de betrokkene wiens betrekkingsomvang wegens vervangingswerkzaamheden is toegenomen, wordt verminderd met de bezoldiging die voortvloeit uit de vervangingswerkzaamheden voor zolang hij die bezoldiging geniet en voor zover die werkzaamheden de betrekkingsomvang zoals daags voor de aanvang van de vervangingswerkzaamheden vermeld in zijn akte van benoeming – indien hij aan instellingen van verschillende bevoegde gezagsorganen is benoemd: akten van benoeming – bedoeld in artikel 8, te boven gaan, onverminderd artikel 119.
5. De aan een betrokkene toegekende fictieve extra taakomvang blijft buiten beschouwing bij de toepassing van artikel 112.
1. De directeur voor wie met toepassing van artikel C1 van het Besluit overgangsmaatregelen b.o. 1985 een uitzicht is vastgesteld, behoudt aanspraak op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig dat uitzicht zolang hij in de desbetreffende directeursfunctie benoemd blijft dan wel zonder wezenlijke onderbreking in het basisonderwijs werkzaam blijft in een functie als directeur met een maximumschaal die ten minste gelijk is aan die welke voor hem geldt in de functie waarin hij op 1 augustus 1985 is benoemd.
2. Met een wezenlijke onderbreking als aangegeven in het eerste lid, wordt een periode van langer dan twee maanden bedoeld. De tijd waarin een ontslaguitkering als bedoeld in hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel zoals dat hoofdstuk op 28 februari 1994 luidde, dan wel een uitkering als bedoeld in het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel wordt genoten, wordt niet als onderbreking aangemerkt.
1. De adjunct-directeur voor wie met toepassing van artikel C1 van het Besluit overgangsmaatregelen b.o. 1985 een uitzicht is vastgesteld, behoudt aanspraak op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig dat uitzicht, zolang hij in de desbetreffende adjunct-directeursfunctie benoemd blijft dan wel zonder wezenlijke onderbreking in het basisonderwijs werkzaam blijft in een functie als adjunct-directeur met een maximumschaal die ten minste gelijk is aan die welke voor hem geldt in de functie waarin hij op 1 augustus 1985 is benoemd.
2. In afwijking van het eerste lid blijft de adjunct-directeur die op 31 juli 1985 in dienst was als hoofd van een lagere school als bedoeld in artikel A1, tweede lid, onder d, van het Besluit overgangsmaatregelen b.o. 1985, aanspraak behouden op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig het uitzicht bedoeld in artikel C1 van laatstgenoemd besluit, zolang hij zonder wezenlijke onderbreking werkzaam blijft bij het basisonderwijs in een functie met een maximumschaal die ten minste gelijk is aan die welke voor hem geldt in de functie waarin hij op 1 augustus 1985 is benoemd.
3. Het eerste en tweede lid laat onverlet de aanspraak op bezoldiging volgens het uitzicht dat voor de betrokkene kan zijn vastgesteld in zijn kwaliteit als onderwijzer op 31 juli 1985, als aangegeven in artikel C1 dan wel als uitkeringsgenietende, bedoeld in artikel C5 van het in het eerste lid genoemde besluit. Ten aanzien van dit uitzicht is artikel 275 van toepassing.
4. Met een wezenlijke onderbreking als aangegeven in het eerste en tweede lid, wordt een periode van langer dan twee maanden bedoeld. De tijd waarin een ontslaguitkering als bedoeld in hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel zoals dat hoofdstuk op 28 februari 1994 luidde, dan wel een uitkering als bedoeld in het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel wordt genoten, wordt niet als onderbreking aangemerkt.
1. De directeur voor wie met toepassing van artikel C1 van het Besluit overgangsmaatregelen s.o. 1985 een uitzicht is vastgesteld, behoudt aanspraak op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig dat uitzicht, zolang hij in de desbetreffende directeursfunctie benoemd blijft dan wel zonder wezenlijke onderbreking in het onderwijs, genoemd in de tweede volzin, werkzaam blijft in een functie als directeur met een maximumschaal die ten minste gelijk is aan die welke voor hem geldt in de functie waarin hij op 1 augustus 1985 is benoemd. Onder onderwijs als bedoeld in de eerste volzin wordt verstaan: het speciaal onderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra, het voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs, het onderwijs aan speciale scholen voor basisonderwijs, al dan niet met een afdeling, als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs en het onderwijs aan scholen voor praktijkonderwijs als bedoeld in deel I van de Wet op het voortgezet onderwijs. Ten aanzien van de directeur van een speciale school voor basisonderwijs, al dan niet met een afdeling, wordt onder onderwijs als bedoeld in de eerste volzin mede verstaan het onderwijs aan basisscholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs.
2. In afwijking van het eerste lid vervalt voor de directeur de aanspraak op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig het uitzicht bedoeld in artikel C1, vijfde lid, van het in het eerste lid genoemde besluit, met ingang van de datum waarop de directeur niet langer werkzaam is aan een school voor voortgezet speciaal onderwijs of een school of instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra, een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs, een speciale school voor basisonderwijs met een afdeling voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of een school voor praktijkonderwijs als bedoeld in deel I van de Wet op het voortgezet onderwijs.
3. De directeur voor wie een uitzicht is vastgesteld als bedoeld in artikel C1, vijfde lid, van het in het eerste lid genoemde besluit en die op grond van het tweede lid zijn aanspraak op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig dit uitzicht verliest, verkrijgt daarna slechts aanspraak op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig het uitzicht, bedoeld in artikel C1, vijfde lid, van het in het eerste lid genoemde besluit, indien hij vóór 1 augustus 2000 een functie als directeur aanvaardt aan een school voor voortgezet speciaal onderwijs of een school of instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra, een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs, een speciale school voor basisonderwijs met een afdeling voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of een school voor praktijkonderwijs als bedoeld in deel I van de Wet op het voortgezet onderwijs, met een maximumschaal die ten minste gelijk is aan die welke voor hem geldt in de functie waarin hij op 1 augustus 1985 is benoemd, mits hij vanaf 1 augustus 1985 zonder wezenlijke onderbreking werkzaam is geweest in een functie als directeur in het speciaal onderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs, onderscheidenlijk het onderwijs, bedoeld in de eerste volzin van het eerste lid, dan wel werkzaam is geweest in een functie in het voortgezet onderwijs, bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs.
4. Met een wezenlijke onderbreking als aangegeven in het eerste en derde lid, wordt een periode van langer dan twee maanden bedoeld. De tijd waarin een ontslaguitkering als bedoeld in hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel zoals dat hoofdstuk op 28 februari 1994 luidde, dan wel een uitkering als bedoeld in het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel wordt genoten, wordt niet als onderbreking aangemerkt.
1. De adjunct-directeur voor wie met toepassing van artikel C1 van het Besluit overgangsmaatregelen s.o. 1985 een uitzicht is vastgesteld, behoudt aanspraak op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig dat uitzicht, zolang hij in de desbetreffende adjunct-directeursfunctie benoemd blijft dan wel zonder wezenlijke onderbreking in het onderwijs, genoemd in de tweede volzin, werkzaam blijft in een functie als adjunct-directeur met een maximumschaal die ten minste gelijk is aan die welke voor hem geldt in de functie waarin hij op 1 augustus 1985 is benoemd. Onder onderwijs als bedoeld in de eerste volzin wordt verstaan: het speciaal onderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra, het voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs, het onderwijs aan speciale scholen voor basisonderwijs, al dan niet met een afdeling als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs en het onderwijs aan scholen voor praktijkonderwijs als bedoeld in deel I van de Wet op het voortgezet onderwijs. Ten aanzien van de adjunct-directeur van een speciale school voor basisonderwijs wordt onder onderwijs als bedoeld in de eerste volzin mede verstaan het onderwijs aan basisscholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs.
2. In afwijking van het eerste lid vervalt voor de adjunct-directeur de aanspraak op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig het uitzicht, bedoeld in artikel C1, vijfde lid, van het in het eerste lid genoemde besluit, met ingang van de datum waarop de adjunct-directeur niet langer werkzaam is aan een school voor voortgezet speciaal onderwijs of een school of instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra, een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs, een speciale school voor basisonderwijs met een afdeling voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of een school voor praktijkonderwijs als bedoeld in deel I van de Wet op het voortgezet onderwijs.
3. De adjunct-directeur voor wie een uitzicht is vastgesteld als bedoeld in artikel C1, vijfde lid, van het in het eerste lid genoemde besluit en die op grond van het tweede lid zijn aanspraak op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig dit uitzicht verliest, verkrijgt daarna slechts aanspraak op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig het uitzicht, bedoeld in artikel C1, vijfde lid, van het in het eerste lid genoemde besluit indien hij vóór 1 augustus 2000 een functie als adjunct-directeur aanvaardt aan een school voor voortgezet speciaal onderwijs of een school of instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra, een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs, een afdeling voor voortgezet speciaal onderwijs van een speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of een school voor praktijkonderwijs als bedoeld in deel I van de Wet op het voortgezet onderwijs, met een maximumschaal die ten minste gelijk is aan die welke voor hem geldt in de functie waarin hij op 1 augustus 1985 is benoemd mits hij vanaf 1 augustus 1985 zonder wezenlijke onderbreking werkzaam is geweest in een functie als adjunct-directeur of directeur in het speciaal onderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs, onderscheidenlijk het onderwijs als bedoeld in de eerste volzin van het eerste lid, dan wel werkzaam is geweest in een functie in het voortgezet onderwijs, bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs.
4. Het bepaalde in de voorgaande leden laat onverlet de aanspraak op bezoldiging volgens het uitzicht dat voor de betrokkene kan zijn vastgesteld in zijn kwaliteit als onderwijzer op 31 juli 1985, als aangegeven in artikel C1 dan wel als uitkeringsgenietende bedoeld in artikel C5 van het in het eerste lid genoemde besluit. Ten aanzien van dit uitzicht is artikel 276 van toepassing.
5. Met een wezenlijke onderbreking als aangegeven in het eerste en derde lid, wordt een periode van langer dan twee maanden bedoeld. De tijd waarin een ontslaguitkering als bedoeld in hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel zoals dat hoofdstuk op 28 februari 1994 luidde, dan wel een uitkering als bedoeld in het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel wordt genoten, wordt niet als onderbreking aangemerkt.
1. In het schooljaar 1998–1999 wordt de maximumschaal die geldt voor de normfuncties directeur en adjunct-directeur aan een speciale school voor basisonderwijs, onderscheidenlijk de normfunctie adjunct-directeur aan een afdeling van een speciale school voor basisonderwijs, vastgesteld met toepassing van hoofdstuk I-Q, paragraaf 3, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel zoals dat op 31 juli 1998 luidde.
2. Indien de speciale school voor basisonderwijs is ontstaan uit een scholengemeenschap voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs aan kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden en moeilijk lerende kinderen, wordt het eerste lid ten aanzien van de adjunct-directeur of adjunct-directeuren van de school afzonderlijk toegepast voor de beide delen van de voormalige scholengemeenschap, met inachtneming van de gescheiden formatieberekening zoals geldend op 31 juli 1998.
3. Met ingang van het schooljaar 1999–2000 is de maximumschaal die geldt voor de normfunctie adjunct-directeur aan een afdeling van een speciale school voor basisonderwijs gelijk aan schaal 10. Indien genoemde afdeling op grond van artikel XLIV van het besluit van 2 juni 1998 tot wijziging van enkele algemene maatregelen van bestuur naar aanleiding van het tot stand brengen van een Wet op het primair onderwijs en een Wet op de expertisecentra en toevoeging van een tweede deel aan de Wet op het voortgezet onderwijs en in verband met het onderwijs in allochtone levende talen (Stb. 1998, 413) aanspraak heeft op 65 formatierekeneenheden voor de schoolleiding, is de maximumschaal die geldt voor de normfunctie adjunct-directeur gelijk aan schaal 11.
4. Bij de vaststelling van de factor y, bedoeld in artikel 130, onder e, voor een speciale school voor basisonderwijs, blijven de leerlingen van een afdeling van die school buiten beschouwing.
1. De betrokkene die bij het bevoegd gezag van een speciale school voor basisonderwijs gedurende de schooljaren 1997–1998 en 1998–1999 was benoemd in dezelfde functie als bedoeld in hoofdstuk I-Q van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel zoals dat hoofdstuk luidde direct voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, waarbij dezelfde maximumschaal hoorde, behoudt met ingang van het schooljaar 1999–2000 aanspraak op bezoldiging volgens het carrièrepatroon dat hoort bij de functie met die maximumschaal zolang hij in de desbetreffende functie, dan wel in een functie als bedoeld in titel 13 van hoofdstuk 1, aan dezelfde instelling of instellingen benoemd blijft. Onder maximumschaal in dit lid wordt de maximumschaal verstaan die volgens het Formatiebesluit ISOVSO 1992 beschikbaar was voor de desbetreffende functie.
2. De betrokkene die werkzaam is aan een speciale school voor basisonderwijs met een afdeling voor voortgezet speciaal onderwijs en voor wie een salarisuitzicht geldt als bedoeld in artikel C1, vijfde lid, van het Besluit overgangsmaatregelen s.o. 1985, behoudt aanspraak op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig dat uitzicht indien hij werkzaam blijft aan genoemde school nadat de afdeling ervan is omgevormd tot of samengevoegd met een school voor voortgezet onderwijs. De aanspraak blijft voorts behouden indien de betrokkene uit hoofde van zijn bestuursaanstelling werkzaamheden gaat verrichten ten behoeve van andere scholen van hetzelfde bevoegd gezag.
3. De betrokkene die bij het bevoegd gezag van een speciale school voor basisonderwijs is benoemd in een functie als bedoeld in titel 12 van hoofdstuk 1, en voor wie een salarisuitzicht geldt als bedoeld in het eerste lid, artikel 127, tweede of derde lid, of artikel C1 van het Besluit overgangsmaatregelen s.o. 1985, behoudt aanspraak op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig dat uitzicht bij een herplaatsing overeenkomstig artikel XLII van de Wet van 2 april 1998 tot wijziging van enkele onderwijswetten en technische wijziging van enkele andere wetten in verband met het tot stand brengen van onder meer een Wet op het primair onderwijs en een Wet op de expertisecentra. Deze aanspraak geldt zolang de betrokkene bij het bevoegd gezag waarbij hij is herplaatst in dezelfde functie benoemd blijft. Indien aan de betrokkene uit deze functie ontslag wordt verleend, wordt hij voor de toepassing van artikel 268 of 269 in deze functie geacht benoemd te zijn gebleven in de functie die hij vervulde voordat hij in eerstgenoemde functie werd benoemd.
4. De betrokkene die bij het bevoegd gezag van een speciale school voor basisonderwijs is benoemd in een functie als bedoeld in titel 12 van hoofdstuk 1, en voor wie een salarisgarantie geldt uit hoofde van een samenvoeging van scholen, behoudt die garantie bij een herplaatsing als bedoeld in het derde lid. Deze garantie geldt zolang de betrokkene bij het bevoegd gezag waarbij hij is herplaatst in dezelfde functie benoemd blijft. De garantie blijft behouden indien de betrokkene in aansluiting op deze functie een andere functie in het onderwijs aanvaardt, waarvan het salarisniveau hoger is dan dat behorende bij de functie die hij vervulde voorafgaand aan zijn herplaatsing als bedoeld in het derde lid, en wel voor de duur van de benoeming in die andere functie. Indien de benoeming in deze andere functie in tijdelijke dienst geschiedt, blijft de garantie behouden als in aansluiting op deze benoeming een benoeming plaatsvindt in een functie in het onderwijs, waarvan het salarisniveau tenminste gelijk is aan dat behorende bij de functie die hij vervulde voorafgaand aan zijn herplaatsing als bedoeld in het derde lid. Onder onderwijs als bedoeld in dit lid wordt verstaan: het onderwijs, bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra of deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs, onderscheidenlijk het onderwijs aan scholen voor praktijkonderwijs als bedoeld in deel I van de Wet op het voortgezet onderwijs.
5. De betrokkene die is benoemd in een functie als bedoeld in titel 12 van hoofdstuk 1 bij het bevoegd gezag van een school voor voortgezet speciaal onderwijs aan moeilijk lerende kinderen of een speciale school voor basisonderwijs met een afdeling voor voortgezet speciaal onderwijs aan moeilijk lerende kinderen en voor wie een aanspraak of garantie geldt als bedoeld in het derde of vierde lid, behoudt die aanspraak, onderscheidenlijk die garantie indien genoemde school of afdeling wordt omgevormd tot een school voor praktijkonderwijs als bedoeld in deel I van de Wet op het voortgezet onderwijs en zijn benoeming wordt voortgezet ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan die school. Het derde lid, tweede en derde volzin, en het vierde lid, tweede tot en met vijfde volzin, zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De betrokkene aan wie op grond van artikel B3 van het Besluit overgangsmaatregelen b.o. 1985 of in artikel B4 van het Besluit overgangsmaatregelen s.o. 1985 extra taakomvang is toegekend, behoudt aanspraak op toekenning daarvan zolang hij verbonden blijft aan dezelfde instelling in een functie als bedoeld in titel 13 van hoofdstuk 1 en waarvoor eenzelfde maximumschaal geldt als voor de functie waarin hem op 31 december 1991 extra taakomvang was toegekend.
2. Indien de betrekkingsomvang van een betrokkene bij het bevoegd gezag waarbij hem extra taakomvang is toegekend, toeneemt dan wel indien de totale betrekkingsomvang in al zijn betrekkingen tezamen toeneemt, wordt de hem ingevolge het eerste lid toegekende extra taakomvang verminderd met eenzelfde hoeveelheid als waarmee zijn betrekkingsomvang is toegenomen, echter tot ten hoogste de omvang van die extra taakomvang. De eerste volzin geldt niet ten aanzien van een toename in verband met vervangingswerkzaamheden.
3. Indien formatieruimte in de functie van leraar ontstaat, wordt die ruimte toegedeeld aan de leraar aan wie extra taakomvang is toegekend in deze functie voor de omvang van die taakomvang, met dien verstande dat de totale omvang van de betrekking niet mag uitgaan boven de omvang van een normbetrekking.
4. De bezoldiging voor de extra taakomvang, bedoeld in het eerste lid, van de betrokkene wiens betrekkingsomvang wegens vervangingswerkzaamheden is toegenomen, wordt verminderd met de bezoldiging die voortvloeit uit de vervangingswerkzaamheden voor zolang hij die bezoldiging geniet en voor zover die werkzaamheden de betrekkingsomvang zoals daags voor de aanvang van de vervangingswerkzaamheden vermeld in zijn akte van benoeming – indien hij aan instellingen van verschillende bevoegde gezagsorganen is benoemd: akten van benoeming – bedoeld in artikel 8, te boven gaan, onverminderd artikel 119.
5. De aan een betrokkene toegekende fictieve extra taakomvang blijft buiten beschouwing bij de toepassing van artikel 112.
1. De betrokkene die op 31 december 1999 was benoemd in een functie als bedoeld in titel 13 van hoofdstuk 1 en die op 1 januari 2000 in diezelfde functie blijft benoemd, heeft onverminderd artikel 152, eerste lid, en met inachtneming van het voor hem geldende carrièrepatroon met ingang van 1 januari 2000 aanspraak op een salarisbedrag dat is gelegen onmiddellijk boven het bedrag dat hij op 31 december 1999 genoot indien:
a. hij op 31 december 1999 op grond van artikel 155, eerste lid, voor het tweede of derde achtereenvolgende schooljaar werd bezoldigd naar het hoogste bedrag in de bij zijn functie behorende aanloopschaal;
b. hij op 31 december 1999 op grond van artikel 155, tweede lid, voor het tweede achtereenvolgende schooljaar werd bezoldigd naar het hoogste bedrag in de hoogste bij zijn functie behorende aanloopschaal of
c. hij op 31 december 1999 werd bezoldigd naar een bedrag van de bij zijn functie behorende maximumschaal anders dan het maximumsalaris.
2. De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, aanhef, heeft met ingang van 1 januari 2000 aanspraak op een toelage als bedoeld in bijlage 2, onderdeel 6, overeenkomstig de bij de functie behorende maximumschaal, indien:
a. hij op 31 december 1999 werd bezoldigd naar het maximumsalaris van de bij zijn functie behorende maximumschaal, bedoeld in titel 13 van hoofdstuk 1 of
b. hij op 31 december 1999 werd bezoldigd naar een salaris overeenkomstig het voor hem op grond van artikel 275, 276 of 277 vastgestelde uitzicht dan wel op die datum werd bezoldigd op grond van artikel 262, tweede lid, tweede volzin en derde volzin.
3. De betrokkene die op grond van het eerste lid aanspraak maakte op een salarisverhoging, en in die functie, bedoeld in het eerste lid, blijft benoemd, heeft met ingang van 1 augustus van het jaar, bedoeld in bijlage 2, onderdeel 7, aanspraak op een toelage als bedoeld in bijlage 2, onderdeel 6, overeenkomstig de bij de functie behorende maximumschaal.
4. De betrokkene die geen aanspraak maakte op een salarisverhoging op grond van het eerste lid, uitsluitend om de reden dat hij op 1 januari 2000 niet voldeed aan de promotiecriteria, bedoeld in artikel 152, eerste lid, en in de functie, bedoeld in het eerste lid, blijft benoemd, heeft met ingang van 1 augustus volgend op het jaar waarin hij is bezoldigd naar het maximumsalaris van de bij zijn functie behorende maximumschaal aanspraak op de op hem van toepassing zijnde toelage, bedoeld in bijlage 2, onderdeel 6, indien hij voor 1 augustus 2001 alsnog aan die promotiecriteria voldoet.
5. De betrokkene die op grond van het tweede, het derde of het vierde lid aanspraak heeft op een maandelijkse toelage en die op enig moment na 1 januari 2000 wordt benoemd in een functie als bedoeld in titel 13 van hoofdstuk 1 met dezelfde maximumschaal als die direct voorafgaand aan die benoeming voor hem gold, behoudt die aanspraak. De tijd waarin een uitkering ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel werd genoten, wordt niet als onderbreking van het dienstverband aangemerkt.
6. De toelage, bedoeld in het tweede, het derde, het vierde en het vijfde lid, bedraagt een evenredig deel van het in bijlage 2, onderdeel 6, bedoelde maandbedrag rekenkundig afgerond op centen, indien de betrokkene een betrekkingsomvang anders dan een normbetrekking heeft.
1. Van de betrokkene die op 31 december 1999 was benoemd in een functie als bedoeld in titel 13 van hoofdstuk 1 en die op 31 januari 2000 wordt benoemd in een functie als bedoeld in titel 12 of 14 van hoofdstuk 1, wordt ten behoeve van de vaststelling van het salaris in de nieuwe functie, het in die vorige onderwijsfunctie genoten salaris onverminderd artikel 152, eerste lid, en met inachtneming van het toen voor hem geldende carrièrepatroon, vastgesteld op een salarisbedrag dat is gelegen onmiddellijk boven het bedrag dat hij op 31 december 1999 genoot indien is voldaan aan een van de voorwaarden, bedoeld in artikel 151, eerste lid, onder a, b en c. De eerste volzin is niet van toepassing op de betrokkene die wordt benoemd in een functie als benoemd in artikel 91, tweede lid.
2. Op de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, aanhef, die op 1 januari 2000 wordt benoemd in een functie als bedoeld in titel 13 van hoofdstuk 1 met dezelfde maximumschaal als welke direct voorafgaand aan die benoeming voor hem gold, is artikel 273, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
3. Op de betrokkene die op 1 januari 2000 wordt benoemd in een functie als bedoeld in titel 13 van hoofdstuk 1 met dezelfde maximumschaal als welke direct voorafgaand aan die benoeming voor hem gold, en wiens salaris op grond van het eerste lid hoger werd vastgesteld en die voorts in diezelfde functie benoemd blijft, is artikel 273, derde lid, van overeenkomstige toepassing.
4. Op de betrokkene die op 1 januari 2000 wordt benoemd in een functie als bedoeld in titel 13 van hoofdstuk 1 met dezelfde maximumschaal als welke direct voorafgaand aan die benoeming voor hem gold, en wiens salaris niet hoger werd vastgesteld op grond van het eerste lid, uitsluitend om de reden dat hij op 1 januari 2000 niet voldeed aan de promotiecriteria, bedoeld in artikel 152, eerste lid, en die voorts in diezelfde functie benoemd blijft, is artikel 273, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
5. De betrokkene die op grond van het tweede, het derde of het vierde lid aanspraak heeft op een maandelijkse toelage en die op enig moment na 1 januari 2000 wordt benoemd in een functie als bedoeld in titel 13 van hoofdstuk 1 met dezelfde maximumschaal als welke direct voorafgaand aan die benoeming voor hem gold, behoudt die aanspraak. De tijd gedurende welke een uitkering ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel werd genoten, wordt niet als onderbreking van het dienstverband aangemerkt.
6. De toelage, bedoeld in het tweede, het derde, het vierde en het vijfde lid, bedraagt een evenredig deel van het in bijlage 2, onderdeel 6, bedoelde maandbedrag, rekenkundig afgerond op centen, indien de betrokkene een betrekkingsomvang anders dan een normbetrekking heeft.
1. De betrokkene voor wie als leraar met toepassing van artikel C1 van het Besluit overgangsmaatregelen b.o. 1985 een uitzicht is vastgesteld, behoudt aanspraak op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig dat uitzicht, zolang hij zonder wezenlijke onderbreking in het basisonderwijs werkzaam blijft in een functie als bedoeld in titel 12 of 13 van hoofdstuk 1.
2. Met een wezenlijke onderbreking als aangegeven in het eerste lid, wordt een periode van langer dan twee maanden bedoeld. De tijd waarin een ontslaguitkering als bedoeld in hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel zoals dat hoofdstuk op 28 februari 1994 luidde, dan wel een uitkering als bedoeld in het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel wordt genoten, wordt niet als onderbreking aangemerkt.
3. Ten aanzien van de leraar die op 1 augustus 1985 in het genot is van een ontslaguitkering en voor wie met toepassing van artikel C5 van het Besluit overgangsmaatregelen b.o. 1985 een uitzicht is vastgesteld, is het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.
4. Zolang de betrokkene, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, is benoemd in een functie waarvan het maximumsalaris lager is dan het voor hem ingevolge artikel C1 van het Besluit overgangsmaatregelen b.o. 1985 vastgestelde uitzicht, is hij ontheven van de verplichting te voldoen aan de promotiecriteria, bedoeld in artikel 152.
1. De betrokkene voor wie als leraar met toepassing van artikel C1 van het Besluit overgangsmaatregelen s.o. 1985 een uitzicht is vastgesteld, behoudt aanspraak op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig dat uitzicht, zolang hij zonder wezenlijke onderbreking werkzaam blijft in een functie als bedoeld in titel 12 of 13 van hoofdstuk 1, in het onderwijs, genoemd in de tweede volzin. Onder onderwijs als bedoeld in de eerste volzin wordt verstaan: het speciaal onderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra, het voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs, het onderwijs aan speciale scholen voor basisonderwijs, al dan niet met een afdeling als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs en het onderwijs aan scholen voor praktijkonderwijs als bedoeld in deel I van de Wet op het voortgezet onderwijs. Ten aanzien van de leraar aan een speciale school voor basisonderwijs wordt onder onderwijs als bedoeld in de eerste volzin mede verstaan het onderwijs aan basisscholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs in een functie met een maximumschaal die ten minste gelijk is aan schaal 10.
2. Zonodig in afwijking van het eerste lid vervalt voor de betrokkene de aanspraak op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig het uitzicht, bedoeld in artikel C1, vijfde lid, van het in het eerste lid genoemde besluit, met ingang van de datum waarop hij niet langer werkzaam is aan een school voor voortgezet speciaal onderwijs of een school of instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra, een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs, een speciale school voor basisonderwijs met een afdeling voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of een school voor praktijkonderwijs als bedoeld in deel I van de Wet op het voortgezet onderwijs.
3. De betrokkene voor wie als leraar een uitzicht is vastgesteld als bedoeld in artikel C1, vijfde lid, van het in het eerste lid genoemde besluit en die op grond van het tweede lid zijn aanspraak op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig dit uitzicht verliest, verkrijgt daarna slechts aanspraak op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig het uitzicht, bedoeld in artikel C1, vijfde lid, van het in het eerste lid genoemde besluit, indien hij vóór 1 augustus 2000 een functie bedoeld in titel 13 van hoofdstuk 1 met maximumschaal 10 aanvaardt aan een school voor voortgezet speciaal onderwijs of een school of instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra, een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs, een afdeling voor voortgezet speciaal onderwijs van een speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of een school voor praktijkonderwijs als bedoeld in deel I van de Wet op het voortgezet onderwijs, mits hij vanaf 1 augustus 1985 zonder wezenlijke onderbreking werkzaam is geweest in een functie in het speciaal onderwijs, het voortgezet speciaal onderwijs of het voortgezet onderwijs, als bedoeld in de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs, onderscheidenlijk het onderwijs als bedoeld in de eerste volzin van het eerste lid.
4. Met een wezenlijke onderbreking als aangegeven in het eerste en derde lid, wordt een periode van langer dan twee maanden bedoeld. De tijd waarin een ontslaguitkering als bedoeld in hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel zoals dat hoofdstuk op 28 februari 1994 luidde, dan wel een uitkering als bedoeld in het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel wordt genoten, wordt niet als onderbreking aangemerkt.
5. Ten aanzien van de betrokkene die op 1 augustus 1985 in het genot is van een ontslaguitkering en voor wie als leraar met toepassing van artikel C5 van het Besluit overgangsmaatregelen s.o. 1985 een uitzicht is vastgesteld, zijn de voorgaande leden van overeenkomstige toepassing.
6. Zolang de betrokkene bedoeld in het eerste tot en met het vijfde lid is benoemd in een functie waarvan het maximumsalaris lager is dan het voor hem ingevolge artikel C1 van het Besluit overgangsmaatregelen s.o. 1985 vastgestelde uitzicht, is hij ontheven van de verplichting te voldoen aan de promotiecriteria, bedoeld in artikel 152.
1. De betrokkene die werkzaam is in een functie als bedoeld in titel 13 van hoofdstuk 1 aan een speciale school voor basisonderwijs met een afdeling voor voortgezet speciaal onderwijs en voor wie een salarisuitzicht geldt als bedoeld in artikel C1, vijfde lid, van het Besluit overgangsmaatregelen s.o. 1985, behoudt aanspraak op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig dat uitzicht indien hij werkzaam blijft aan genoemde school nadat de afdeling ervan is omgevormd tot of samengevoegd met een school voor voortgezet onderwijs. De aanspraak blijft voorts behouden indien de betrokkene uit hoofde van zijn benoeming werkzaamheden gaat verrichten ten behoeve van andere scholen van hetzelfde bevoegd gezag.
2. De betrokkene die is benoemd in een functie als bedoeld in titel 13 van hoofdstuk 1 ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan een speciale school voor basisonderwijs en voor wie een aanspraak op bezoldiging geldt als bedoeld in artikel 147 of een salarisuitzicht als bedoeld in artikel C1 van het Besluit overgangsmaatregelen s.o. 1985, behoudt die aanspraak, onderscheidenlijk dat uitzicht bij een herplaatsing overeenkomstig artikel XLII van de Wet van 2 april 1998 tot wijziging van enkele onderwijswetten en technische wijziging van enkele andere wetten in verband met het tot stand brengen van onder meer een Wet op het primair onderwijs en een Wet op de expertisecentra (Stb. 228). De aanspraak geldt zolang de betrokkene bij het bevoegd gezag waarbij hij is herplaatst in dezelfde functie benoemd blijft. Indien de betrokkene uit deze functie ontslag wordt verleend, wordt hij voor de toepassing van artikel 276 in deze functie geacht benoemd te zijn gebleven in de functie die hij vervulde voordat hij in eerstgenoemde functie werd benoemd.
3. De betrokkene die is benoemd in een functie als bedoeld in titel 13 van hoofdstuk 1 ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan een speciale school voor basisonderwijs en voor wie een salarisgarantie geldt uit hoofde van een samenvoeging van scholen, behoudt die garantie bij een herplaatsing als bedoeld in het tweede lid. Deze garantie geldt zolang de betrokkene bij het bevoegd gezag waarbij hij is herplaatst in dezelfde functie benoemd blijft. De garantie blijft behouden indien de betrokkene in aansluiting op deze functie een andere functie in het onderwijs aanvaardt, waarvan het salarisniveau hoger is dan dat behorende bij de functie die hij vervulde voorafgaand aan zijn herplaatsing als bedoeld in het tweede lid, en wel voor de duur van de benoeming in die andere functie. Indien de benoeming in deze andere functie in tijdelijke dienst geschiedt, blijft de garantie behouden als in aansluiting op deze benoeming een benoeming plaatsvindt in een functie in het onderwijs, waarvan het salarisniveau tenminste gelijk is aan dat behorende bij de functie die hij vervulde voorafgaand aan zijn herplaatsing als bedoeld in het tweede lid. Onder onderwijs als bedoeld in dit lid wordt verstaan: het onderwijs aan een school of instelling als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra of deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs, onderscheidenlijk het onderwijs aan scholen voor praktijkonderwijs als bedoeld in deel I van de Wet op het voortgezet onderwijs.
4. De betrokkene die is benoemd in een functie als bedoeld in titel 13 van hoofdstuk 1 ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan een school voor voortgezet speciaal onderwijs aan moeilijk lerende kinderen of een afdeling voor voortgezet speciaal onderwijs aan moeilijk lerende kinderen van een speciale school voor basisonderwijs en voor wie een aanspraak of garantie geldt als bedoeld in het tweede of derde lid, behoudt die aanspraak of garantie indien genoemde afdeling wordt omgevormd tot een school voor praktijkonderwijs als bedoeld in deel I van de Wet op het voortgezet onderwijs en zijn benoeming wordt voortgezet ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan die school. Het tweede lid, tweede en derde volzin, en het derde lid, tweede tot en met vijfde volzin, zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De betrokkene die op 30 april 1987 en op 1 mei 1987 aan een instelling is verbonden en die op grond van overgangsrecht, zoals dat op grond van hoofdstuk V-T van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel op 30 april 1987 luidde, uitzicht had op een salarisbedrag dat hoger is dan het hoogste bedrag in de bij zijn functie behorende maximumschaal, behoudt dat uitzicht zolang hij in dezelfde functie aan dezelfde instelling verbonden blijft.
2. Zolang het salaris van de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, nog niet is vastgesteld op het hoogste bedrag in de bij zijn functie behorende maximumschaal wordt hem jaarlijks met toepassing van artikel 95 een periodieke verhoging toegekend. Indien hij het bij zijn functie behorende maximumsalaris gedurende twaalf maanden heeft genoten, wordt hem vervolgens jaarlijks op de voet van artikel 95 een periodieke verhoging toegekend. Deze jaarlijkse periodieke verhoging wordt hem toegekend in de laagste schaal waarin het naasthogere bedrag voorkomt, tot het moment waarop het salarisniveau is bereikt dat gelijk is aan het voor hem vastgestelde uitzicht, bedoeld in het eerste lid.
1. De betrokkene die op 31 december 1999 was benoemd in een functie als bedoeld in titel 14 van hoofdstuk 1 en die op 1 januari 2000 in diezelfde functie blijft benoemd, heeft met ingang van 1 januari 2000 aanspraak op een salaris bij het op hem van toepassing zijnde salarisnummer als bedoeld in bijlage S13 zoals deze gold op die datum indien hij op 31 december 1999 voldeed aan een van de volgende voorwaarden:
a. hij werd voor het tweede, derde of vierde achtereenvolgende jaar bezoldigd naar het bij zijn functie behorende maximumsalaris in schaal 1, 2, 3, 4 of 5, of
b. hij werd bezoldigd naar een bedrag vermeld achter een salarisnummer beginnend met de letter U.
2. Van de betrokkene die op 31 december 1999 was benoemd in een functie als bedoeld in titel 14 van hoofdstuk 1 en die op 1 januari 2000 wordt benoemd in een functie als bedoeld in hoofdstuk 14 van titel 1 of in een functie als bedoeld in titel 12 of 13 van hoofdstuk 1, wordt ten behoeve van de vaststelling van het salaris in de nieuwe functie het in die vorige onderwijsfunctie genoten salaris vastgesteld zoals het zou zijn vastgesteld op grond van het eerste lid, indien op 31 december 1999 is voldaan aan een van de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onder a en b. De eerste volzin is niet van toepassing op de betrokkene die wordt benoemd in een functie als bedoeld in artikel 91, tweede lid.
1. De betrokkene voor wie met toepassing van artikel II van het besluit van 30 november 1993 (Stb. 696) een uitzicht is vastgesteld, behoudt aanspraak op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig dat uitzicht zolang hij in dezelfde functie aan dezelfde instelling verbonden blijft.
2. Zolang het salaris van de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, nog niet is vastgesteld op het hoogste bedrag in de bij zijn functie behorende maximumschaal wordt hem jaarlijks met toepassing van artikel 95 een periodieke verhoging toegekend. Indien hij het bij zijn functie behorende maximumsalaris gedurende twaalf maanden heeft genoten, wordt hem vervolgens jaarlijks op de voet van artikel 95 een periodieke verhoging toegekend. Deze jaarlijkse periodieke verhoging wordt hem toegekend in de laagste schaal waarin het naasthogere bedrag voorkomt, tot het moment waarop het salarisniveau is bereikt dat gelijk is aan het voor hem vastgestelde uitzicht.
1. De betrokkene voor wie met toepassing van artikel II van het besluit van 30 november 1993 (Stb. 696) een uitzicht is vastgesteld, behoudt aanspraak op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig dat uitzicht zolang hij in dezelfde functie aan dezelfde instelling verbonden blijft.
2. Zolang het salaris van de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, nog niet is vastgesteld op het hoogste bedrag in de bij zijn functie behorende maximumschaal wordt hem jaarlijks met toepassing van artikel 95 een periodieke verhoging toegekend. Indien hij het bij zijn functie behorende maximumsalaris gedurende twaalf maanden heeft genoten, wordt hem vervolgens jaarlijks op de voet van artikel 95 een periodieke verhoging toegekend. Deze jaarlijkse periodieke verhoging wordt hem toegekend in de laagste schaal waarin het naasthogere bedrag voorkomt, tot het moment waarop het salarisniveau is bereikt dat gelijk is aan het voor hem vastgestelde uitzicht.
1. De betrokkene die is benoemd in een functie als bedoeld in titel 14 van hoofdstuk 1 ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan een speciale school voor basisonderwijs en voor wie een salarisuitzicht geldt als bedoeld in artikel II van het besluit van 30 november 1993 (Stb. 696), behoudt aanspraak op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig dat uitzicht bij een herplaatsing overeenkomstig artikel XLII van de Wet van 2 april 1998 tot wijziging van enkele onderwijswetten en technische wijziging van enkele andere wetten in verband met het tot stand brengen van onder meer een Wet op het primair onderwijs en een Wet op de expertisecentra (Stb. 228). Deze aanspraak geldt zolang de betrokkene bij het bevoegd gezag waarbij hij is herplaatst in dezelfde functie benoemd blijft.
2. De betrokkene die is benoemd in een functie als bedoeld in titel 14van hoofdstuk 1 ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan een afdeling voor voortgezet speciaal onderwijs aan moeilijk lerende kinderen van een speciale school voor basisonderwijs en voor wie een aanspraak geldt als bedoeld in het eerste lid, behoudt die aanspraak indien genoemde afdeling wordt omgevormd tot een school voor praktijkonderwijs als bedoeld in deel I van de Wet op het voortgezet onderwijs en zijn benoeming wordt voortgezet ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan die school. Het eerste lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.
Het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijspersoneel1 wordt als volgt gewijzigd:
Aan artikel 6, eerste lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende:
Indien de betrokkene als lid van het onderwijsondersteunend personeel in dienstbetrekking werkzaam is bij een of meer instellingen, genoemd in artikel 1, onderdeel b1, is het oordeel, bedoeld in de vorige volzin, voorbehouden aan het bevoegd gezag.
Aan artikel 16, tweede lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende:
Indien de betrokkene als lid van het onderwijsondersteunend personeel in dienstbetrekking werkzaam is bij een of meer instellingen, genoemd in artikel 1, onderdeel b1, is het oordeel, bedoeld in de vorige volzin, voorbehouden aan het bevoegd gezag.
Aan artikel 43 wordt een volzin toegevoegd, luidende:
Indien de betrokkene als lid van het onderwijsondersteunend personeel in dienstbetrekking werkzaam is bij een of meer instellingen, genoemd in artikel 1, onderdeel b1, is het oordeel, bedoeld in de vorige volzin, voorbehouden aan het bevoegd gezag.
In de artikelen 44, eerste lid aanhef, en tweede lid, en 48 wordt «op grond van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel» steeds vervangen door: op grond van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC.
In het Aanwijzingsbesluit verzekerden Zfw2 wordt artikel 1, onderdeel c onder 2, vervangen door:
2. behoort tot het personeel, bedoeld in de titels 12 en 13 van hoofdstuk 1 van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC, dan wel.
Artikel 1, eerste lid, van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten en inkomenstoeslag onderwijs- en onderzoekpersoneel3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel d wordt vervangen door:
d. orgaan: het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1, onderdeel f van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC;.
2. In onderdeel f aanhef, wordt «met inachtneming van artikel I-P1, onder b, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel» vervangen door: met inachtneming van artikel 83, onder b, van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC.
3. In onderdeel f onder 1, wordt «dan wel in artikel I-V4 van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel» vervangen door: dan wel in artikel 201 van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC.
Het Besluit trekkende bevolking WPO4 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel A2, tweede lid, wordt in de tweede volzin «Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel» vervangen door: Rechtspositiebesluit WPO/WEC.
In artikel B16i, tweede lid, wordt «bedoeld in hoofdstuk I-V van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel» vervangen door: bedoeld in titel 16 van hoofdstuk 1 van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC.
In artikel C15i, tweede lid, wordt «bedoeld in hoofdstuk I-V van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel» vervangen door: bedoeld in titel 16 van hoofdstuk 1 van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC.
Artikel 1, onderdeel b, van het Besluit van 8 oktober 1991, houdende vaststelling van regeling betaling IZK bij onderwijsinstellingen (gewijzigde betaalmaanden Interimregeling ziektekosten ambtenaren 1982) (Stb. 514), komt als volgt te luiden:
b. lichaam: een instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC;.
In artikel 21, eerste lid aanhef, en tweede lid, van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel5 wordt «op grond van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel» steeds vervangen door: op grond van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC.
Het Formatiebesluit W.V.O.6 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 29, derde lid, wordt «bedoeld in hoofdstuk I-V van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel» vervangen door: bedoeld in titel 16 van hoofdstuk 1 van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC.
In artikel 30, lid 4a, onderdeel b, wordt «in het in artikel I-P76, tweede lid, onderdeel a, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel bedoelde deel van de formatie» vervangen door: in het in artikel 110, tweede lid, onderdeel a, van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC bedoelde deel van de formatie.
In artikel 36, vierde lid, wordt «de tabel in artikel I-P78 van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel» vervangen door: de tabel in artikel 112 van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC.
In artikel 40, eerste lid, onder a en d, wordt «op grond van artikel I-C41, zevende lid, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel» steeds vervangen door: op grond van artikel 32, zevende lid, van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC.
Het Formatiebesluit WEC7 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 20a, derde lid, wordt «bedoeld in hoofdstuk I-V van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel» vervangen door: bedoeld in titel 16 van hoofdstuk 1 van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC.
In artikel 24, vierde lid, wordt «de tabel in artikel I-P78 van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel» vervangen door: de tabel in artikel 112 van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC.
In artikel 26, eerste lid, onder a en d, wordt «op grond van artikel I-C41, zevende lid, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel» steeds vervangen door: op grond van artikel 32, zevende lid, van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC.
Het Formatiebesluit WPO8 wordt als volgt gewijzigd:
In de artikelen 13b en 16b, tweede lid, onder b, wordt «bedoeld in hoofdstuk I-V van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel» steeds vervangen door: bedoeld in titel 16 van hoofdstuk 1 van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC.
In artikel 17, vierde lid en vijfde lid, wordt «de tabel in artikel I-P78 van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel» vervangen door: de tabel in artikel 112 van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC.
In artikel 19, eerste lid, onder a en d, wordt «op grond van artikel I-C41, zevende lid, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel» steeds vervangen door: op grond van artikel 32, zevende lid, van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC.
In artikel 1, onder f, van het Overlegbesluit onderwijspersoneel9 wordt «instellingen als bedoeld in artikel I-A1, onder d, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel» vervangen door: instellingen als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC.
In artikel 1, derde lid, onder f, van het Verplaatsingskostenbesluit 198910 wordt «bedoeld in artikel I-J1 van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel» vervangen door: bedoeld in artikel 51 van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC.
In artikel II, van het Besluit van 16 december 1997, houdende wijziging van het Aanwijzingsbesluit verplicht-verzekerden Ziekenfondswet in verband met het onder de werkingssfeer van de wettelijke werknemersverzekeringen brengen van het overheidspersoneel (Stb. 715), wordt het in onderdeel B opgenomen artikel 2d, onderdeel b, van Besluit beperking kring verzekerden Ziekenfondswet, vervangen door:
b. behoort tot het personeel, bedoeld in de titels 12 en 13 van hoofdstuk 1 van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC.
Het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel11 wordt ingetrokken, met dien verstande dat het met de regelingen die op dat besluit berustten, van toepassing blijft voor het tijdvak waarvoor het gelding had, voor zover daarin geen wijziging zal worden aangebracht via het Rechtspositiebesluit WPO/WEC.
1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.
2. Vanaf de inwerkingtreding van dit besluit berusten ministeriële regelingen die betrekking hebben op de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra en die zijn gebaseerd op artikelen van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel zoals dat luidde op de dag voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit, op de desbetreffende vernummerde artikelen van dit besluit.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
M. J. A. van der Hoeven
Uitgegeven de zeventiende juni 2003
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Salarisschalen met salarisnummers en maandbedragen behorende bij een normbetrekking
Schaal 1 | bedrag | Schaal 2 | bedrag | Schaal 3 | bedrag |
---|---|---|---|---|---|
sal nr. | sal nr. | sal nr. | |||
0 | 1252,89 | 0 | 1279,21 | 0 | 1305,98 |
1 | 1305,98 | 1 | 1333,66 | 1 | 1333,66 |
2 | 1358,16 | 2 | 1384,03 | 2 | 1384,03 |
3 | 1384,03 | 3 | 1442,11 | 3 | 1442,11 |
4 | 1479,78 | 4 | 1523,34 | ||
u4 | 1412,62 | 5 | 1575,98 | ||
u5 | 1442,11 | u5 | 1523,34 | 6 | 1626,80 |
u7 | 1479,78 | u6 | 1575,98 | ||
u8 | 1626,80 | u7 | 1675,81 | ||
u8 | 1724,82 | ||||
u10 | 1771,10 |
Schaal 4 | bedrag | Schaal 5 | bedrag | Schaal 6 | bedrag |
---|---|---|---|---|---|
sal nr. | sal nr. | sal nr. | |||
0 | 1333,66 | 0 | 1384,03 | 0 | 1479,78 |
1 | 1358,16 | 1 | 1442,11 | 1 | 1523,34 |
2 | 1412,62 | 2 | 1523,34 | 2 | 1626,80 |
3 | 1479,78 | 3 | 1626,80 | 3 | 1724,82 |
4 | 1575,98 | 4 | 1675,81 | 4 | 1771,10 |
5 | 1626,80 | 5 | 1724,82 | 5 | 1818,30 |
6 | 1675,81 | 6 | 1771,10 | 6 | 1864,58 |
7 | 1724,82 | 7 | 1818,30 | 7 | 1909,96 |
8 | 1864,58 | 8 | 1958,52 | ||
u8 | 1771,10 | 9 | 2006,16 | ||
u9 | 1818,30 | u9 | 1909,96 | 10 | 2051,99 |
u11 | 1864,58 | u10 | 1958,52 |
Schaal 7 | bedrag | Schaal 8 | bedrag | Schaal 9 | bedrag |
---|---|---|---|---|---|
sal nr. | sal nr. | sal nr. | |||
0 | 1675,81 | 0 | 1909,96 | 0 | 2101,46 |
1 | 1724,82 | 1 | 2006,16 | 1 | 2204,01 |
2 | 1818,30 | 2 | 2101,46 | 2 | 2317,91 |
3 | 1909,96 | 3 | 2204,01 | 3 | 2416,38 |
4 | 1958,52 | 4 | 2263,46 | 4 | 2515,30 |
5 | 2006,16 | 5 | 2317,91 | 5 | 2609,24 |
6 | 2051,99 | 6 | 2365,10 | 6 | 2701,81 |
7 | 2101,46 | 7 | 2416,38 | 7 | 2804,36 |
8 | 2151,83 | 8 | 2469,02 | 8 | 2895,57 |
9 | 2204,01 | 9 | 2515,30 | ||
10 | 2263,46 | 10 | 2560,23 |
Schaal 10 | bedrag | Schaal 11 | bedrag | Schaal 12 | bedrag |
---|---|---|---|---|---|
sal nr. | sal nr. | sal nr. | |||
0 | 2006,16 | 0 | 2701,81 | 0 | 3282,65 |
1 | 2101,46 | 1 | 2804,36 | 1 | 3379,76 |
2 | 2204,01 | 2 | 2895,57 | 2 | 3475,05 |
3 | 2317,91 | 3 | 2986,78 | 3 | 3570,80 |
4 | 2416,38 | 4 | 3078,44 | 4 | 3662,91 |
5 | 2515,30 | 5 | 3180,55 | 5 | 3760,02 |
6 | 2609,24 | 6 | 3282,65 | 6 | 3855,77 |
7 | 2701,81 | 7 | 3379,76 | 7 | 3947,89 |
8 | 2804,36 | 8 | 3475,05 | 8 | 4043,64 |
9 | 2895,57 | 9 | 3570,80 | 9 | 4163,43 |
10 | 2986,78 | 10 | 3662,91 | 10 | 4221,97 |
11 | 3078,44 | 11 | 3712,38 | ||
12 | 3180,55 |
Schaal 13 | bedrag | Schaal 14 | bedrag | Schaal 15 | bedrag |
---|---|---|---|---|---|
sal nr. | sal nr. | sal nr. | |||
0 | 3760,02 | 0 | 3947,89 | 0 | 4282,32 |
1 | 3855,77 | 1 | 4043,64 | 1 | 4402,12 |
2 | 3947,89 | 2 | 4163,43 | 2 | 4522,37 |
3 | 4043,64 | 3 | 4282,32 | 3 | 4641,72 |
4 | 4163,43 | 4 | 4402,12 | 4 | 4767,87 |
5 | 4282,32 | 5 | 4522,37 | 5 | 4898,10 |
6 | 4402,12 | 6 | 4641,72 | 6 | 5031,52 |
7 | 4522,37 | 7 | 4767,87 | 7 | 5191,70 |
8 | 4579,55 | 8 | 4898,10 | 8 | 5357,00 |
9 | 5031,52 | 9 | 5527,95 |
Schaal 16 | bedrag | Schaal 17 | bedrag | Schaal 18 | bedrag |
---|---|---|---|---|---|
sal nr. | sal nr. | sal nr. | |||
0 | 4641,72 | 0 | 5031,52 | 0 | 5527,95 |
1 | 4767,87 | 1 | 5191,70 | 1 | 5704,02 |
2 | 4898,10 | 2 | 5357,00 | 2 | 5885,98 |
3 | 5031,52 | 3 | 5527,95 | 3 | 6073,85 |
4 | 5191,70 | 4 | 5704,02 | 4 | 6268,07 |
5 | 5357,33 | 5 | 5885,98 | 5 | 6468,18 |
6 | 5527,95 | 6 | 6073,85 | 6 | 6674,65 |
7 | 5704,02 | 7 | 6268,07 | 7 | 6887,93 |
8 | 5885,98 | 8 | 6468,18 | 8 | 7108,01 |
9 | 6073,85 | 9 | 6674,65 | 9 | 7335,36 |
Schaal 1 | bedrag | Schaal 2 | bedrag | Schaal 3 | bedrag | Schaal 4 | bedrag | Schaal 5 | bedrag |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
leeftijd | leeftijd | leeftijd | leeftijd | leeftijd | |||||
J15 | 626,67 | J15 | 639,83 | J16 | 626,67 | J16 | 639,83 | J16 | 652,99 |
J17 | 626,67 | J17 | 639,83 | J17 | 652,99 | J17 | 667,06 | J17 | 692,01 |
J18 | 751,91 | J18 | 767,34 | J18 | 783,68 | J18 | 800,01 | J18 | 830,42 |
Schaal 6 | bedrag | Schaal 7 | bedrag | Schaal 8 | bedrag | Schaal 9 | bedrag |
---|---|---|---|---|---|---|---|
leeftijd | leeftijd | leeftijd | leeftijd | ||||
J19 | 877,16 | J19 | 895,31 | J19 | 914,37 | J19 | 933,43 |
J20 | 1002,40 | J20 | 1023,27 | J20 | 1044,60 | J20 | 1066,84 |
J21 | 1127,64 | J21 | 1151,24 | J21 | 1175,29 | J21 | 1200,25 |
A. 15-jaarsuitzicht | kolom 1 | sal. nr. | kolom 2 |
---|---|---|---|
schaal | bedrag | ||
10 | 10 | 2986,78 | |
10 | 11 | 3078,44 | |
10 | 12 | 3180,55 | |
11 | 6 | 3282,65 | |
11 | 7 | 3379,76 | |
11 | 8 | 3475,05 | |
11 | 9 | 3570,80 | |
11 | 10 | 3662,91 | |
12 | 3 | 3760,02 | |
12 | 4 | 3855,77 | |
12 | 5 | 3947,89 | |
12 | 6 | 4043,64 | |
12 | 7 | 4163,43 | |
13 | 5 | 4282,32 | |
13 | 6 | 4402,12 | |
13 | 7 | 4522,37 | |
14 | 6 | 4639,90 | |
14 | 7 | 4760,15 | |
14 | 8 | 4887,67 | |
15 | 6 | 5025,16 | |
15 | 7 | 5159,48 | |
15 | 8 | 5294,71 | |
16 | 6 | 5453,98 | |
16 | 7 | 5610,99 | |
16 | 8 | 5769,36 | |
17 | 6 | 5928,64 | |
17 | 7 | 6087,01 | |
17 | 8 | 6245,83 | |
18 | 6 | 6439,14 | |
18 | 7 | 6630,64 | |
18 | 8 | 6822,59 | |
B. gegarandeerde schaal | schaal | bedrag | |
11 | 3712,38 | ||
12 | 4221,97 | ||
13 | 4579,55 | ||
14 | 5031,52 | ||
15 | 5527,95 | ||
16 | 6073,85 | ||
17 | 6674,65 | ||
18 | 7335,36 |
nr. | schaal 9 | nr. | schaal 10 | nr. | schaal 11 |
---|---|---|---|---|---|
3 | 2006,16 | 2 | 2081,49 | 2 | 2093,74 |
4 | 2040,20 | 3 | 2115,52 | 3 | 2184,04 |
5 | 2074,68 | 4 | 2164,08 | 4 | 2295,67 |
6 | 2108,26 | 5 | 2198,11 | 5 | 2370,09 |
7 | 2142,30 | 6 | 2253,02 | 6 | 2392,33 |
8 | 2178,15 | 7 | 2288,87 | 7 | 2487,62 |
9 | 2198,11 | 8 | 2320,63 | 8 | 2523,47 |
10 | 2216,26 | 9 | 2356,48 | 9 | 2590,18 |
11 | 2235,32 | 10 | 2395,05 | 10 | 2659,15 |
12 | 2260,73 | 11 | 2416,38 | 11 | 2751,72 |
13 | 2283,88 | 12 | 2471,74 | 12 | 2842,03 |
14 | 2309,29 | 13 | 2494,43 | 13 | 2917,81 |
15 | 2331,07 | 14 | 2517,12 | 14 | 3009,02 |
16 | 2355,12 | 15 | 2540,26 | ||
17 | 2392,33 | 16 | 2560,23 |
Nummer | Maandsalaris | |
---|---|---|
1 | 1180,40 | Minimumloon |
2 | 1216,58 |
Het salaris van de leraar in opleiding die is benoemd of aangesteld aan een:
– basisschool bedraagt bij een normbetrekking 1003,18 euro;
– speciale school voor basisonderwijs, aan een school voor speciaal onderwijs, voor voortgezet speciaal onderwijs dan wel aan een school of instelling voor speciaal en voortgezet onderwijs, bedraagt bij een normbetrekking 1040,75 euro.
1 | 2 | 3 | 4 | |
---|---|---|---|---|
werkzaam voor 1-8-85 | Carrièrepatroon in de periode 1-8-85 tot 1-8-91 | Carrièrepatroon in de periode 1-8-91 tot 1-1-00 | Positie laatstgenoten salaris in vanaf 1-1-00 geldende carrièrepatroon (horizontale omzetting) | |
1479,78 | 6.0 | 3 | ||
1523,34 | 6.1 | 1 | 3 | |
1626,80 | 6.2 | 2 | 3 | |
1724,82 | 6.3 | 3 | 4 | |
1771,10 | 6.4 | 4 | 5 | |
1818,30 | 6.5 | 7.2 | 5 | 6 |
1864,58 | 6.6 | 6 | 7 | |
1909,96 | 6.7 | 7.3 | 7.3 | 8 |
1958,52 | 6.8 | 7.4 | 7.4 | 9 |
2006,16 | 6.9 | 7.5 | 7.5 | 10 |
2051,99 | 6.10 | 7.6 | 7.6 | 11 |
2101,46 | 7.7 | 7.7 | 12 | |
2151,83 | 7.8 | 7.8 | 13 | |
2204,01 | 7.9 | 7.9 | 14 | |
2263,46 | 7.10 | 7.10 | 15 | |
2317,91 | 8.5 | 8.5 | 16 | |
2365,10 | 8.6 | 8.6 | 17 | |
2416,38 | 8.7 | 8.7 | 8.7 | |
2469,02 | 8.8 | 8.8 | 8.8 | |
2515,30 | 8.9 | 8.9 | 8.9 | |
2560,23 | 8.10 | 8.10 | 8.10 | |
2560,23 | 8.10 | 8.10 | 8.10 | |
2560,23 | 8.10 | 8.10 | 8.10 | |
2609,24 | 9.5 | 9.5 | 9.5 | |
2701,81 | 9.6 | 9.6 | 9.6 | |
2804,36 | 9.7 | 9.7 | 9.7 | |
2895,57 | 9.8 | 9.8 | 9.8 |
1 | 2 | 3 | 4 | |
---|---|---|---|---|
werkzaam voor 1-8-85 | Carrièrepatroon in de periode 1-8-85 tot 1-8-91 | Carrièrepatroon in de periode 1-8-91 tot 1-1-00 | Positie laatstgenoten salaris in vanaf 1-1-00 geldende carrièrepatroon (horizontale omzetting) | |
1675,81 | 7.0 | 2 | ||
1724,82 | 7.1 | 1 | 2 | |
1818,30 | 7.2 | 2 | 3 | |
1909,96 | 7.3 | 3 | 4 | |
1958,52 | 7.4 | 4 | 5 | |
2006,16 | 7.5 | 8.1 | 5 | 6 |
2051,99 | 7.6 | 6 | 7 | |
2101,46 | 7.7 | 8.2 | 8.2 | 8 |
2151,83 | 7.8 | 8 | ||
2204,01 | 7.9 | 8.3 | 8.3 | 9 |
2263,46 | 7.10 | 8.4 | 8.4 | 10 |
2317,91 | 8.5 | 8.5 | 11 | |
2365,10 | 8.6 | 8.6 | 12 | |
2416,38 | 8.7 | 8.7 | 13 | |
2469,02 | 8.8 | 8.8 | 14 | |
2515,30 | 8.9 | 8.9 | 15 | |
2560,23 | 8.10 | 8.10 | 16 | |
2609,24 | 9.5 | 9.5 | 9.5 | |
2701,81 | 9.6 | 9.6 | 9.6 | |
2804,36 | 9.7 | 9.7 | 9.7 | |
2895,57 | 9.8 | 9.8 | 9.8 | |
2895,57 | 9.8 | 9.8 | 9.8 | |
2895,57 | 9.8 | 9.8 | 9.8 | |
2986,78 | 10.10 | 10.10 | 10.10 | |
3078,44 | 10.11 | 10.11 | 10.11 | |
3180,55 | 10.12 | 10.12 | 10.12 |
1 | 2 | 3 | 4 | |
---|---|---|---|---|
werkzaam voor 1-8-85 | Carrièrepatroon in de periode 1-8-85 tot 1-8-91 | Carrièrepatroon in de periode 1-8-91 tot 1-1-00 | Positie laatstgenoten salaris in vanaf 1-1-00 geldende carrièrepatroon (horizontale omzetting) | |
1909,96 | 8.0 | 1 | 2 | |
2006,16 | 8.1 | 2 | 3 | |
2101,46 | 8.2 | 3 | 4 | |
2204,01 | 8.3 | 4 | 5 | |
2263,46 | 8.4 | 5 | 6 | |
2317,91 | 8.5 | 9.2 | 9.2 | 7 |
2365,10 | 8.6 | 7 | ||
2416,38 | 8.7 | 9.3 | 9.3 | 8 |
2469,02 | 8.8 | 9 | ||
2515,30 | 8.9 | 9.4 | 9.4 | 9 |
2560,23 | 8.10 | 9 | ||
2609,24 | 9.5 | 9.5 | 10 | |
2701,81 | 9.6 | 9.6 | 11 | |
2804,36 | 9.7 | 9.7 | 12 | |
2895,57 | 9.8 | 9.8 | 13 | |
2986,78 | 10.10 | 10.10 | 14 | |
3078,44 | 10.11 | 10.11 | 10.11 | |
3180,55 | 10.12 | 10.12 | 10.12 | |
3180,55 | 10.12 | 10.12 | 10.12 | |
3180,55 | 10.12 | 10.12 | 10.12 | |
3282,65 | 11.6 | 11.6 | 11.6 | |
3379,76 | 11.7 | 11.7 | 11.7 | |
3475,05 | 11.8 | 11.8 | 11.8 | |
3570,80 | 11.9 | 11.9 | 11.9 | |
3662,91 | 11.10 | 11.10 | 11.10 | |
3712,38 | 11.11 | 11.11 | 11.11 |
Onderdeel 1: Minimumloon per maand bij een normbetrekking, bedoeld in artikel 98 van dit besluit.
bij de leeftijd van | bedrag |
---|---|
23 jaar of ouder | 1180,40 |
22 jaar | 1003,30 |
21 jaar | 885,70 |
20 jaar | 735,90 |
19 jaar | 619,70 |
18 jaar | 537,00 |
17 jaar | 466,20 |
16 jaar | 407,20 |
15 jaar | 354,10 |
Onderdeel 2: Minimum vakantie-uitkering per maand bij een normbetrekking, bedoeld in artikel 75, derde lid, van dit besluit.
Minimum VU | Bedrag per |
---|---|
Bij de leeftijd van | maand |
22 jaar of ouder | 124,24 |
21 jaar | 111,82 |
20 jaar | 99,39 |
19 jaar | 86,97 |
18 jaar | 74,54 |
17 jaar | 62,12 |
16 jaar | 62,12 |
15 jaar | 62,12 |
Onderdeel 3: E.H.B.O-toelage, bedoeld in artikel 115 van dit besluit: 8,26 euro per maand.
Onderdeel 4: Toelagen schoolleiding basisscholen, bedoeld in artikel 140, eerste lid, van dit besluit
Maximumschaal | Toelage per maand | |
---|---|---|
Directeur | 10 | 120,25 |
11 | 48,10 | |
Adjunct-directeur | 9 | 48,10 |
10 | 48,10 |
Onderdeel 5: toelage, bedoeld in artikel 140, tweede en derde lid, van dit besluit 96,20 euro per maand, met uitzondering van de toelage voor de adjunct directeur met een maximumschaal 9 (y ≥ 200 leerlingen) waarvoor de toelage gerekend vanaf 1 januari 2001 rekeninghoudend met loonpeil 1 maart 2001 98,47 euro per maand bedraagt.
Onderdeel 6: Uitlooptoeslag per maand bij een normbetrekking, bedoeld in artikel 273 van dit besluit.
Maximumschaal | Toelage |
---|---|
schaal 9 | 25,87 |
schaal 10 | 22,69 |
schaal 11 | 41,29 |
schaal 12 | 20,42 |
1. | Artikel 55, eerste lid, onder a, | |
kosten transport | 1972,13 | |
2. | Artikel 55, eerste lid, onder b, | |
andere kosten voortvloeiende uit de verhuizing | ||
1 woon/slaapvertrek 6% (minimaal 910,00) | ||
2 woon/slaapvertrekken 9% (minimaal 1365,00) | ||
3 of meer woon/slaapvertrekken 12% (minimaal 1820,00) van de berekeningsbasis (bruto jaarsalaris en vakantie-uitkering) met een maximum van 5460,00. | ||
3. | Artikel 62, eerste lid, | |
maximale reiskostenvergoeding per schooljaar | 2097,83 | |
4. | Artikel 63, tweede lid, | |
maximale tegemoetkoming in pensionkosten per maand | 333,98 |
Afstand tussen | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Woonplaats en gebouw in aantal zones | Aantal reisdagen per week | |||||||
1 | 2 | 3 | 4 of meer | |||||
1e jaar | volgjaar | 1e jaar | volgjaar | 1e jaar | volgjaar | 1e jaar | volgjaar | |
3 | 2,10 | 2,10 | 4,71 | 4,71 | 6,81 | 6,81 | 6,81 | 6,81 |
4 | 6,28 | 6,28 | 12,57 | 12,57 | 18,86 | 18,86 | 20,43 | 20,43 |
5 | 9,43 | 9,43 | 19,38 | 19,38 | 28,81 | 28,81 | 33,00 | 33,00 |
6 | 13,62 | 9,43 | 27,24 | 19,38 | 40,86 | 28,81 | 47,67 | 33,00 |
7 | 17,81 | 9,43 | 35,10 | 19,38 | 52,91 | 28,81 | 62,86 | 33,00 |
8 | 21,48 | 9,43 | 42,95 | 19,38 | 64,43 | 28,81 | 77,52 | 33,00 |
9 | 25,14 | 9,43 | 49,76 | 19,38 | 74,91 | 28,81 | 90,10 | 33,00 |
10 | 28,81 | 9,43 | 57,62 | 19,38 | 86,95 | 28,81 | 105,29 | 33,00 |
11 | 34,57 | 9,43 | 69,14 | 19,38 | 103,72 | 28,81 | 126,24 | 33,00 |
12 | 34,57 | 9,43 | 69,14 | 19,38 | 103,72 | 28,81 | 126,24 | 33,00 |
13 | 41,38 | 9,43 | 82,76 | 19,38 | 124,15 | 28,81 | 151,91 | 33,00 |
14 | 41,38 | 9,43 | 82,76 | 19,38 | 124,15 | 28,81 | 151,91 | 33,00 |
15 | 48,71 | 9,43 | 97,43 | 19,38 | 146,14 | 28,81 | 179,14 | 33,00 |
16 | 48,71 | 9,43 | 97,43 | 19,38 | 146,14 | 28,81 | 179,14 | 33,00 |
17 | 55,52 | 9,43 | 111,05 | 19,38 | 166,57 | 28,81 | 204,81 | 33,00 |
18 | 55,52 | 9,43 | 111,05 | 19,38 | 166,57 | 28,81 | 204,81 | 33,00 |
19 | 62,86 | 9,43 | 125,72 | 19,38 | 188,57 | 28,81 | 232,58 | 33,00 |
20 | 62,86 | 9,43 | 125,72 | 19,38 | 188,57 | 28,81 | 232,58 | 33,00 |
21 | 69,67 | 9,43 | 139,33 | 19,38 | 209,00 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
22 | 69,67 | 9,43 | 139,33 | 19,38 | 209,00 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
23 | 75,43 | 9,43 | 150,86 | 19,38 | 226,29 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
24 | 75,43 | 9,43 | 150,86 | 19,38 | 226,29 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
25 | 82,24 | 9,43 | 164,48 | 19,38 | 245,67 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
26 | 82,24 | 9,43 | 164,48 | 19,38 | 245,67 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
27 | 89,05 | 9,43 | 178,10 | 19,38 | 245,67 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
28 | 89,05 | 9,43 | 178,10 | 19,38 | 245,67 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
29 | 94,81 | 9,43 | 189,62 | 19,38 | 245,67 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
30 | 94,81 | 9,43 | 189,62 | 19,38 | 245,67 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
31 | 102,67 | 9,43 | 205,34 | 19,38 | 245,67 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
32 | 102,67 | 9,43 | 205,34 | 19,38 | 245,67 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
33 | 102,67 | 9,43 | 205,34 | 19,38 | 245,67 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
34 | 102,67 | 9,43 | 205,34 | 19,38 | 245,67 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
35 | 111,57 | 9,43 | 223,15 | 19,38 | 245,67 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
36 | 111,57 | 9,43 | 223,15 | 19,38 | 245,67 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
37 | 111,57 | 9,43 | 223,15 | 19,38 | 245,67 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
38 | 111,57 | 9,43 | 223,15 | 19,38 | 245,67 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
39 | 111,57 | 9,43 | 223,15 | 19,38 | 245,67 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
40 | 118,38 | 9,43 | 236,76 | 19,38 | 245,67 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
41 | 118,38 | 9,43 | 236,76 | 19,38 | 245,67 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
42 | 118,38 | 9,43 | 236,76 | 19,38 | 245,67 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
43 | 118,38 | 9,43 | 236,76 | 19,38 | 245,67 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
44 | 125,19 | 9,43 | 245,67 | 19,38 | 245,67 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
45 | 125,19 | 9,43 | 245,67 | 19,38 | 245,67 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
46 | 125,19 | 9,43 | 245,67 | 19,38 | 245,67 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
47 | 125,19 | 9,43 | 245,67 | 19,38 | 245,67 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
48 | 130,95 | 9,43 | 245,67 | 19,38 | 245,67 | 28,81 | 245,67 | 33,00 |
of meer |
Richtlijnen bedoeld in artikel 59, derde lid, van dit besluit.
Indien binnen 1 betrekking:
1. in een maand per week niet hetzelfde aantal dagen wordt gereisd tussen de woning en hetzelfde gebouw, wordt voor het aantal reisdagen per week uitgegaan van het gemiddelde aantal dagen waarop in die maand per week is gereisd. Het gemiddeld aantal reisdagen per week is het aantal reisdagen per maand x 3/13. Het aldus gevonden gemiddelde wordt rekenkundig afgerond op gehele dagen;
2. in een maand gemiddeld minder dan één keer per week wordt gereisd tussen de woning en hetzelfde gebouw bedraagt de tegemoetkoming in reiskosten per dag waarop naar dit gebouw moet worden gereisd, het bedrag als aangegeven bij 1 reisdag, gedeeld door 4,33, onverminderd het bepaalde in artikel 59;
3. door betrokkene niet op één en dezelfde dag wordt gereisd naar meerdere gebouwen die zijn gelegen binnen hetzelfde zonegebied, wordt het aantal reisdagen per week bepaald op de som van de reisdagen per week naar deze gebouwen;
4. door betrokkene op één en dezelfde dag wordt gereisd naar meerdere gebouwen die zijn gelegen binnen hetzelfde zonegebied, wordt de in artikel 59, eerste lid, bedoelde tegemoetkoming, in afwijking van het gestelde in het tweede lid, vastgesteld op de helft van het bedrag dat op grond van het bepaalde in het tweede lid zou hebben gegolden voor de reisafstand tussen de woning van de betrokkene en het eerste gebouw waar door betrokkene op deze dag moet worden gewerkt, vermeerderd met de helft van het bedrag dat overeenkomstig het gestelde in het tweede lid zou hebben gegolden voor de reisafstand tussen het laatste gebouw waar door betrokkene op die dag is gewerkt en zijn woning. De som van het aantal reisdagen mag niet meer bedragen dan 4. Aan de betrokkene die voor de reizen die op bedoelde dag zijn gemaakt, wordt in aanvulling op de in het eerste lid bedoelde tegemoetkoming een tegemoetkoming in die kosten verleend welke gelijk is aan het bedrag van de noodzakelijk te maken reiskosten tussen deze gebouwen;
5. het niet mogelijk is het (totaal) aantal zones vast te stellen van de reisafstand (enkele reis) tussen de woning en een gebouw en/of het gebouw niet is gelegen in een zonegebied, dient over het traject dat niet is gelegen in een zonegebied het aantal zones te worden vastgesteld door de reisafstand in kilometers (enkele reis) over dit traject te delen door vier en de uitkomst rekenkundig af te ronden. Het aldus berekende aantal zones over bedoeld traject dient, voor zover van toepassing, te worden opgeteld bij het aantal zones behorend bij de resterende reisafstand tussen de woning en het gebouw waar de betrokkene zijn werkzaamheden verricht.
max. inhouding | per maand | ||
---|---|---|---|
a. | woning | 12% | |
b. | verwarming van de woning | 2,4% | 44,00 |
c. | energie | 0,9% | 16,24 |
d. | elektrische energie; anders dan voor | ||
verwarming van de woning en voor | |||
kookdoeleinden | 0,9% | 13,62 | |
e. | leidingwater | 0,4% | 10,48 |
f. | inwoning | 8% | 161,86 |
g. | kost | 12% | 173,38 |
h. | vermindering van het bedrag dat voor kost | ||
verschuldigd zou zijn, bedoeld in het vierde lid: per dag | 4,06 |
Bijlage 12-1 bij titel 12 van hoofdstuk 1.
Taakkarakteristiek normfuncties directie basisonderwijs
De directie is onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag belast met:
a. het geven van leiding aan de instelling;
b. het mede zorgdragen voor voorbereiding en uitvoering van het onderwijskundig, schoolorganisatorisch en huishoudelijk beleid in de instelling;
c. het mede voorbereiden en uitvoeren van het personeelsbeleid aan de instelling;
d. het mede voorbereiden en uitvoeren van het financiële beleid van de instelling;
e. het onderhouden van interne en externe contacten met betrekking tot de vorengenoemde taken;
f. het geven van onderwijs en het verrichten van de daaruit rechtstreeks voortvloeiende werkzaamheden als omschreven in de in bijlage R1 opgenomen taakkarakteristiek voor de normfunctie leraar basisonderwijs, voor zover de belanghebbende niet geheel is vrijgesteld van het geven van onderwijs;
g. al hetgeen overigens binnen een normale directietaak past.
De DIRECTEUR is verantwoordelijk voor alle tot de taak van de directie behorende werkzaamheden.
Afhankelijk van y van de instelling is voor de directeur één van de maximumschalen 10 tot en met 12 van toepassing, een en ander als is aangegeven in artikel 133.
De ADJUNCT-DIRECTEUR is in eerste instantie belast met de werkzaamheden voortvloeiende uit zijn leraarsfunctie.
Verricht daarnaast de tot de taak van de directie behorende werkzaamheden onder eindverantwoordelijkheid van de directeur; vervangt de directeur bij diens afwezigheid.
Afhankelijk van y van de instelling is voor de adjunct-directeur één van de maximumschalen 9 tot en met 11 van toepassing, een en ander als is aangegeven in artikel 135.
Bijlage 12-2 bij titel 12 van hoofdstuk 1.
Taakkarakteristiek normfuncties directie speciaal en voortgezet speciaal onderwijs
De directie is onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag belast met:
a. het geven van leiding aan de instelling;
b. het mede zorgdragen voor voorbereiding en uitvoering van het onderwijskundig, schoolorganisatorisch en huishoudelijk beleid in de instelling;
c. het mede voorbereiden en uitvoeren van het personeelsbeleid van de instelling;
d. het mede voorbereiden en uitvoeren van het financiële beleid aan de instelling;
e. het onderhouden van interne en externe contacten met betrekking tot de vorengenoemde taken;
f. het geven van onderwijs en het verrichten van de daaruit rechtstreeks voortvloeiende werkzaamheden als omschreven in de in bijlage R2 opge-
nomen taakkarakteristiek voor de normfunctie leraar speciaal en voortgezet onderwijs, voor zover de belanghebbende niet geheel is vrijgesteld van het geven van onderwijs;
g. al hetgeen overigens binnen een normale directietaak past.
De DIRECTEUR:
– leidt de commissie van onderzoek, bedoeld in artikel 41, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra of artikel 161 van de Wet op het voortgezet onderwijs;
– is verantwoordelijk voor alle tot de taak van de directie behorende werkzaamheden.
Afhankelijk van Q van de instelling is voor de directeur één van de maximumschalen 11 of 12 van toepassing, een en ander als is aangegeven in artikel 145.
De ADJUNCT-DIRECTEUR is in eerste instantie belast met de werkzaamheden voortvloeiende uit zijn leraarsfunctie.
Verricht daarnaast de tot de taak van de directie behorende werkzaamheden onder eindverantwoordelijkheid van de directeur; vervangt de directeur bij diens afwezigheid.
Afhankelijk van Q van de instelling is voor de adjunct-directeur één van de maximumschalen 10 of 11 van toepassing, als is aangegeven in artikel 146.
Bijlage 13-1 bij titel 13 van hoofdstuk 1.
Taakkarakteristiek normfunctie leraar basisonderwijs
De functie van leraar omvat:
a. het geven van onderwijs alsmede de daaruit rechtstreeks voortvloeiende werkzaamheden, waaronder voor wat betreft een leraar aan een speciale school voor basisonderwijs tevens wordt verstaan ambulante begeleiding als voorzien in het zorgplan;
b. algemene werkzaamheden, die redelijkerwijs voortvloeien uit het onderwijs aan de instelling, zoals:
1. het deelnemen aan teamvergaderingen;
2. het onderhouden van contacten met collega's van de instelling, ouders, begeleidingsdiensten e.d.;
3. het deelnemen aan her- en bijscholingscursussen;
4. het vormen en begeleiden van aanstaande leraren;
5. het verrichten van overige werkzaamheden ten behoeve van de goede gang van zaken aan de instelling.
Voor een leraar aan een basisschool geldt maximumschaal 9 als aangegeven in artikel 158, eerste lid onder a.
Voor een leraar aan een speciale school voor basisonderwijs geldt maximumschaal 10 als aangegeven in artikel 158, eerste lid onder b.
Bijlage 13-2 bij titel 13 van hoofdstuk 1.
Taakkarakteristiek normfunctie leraar speciaal en voortgezet speciaal onderwijs (schaal 10)
De functie van leraar omvat:
a. het geven van onderwijs waaronder het geven van ambulante begeleiding, bedoeld in artikel 1 van het Onderwijskundig besluit ISOVSO (Stb. 1985, 517) alsmede de daaruit rechtstreeks voortvloeiende werkzaamheden;
b. algemene werkzaamheden die redelijkerwijs voortvloeien uit het onderwijs aan de instelling, zoals
1. het deelnemen aan teamvergaderingen;
2. het onderhouden van contacten met collega's van de instelling, ouders, begeleidingsdiensten e.d.;
3. het deelnemen aan her- en bijscholingscursussen;
4. het vormen en begeleiden van aanstaande leraren;
5. het verrichten van overige werkzaamheden ten behoeve van de goede gang van zaken aan de instelling.
Bijlage 14-1 bij titel 14 van hoofdstuk 1.
Normfuncties, taakkarakteristieken, benoemingsvereisten en maximumschalen bij scholen voor speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs en instellingen voor basisonderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs als aangegeven in paragraaf 3 van titel 14 van hoofdstuk 1.
1 Normfuncties met bijbehorende functietypering en maximumschaal, als aangegeven in artikel 185
Normfunctie | Taakkarakteristiek | Maximumschaal |
---|---|---|
1. a Administratief Medewerker verricht: | a. type-werkzaamheden en overige administratieve werkzaamheden; | 3 |
b. financieel administratieve werkzaamheden; | ||
c. werkzaamheden ten behoeve van de leerlingenadministratie. | ||
1. b Administratief Medewerker verricht: | a. bovengenoemde werkzaamheden; | 4 |
b. bovendien worden die werkzaamheden uitgebreid met: – secretariaatswerkzaamheden en/of – eenvoudige financieel/cijfermatige administratieve taken en/of – taken die een specifieke kennis vereisen i.v.m. de soort (v)so-school. | ||
2. Psychologische Assistent | Verricht werkzaamheden met betrekking tot het afnemen van psychologische testen en verzorgt de administratieve (type)verwerking van de gegevens. | 4 |
3. Conciërge | Verricht huishoudelijke diensten, kleine onderhouds- en reparatiewerkzaamheden aan gebouwen, terreinen en inventaris. | 3 |
4. Technisch-assistent | Verricht onderwijsondersteunende werkzaamheden ten behoeve van de praktijklessen. | 5 |
5a. Klassenassistent | Verricht werkzaamheden die liggen op het verzorgende terrein | 3 |
5b. Klassenassistent | Verricht werkzaamheden die liggen op het verzorgende terrein, alsmede eenvoudige routinematige onderwijsinhoudelijke taken | 4 |
5c. Onderwijs-assistent | a. het ondersteunen van de leraar in de onderbouw op zijn aanwijzingen bij het verrichten van eenvoudige routinematige onderwijsinhoudelijke taken; | 4 |
b. het begeleiden van leerlingen bij verwerving van vaardigheden; | ||
c. het leveren van een praktische organisatorische bijdrage aan het klassenmanagement; | ||
d. het verrichten van overige werkzaamheden die verband houden met de functie. | ||
6. Instructeur mobiliteit | Verricht werkzaamheden die er op gericht zijn om de blinde leerling zich zo volwaardig en zelfstandig mogelijk te leren bewegen zowel in de school- als in de thuissituatie, als in het maatschappelijk verkeer. | 7 |
7. Speltherapeut/creatief therapeut | Stelt aan de hand van de hulpvraag, die voor wat betreft scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs is verkregen door bestudering van de gegevens van de commissie van onderzoek, behandelingsplannen op met als doel veranderingsprocessen en/of ontwikkelingsprocessen in het gedrag en/of emotie op gang te brengen. | 7 |
8. Ergotherapeut | Verricht werkzaamheden die tot doel hebben de Leerling in staat te stellen optimaal te functioneren in school-, leef- en woonomstandigheden. | 8 |
9. Fysiotherapeut | Stelt een therapeutisch plan op ten behoeve van verbeteren c.q. handhaven van het motorisch functioneren van de leerlingen, verricht de op de specifieke handicap gerichte therapieën. | 8 |
10. Logopedist/akoepedist | Stelt aan de hand van de hulpvraag en voor wat betreft scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs door bestudering van de gegevens van de commissie van onderzoek een therapeutisch plan op en voert het plan uit. | 8 |
11. Maatschappelijk deskundige | Maakt indien het een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs betreft deel uit van de commissie van onderzoek en verricht werkzaamheden die gericht zijn op een verantwoorde plaatsing in de school. Verricht tevens werkzaamheden die gericht zijn op het onderzoeken van en het oplossen van problemen met betrekking tot sociale relaties van het kind thuis, in de school en in het maatschappelijk verkeer in het algemeen. | 8 |
12. Orthopedagoog/psycholoog | Maakt indien het een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs betreft deel uit van de commissie van onderzoek. Verricht tevens werkzaamheden die gericht zijn op een verantwoorde plaatsing van de leerlingen in de school en in die niveaugroep die de leerlingen de meest optimale kans biedt met betrekking tot de te leveren schoolprestaties en het zich kunnen bewegen in het toekomstig maatschappelijk verkeer. | 11 |
13. Audioloog | Verricht, vanuit de specifieke deskundigheid (onder andere het interpreteren van de meetresultaten), werkzaamheden die gericht zijn op een verantwoorde plaatsing van de leerling in de school en in die niveaugroep die de leerling een optimale kans biedt met betrekking tot de te leveren schoolprestaties en het zich kunnen bewegen in het toekomstig maatschappelijk verkeer. | 11 |
14. Medisch specialist | Verricht vanuit de medische optiek werkzaamheden die gericht zijn op een verantwoorde plaatsing van de leerling in de school en in die niveaugroep die de leerlingen een optimale kans biedt met betrekking tot de te leveren schoolprestaties en het zich kunnen bewegen in het toekomstig maatschappelijk verkeer. | 13 |
15. Technicus | Verricht onderhouds- en reparatiewerkzaamheden aan apparatuur en hulpmiddelen | 4 |
2 Benoemingsvereisten als bedoeld in artikel 185
Normfunctie | Benoemingsvereisten |
---|---|
Ergotherapeut | De bevoegdheid tot het voeren van de titel van ergotherapeut. |
Fysiotherapeut | Inschrijving in het overeenkomstig artikel 3, eerste lid van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg ingestelde register van fysiotherapeuten. |
Logopedist/akoepedist | De bevoegdheid tot het voeren van de titel van logopedist. |
Maatschappelijk deskundige | H.b.o.-opleiding maatschappelijk werk of een door Onze minister aangewezen diploma. |
Orthopedagoog | Academisch gevormd met specialisatie in de Orthopedagogische richting. |
Psycholoog | Academisch gevormd met specialisatie jeugd- en Kinderpsychologische richting. |
Speltherapeut/Creatief therapeut | Relevante opleiding op h.b.o.-niveau. |
In de CAO sector onderwijs (PO, VO, BVE) 1999 is de afspraak opgenomen dat het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (Rpbo) zal worden vereenvoudigd en geactualiseerd. Ter uitvoering van die afspraak is het onderhavige besluit vastgesteld.
De wijzigingen in dit besluit ten opzichte van het Rpbo worden hieronder toegelicht.
Het Rpbo dat door het bijgaande besluit vervangen wordt, is alleen nog van toepassing op instellingen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs (WPO), de Wet op de expertisecentra (WEC) en deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs (W.V.O.). Het Rpbo kent echter verschillende bepalingen die betrekking hebben op of verwijzen naar instellingen waarop het besluit niet meer van toepassing is, zoals instellingen voor voortgezet onderwijs als bedoeld in deel I van de W.V.O. en instellingen als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs. Deze bepalingen geschrapt dan wel aangepast.
Voorts is ten opzichte van het Rpbo de leesbaarheid en toegankelijkheid van het besluit vergroot door bijvoorbeeld de formulering van onnodig complexe bepalingen te vereenvoudigen en door onnodige begripsomschrijvingen te schrappen. Ook is het Rpbo ontdaan van (delen van) voorschriften die gemist kunnen worden omdat zij herhalen wat is geregeld in andere besluiten die van toepassing zijn.
Artikelen die overgangsrecht bevatten dat is uitgewerkt, zijn geschrapt.
Al werkende aan de tekst van het Rpbo WPO/WEC, is deze tevens aangepast aan de «Aanwijzingen voor de regelgeving».
Het Rpbo kende een indeling in titels, hoofdstukken, paragrafen en artikelen. De artikelen werden aangeduid door middel van achtereenvolgens het nummer van de titel, dat met een Romeins cijfer werd aangegeven, het hoofdstuk, aangeduid met een letter, waarin het artikel was opgenomen en het nummer van het artikel in Arabische cijfers. De artikelen werden per hoofdstuk doorlopend genummerd. Het eerste artikel in titel I, hoofdstuk C, werd op deze wijze aangeduid als: artikel I-C1.
In het onderhavige besluit wordt de indeling aangehouden die wordt aangegeven in de «Aanwijzingen voor de regelgeving». Dat betekent dat op het hoogste niveau wordt ingedeeld in hoofdstukken die met een Arabisch nummer worden aangeduid. Op het daar onder liggende niveau wordt onderverdeeld in titels, die niet langer met een letter worden aangeduid maar eveneens met een Arabisch cijfer. ln elk hoofdstuk beginnen de titelaanduidingen met nummer 1. Verschil met het Rpbo is voorts dat de artikelen niet meer per (nieuwe) titel genummerd worden, maar in het gehele besluit doorlopend zijn genummerd in Arabische cijfers. Artikel I-D1 is daardoor artikel 34 geworden. Met het oog op die volledig doorlopende nummering wordt in de verwijzing naar artikelen niet meer verwezen naar de (nieuwe) titel waarin de artikelen zijn opgenomen. Waar in de tekst van een artikel naar een (nieuwe) titel wordt verwezen, is aan het nummer van die titel voor zover nodig ook het nummer van het (nieuwe) hoofdstuk toegevoegd of in een aantal gevallen de aanduiding «van dit hoofdstuk». Voorbeeld daarvan is artikel 202, derde lid, dat luidt: «Voor de toepassing van de titels 5, 8 en 9 van dit hoofdstuk wordt uitgegaan van de bezoldiging die voor de betrokkene op grond van de titels 12, 13 en 14 van dit hoofdstuk en op grond van de titels 2, 3 en 4 van hoofdstuk 5 zou gelden indien hem dat verlof niet zou zijn verleend».
Het (oude) hoofdstuk I-Z (Toepassing titel I voor instellingen voor basis- en speciaal onderwijs voor zover het betreft het onderwijsondersteunend personeel) is geschrapt. De elementen uit artikel I-Z1 die betrekking hebben op de artikelen 22, 27 en 81 van het onderhavige besluit, zijn in die artikelen opgenomen. Elementen die betrekking hebben op artikelen uit het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijspersoneel (het gaat om de artikelen 6, 16 en 43) zijn opgenomen in artikel 283 (hoofdstuk 5, titel 5), dat wijzigingen in dat Besluit bevat.
Recente aanpassingen in het Rpbo zijn verwerkt. De laatste aanpassing die in het onderhavige besluit is opgenomen is het Besluit van 8 maart 2002, houdende wijziging van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (personeel van 65 jaar en ouder) (Stb. 143).
In verband met de invoering van de euro per 1 januari 2002 zijn de bedragen die zijn opgenomen in de verschillende bijlagen omgezet.
De vorm van de bijlagen is gebaseerd op de situatie op 31 december 2000.
De invoering van de nieuwe structuur waarin alle carrièrepatronen, inclusief OOP'ers en I/D-baners, zullen zijn opgenomen, vindt op een later tijdstip plaats.
De bedragen zijn die naar het salarisniveau zoals dat geldt op 31 december 2001, dus exclusief de algemene salarismaatregel per 1 januari 2002.
De omzetting heeft plaatsgevonden door alle bedragen zoals die op 31 december 2001 van kracht zijn, dus ook de directietoelagen ondanks dat die op 1 maart 2001 zijn afgeschaft, te delen door 2,20371 en de uitkomst hiervan rekenkundig af te ronden op 2 cijfers achter de komma.
In de tekst van het Rpbo wordt alleen in artikel 69 (artikel I-K3 oud) een bedrag vermeld.
In dat artikel wordt bepaald dat het bedrag van de jubileumgratificatie wordt afgerond op 5 gulden. In het onderhavige besluit wordt thans in dat artikel bepaald dat afronding plaatsvindt op 5 euro.
Wijziging van andere besluiten
In hoofdstuk 5, titel 5, zijn aanpassingen opgenomen in andere besluiten. Die aanpassingen hebben hoofdzakelijk betrekking op de nieuwe naam van het Rechtspositiebesluit.
Aangezien de (nieuwe) titels worden aangeduid met een Arabisch cijfer zijn een aantal bijlagen die financiële informatie bevatten daarop aangepast. De bijlagen die betrekking op de verhuis- en reiskosten zijn vernummerd van resp. J1 en J2 tot 3 en 4.
De oorspronkelijke bijlage 3 is, gezien de logische volgorde, vernummerd tot 5.
De bijlagen die taakkarakteristieken bevatten, zijn opgenomen voor zover deze nog relevant zijn; dat heeft een aanpassing van de nummeringvan deze bijlagen tot gevolg gehad. De verwijzingen in de verschillende artikelen zijn aangepast aan die nummering.
Het besluit heeft geen financiële gevolgen.
Uitvoering door Centrale financiën Instellingen (CFI)
Het besluit heeft geen gevolgen voor de uitvoeringstaak van CFI.
Uit de citeertitel van dit besluit blijkt dat het uitsluitend nog van toepassing is op het personeel dat verbonden is aan instellingen die onder de WPO en de WEC vallen.
Deze naamswijziging laat overigens onverlet dat het besluit tijdelijk ook van toepassing zal zijn op instellingen als bedoeld in deel II van de W.V.O. Deze situatie eindigt op 1 augustus 2003 omdat dan deel II van de W.V.O. zal komen te vervallen.
Bij deze nota van toelichting bij dit besluit is een transponeringstabel gevoegd met behulp waarvan de artikelen uit het oorspronkelijke Rpbo kunnen worden teruggevonden.
Eveneens is bijgevoegd een tabel waarin zijn opgenomen de hoofdstukken en paragrafen van hoofdstukken (waarin begrepen de artikelen die in die hoofdstukken en paragrafen van hoofdstukken zijn opgenomen) die met de totstandkoming van het onderhavige besluit zijn vervallen.
Hoofdstuk 1. Regelen voor het openbaar onderwijs, tevens voorwaarden voor bekostiging voor het bijzonder onderwijs
Op basis van dit artikel is ieder bevoegd gezag verplicht om ervoor te zorgen dat er een bijgewerkt exemplaar van zowel het Rechtspositiebesluit WPO/WEC als van alle overige regelgeving op rechtspositioneel gebied die voor het personeel van belang is, aanwezig is op de instelling. Dit exemplaar moet voor elk betrokken personeelslid makkelijk toegankelijk zijn.
Dit artikel ziet op termijnen. Wanneer een betrokken personeelslid vanwege langdurige afwezigheid door bijvoorbeeld een vakantie aanspraken op grond van dit besluit niet heeft gemaakt, kan betrokkene bij de bevoegde instantie verzoeken de termijn te verschuiven waarbinnen de bewuste aanspraken geldend konden worden gemaakt. De termijn zal voor de betrokkene pas ingaan op het eerste moment waarop de betrokkene redelijkerwijs had kunnen kennisnemen van het ontstaan van de bewuste afspraak. Hierbij moet de betrokkene aannemelijk maken dat:
• deze aanspraak bij betrokkene redelijkerwijs niet tijdig bekend kon zijn, en;
• de betrokkene hierdoor nadeel heeft ondervonden.
Artikel 4. Algemene termijnenwet
Wanneer de termijn die wordt vermeld bij de artikelen 214, eerste lid, 223, eerste en derde lid, en 235, eerste en derde lid, eindigt op een zaterdag, zondag of op een algemeen erkende feestdag, wordt deze verlengd tot en met de eerstvolgende dag, die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.
Algemeen erkende feestdagen in de zin van de Algemene termijnenwet zijn: nieuwjaarsdag, de christelijke tweede paas- en pinksterdag, de beide kerstdagen, hemelvaartsdag, de dag waarop de verjaardag van de Koning wordt gevierd en de vijfde mei.
Artikel 6. Niet-bekostigd personeel
Het is mogelijk dat het bevoegd gezag voor eigen rekening personeel benoemt boven de van rijkswege bekostigde formatie.
Dit artikel regelt voor deze situaties dat in dat kader benoemde personeelsleden in het algemeen dezelfde rechten en plichten hebben als hun collegae die zijn benoemd binnen de van rijkswege vergoede formatie. Of die rechtspositie in alle opzichten identiek is aan die van personeel dat van rijkswege wordt bekostigd, is niet altijd zeker; dit zal dan uit de desbetreffende titel van dit besluit dan wel uit de aan een dergelijke benoeming ten grondslag liggende bekostigingswet of -regeling dienen te blijken.
Artikel 7. Billijkheidsbepaling
Dit artikel bevat in het eerste lid een hardheidsbepaling. Het geeft de minister een zogenaamde discretionaire bevoegdheid om in gevallen waarin dit rechtspositiebesluit niet voorziet of niet naar redelijkheid en billijkheid voorziet, een beslissing te nemen.
Titel 2. Akte van benoeming, verklaring omtrent het gedrag en sollicitatiecode
In het eerste lid wordt expliciet bepaald wat ten minste in de akte van benoeming dient te worden opgenomen. Deze bepaling omtrent de inhoud van de akte van benoeming lijkt op het eerste gezicht wellicht vreemd in een rechtspositiebesluit omdat dit voor het bijzonder onderwijs slechts bekostigingsvoorwaarden geeft, doch een dergelijke bepaling is onder meer noodzakelijk teneinde een juiste toepassing van de titels waarin de salarissen zijn geregeld, mogelijk te maken. De functie waarin de betrokkene is benoemd en de daarbij behorende maximumschaal en de omvang van de betrekking die hij bekleedt, spelen hierbij een rol. Het is noodzakelijk dat de inhoud van de akte van benoeming overeenstemt met de werkelijkheid, dat wil zeggen dat de akte van benoeming dient te worden gewijzigd indien een wijziging optreedt in een of meer van de in het eerste lid genoemde elementen.
Het artikel geeft een overzicht van hetgeen in elk geval in een akte van benoeming moet zijn opgenomen; daarnaast zijn partijen vrij om nog andere voor de rechtspositie van belang zijnde zaken in de akte van benoeming op te nemen.
Het vierde lid schrijft voor dat het bevoegd gezag de betrokkene bij het einde van diens dienstverband schriftelijk inzicht moet geven in zijn laatstgenoten salaris. Deze bepaling is wenselijk omdat bij een nieuwe indiensttreding de betrokkene op deze manier zijn laatst in het onderwijs verdiende salaris kan aantonen.
Artikel 9. Verklaring omtrent het gedrag
De geldigheidsduur van 6 maanden van een verklaring omtrent het gedrag, op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag, is ingegeven door de wenselijkheid een element van preventie tot stand te brengen, ter voorkoming van situaties dat personeel wordt benoemd aan wie op het moment van benoeming niet meer een dergelijke verklaring zou worden verstrekt.
Artikel 10. Sollicitatiecode, vaststelling en tervisielegging
De sollicitatiecode beoogt de rechtspositie van de sollicitant te verbeteren. Vaststelling van de sollicitatiecode kan pas plaatsvinden nadat overleg is gevoerd met de personeelsorganisaties.
Titel 3. Vakantieverlof en buitengewoon verlof
§ 1. Vakantieverlof onderwijsgevend personeel
Uitgangspunt van dit artikel is dat het vakantieverlof wordt genoten tijdens de schoolvakanties dan wel gedurende de periode waarin geen onderwijs wordt verzorgd of waarin examens worden afgenomen. Uitzonderingen op deze basisregel zullen zo veel mogelijk in overleg, of bij collectieve arbeidsovereenkomst tussen partijen worden afgesproken.
Artikel 14. Vakantieverlof kort-tijdelijk personeel
Dit artikel is met name van belang voor kort-tijdelijk personeel zoals invalkrachten. Ook zij kunnen aanspraak maken op vakantie volgens de regels die zijn bepaald in artikel 12. Wanneer een betrokkene al voor 1 maart is benoemd, kan hij aanspraak maken op vakantie tot aan het einde van het schooljaar, zoals dat omschreven is in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs. Daarnaast geldt op grond van het tweede lid een aanspraak op een evenredig gedeelte van vier weken vakantie per schooljaar.
§ 2. Vakantieverlof onderwijsondersteunend personeel
Voor onderwijsondersteunend personeel geldt dat vakantieverlof bij voorkeur samenvalt met schoolvakanties of periodes waarin geen onderwijs wordt verzorgd of waarin examens worden afgenomen.
Buitengewoon verlof valt te onderscheiden in kort en lang buitengewoon verlof, alsmede in verlof dat door het bevoegd gezag moet worden (imperatief) en kan worden (facultatief) verleend. Daarnaast bestaat een onderscheid in verlof met behoud van bezoldiging en verlof zonder behoud van bezoldiging.
Kort buitengewoon verlof wordt geregeld in drie artikelen:
Imperatief kort buitengewoon verlof in artikel 20, nascholingsverlof in artikel 21 en facultatief kort buitengewoon verlof in artikel 22. Dit artikel maakt eveneens mogelijk dat het bevoegd gezag in andere gevallen dan genoemd in de artikelen 20 en 21 kort buitengewoon verlof verleent voor ten hoogste vier dagen per jaar.
Lang buitengewoon verlof kan nader worden onderscheiden in:
– lang buitengewoon verlof uitsluitend in het persoonlijk belang (artikel 24)
– lang buitengewoon verlof mede in het algemeen belang (artikel 25)
– lang buitengewoon verlof overwegend in het algemeen belang (artikel 26)
– lang buitengewoon verlof voor politieke functies (artikel 27)
– lang buitengewoon verlof in verband met overleg- en advieswerkzaamheden (artikel 30)
– lang buitengewoon verlof in verband met ouderschap (artikel 31).
§ 4. Verlof in verband met arbeidsduurverkorting
Artikel 32. Verlof i.v.m. arbeidsduurverkorting
In oktober 1996 zijn in het kader van het CAO-akkoord op hoofdlijnen afspraken gemaakt over de ontwikkeling van de collectieve arbeidsvoorwaarden in de sector Onderwijs en Wetenschappen, onder meer op het terrein van kwaliteitsbeleid, taakbelasting, arbeidsduur(verkorting), sabbats- en seniorenverlof.
De algemene arbeidsduur is per 1 augustus 1998 verminderd met 3% ten opzichte van de normjaartaak zoals die tot die datum gold.
Concreet betekent dit dat de normjaartaak van 1710 uren is teruggebracht tot 1659 uren. Hoewel de tot nu toe geldende 65%-norm voor het aantal lesgevende taken, lesgebonden taken of behandeltaken een maximumnorm is en geen absolute norm, hetgeen enige ruimte voor verschillen laat, ligt het in de lijn van de met de personeelsorganisaties gemaakte afspraken dat ook het aantal lesgevende taken, lesgebonden taken of behandeltaken daaraan wordt aangepast. Daarbij spreekt het voor zich dat de uren op jaarbasis waarvoor betrokkene wordt belast met lesgevende taken, lesgebonden of behandeltaken zoveel mogelijk evenwichtig worden verspreid over het schooljaar. Omdat binnen een normjaartaak het niet noodzakelijk is dat de werkzaamheden per week een gelijke omvang zullen hebben, is er voor gekozen om de betrekkingsomvang uit te drukken in de vorm van een werktijdfactor. Deze factor duidt de betrekkingsomvang aan in relatie tot de normjaartaak.
De aangegeven gemiddelde weektaak op jaarbasis is uitsluitend van betekenis in het kader van de regelgeving met betrekking tot de sociale zekerheid.
Uitgangspunt in de regeling is, dat iemand die is benoemd in een normbetrekking en die gebruik maakt van de mogelijkheid om 131 uur verlof te sparen, gedurende een geheel schooljaar de lessen van een bepaalde groep moet kunnen verzorgen (1790 uur bestaande uit maximaal 1010 uur voor het verzorgen van lessen, 179 uur voor deskundigheidsbevordering (is 10% van 1790) en minimaal 601 uur voor het verrichten van overige niet-lesgevende, niet-lesgebonden of niet-behandeltaken). Andersom geldt dat de betrokkene die, behoudens de voor hem geldende arbeidsduurverkorting, het gehele schooljaar de lessen van een bepaalde groep verzorgt (of mede verzorgt: de klassenassistent of de onderwijsassistent), een normbetrekking heeft. Indien men de lessen van meer groepen (mede)verzorgt en dit qua omvang overeenkomt met het verzorgen van de lessen in één groep, is het bovenstaande eveneens van toepassing. Dit geldt dus ook voor degene die het gehele schooljaar de lessen in de onderbouw (mede) verzorgt, zij het dat zijn maximum lessentaak daarmee ruimte biedt voor een inzet voor andere taken naast het lesgeven in de onderbouw, bijvoorbeeld het verzorgen van een aantal lessen in de bovenbouw.
Voor de meeste personeelsleden wordt de arbeidsduurverkorting feitelijk vorm gegeven door het personeel te laten kiezen tussen spaarverlof (het jaarlijks sparen van uren verlof) of uren verlof op jaarbasis. Voor het sparen van verlof zijn nadere regels gesteld in de regeling spaarverlof primair onderwijs, Uitleg, Gele katern, nr. 14 van 24 mei 2000. Deze regels hebben onder meer betrekking op het vooraf vastleggen van de spaartermijn, de minimale termijn van sparen, de maximale spaartermijn, het al dan niet kunnen onderbreken van een overeengekomen spaarperiode enz.
Voor personen die werkzaam zijn in een deelbetrekking wordt de omvang van het jaarverlof naar evenredigheid berekend; de uitkomst van die berekening wordt rekenkundig afgerond op hele uren. Als tijdens het schooljaar de betrekkingsomvang wijzigt, wordt de omvang van het verlof naar rato aangepast. Als een betrokkene in de loop van een schooljaar op eigen verzoek het dienstverband beëindigt en het jaarverlof reeds is geëffectueerd dan dient het aantal uren dat teveel is opgenomen te worden gecompenseerd. Als het niet mogelijk is door extra werkzaamheden het teveel genoten verlof te compenseren dan vindt de compensatie plaats door een inhouding op het salaris op basis van het aantal uren verlof dat teveel is genoten (artikel 102). Er vindt geen uitbetaling van verlofuren plaats. Als betrokkene in de loop van een schooljaar het dienstverband beëindigt, dan dient het verlof vóór het einde van het dienstverband te zijn genoten.
Arbeidsduurverkorting op jaarbasis wordt in beginsel genoten in de vorm van gehele vrije dagen, maar het kan op verzoek van betrokkene voor een gedeelte van een dag worden genoten, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet. Bevoegd gezag en betrokkene maken in onderling overleg afspraken over het tijdstip waarop het verlof wordt genoten. Als men het niet eens kan worden, beslist het bevoegd gezag.
Voor personeelsleden die zijn benoemd in een functie met lesgevende, lesgebonden of behandeltaken, is in het vierde lid genormeerd aangegeven welke berekeningssystematiek geldt voor het vaststellen van het «verbruik» van het aantal verlofuren. Deze systematiek brengt met zich mee dat voor onderwijsondersteunend personeel met lesgebonden of behandeltaken verlof wordt afgeschreven op basis van onderwijstijd.
Het vijfde lid van dit artikel biedt de mogelijkheid om op decentraal niveau andere afspraken te maken. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie dat in het decentraal georganiseerd overleg wordt afgesproken om voor alle personeelsleden een «rooster» op te stellen, waarin hun arbeidsduur op jaarbasis zichtbaar wordt gemaakt. In dat geval kan het verbruik van het verlof direct worden gekoppeld aan het aantal uren dat betrokkene op grond van het rooster gewerkt zou hebben. De berekeningssystematiek voor het afschrijven van verlofuren van personeel, benoemd in een functie als bedoeld in artikel 186, brengt mee dat verlof wordt afgeschreven op basis van onderwijstijd.
Het aantal verlofuren wordt op verzoek van betrokkene verhoogd door uit te gaan van een arbeidsduur van 1790 uren in plaats van 1710 uren, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet of dat direct leidt tot plaatsing in het risicodragend deel van de formatie dan wel indien dat leidt tot werkloosheidsuitgaven voor een ander personeelslid (zie artikel 85, vierde lid). Ten aanzien van de jaarvariant is de keuze voor 1710 of 1790 uren een kwestie van vorm. De feitelijke nettowerktijd is in beide gevallen gelijk, namelijk 1659 uren. Bij de jaarvariant verzet het dienstbelang zich tegen 1790 uren als de school een wekelijks rooster van 38 uur voor al het in deze artikelen bedoelde personeel hanteert, waardoor het feitelijk onmogelijk is om op jaarbasis te komen tot een rooster van 1790 uren.
De aanspraak op verlof voor deeltijders wordt naar evenredigheid berekend. Indien de betrekkingsomvang tijdens het schooljaar wijziging ondergaat, wordt het verlof derhalve per betrekkingsomvang naar evenredigheid berekend.
Artikel 33. Verlof in verband met niet genoten arbeidsduurverkorting onderwijsgevend personeel
Dit artikel geeft een grondslag voor het opsparen van arbeidsduurverkorting van onderwijsgevend personeel gedurende meer jaren en biedt de mogelijkheid de niet genoten arbeidsduurverkorting na enige jaren in de vorm van «opfrisverlof» op te nemen. Om de regeling beter aan zijn doel te laten beantwoorden komt de betrokkene bij wijze van premie op het sparen naast de gespaarde verloftijd in aanmerking voor extra verlof.
Titel 4. Verlof wegens militaire dienst
In deze titel zijn de bepalingen opgenomen die betrekking hebben op verlof en bezoldiging wegens militaire dienst. Degene die wegens een daartoe strekkende wettelijke verplichting als militair in werkelijke dienst is, geniet daarvoor (imperatief) verlof. De regelingen met betrekking tot de bezoldiging tijdens dit verlof zijn opgenomen in de artikelen 36 t/m 39.
Artikel 38. Verlof wegens opkomst in bijzondere gevallen
Het eerste lid, onder a, bepaalt dat de betrokkene gedurende 14 dagen na zijn opkomst in militaire dienst in bijzondere gevallen zijn volledige burgerlijke bezoldiging houdt indien hij bij zijn opkomst anders dan voor herhalingsoefeningen reeds twaalf maanden in werkelijke dienst wegens de eerste oefening heeft doorgebracht. Onder bijzondere omstandigheden dient hier te worden verstaan: oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden die naar het oordeel van de regering opkomst in militaire dienst noodzakelijk maken.
Artikel 39. Verlof tijdens vakantieverlof
In dit artikel wordt bepaald dat, indien de betrokkene is opgekomen in militaire dienst wegens herhalingsoefeningen of wegens bijzondere gevallen, hij gedurende de voor hem geldende vakantieperiode de volle aan zijn betrekking verbonden burgerlijke beloning geniet. Deze regeling is derhalve niet van toepassing op opkomst in militaire dienst wegens eerste oefening.
Artikel 40. Overeenkomstige toepassing
Deze titel is eveneens van toepassing op de betrokkene die krachtens de Wet gewetensbezwaren militaire dienst ontheven is van de militaire dienstplicht en vervangende dienst verricht.
In het eerste lid, onder e, wordt gesproken van betrokkenen die als legeraalmoezenier, legerpredikant, of anderszins als geestelijk verzorger in werkelijke dienst zijn. Door deze formulering vallen ook vertegenwoordigers van andere godsdiensten en levensbeschouwingen zoals de islam en het humanisme onder de bepalingen van deze titel.
Titel 5. Rechten van nabestaanden bij overlijden
In deze titel zijn bepalingen samengebracht aangaande de uitkering bij overlijden, die toekomt aan de nabestaanden van degene die op het moment van overlijden nog in dienst was (eventueel verlof genoot wegens ziekte) en van degene die op het moment van overlijden, na reeds op een vroeger tijdstip ontslagen te zijn, een wachtgeld of een lange of korte uitkering genoot.
Op grond van artikel 1 komen ook nabestaanden uit andere relatievormen dan de in dit artikel genoemde, ook in aanmerking voor een uitkering op grond van dit artikel.
Om de verschillende omstandigheden per school zo goed mogelijk tot hun recht te doen komen, is volstaan met het voorschrijven binnen welke termijn en met inachtneming van welke principes een afvloeiingsregeling moet worden opgesteld.
Het vierde lid maakt een afwijking van de vastgestelde afvloeiingsvolgorde mogelijk en bepaalt dat, afhankelijk van de omvang van de afvloeiing, daarvoor vooraf een plan moet worden opgesteld en bekend gemaakt.
Het bevoegd gezag is verplicht de geldende afvloeiingsregeling ter inzage te leggen op een plaats in de instelling die voor betrokkenen vrij toegankelijk is.
In deze titel zijn de verhuiskostenregelingen en de regelingen t.a.v. reis- en pensionkosten bijeengebracht. De regelingen gaan ervan uit dat de betrokkene in principe vrij is in de keuze van zijn woonplaats. Er wordt echter ook beoogd zo veel mogelijk tegemoet te komen aan de doelstellingen van het Nationaal Milieubeleidsplan, dat erop is gericht om het woon-werkverkeer in het algemeen zo veel mogelijk terug te dringen, en het woon-werkverkeer per auto in het bijzonder.
Er is sprake van een standplaatsbetrekking bij een betrekking of combinatie van betrekkingen met een omvang van ten minste het 6/10 deel van een normbetrekking. Voor het ontstaan van een standplaatsbetrekking blijven vervangingswerkzaamheden buiten beschouwing.
Er bestaat geen verhuisplicht meer. Indien aan bepaalde in de regeling opgenomen voorwaarden wordt voldaan, kan de betrokkene bij verhuizing zonder meer aanspraak maken op een verhuiskostenvergoeding. Eén van de voorwaarden is wel dat de afstand tussen de woning van betrokkene en zijn plaats van tewerkstelling na een verhuizing in verband met een indiensttreding of verplaatsing dient te zijn bekort. De hoogte van de verhuiskostenvergoeding hangt af van het inkomen van betrokkene en de vestigingsplaats na verhuizing. De hoogte van de vergoeding is onder meer afhankelijk van de afstand van de nieuwe woonplaats tot de plaats van tewerkstelling. Degene die dicht bij zijn werk gaat wonen krijgt meer dan degene die wat verder weg gaat wonen.
De tegemoetkoming in de reiskosten wordt per betrekking en voor iedere plaats waar de betrokkene zijn werkzaamheden verricht binnen deze betrekking afzonderlijk vastgesteld op basis van de reisafstand (enkele reis) uitgedrukt in zones van het stad- en streekvervoer tussen de woning van belanghebbende en de werkplek of -plekken en op basis van het aantal reisdagen naar die werkplek of -plekken. De bedragen van de tegemoetkoming zijn opgenomen in een bij dit besluit gevoegde tabel. Zie daarvoor bijlage 3.
Artikel 62. Maximering reiskostenvergoeding
Voor wat betreft de hoogte van de tegemoetkoming in reiskosten maakt dit artikel onderscheid tussen tegemoetkoming in het eerste jaar na indiensttreding en de tegemoetkoming vanaf het tweede jaar na indiensttreding. Betrokkene ontvangt in het eerste jaar na indiensttreding een tegemoetkoming in reiskosten woon–werkverkeer, die zo dicht mogelijk aansluit bij de werkelijk te maken reiskosten op basis van 2e klas treintarieven, verminderd met een eigen bijdrage. Vanaf het tweede jaar na indiensttreding wordt de aan belanghebbende toe te kennen tegemoetkoming in reiskosten woon–werkverkeer gemaximeerd op het bedrag behorend bij een reisafstand van 5 zones.
Artikel 63. Aanspraak op tegemoetkoming in pensionkosten
Het komt voor dat een betrokkene, die bij een verhuizing in aanmerking zou komen voor een tegemoetkoming in de verhuiskosten, voordat hij verhuist tijdelijk in een pension verblijft. Indien de betrokkene naar het oordeel van het bevoegd gezag niet in de gelegenheid is dagelijks heen en weer te reizen tussen zijn woning en de werkplek bestaat er gedurende het eerste jaar na indiensttreding, gerekend vanaf de datum waarop de betrokkene in een standplaatsbetrekking is benoemd, aanspraak op een tegemoetkoming in de pensionkosten. Het desbetreffende pension mag op een afstand van maximaal 5 zones van de werkplek gevestigd zijn.
Artikel 64. Aanspraak op tegemoetkoming in de reis- en verblijfkosten bij dienstreizen
In dit artikel wordt verwezen naar nader door de minister vast te stellen regels. Bedoeld wordt de Regeling vergoeding van reis- en verblijfkosten bij dienstreizen voor onderwijspersoneel, die is gepubliceerd in Uitleg OCenW-regelingen nr. 31a van 22 december 1993.
Artikel 65. Aanvraag en toekenning tegemoetkomingen
Dit artikel bepaalt in het eerste lid dat het verzoek om toekenning in de verhuiskostenvergoeding uiterlijk binnen zes maanden na verhuizing door de betrokkene moet worden ingediend bij het bevoegd gezag. Bij de bepaling van het tijdstip van de verhuizing wordt uitgegaan van de datum van inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie op het nieuwe adres.
Artikel 66. Aanspraak op vergoeding van de reis- en verblijfkosten bij geneeskundig onderzoek
Onderwijspersoneel dat een medische keuring ondergaat, heeft aanspraak op een reis- en verblijfkostenvergoeding. Omdat de Wet op de medische keuringen een dergelijke onkostenvergoeding niet kent, is deze specifieke bepaling in dit rechtspositiebesluit opgenomen.
Deze titel regelt de aanspraken van een betrokkene op een jubileumgratificatie bij een 25-jarige, een 40-jarige dan wel een 50-jarige diensttijd. De hoogte van de gratificatie is afhankelijk van de lengte van de diensttijd.
Dit artikel bepaalt onder a wat onder diensttijd moet worden verstaan, deze opsomming is limitatief.
Artikel 68. Aanspraak op jubileumgratificatie
Dit artikel bepaalt dat de aanspraak op de jubileumgratificatie door het bevoegd gezag waarbij de jubilaris op dat moment werkzaam is, wordt uitbetaald. Er is dus geen rechtstreekse aanspraak op de minister.
Artikel 69. Bedrag jubileumgratificatie
In dit artikel is de hoogte van de gratificatie vastgelegd in procenten van de bezoldiging. Afronding vindt plaats naar boven op een veelvoud van 5 euro.
Artikel 70. Aanspraak op jubileumgratificatie bij meer dan één benoeming
Wanneer de betrokkene op het moment van het ambtsjubileum bij meer bevoegde gezagsorganen werkzaam is, betaalt elk van deze bevoegde gezagsorganen een evenredig deel van de gratificatie.
Artikel 71. Geen dubbeltelling diensttijd
Bij het vervullen van twee of meer betrekkingen naast elkaar wordt voor de vaststelling van de lengte van het dienstverband slechts eenmaal de diensttijd berekend.
Artikel 72. Geen aanspraak op jubileumgratificatie
Wanneer de betrokkene al krachtens een andere dan deze regeling wegens een ambtsjubileum een gelijksoortige gratificatie heeft ontvangen, ontvangt hij niet nog eens een jubileumgratificatie op basis van deze titel.
Artikel 73. Opschorting aanspraak bij lang buitengewoon verlof overwegend of mede in het algemeen belang
Dit artikel bepaalt dat wanneer een het ambtsjubileum valt in een periode waarin de betrokkene geniet van lang buitengewoon verlof – dat naar oordeel van de minister overwegend of mede in het algemeen belang is – het moment van aanspraak op de jubileumgratificatie wordt opgeschort. Zodra betrokkene zijn werkzaamheden weer hervat na de bedoelde periode van buitengewoon verlof wordt de jubileumgratificatie uitbetaald door het bevoegd gezag waar de betrokkene op dat moment in dienst is.
In deze titel zijn de bepalingen opgenomen met betrekking tot de vakantie-uitkering. Aanspraak op deze uitkering bestaat over de periode dat betrokkene bezoldiging heeft ontvangen.
Titel 10. Studiefaciliteiten onderwijsondersteunend personeel
Van studiefaciliteiten op basis van deze titel kan gebruik worden gemaakt door leden van het onderwijsondersteunend personeel. De omschrijving van het begrip studie geeft aan dat de regeling niet ziet op opleidingen waarbij het belang van de instelling zo groot is dat er sprake is van een (dienst-)opdracht tot het volgen van die opleiding. De regeling heeft wel betrekking op opleidingen die zowel voor de betrokkene zelf als voor de instelling van belang zijn.
Artikel 79. Algemene voorwaarden
In dit artikel zijn de voorwaarden opgenomen waaraan een betrokkene moet voldoen indien hij in aanmerking wil komen voor studiefaciliteiten. Van belang is dat geen recht op studiefaciliteiten bestaat indien op de betrokkene een regeling van toepassing is waarin wordt bepaald dat een recht op een verhoging van de bezoldiging ontstaat door het enkele feit van afronden van een bepaalde opleiding.
Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat het bevoegd gezag de betrokkene studieverlof met behoud van bezoldiging kan verlenen.
In het tweede en derde lid van dit artikel wordt bepaald dat aan betrokkene ook studieverlof kan worden verleend respectievelijk op dagen van deelname aan een examen of tentamen en op dagen die betrokkene nodig heeft voor de voorbereiding op examens of tentamens; dat «voorbereidingsverlof» is gemaximeerd.
Artikel 81. Tegemoetkoming in de studiekosten
In dit artikel is bepaald welke kosten geheel of gedeeltelijk door het bevoegd gezag worden vergoed.
Artikel 82. Terugbetaling tegemoetkoming studiekosten
Dit artikel bepaalt wanneer de tegemoetkoming in de studiekosten wel en wanneer deze niet moet worden terugbetaald.
De betrokkene hoeft de tegemoetkoming onder meer niet terug te betalen wanneer hij in een nieuwe betrekking gaat werken in het onderwijs of in overheidsdienst.
Titel 11. Algemene bepalingen ten aanzien van formatie en salaris
In deze titel zijn algemene bepalingen neergelegd ten aanzien van formatie en salaris van alle categorieën van personeelsleden die in het onderwijs worden onderscheiden. In de titels 12 tot en met 14 van dit hoofdstuk worden voor respectievelijk directie, onderwijsgevend personeel en onderwijsondersteunend personeel nadere regels gegeven.
§ 1 Bepalingen geldend voor alle instellingen
Het bevoegd gezag stelt de omvang van de formatie vast. Een betrokkene wordt benoemd in een functie die volgens de formatie beschikbaar is. Een benoeming kan niet plaatsvinden in een functie die niet in de formatie voorkomt.
Van een aantal functies wordt de inhoud en het niveau omschreven in de bijlagen 12-1, 12-2, 13-1, 13-2 en 14-1 bij dit besluit. Het bevoegd gezag is echter vrij om naast deze zogenaamde normfuncties andere functies in te stellen.
In het vijfde lid van dit artikel wordt aangegeven wat de handelswijze is bij het gebruik van niet-normfuncties.
In het zevende lid van dit artikel wordt beschreven in welke gevallen een betrokkene in twee functies kan worden benoemd.
Artikel 85. Invulling normbetrekking
Het begrip normbetrekking wordt beschreven in artikel 1 van dit besluit. Uit het vijfde lid van artikel 85 blijkt dat het bevoegd gezag de vrijheid heeft om een persoon te benoemen voor meer uren dan de normbetrekking tot een maximum van 120% van de normbetrekking.
Artikel 86. Salaris bij een niet-normbetrekking
Het maandsalaris van een betrokkene die in een normbetrekking is benoemd, wordt afgelezen uit de van toepassing zijnde salarisschaal krachtens bijlage 1A van dit besluit. De schalen gaan uit van een salarisbedrag bij een normbetrekking. Bij een omvang anders dan die van een normbetrekking, wordt het salaris berekend naar evenredigheid van die betrekkingsomvang.
Artikel 88. Maximumschaal, aanloopschalen, begintraject en aanlooptraject
Dit artikel beschrijft het systeem van salarisschalen. In de titels 12, 13 en 14 van dit hoofdstuk worden nadere regels gegeven voor de desbetreffende functies.
Deze artikelen bepalen de inschaling van een betrokkene. Artikel 89 is van toepassing, tenzij één van de artikelen 90 tot en met 93 van toepassing zijn.
Artikel 94. Salaris voor jeugdigen
In dit artikel wordt geregeld, in afwijking van de inschalingsbepalingen van de artikelen 89 tot en met 93, 95 en 96, dat voor onderwijsondersteunend personeel dat jonger is dan 22 jaar een ander salarisniveau geldt. De bedragen worden vermeld in bijlage 1B bij dit besluit.
Artikel 95. Periodieke verhoging
Dit artikel bepaalt dat het salaris van betrokkene jaarlijks bij aanvang van het nieuwe schooljaar wordt verhoogd tot het naasthogere bedrag binnen het begintraject, het aanlooptraject of de schaal.
Artikel 97. Bezoldiging over een gedeelte van de maand
Dit artikel ziet op situaties dat een benoeming of beëindiging van het dienstverband niet samenvalt met respectievelijk de eerste of de laatste dag van de maand. Met afrekening op centen (in het tweede lid) wordt vanzelfsprekend afrekening op eurocenten bedoeld.
Artikel 98. Toelage minimumloon
De Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag heeft geen betrekking op personeel dat in dienst is van het openbaar onderwijs. Dit artikel geeft een gelijksoortige bepaling voor dat personeel.
Artikel 99. Inhoudingen wegens verstrekkingen
Dit artikel regelt wat een betrokkene verschuldigd is voor hetgeen door de werkgever wordt verstrekt. In bijlage 5 van dit rechtspositiebesluit zijn de voor de in dit artikel genoemde verstrekkingen te hanteren percentages opgenomen. Tevens worden de bedragen genoemd die maximaal per maand mogen worden ingehouden.
In dit artikel wordt voorgeschreven dat de uitbetaling van salarissen een maandelijkse verplichting is, de feitelijke betaling vindt ongeveer één week voor het einde van elke maand plaats. Niet alleen bij indiensttreding wordt een salarisspecificatie verstrekt, maar na indiensttreding bij elke wijziging van het salaris.
Het tweede lid richt zich tot een «betrokkene», tot afzonderlijke personeelsleden derhalve. Toch wordt de inhouding ook geëffectueerd indien betrokkenen deelnemen aan collectieve acties als staking en werkonderbreking, maar de inhouding wordt dan wel per individu berekend.
De voorschriften die de minister ingevolge het derde lid voor de toepassing van het tweede lid dient te geven, leggen onder meer vast wanneer sprake is het opzettelijk niet nakomen van verplichtingen.
Artikel 103. Gedeeltelijke inhouding bezoldiging
Dit (algemene) artikel over de inhouding van bezoldiging indien de straf van schorsing is opgelegd, richt zich tot betrokkenen in het bijzonder onderwijs. In artikel 222 is de regeling opgenomen die voor het openbaar onderwijs geldt.
Dit artikel legt uitdrukkelijk vast dat interim functievervulling in het onderwijs mogelijk is. Die werkzaamheden kunnen worden vervuld bij een andere instelling van het bevoegd gezag, bij een ander bevoegd gezag of zelfs buiten het onderwijs.
De duur van een detachering kent geen begrenzingen meer in de tijd, voorheen was die begrenzing twee jaar. De duur van detachering dient wel in de afspraken te worden bepaald. De constructie van detachering maakt een flexibele inzet van personeel mogelijk. Omdat het bestaande dienstverband in stand blijft, veranderen ook omvang van de betrekking en de salarisuitzichten niet. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat detachering alleen op verzoek of met instemming van de betrokkene mogelijk is.
Artikel 106. Tegemoetkoming (schoolspecifieke) knelpunten in de personeelsvoorziening
De vergoeding waarvan in het eerste lid sprake is, kan onder verschillende namen en in verschillende vormen worden toegekend. Die vergoeding wordt onderdeel van de eigen middelen van de school en het bevoegd gezag beslist over de besteding van die middelen en hoeft daarbij geen rekening te houden met de herkomst daarvan.
Artikel 108. Algemene eindejaarsuitkering
Dit artikel geeft de algemene basis voor een eindejaarsuitkering, bij ministeriële regeling kunnen nadere voorwaarden worden ingevuld. Deze voorwaarden kunnen voortvloeien uit CAO-afspraken, bijvoorbeeld over de hoogte van de uitkering, die op die wijze snel kunnen worden vastgelegd.
Artikel 109. Begripsbepalingen
Deze paragraaf bevat bepalingen tot vaststelling van het salaris van personeel aan onderwijsinstellingen die worden bekostigd volgens het declaratiesysteem. Deze algemene bepalingen zijn aanvullend op de algemeen geldende voorschriften uit titel 11 van dit hoofdstuk.
Artikel 110. Vaststelling formatie
Het is aan het bevoegd gezag om vast te stellen welke formatie de school benut. Dit artikel formuleert een aantal voorwaarden die het bevoegd gezag bij die vaststelling moet betrekken.
Vanaf 1 augustus 1995 wordt de formatie onderscheiden in:
a. de door het bevoegd gezag structureel gewenste functies naar aard, omvang en niveau,
b. functies die naar het oordeel van het bevoegd gezag nog voor één schooljaar kunnen worden gehandhaafd (risicodragende formatie),
c. functies die samenhangen met een project waarvoor het bevoegd gezag of de minister uit additionele middelen formatie beschikbaar heeft gesteld en die door het bevoegd gezag niet in de structureel gewenste formatie zijn opgenomen (projectformatie).
Ten aanzien van de onder c vermelde functies wordt opgemerkt dat het gaat om formatie die niet langer dan 3 schooljaren beschikbaar is. Voor personen uit wiens akte van benoeming blijkt dat zij dat zij zijn benoemd uitsluitend in verband met de toekenning van deze formatie, eindigt de benoeming aan het einde van de periode waarvoor de benoeming gold, van rechtswege. (Zie ook artikel 113).
Artikel 111. Terugkeer in structurele formatie/formatie
In het eerste lid wordt aandacht geschonken aan de terugplaatsing van personeelsleden die in een van die categorieën zijn benoemd. Ten aanzien van de (terug)plaatsing in de structurele formatie is bepaald dat indien een functie in de structurele formatie beschikbaar komt, daarvoor in aanmerking komt een personeelslid dat in een functie bedoeld in artikel 110, onder b is benoemd.
Het tweede lid bepaalt dat een (her)benoeming op basis van zogenaamde restvaliditeit, in de «oude» functiecategorie dient te geschieden.
Artikel 112. Verbruik rekeneenheden
De personeelsbekostiging wordt in het formatiebudgetsysteem uitgedrukt in rekeneenheden. In het schema bij dit artikel zijn de aantallen rekeneenheden opgenomen die voor elke functie worden verbruikt indien die functie volledig wordt bezet, m.a.w. niet de persoon die de functie vervult, maar de functie in een van de personeelscategorieën en de maximumschaal in die functie is uitgangspunt bij het verbruik van rekeneenheden.
Een rekeneenheid is een algemene, voor alle functies bruikbare omrekeneenheid die het voor het bevoegd gezag mogelijk maakt bij de vaststelling van de formatie eigen invullingen te kiezen. Deeltijdfuncties verbruiken uiteraard slechts een evenredig deel van wat een volledige functie van overeenkomend niveau aan rekeneenheden «kost».
In groeisituatie is het eenhedenverbruik voor directiefuncties afhankelijk van het functieniveau dat aan de instelling beschikbaar is, ook indien het directielid nog niet volgens dat niveau kan worden bezoldigd.
Voor functies aan een centrale dienst wordt het verbruik van formatierekeneenheden op dezelfde wijze vastgesteld als voor functies aan scholen. Onder een functie als bedoeld in het eerste lid die voor rijksbekostiging in aanmerking komt, wordt voor centrale diensten een functie verstaan die wordt bekostigd uit zorgformatie.
Voor lio's geldt niet een systeem van (maximum)schalen, maar wordt een salarisbedrag bij een normbetrekking bepaald. Er bestaat een kleine differentiatie in het aantal eenheden dat wordt verbruikt voor een lio: bij aanstelling aan een basisschool worden 76 eenheden verbruikt, bij aanstelling aan een andere instelling waarop dit besluit van toepassing is, worden 81 eenheden verbruikt.
Artikel 113. Verval van rechtswege
De werkzaamheden waarvan in dit artikel sprake is, zijn structureel van aard. Zij worden tijdelijk opgedragen aan een betrokkene. Omvang en duur van die werkzaamheden worden in de akte van benoeming vermeld, de uren vervallen van rechtswege bij het einde van de periode, ontslag voor die uren is alsdan niet nodig.
Artikel 114. Gratificatie en maandelijkse toelage
Dit artikel geeft de basis voor beloningsdifferentiatie. De tekst biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om ook op zelfgeformuleerde gronden beloningsbeslissingen te nemen.
Deze beslissingen moeten echter aan de 4 randvoorwaarden voldoen die in het artikel zijn geformuleerd. De gratificatie of de maandelijkse toelage dient uit de eigen middelen van het bevoegd gezag te worden bekostigd voor zover die niet al voor andere doeleinden zijn bestemd.
Omdat in het pensioenreglement van de Stichting pensioenfonds ABP is vastgelegd hoe inkomensbestanddelen al dan niet deel uitmaken van het inkomen dat van belang is voor de pensioenopbouw, is dat in dit besluit niet geregeld. Omdat uitdrukkelijk is overeengekomen dat toelagen op grond van dit artikel voor het BZA relevant zijn, is dat in het artikel vermeld.
Het eerste en tweede lid geven aan in welke gevallen een EHBO-toelage voor declaratie in aanmerking kan komen. Op grond van het derde lid van dit artikel kan een bevoegd gezag uit eigen middelen een toelage geven indien op grond van het eerste en tweede lid daarop geen aanspraak bestaat, maar een toelage kan ook worden gegeven los van, of boven op een toelage die door de minister wordt verstrekt.
Gelet op de normatieve benadering van het formatiebudgetsysteem dient een bevoegd gezag in staat te worden gesteld om toegekende formatierekeneenheden op een zo efficiënt mogelijke wijze in te zetten. Indien wordt voorzien dat een functie op termijn niet langer geheel in de formatie zal kunnen worden gehandhaafd, moet een bevoegd gezag verplichtingen aan een betrokkene kunnen opleggen, bijvoorbeeld om te solliciteren of om scholing te volgen, en een sanctie, indien niet aan een door het bevoegd gezag opgelegde verplichting wordt voldaan.
De voorwaarden voor een dergelijke verplichting zijn opgenomen in artikel 118.
Artikel 117. Opheffing betrekking
Indien het bevoegd gezag de functie van een personeelslid niet meer kan opnemen in de formatie bedoeld in artikel 110, vindt ontslag wegens opheffing van de betrekking plaats. Tot opheffing van de betrekking kan niet worden besloten dan nadat het bevoegd gezag grondig heeft onderzocht of er bij dezelfde instelling of in voorkomend geval een andere onder hem ressorterende instelling mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden voor hem passende functie beschikbaar is. Ook in dat laatste geval vindt ontslag wegens opheffing van de betrekking plaats, doch slechts onder gelijktijdige benoeming in die andere functie. Bij opheffing van de betrekking gaat het om een bewuste beslissing van het bevoegd gezag waartegen op de gebruikelijke wijze beroep kan worden ingesteld bij de ambtenarenrechter of een Commissie van Beroep.
In het eerste lid is ook vastgelegd dat ontslag wegens opheffing van de betrekking niet gelijktijdig gepaard kan gaan met herbenoeming in een kleinere betrekking; het bevoegd gezag heeft wel de mogelijkheid om bij de vaststelling van de formatie een functie op te heffen en een nieuwe functie in de formatie op te nemen. Een functie kan niet eerder worden opgeheven dan nadat deze een heel schooljaar was aangemerkt als een functie die nog maar één schooljaar kan worden gehandhaafd naar het oordeel van het bevoegd gezag.
Dit artikel regelt de anticumulatie van neveninkomsten.
Het eerste lid bepaalt dat anticumulatie aan de orde is indien een betrokkene bij de onderwijsinstelling met minder werkzaamheden is belast dan waarvoor hij is benoemd en deze betrokkene tevens inkomsten heeft uit werkzaamheden bij andere werkgevers of uit een eigen bedrijf. Het moet om inkomsten uit arbeid gaan, inkomsten uit andere bron zijn niet relevant om te bepalen of anticumulatie aan de orde is.
In het tweede lid is bepaald dat het bevoegd gezag het bedrag uit anticumulatie kan behouden (voor de totstandkoming van het systeem van formatiebudget diende het te worden teruggestort aan de minister). Behoud van anticumulatiegelden is inherent aan het formatiebudgetsysteem omdat het bevoegd gezag een deel van de formatieruimte niet (altijd) kan benutten.
Artikel 121. Toekenning bindingspremie
De regeling in dit artikel is nodig omdat, volgens de nota van toelichting bij Staatsblad 1991, 121, arbeidsmarktknelpunten ten aanzien van de werving en het behoud van bepaalde categorieën van personeel die schaars zijn op de arbeidsmarkt, zich ook kunnen voordoen bij instellingen waarvan de personeelskosten op declaratiebasis worden vergoed. Het ligt in de rede om voorzieningen als die zijn getroffen in het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren, eveneens voor deze onderwijssectoren te treffen. Het beloningsinstrument is echter aangepast aan de situatie van declaratiebekostiging.
Titel 12. Salariëring en samenstelling directie
Artikel 123. Samenstelling directie
Uit dit artikel blijkt dat er geen beperkingen voor functiedifferentiatie binnen directiefuncties zijn. Het tweede lid maakt mogelijk dat het bevoegd gezag ook functies kan opnemen buiten de normfuncties die het rechtspositiebesluit vermeldt. Ook is het mogelijk dat functiebeschrijvingen zodanig worden aangepast dat zwaardere functies ontstaan, terwijl de aanduiding van die functies niet verandert. Zowel nieuwe als aangepaste functies moeten wel binnen de formatie vallen.
Het artikel bepaalt de aanloopschalen en maximumschalen voor de normfuncties binnen de directie. Bij elke functie hoort één aanloopschaal; meestal is die schaal één nummer lager dan de maximumschaal.
De directiefunctie kent slechts één aanloopschaal, echter, elke schaal met een lager nummer dan de maximumschaal als aanloopschaal wordt geacht te behoren tot de functie. De lerarenfuncties aan scholen kennen verschillende maximumschalen. Alle schalen met een lager nummer dan hoort bij de functie van (adjunct)directeur van een school, worden gebruikt als aanloopschalen.
Indien deze beide factoren tezamen er toe leiden dat een leraar die tot directielid wordt benoemd, lager wordt bezoldigd dan het laagste bedrag in de laagste aanloopschaal van de zwaarste leraarsfunctie aan een school, wordt dit directielid ingepast op dat laagste bedrag in de schaal die hoort bij de zwaarste leraarsfunctie.
Het carrièrepatroon voor directieleden leidt zo snel mogelijk naar een naasthogere schaal en de maximumschaal bij de functie; dat gebeurt doordat toekenning van een periodieke verhoging die leidt tot een salaris dat tenminste gelijk is aan het aanvangsbedrag van de naasthogere schaal, leidt tot toepassen van die naasthogere schaal. Een dergelijke wijziging wordt schriftelijk aan betrokkene meegedeeld.
Directieleden die lager zijn ingeschaald dan de aanloopschaal van de functie, ontvangen op 1 augustus van elk jaar naast de periodieke verhoging een extra periodiek totdat de aanloopschaal is bereikt.
Artikel 127. Wijziging maximumschaal
De maximumschaal van een directielid is afhankelijk van de grootte van de instelling, hetgeen tot fluctuaties in bezoldiging zou kunnen leiden. Omdat directieleden in beginsel hun schaal behouden, zijn in dit artikel voorzieningen getroffen die schommelingen beogen tegen te gaan.
Artikel 128. Vervanging directeur
Het vervangen van de directeur is een onderdeel van de taak van de adjunct-directeur, hij wordt daarvoor niet extra bezoldigd behalve indien hij langer dan een jaar vervangt. Dan geldt de regeling uit het tweede lid. Indien een leraar de taak van een directeur volledig waarneemt, geldt de regeling uit het eerste lid. Sinds 1 januari 2000 ontvangen zowel leraren als adjunct-directeuren bij volledige waarneming van de directeur zodra zij een hoger salaris krijgen, eveneens een toelage. Zowel salaris als toelage worden dan vastgesteld alsof betrokkene in de functie van directeur is benoemd.
§ 2 Instellingen voor basisonderwijs
Artikel 130. Begripsbepalingen
Deze paragraaf geeft regels over de functie-inhoud en de vaststelling van maximumschalen voor directieleden in het basisonderwijs.
De directeursfunctie in het basisonderwijs kent twee verschijningsvormen; de schoolleiding kan éénhoofdig en meerhoofdig zijn.
De schoolleiding is éénhoofdig als er één directeursfunctie beschikbaar is die eventueel door verschillende personen kan worden vervuld.
De schoolleiding is meerhoofdig als er twee directeursfuncties beschikbaar zijn. Ook deze functies kunnen worden vervuld door meer (dan twee) personen.
Een adjunct-directeur is in de eerste plaats leraar, immers, zijn functie wordt omschreven als «benoemd in een functie als bedoeld in titel 13, die tevens adjunct-directeur is». Zijn salaris wordt echter geregeld in deze titel.
De opsomming van normfuncties in dit artikel is niet limitatief. Immers, het bevoegd gezag kan zelf functies opstellen die dan met inachtneming van deze titel worden behandeld.
Artikel 132. Lesgebonden taken en deskundigheidsbevordering
Indien een betrokkene kiest voor spaarverlof en is benoemd in een normbetrekking, moet hij gedurende een heel schooljaar de lessen in een groep kunnen verzorgen. Daarom geldt een maximum lestaak van gemiddeld 1010 uur per jaar. Er is een gemiddeld aantal uren opgenomen omdat de maximum lestaak per jaar iets kan verschillen vanwege de regeling van de vakantiespreiding.
Voor wat betreft de deskundigheidsbevordering bepaalt het artikel dat deze uren in beginsel door het onderwijsgevend personeel zelf worden ingevuld, de wijze waarop de afwijkingsmogelijkheden kunnen worden benut, worden eveneens opgesomd. In een functioneringsgesprek legt betrokkene achteraf verantwoording af over de feitelijke besteding van deze uren.
Artikel 133. Maximumschaal normfunctie directeur
Dit artikel bepaalt de maximumschalen voor directeuren. De in het eerste en tweede lid genoemde maximumschalen zijn gerelateerd aan de schoolgrootte; in veel gevallen zal het maximum eerst na een aantal jaren worden bereikt. Uit het tweede lid blijkt dat voor een directeur van een school met 200 of meer leerlingen die in een meerhoofdige schoolleiding functioneert, een lagere maximumschaal geldt dan voor een directeur in een eenhoofdige schoolleiding van dezelfde schoolgrootte. Is het aantal leerlingen kleiner dan 200, dan geldt voor een directeur in een meerhoofdige schoolleiding niet een lagere maximumschaal maar wel een lager maximumsalaris, vergeleken met een directeur in een eenhoofdige schoolleiding van dezelfde schoolgrootte.
Indien een lagere maximumschaal geldt, geldt ook een aanloopschaal met een lager nummer.
Artikel 134. Verbruik van rekeneenheden
In artikel 112 wordt het verbruik van rekeneenheden bepaald. Bij scholen met een Y-waarde die kleiner is dan 200 geldt bij een meerhoofdige schoolleiding een eigen, afwijkend, maximumsalaris; in aansluiting geldt ook een eigen verbruik van rekeneenheden.
Artikel 135. Maximumschaal normfunctie adjunct-directeur
Dit artikel geeft de maximumschalen voor een adjunct-directeur van een basisschool. Ook voor deze functionarissen geldt waarschijnlijk dat de maximumschalen eerst na verloop van tijd zullen worden bereikt.
Artikel 136. Wijziging carrièrepatroon normfunctie adjunct-directeur
Indien een bevoegd gezag de functie van adjunct-directeur schrapt uit de formatie, eindigt deze benoeming van de desbetreffende functionaris. Deze beëindiging dient te leiden tot een gewijzigde akte van benoeming.
Onder bepaalde voorwaarden kan in die situatie een betrokkene toch aanspraak blijven houden op het carrièrepatroon van adjunct-directeur. Dat carrièrepatroon dient dan gedurende tenminste 3 schooljaren voor betrokkene van toepassing te zijn geweest aan dezelfde basisschool of basisscholen en betrokkene dient aan diezelfde school of scholen werkzaam te blijven.
Artikel 137. Beëindiging benoeming adjunct-directeur
Beëindiging van een benoeming als adjunct-directeur vindt plaats via een officieel ontslag, behalve in het geval van artikel 136 of indien het aantal leerlingen is gedaald, mits voor betrokkene formatie als leraar beschikbaar blijft. Dat laatste wordt geregeld in het tweede lid. Een dergelijke garantie verhindert echter dat bij toename van het leerlingental een andere persoon als adjunct-directeur wordt benoemd.
Artikel 138. Wijziging maximumsalaris normfunctie directeur basisschool
Dit artikel geeft een regeling voor de bezoldiging van directeuren van een kleine basisschool met een meerhoofdige schoolleiding indien verandering in het leerlingenaantal niet leidt tot een andere maximumschaal, maar wel tot een hoger of lager maximumsalaris.
De regeling in dit artikel stemt grotendeels overeen met die in artikel 127, de regeling in dat artikel wordt voor toepassing in de onderhavige situatie buiten werking gesteld indien wijziging van de maximumschaal niet wordt veroorzaakt door een wijziging van het leerlingental maar een andere oorzaak heeft, bijvoorbeeld het omzetten van een meerhoofdige schoolleiding in een éénhoofdige schoolleiding.
Artikel 141. Toelage in verband met directeurswerkzaamheden aan een andere instelling
Het eerste lid van dit artikel geeft het bevoegd gezag van een school de mogelijkheid om aan de directeur van die school die tevens wordt belast met het directeurschap van een andere school waar het directeurschap vacant is, een toelage toe te kennen. Deze toelage is gerelateerd aan de omvang van de betrekking van de persoon die vervangt.
§ 3 Instellingen voor speciaal onderwijs
Artikel 142. Begripsbepalingen
Deze paragraaf geeft regels over de functie-inhoud en de maximumschalen die gelden voor directeuren en adjunct-directeuren in het (voortgezet) speciaal onderwijs.
In het (voortgezet) speciaal onderwijs is slechts een éénhoofdige schoolleiding mogelijk. Deze functie kan echter door meer personen gezamenlijk worden vervuld.
De opsomming van normfuncties in dit artikel is niet limitatief. Immers, het bevoegd gezag kan zelf functies opstellen die dan met inachtneming van deze titel worden behandeld.
Artikel 144. Lesgebonden taken en deskundigheidsbevordering
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 132 waarin hetzelfde onderwerp wordt geregeld.
Artikel 145. Maximumschaal normfunctie directeur
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 133 waarin hetzelfde onderwerp wordt geregeld.
Artikel 146. Maximumschaal normfunctie adjunct-directeur
Dit artikel geeft de maximumschalen die beschikbaar zijn voor een adjunct-directeur van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs. Deze maximumschalen zijn afhankelijk van het totaal aantal normatieve formatieplaatsen van de school op grond van het Formatiebesluit WEC.
Artikel 147. Wijziging carrièrepatroon normfunctie adjunct-directeur
De maximumschaal voor een adjunct-directeur met minder dan 24 formatieplaatsen is gelijk aan de maximumschaal voor een leraar, er geldt echter wel een gunstiger carrièrepatroon. Indien, naar de keuze van het bevoegd gezag, deze functie geen onderdeel meer is van de formatie, vervalt ook de benoeming, deze wordt beëindigd, hetgeen blijkt uit een nieuwe akte van benoeming of wijziging van de bijlage bij de oorspronkelijke akte van de betrokkene die de functie vervulde.
Artikel 148. Beëindiging benoeming adjunct-directeur
Dit artikel bepaalt dat het beëindigen van een adjunct-directeurschap leidt tot ontslag voor die functie, tenzij beëindiging plaatsvindt wegens daling van het aantal formatieplaatsen. Dan blijft ontslag achterwege indien voor betrokkene als leraar formatie beschikbaar blijft. Indien een dergelijke garantie geldt, kan geen andere adjunct-directeur worden benoemd.
Artikel 149. Toelage in verband met directeurswerkzaamheden aan een andere instelling
Het eerste lid van dit artikel geeft het bevoegd gezag van een school de mogelijkheid om aan de directeur van die school die tevens wordt belast met het directeurschap van een andere school waar het directeurschap vacant is, een toelage toe te kennen. Deze toelage is gerelateerd aan de omvang van de betrekking van de persoon die met de vervanging is belast.
Titel 13. Salariëring onderwijsgevend personeel
Artikel 150. Begripsbepalingen
Deze titel geeft bepalingen omtrent de formatie en salariëring van onderwijsgevend personeel; deze bepalingen hebben een nauwe relatie met titel 11 van dit hoofdstuk waarin algemene bepalingen over deze onderwerpen zijn opgenomen.
Artikel 151. Onderwijsgevend personeel
De functies die in dit artikel worden opgesomd, zijn niet limitatief. Immers, het bevoegd gezag kan zelf functies opstellen die dan met inachtneming van deze titel worden behandeld.
Artikel 155. Overgang aanloopschaal naar maximumschaal
Dit artikel bepaalt de overgang van de hoogste aanloopschaal naar de maximumschaal die bij de functie hoort.
Het tweede lid gaat in op de situatie dat de functie van een betrokkene wijzigt waardoor aanspraak ontstaat op een hogere maximumschaal. In die situatie vindt direct vaststelling van het salaris in de hoogste maximumschaal plaats indien betrokkene langer dan één schooljaar bezoldigd is geweest volgens het maximum van de bij die vorige functie horende hoogste aanloopschaal. Het voorgaande geldt alleen indien betrokkene aan de voor hem geldende promotiecriteria heeft voldaan, dat staat in het vierde lid van dit artikel.
Artikel 156. Aanvang en einde benoeming en doorbetaling bezoldiging
Dit artikel bevat een uitwerking van, en een aanvulling op artikel 104. Het vijfde en zesde lid gaan in op bijzondere situaties bij beëindiging van de bezoldiging; het vijfde lid is een uitzondering op het beginsel dat benoeming en bezoldiging op dezelfde datum dienen te worden beëindigd, het zesde lid regelt bezoldiging gedurende de gehele zomervakantie indien een benoeming met aanspraak op bezoldiging een periode van 12 maanden heeft omvat. Indien reeds een ontslaguitkering over een gedeelte van de zomervakantie is genoten, dient de uitkerende instantie van de nabetaling van bezoldiging te worden geïnformeerd.
§ 2 Instellingen voor basisonderwijs en centrale diensten
Artikel 157. Begripsbepalingen
Deze paragraaf bevat nadere regels over functie-inhoud en maximumschalen voor leraren in het basisonderwijs en centrale diensten.
Dit artikel geeft de maximumschaal die geldt voor de normfunctie van leraar aan basisscholen, speciale scholen voor basisonderwijs en centrale diensten.
Artikel 160. Tijdelijke uitbreiding betrekkingsomvang
De hoofdregel uit artikel 84 is dat een betrokkene aan een school in één functie wordt benoemd in tijdelijke of in vaste dienst. Indien een leraar aan de school waaraan hij is of wordt verbonden tevens vervangingswerkzaamheden gaat verrichten, ontstaat een tijdelijke uitbreiding van zijn betrekkingsomvang.
Artikel 162. Verbruik van rekeneenheden ex-directeur
Dit artikel maakt de vorming van bovenschoolse directie mogelijk en de introductie van de functie van locatieleider. In het primair onderwijs wordt steeds meer gebruik gemaakt van de mogelijkheid om in de formatie andere directiefuncties op te nemen dan in het rechtspositiebesluit zijn omschreven. De locatieleider is een leraar met bijzondere taken die een versneld carrièrepatroon doorloopt maar voor wie niet het bijbehorende fre-verbruik wordt berekend. Met dit artikel wordt bereikt dat het fre-verbruik in overeenstemming is met de werkelijk door het Rijk gemaakte kosten.
Bij de redactie van deze bepaling is zoveel mogelijk aangesloten bij de formulering van bestaande bepalingen voor ex-adjunct-directeuren die weer leraar worden.
§ 3 Instellingen voor speciaal onderwijs
Artikel 164. Begripsbepalingen
Deze paragraaf geeft nadere regels over de functie-inhoud en de vaststelling van de maximumschalen voor leraren in het (voortgezet) speciaal onderwijs. Indien een leraar tevens adjunct-directeur is, geldt niet deze paragraaf maar paragraaf 3 van titel 12.
Dit artikel bepaalt de maximumschaal en de aanloopschaal van de normfunctie leraar in het (voortgezet) speciaal onderwijs.
Artikel 167. Tijdelijke uitbreiding betrekkingsomvang
Artikel 84 bepaalt dat een betrokkene aan één school in één functie wordt benoemd voor een bepaalde betrekkingsomvang. Deze omvang kan tijdelijk worden uitgebreid, een dergelijke uitbreiding wordt dan vermeld in een aanpassing van de akte van benoeming. Aanvang en einde van een tijdelijke uitbreiding van de betrekkingsomvang worden vastgesteld met toepassing van artikel 156.
Artikel 169. Verbruik van rekeneenheden ex-directeur
De toelichting die is gegeven bij artikel 162 is ook van toepassing op dit artikel.
Titel 14. Salariëring onderwijsondersteunend personeel
Artikel 171. Begripsbepalingen
Deze paragraaf geeft algemene regels voor de vaststelling van het salaris van het (onderwijs)ondersteunend personeel bij de desbetreffende onderwijsinstellingen.
In de paragrafen twee en drie worden deze algemene regels nader uitgewerkt.
Artikel 172. Formatie onderwijsondersteunend personeel, maximumschaal en aanloopschaal
Dit artikel legt vast dat elke benoeming van onderwijsondersteunend personeel afhankelijk is van door het bevoegd gezag beschikbaar gestelde formatie. Het bepaalt bovendien de aanloopschaal bij een bepaalde maximumschaal. Bij elke maximumschaal hoort één aanloopschaal, meestal is dat de schaal die één nummer lager is dan de maximumschaal.
Artikel 173. Vervulling functie in het kader van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen 1995
De onderwijssector is in overleg met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen als sector waarbinnen zogenaamde Melkert-banen kunnen worden vervuld. Dit artikel bepaalt dat een betrokkene die op grond van dit banenplan is aangesteld als maximumschaal, schaal 1 heeft. Het aanlooptraject bij deze schaal komt overeen met het wettelijk minimumloon.
De artikelen 89 tot en met 93 geven algemene bepalingen met betrekking tot de inschaling. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de periode van een jaar of meer waarin betrokkene direct voorafgaand aan zijn benoeming, is bezoldigd naar het voorlaatste salarisnummer beginnend met de letter U in schaal 1, 2, 3 of 4 op grond van artikel 95, tweede lid, in mindering wordt gebracht op de periode van twee jaar die voorafgaat aan de salarisverhoging tot het hoogste bedrag dat is vermeld achter een salarisnummer beginnend met de letter U in een van die schalen. Dit geldt uitsluitend voor de betrokkene van wie de inpassing in de nieuwe onderwijsfunctie geschiedt in dezelfde schaal als de schaal volgens welke betrokkene in de vorige functie laatstelijk werd bezoldigd. Het derde lid bepaalt dat bij herwaardering van de functie aan betrokkene een bevorderingsperiodiek moet worden toegekend.
Artikel 175. Vaststelling salaris bij benoeming in een functie in het kader van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen 1995
Dit artikel bepaalt dat de inschalingsbepalingen uit de artikelen 90 tot en met 93 en artikel 174 niet van toepassing zijn op betrokkenen die zijn benoemd in een zogenaamde Melkert-baan. Het tweede en derde lid, in combinatie gelezen, leiden er toe dat een betrokkene die jonger is dan 23 jaar niet het minimumloon ontvangt maar het bij zijn leeftijd horende minimumjeugdloon.
Artikel 176. Salarisvaststelling bij overgang van aanloopschaal naar maximumschaal
Dit artikel bepaalt dat een betrokkene wiens salaris wordt vastgesteld in de aanloopschaal en die door een periodieke verhoging op een salaris komt dat gelijk is aan of hoger is dan het aanvangsbedrag in de bij zijn functie horende maximumschaal, wordt vanaf dat tijdstip bezoldigd volgens die maximumschaal.
Artikel 178. Bijzonderheden functievervulling
Voor personeel op wie deze titel betrekking heeft, geldt een tijd- en plaatsgebonden werktijd. Dat is slechts anders indien de werkzaamheden niet aan een werkplek zijn verbonden, dan treft het bevoegd gezag een andere regeling.
Werktijden worden door het bevoegd gezag vastgesteld na overleg met de betrokkene. Van die regeling kan incidenteel en na overleg met de betrokkene worden afgeweken om organisatorische redenen.
Artikel 179. Overwerkvergoeding
Degene voor wie een salaris is vastgesteld in een van de schalen 1 tot en met 10, en die overwerk verricht in opdracht van het bevoegd gezag, ontvangt een overwerkvergoeding indien dat overwerk langer dan een half uur duurt en wordt verricht buiten de vastgestelde dagelijkse werktijd. De extra gewerkte tijd kan worden gecompenseerd in verlof en soms in geld, afhankelijk van de soort van de onderwijsinstelling waaraan betrokkene is verbonden.
Artikel 180. Toelage onregelmatige dienst
Er is een verschil tussen overwerk en onregelmatige dienst. Van onregelmatige dienst is sprake indien het van toepassing zijnde aantal uren wordt gewerkt, maar op andere dan de normaal geldende uren. Het moet dan gaan om een verschoven werktijd van tenminste één uur voor of na de normale werkuren. Het bedrag van de toelage wordt afgeleid van het uursalaris, de percentages waarmee dit uursalaris wordt verhoogd, zijn vermeld in het tweede lid.
Indien tenminste 5 jaar zonder wezenlijke onderbreking, dat wil zeggen: zonder onderbreking van langer dan 2 maanden, een toelage voor onregelmatige dienst is genoten, komen betrokkenen van 55 jaar en ouder in aanmerking voor een vaste toelage voor onregelmatige dienst. Deze toelage maakt deel uit van de bezoldiging.
Artikel 181. Garantietoelage onregelmatige dienst
Er zijn 3 voorwaarden om in aanmerking te komen voor een garantietoelage als bedoeld in dit artikel:
– het moet gaan om een blijvende vermindering van de bezoldiging door wegvallen of verlagen van de toelage,
– deze vermindering van de bezoldiging moet meer dan 3% bedragen,
– de toelage op grond van artikel 180 moet gedurende tenminste 2 jaar zonder onderbreking zijn ontvangen.
De garantietoelage is beperkt in tijd. De aanspraak bestaat over een zelfde periode als waarover zonder onderbreking de toelage onregelmatige dienst werd genoten, maar maximaal 36 maanden. Over de berekende periode van de garantietoelage wordt gedurende eenderde deel 75% uitgekeerd, gedurende eenderde deel 50% en gedurende eenderde deel 25%.
Artikel 182. Eindejaarsuitkering
De eindejaarsuitkering waarvan in dit artikel sprake is, wordt jaarlijks in de maand december verstrekt over de periode die samenvalt met een kalenderjaar.
Het tweede lid bepaalt dat er twee bedragen zijn, één voor personeel in een functie met een van de maximumschalen 1 tot en met 5 en één voor personeel in een functie in een van de maximumschalen 6 tot en met 8. Indien een betrokkene wordt bezoldigd volgens een aanloopschaal, geldt het bedrag dat past bij de maximumschaal waarbij de desbetreffende aanloopschaal hoort. Bij tussentijds ontslag wordt aan een betrokkene het bedrag uitgekeerd dat is opgebouwd in de periode tussen 1 januari en de ontslagdatum.
Artikel 183. Waarneming hogere functie
Dit artikel bepaalt dat bij tijdelijke vervanging van een functionaris die voor zijn volledige betrekking anders dan in verband met vakantie afwezig is en die in een hogere schaal werd bezoldigd, de vervanger met ingang van de 31e dag van de vervanging een salaris ontvangt alsof hij in die hogere functie was benoemd. Dat hogere salaris geldt alleen indien de vervanger met de volledige vervanging is belast. Volledige vervanging kan niet door 2 of meer personen plaatsvinden.
Ook vervanging van de vervanger is mogelijk indien de vervanger daadwerkelijk afwezig is; deze opvolgende vervanger moet dan ook zelf weer aan de «30-dagen»-eis voldoen.
Artikel 184. Arbeidstijdverkorting 60-jarigen en ouder
De verkorting van de arbeidstijd geschiedt met behoud van bezoldiging. De uren kunnen worden opgespaard en per week worden opgenomen. Een betrokkene die van deze arbeidstijdverkorting gebruik maakt, kan niet met bezoldigde nevenwerkzaamheden worden belast.
§ 2 Normfuncties voor instellingen voor basisonderwijs, speciaal onderwijs en centrale diensten
Dit artikel geeft normfuncties waarin personeel kan worden benoemd. Ook personeel dat uit de eigen middelen van het bevoegd gezag is benoemd, kan in een van deze functies worden benoemd. Daarnaast kan personeel in andere functies worden benoemd; de functiebeschrijving en de maximumschaal worden dan door het bevoegd gezag vastgesteld.
Bovendien kunnen bestaande functies worden samengevoegd tot een nieuwe functie waarvoor het bevoegd gezag een functiebeschrijving opstelt. In dat geval dient het bevoegd gezag te voldoen aan voorwaarden (zie daarvoor ook de toelichting op artikel 110).
Artikel 186. Lesgebonden taken en deskundigheidsbevordering
Het vierde lid van dit artikel maakt het mogelijk dat van regelingen over de invulling van de algemene arbeidsduur kan worden afgeweken indien dat bij CAO is overeengekomen. Een afwijking wordt dan overeengekomen tussen één of meer bevoegde gezagsorganen en één of meer verenigingen van overheids- en onderwijspersoneel. Voor het openbaar onderwijs dient een overeenkomst te voldoen aan de inhoud van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst.
Titel 15. Bijzondere bepalingen voor de leraar in opleiding
Artikel 189. Van toepassing verklaring titels
Het artikel bepaalt welke titels van het rechtspositiebesluit van toepassing zijn. Indien dat anders is, wordt dat in de artikelen van deze titel uitdrukkelijk vermeld. Zie daarvoor bijvoorbeeld artikel 192, derde lid.
Artikel 190. Artikelen die niet van toepassing zijn
De bepalingen die niet van toepassing zijn op de leraar in opleiding zijn in dit artikel vermeld, ze hebben betrekking op regelingen die over inschaling gaan.
Dit artikel bepaalt de werktijdfactor in relatie tot de periode waarin de functie wordt vervuld. De zomervakantie maakt van die periode geen deel uit, dat staat in het tweede lid. De term «werktijdfactor» wordt gedefinieerd in artikel 1, onderdeel g.
Artikel 193. Functiebeschrijving van de leraar in opleiding
Verschil tussen de functie van leraar en die van leraar in opleiding is de onzelfstandigheid van de laatste. De taakelementen die deel uitmaken van deze laatste functie worden in de loop van de periode waarin die functie wordt uitgeoefend, met steeds meer zelfstandigheid uitgevoerd.
Artikel 194. De leer-arbeidsovereenkomst
Het tweede lid bepaalt dat het leeraandeel en het arbeidsaandeel aan elkaar worden gelijkgesteld, het gaat daarbij om gemiddelden gedurende de periode van het lioschap. Het salaris van de leraar in opleiding is op het productieve arbeidsaandeel gebaseerd en eveneens is op dit arbeidsaandeel dit rechtspositiebesluit van toepassing.
De leerovereenkomst zal in ieder geval nader moeten expliciteren hoe de begeleiding van de leraar in opleiding wordt geregeld, welk deel van de eindtermen de leraar in opleiding tijdens het lioschap dient te realiseren en hoe dat wordt beoordeeld. Met eindtermen wordt gedoeld op kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden en beroepshoudingen die de leraar in opleiding tijdens het lioschap moet verwerven om zijn opleiding met succes te kunnen afronden.
Artikel 195. Het leer-werkplan
De leraar in opleiding stelt het leer-werkplan zelf op; de lerarenopleiding en het bevoegd gezag van de instelling waar de leraar in opleiding wordt benoemd, toetsen het plan.
De lerarenopleiding toetst aan de eindtermen van de opleiding en het bevoegd gezag aan de te verrichten werkzaamheden. Het leerwerkplan dient te passen in het activiteitenplan van de school waaraan de leraar in opleiding is verbonden.
Artikel 196. Aanspraak op tegemoetkoming in de reiskosten
Dit artikel voorkomt dat de leraar in opleiding zijn reiskosten tweemaal vergoed krijgt.
Artikel 197. Salaris van de leraar in opleiding
Bij het bepalen van de bezoldiging is rekening gehouden met het feit dat de functie van leraar in opleiding de elementen werken en leren bevat. Het salaris van de leraar in opleiding is op het productieve arbeidsaandeel gebaseerd.
Voor de functie van leraar in opleiding geldt geen carrièrepatroon. Het salaris is afgeleid van het laagste bedrag van het begintraject van de normfunctie leraar basisonderwijs. Omdat het leeraandeel en het arbeidsaandeel gemiddeld aan elkaar gelijk gesteld worden, en alleen het productieve deel wordt bezoldigd, bedraagt het salaris van de leraar in opleiding de helft van dat laagste bedrag.
Titel 16. Regeling bevordering arbeidsparticipatie ouderen
Artikel 198. Verlof in het kader van bevordering arbeidsparticipatie ouderen
Deelname aan de BAPO-regeling is afhankelijk van twee voorwaarden: de betrokkene moet direct voorafgaande aan de gebruikmaking van de regeling tenminste 5 aaneengesloten jaren in dienst zijn geweest van een door de minister bekostigde instelling en de betrokkene moet de leeftijd van 52 jaar hebben bereikt.
Het BAPO-verlof wordt in beginsel wekelijks genoten maar het mag ook worden samengevoegd over langere perioden; er dient wel sprake te blijven van een redelijke spreiding en er dient sprake te zijn van herkenbaar verlof.
Artikel 199. Omvang van het verlof
De maximale omvang van het BAPO-verlof is gerelateerd aan de leeftijd van betrokkene. In de periode van 52 tot 56 jaar wordt de feitelijke werktijd bij een normbetrekking met ten hoogste 170 uur op jaarbasis verminderd en vanaf 56 jaar geldt een vermindering met ten hoogste 340 uur op jaarbasis. Indien een betrokkene in deeltijd werkt, wordt de omvang van het verlof naar evenredigheid berekend.
Artikel 200. Flexibele invulling van het verlof
Dit artikel maakt het mogelijk het verlof door te schuiven naar een later schooljaar, de beperking die daarbij geldt is dat doorschuiven niet mag leiden tot een volledig verlof uit meer dan 50% van de betrekkingsomvang in dat schooljaar.
Indien op grond van dienstbelang geen gebruik kan worden gemaakt van de spaarvariant houdt de betrokkene in elk geval recht op BAPO-verlof op jaarbasis.
Artikel 201. Bezoldiging bij verlof
Dit artikel regelt de bezoldiging van de betrokkene die van de BAPO-regeling gebruik maakt.
Artikel 202. Toepassing andere regelingen
In dit artikel is onder andere opgenomen de doorbetaling bij ziekte op grond van artikel 4 van het Tijdelijk besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BZA) in geval van gebruikmaking van de BAPO-regeling.
Gedurende de eerste 18 maanden volgende op de maand waarin de verhindering is ontstaan, behoudt de betrokkene zijn volle bezoldiging, daarna 80% daarvan. In artikel 201 wordt aangegeven dat voor het deel van de betrekkingsomvang waaruit BAPO-verlof is verleend, onder bezoldiging wordt verstaan: 50% van de bezoldiging die voor die uren zou gelden indien géén BAPO-verlof zou worden genoten.
Op basis van de met de personeelsorganisaties in het kader van de BAPO gemaakte afspraken zou de hoogte van de uitkering na 18 maanden volgend op de maand waarin de verhindering is ontstaan echter vastgesteld moeten worden op 80% van het salaris dat zou zijn genoten als er geen gebruik was gemaakt van de BAPO-regeling, dus 80% van het oorspronkelijke 100%-salaris. In verband hiermee is artikel 202 aangepast.
Artikel 203. Wijze waarop verlof wordt toegepast en vastgesteld
Het beleid inzake het verlenen van BAPO-verlof maakt onderdeel uit van een werktijdenregeling. Deze regeling wordt vastgesteld in overleg tussen werkgever en werknemer. Bij gebrek aan overeenstemming over de inhoud van deze regeling beslist de werkgever. Op zo'n beslissing zijn de gebruikelijke beroepsprocedures van toepassing.
Artikel 204. Inkomsten uit arbeid of bedrijf
In dit artikel is een anti-cumulatieregeling opgenomen die artikel 9 van het reglement flexibel pensioen en uittreden (FPU) basisuitkering en aanvullende uitkering van overeenkomstige toepassing verklaart. Deze regeling komt er in het kort op neer dat alle nieuwe of verhoogde neveninkomsten vanaf het moment van deelnemen aan de BAPO-regeling, gekort worden op de bezoldiging.
Artikel 205. Wijziging verlofomvang
De betrokkene heeft de mogelijkheid het bevoegd gezag te verzoeken zijn verlofomvang jaarlijks met ingang van de eerste dag van het schooljaar te wijzigen. Een dergelijk verzoek mag echter op geen enkele wijze direct of op termijn leiden tot uitkeringen krachtens het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel.
Artikel 206. Geen aanspraak op verlof bij DOP-uitkering
In dit artikel is bepaald dat geen aanspraak op BAPO-verlof bestaat indien betrokkene gedeeltelijk is uitgetreden op grond van de regeling Doorstroming onderwijspersoneel.
Een bevoegd gezag moet weten vanaf welk schooljaar en voor hoeveel uur in dat schooljaar een betrokkene daadwerkelijk gebruik wil gaan maken van zijn gespaarde verlof. Daarom dient een betrokkene die van de BAPO-regeling gebruik wil maken tijdig zijn aanvraag in te dienen. Betrokkene dient dat ten minste tien weken voor de gewenste ingangsdatum aan het bevoegd gezag kenbaar te maken. Indien betrokkene kiest voor een ingangsdatum in de periode 1 mei tot 1 augustus, dient hij zijn verzoek uiterlijk op 1 maart daaraan voorafgaand in.
Het bevoegd gezag deelt de betrokkene zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen een termijn van acht weken zijn besluit mee. Deze laatste termijn sluit aan bij de termijn genoemd in de Algemene wet bestuursrecht.
Voor de feitelijke invulling van het verlof geldt de algemene regel van artikel 203.
Hoofdstuk 2. Overige regelen voor het openbaar onderwijs
In dit artikel is het beginsel vastgelegd dat het bij een aanstelling gaat om een vast dan wel tijdelijk dienstverband.
Artikel 210. Aanstelling in vaste dienst
In dit artikel is het beginsel neergelegd dat aanstelling in vaste dienst de normale situatie is en dat aanstelling in tijdelijke dienst uitzondering is. Aanstelling in tijdelijke dienst is slechts mogelijk in de gevallen bedoeld in artikel 211.
Artikel 211. Aanstelling in tijdelijke dienst
In dit artikel worden de gevallen beschreven waarin een tijdelijke aanstelling moet respectievelijk kan worden verleend.
In het eerste lid van dit artikel zijn imperatief de gevallen voorgeschreven waarin een aanstelling in tijdelijke dienst moet plaatsvinden. Onderdeel b voorziet in de mogelijkheid een vacature voor een functie die niet op korte termijn kan worden vervuld vanaf het moment van openstelling van de vacature tot het daadwerkelijk in dienst treden van de gewenste kandidaat mede ook om onderwijskundige redenen toch te laten vervullen. Hierbij geldt een termijn van maximaal 6 maanden, die bij wijze van uitzondering in bijzondere gevallen eenmaal verlengd kan worden met ten hoogste 6 maanden.
Het tweede lid bepaalt dat een tijdelijke aanstelling kan worden verleend bij wijze van proeftijd.
Het derde lid regelt dat de duur van de tijdelijke aanstelling in geval van een proeftijd maximaal één jaar kan bedragen. Wat betreft de aanstelling in tijdelijke dienst in verband met vervanging van tijdelijk afwezig personeel geldt dat deze telkens voor ten hoogste één jaar kan geschieden.
In het vierde lid is ten aanzien van een tijdelijk dienstverband het algemene voorschrift neergelegd dat het bevoegd gezag de betrokkene in beginsel ten minste 3 maanden voor het verstrijken van de termijn waarvoor het tijdelijk dienstverband wordt aangegaan, schriftelijk uitsluitsel geeft over het al dan niet continueren van het dienstverband. In uitzonderingsgevallen zal het in acht nemen van genoemde termijn van 3 maanden niet mogelijk zijn. Bijvoorbeeld bij een aanstelling in tijdelijke dienst op grond van vervanging wegens ziekte, waarbij de einddatum van de aanstelling niet bekend is. Omdat deze afhankelijk is gesteld van de duur van de ziekte van een personeelslid, zal het feitelijk onmogelijk zijn om bedoelde termijn in acht te nemen.
De proeftijd in het basis-, speciaal en het voortgezet speciaal onderwijs bedraagt ten hoogste één jaar, zonder dat deze kan worden verlengd. In een aantal gevallen kan een proeftijd achterwege blijven. In het derde lid van dit artikel worden een drietal situaties beschreven waarin het opleggen van een proeftijd vanuit het oogpunt van een goed personeelsbeleid in het algemeen als overbodig moet worden beschouwd. Een van die gevallen is dat het dienstverband van de betrokkene wordt voortgezet, die onmiddelijk daaraan voorafgaand in tijdelijke dienst is geweest met toepassing van artikel 211, eerste lid.
Artikel 214. Akte van aanstelling
Het bevoegd gezag is op grond van het eerste lid verplicht om betrokkene ter zake van zijn indiensttreding een gedagtekende akte van aanstelling uit te reiken en wel uiterlijk 30 dagen na de indiensttreding.
Het tweede lid schrijft voor welke gegevens minimaal in de akte van aanstelling moeten zijn opgenomen. Met de woorden «bijzondere bepalingen» genoemd in onderdeel c wordt gedoeld op nadere bepalingen die met betrokkene kunnen worden afgesproken en die naast de expliciet in voorgeschreven gegevens in de akte van aanstelling dienen te worden opgenomen. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een ontheffing van de verhuisplicht voor betrokkene.
Ingevolge het derde lid dienen wijzigingen van de inhoud van de akte van aanstelling schriftelijk aan betrokkene te worden meegedeeld hetgeen in de praktijk betekent dat er een geactualiseerde akte van aanstelling dient te worden uitgereikt.
Titel 2. Schorsing als ordemaatregel
De in deze titel omschreven schorsing betreft de schorsing als ordemaatregel te onderscheiden van de schorsing als strafmaatregel, deze is geregeld in titel 3 van dit hoofdstuk.
Iedere ontheffing uit de functie, anders dan op grond van de in dit artikel genoemde titels van hoofdstuk 1, wordt ook zonder dat daaraan uitdrukkelijk de kwalificatie van schorsing wordt gegeven, geacht een schorsing als bedoeld in deze titel te zijn.
In het tweede lid van dit artikel wordt bepaald, dat de schorsing van rechtswege plaatsvindt dan wel door het bevoegd gezag wordt opgelegd. De gevallen, waarin de schorsing van rechtswege geschiedt, staan vermeld in artikel 216 en die, waarin de schorsing door het bevoegd gezag kan worden opgelegd, staan genoemd in artikel 217.
Artikel 216. Schorsing van rechtswege
Dit artikel voorziet erin dat de betrokkene in de in dit artikel genoemde gevallen van rechtswege is geschorst. De schorsing in deze gevallen is bedoeld als een voorlopige voorziening in afwachting van het intreden van de definitieve maatregel ten aanzien van betrokkene c.q. het vervallen van de reden van de schorsing in bedoelde gevallen.
Onderhavige bepaling heeft in het bijzonder betrekking op de vrijheidsbeneming van betrokkene in welke vorm dan ook in de sfeer van het strafrecht zoals inverzekeringstelling, voorlopige hechtenis en het ondergaan van een door de rechter opgelegde vrijheidsstraf. Uiteraard kan het bevoegd gezag de betrokkene die een vrijheidsstraf moet ondergaan op grond van artikel 228, tweede lid, sub c ontslaan, maar er zijn gevallen denkbaar, waarin men niet zou willen gaan tot deze uiterste maatregel maar de voorkeur wordt gegeven aan een schorsing voor de duur van de vrijheidsstraf.
Op grond van het bepaalde onder a wordt de betrokkene die zijn werkzaamheden niet meer kan verrichten omdat hij krachtens een wettelijke maatregel van zijn vrijheid is beroofd, van rechtswege geschorst. Een uitzondering wordt gemaakt voor die gevallen waarin de vrijheidsbeneming het gevolg is van een wettelijke maatregel genomen in het belang van de volksgezondheid, anders dan op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen. Dit laatste betekent dat betrokkenen die van hun vrijheid zijn beroofd wegens een gedwongen opname in een inrichting op grond van een maatregel krachtens de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, wél van rechtswege zijn geschorst. Een betrokkene die wegens een aandoening van psychiatrische aard in een inrichting wordt opgenomen waarin ook krankzinnigen worden verpleegd, zonder dat de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen er aan te pas komt, valt niet onder deze schorsingsbepaling. In dat geval gaat het om een betrokkene die ziekteverlof geniet en die onder de bepalingen van het Besluit Ziekte en Arbeidsongeschiktheid valt.
Artikel 217. Schorsing door het bevoegd gezag
Op grond van de algemeen geformuleerde schorsingsgronden is schorsing door het bevoegd gezag toegelaten in die gevallen waarin het schoolbelang het vergt dat betrokkene niet op school aanwezig is.
Op grond van het bepaalde in onderdeel a van het eerste lid van dit artikel kan het bevoegd gezag de schorsingstermijn in bijzondere gevallen verlengen voor een periode van maximaal 3 maanden. Dit zal met name het geval zijn in die gevallen waarin het niet mogelijk is gebleken de problemen, die de reden vormden voor het bevoegd gezag om de betrokkene bij wijze van ordemaatregel te schorsen, binnen 3 maanden tot een oplossing te brengen en het risico bestaat dat de aanwezigheid van de betrokkene na ommekomst van de schorsingstermijn tot zodanig verstoorde relaties tussen het bevoegd gezag en de betrokkene of tussen betrokkenen onderling zal leiden, dat daarmee belangen van schoolorganisatorische en onderwijskundige aard ernstig worden geschaad. Een eenmaal opgelegde schorsing kan uiteraard te allen tijde worden beëindigd.
Om praktische redenen is voor de schorsing, bedoeld in onderdeel b van het eerste lid van dit artikel, voorzien in een verlenging met ten hoogste 3 weken om te bereiken dat deze schorsing voor maximaal één week zonder onderbreking eventueel kan worden gevolgd door een schorsing van 3 maanden, die immers eerst kan ingaan, nadat de daarvoor in artikel 218 opgenomen procedurevoorschriften, die maximaal 4 weken in beslag kunnen nemen, in acht zijn genomen. De «korte» schorsing voor maximaal één week kan dus in voorkomende gevallen worden verlengd tot het moment dat deze kan overgaan in de – tegelijkertijd met het ingaan van de korte schorsing aangezegde – «lange» schorsing voor ten hoogste 3 maanden. Dit zal overigens slechts in bijzonder dringende gevallen gebeuren.
Gezien het ingrijpende karakter van een maatregel als schorsing beschrijft dit artikel aan welke procedurevoorschriften dient te worden voldaan.
Weliswaar kan een schorsing op grond van deze titel op zichzelf niet leiden tot inhouding van de bezoldiging maar dat laat onverlet dat daarnaast een inhouding op de bezoldiging kan worden opgelegd als disciplinaire maatregel op grond van titel 3 van dit hoofdstuk.
Titel 3. Disciplinaire straffen of maatregelen
Artikel 220. Gronden voor disciplinaire straffen of maatregelen
Met verplichtingen worden bedoeld de voor de betrokkene uit dit besluit voortvloeiende verplichtingen en voorschriften. Als plichtsverzuim kan bijvoorbeeld worden aangemerkt het niet voldoen aan verplichtingen die voor de leraar voortvloeien uit artikel 102 van dit besluit. Daarnaast kan ook sprake zijn van plichtsverzuim indien de betrokkene verplichtingen niet nakomt c.q. voorschriften overtreedt die ten aanzien van hem gelden op grond van een schoolreglement.
Het bepaalde in dit artikel laat voorts de mogelijkheid open dat ook schending van ongeschreven gedragsnormen (in en buiten de functie) als plichtsverzuim wordt aangemerkt. Gezien de daarover bestaande jurisprudentie kan in deze gevallen niet snel worden aangenomen dat er sprake is van plichtsverzuim. Het is daarom raadzaam om van deze mogelijkheid een zeer terughoudend gebruik te maken.
Artikel 221. Vormen van disciplinaire straffen of maatregelen
In het eerste lid van dit artikel worden de mogelijke vormen van disciplinaire straffen limitatief opgesomd. Slechts de hier genoemde straffen kunnen aan betrokkene worden opgelegd door het bevoegd gezag dat hierbij de daarvoor in artikel 223 geldende formaliteiten in acht dient te nemen. De duur van een schorsing bij wijze van straf is beperkt tot maximaal 6 maanden.
In het tweede lid is uitdrukkelijk vastgelegd dat, behalve wat betreft de straffen van inhouding van de bezoldiging en van schorsing, een cumulatie van straffen terzake van hetzelfde feit niet mogelijk is.
Op grond van het derde lid van dit artikel heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om een straf voorwaardelijk op te leggen d.w.z. met een proefperiode. Het vaststellen van de duur van de proefperiode wordt weliswaar geheel aan het bevoegd gezag overgelaten maar een proefperiode dient een redelijke duur te hebben en in ieder geval niet zonder begrenzing in de tijd te worden opgelegd.
Artikel 222. Inhouding van bezoldiging
Dit artikel bepaalt welk bedrag aan bezoldiging maximaal kan worden ingehouden.
Daarnaast wordt aangegeven in welke gevallen de ingehouden bezoldiging alsnog wordt uitbetaald.
Dit artikel regelt de termijn waarbinnen betrokkene zich kan verweren tegen een voornemen tot het opleggen van een disciplinaire straf of maatregel. Het schrijft ook voor welke formaliteiten in dat geval in acht moeten worden genomen, zoals het maken van een gespreksverslag indien betrokkene zijn zienswijze mondeling kenbaar maakt en de termijn waarbinnen het besluit tot het opleggen van een disciplinaire straf of maatregel uiterlijk moet worden genomen.
In dit artikel is opgenomen dat het recht om een disciplinaire straf of maatregel op te leggen vervalt nadat 9 maanden zijn verstreken na het tijdstip waarop het plichtsverzuim bekend is geworden.
Artikel 225. Tenuitvoerlegging
Uitgangspunt is dat straffen in de regel pas zullen worden uitgevoerd nadat de beroepstermijn is verstreken. Het bevoegd gezag kan hiervan afwijken doch moet hiervoor zwaarwegende redenen hebben die bij de beslissing moeten worden genoemd. De straf van schriftelijke berisping kan altijd onmiddellijk ten uitvoer worden gelegd.
Titel 4. Beëindiging dienstverband
In dit artikel wordt limitatief opgesomd hoe een dienstverband kan worden beëindigd, te weten: op verzoek van betrokkene, niet op verzoek van betrokkene en van rechtswege.
Artikel 227. Beëindiging dienstverband op verzoek
Het tweede lid geeft aan in welke gevallen het bevoegd gezag het nemen van een beslissing op een ontslagverzoek kan aanhouden. De strekking hiervan is dat aan de beëindiging van het dienstverband het feit van een strafrechtelijke veroordeling c.q een strafontslag ten grondslag mag worden gelegd in plaats van het verzoek van betrokkene. Indien er geen veroordeling tot vrijheidsstraf volgt of strafontslag wordt opgelegd zal het bevoegd gezag het verzoek alsnog moeten inwilligen.
Afwijzing van het verzoek van betrokkene tot beëindiging van het dienstverband betekent niet dat een beëindiging van het dienstverband in deze situatie volstrekt onmogelijk is. Betrokkene kan indien gewenst wel ontslag krijgen maar dan zonder de kwalificatie «eervol» en de vermelding dat het ontslag op eigen verzoek plaatsvindt.
In het derde lid wordt bepaald dat alleen dan ontslag met het oog op een uitkering op grond van de FPU-regeling kan plaatsvinden, wanneer daadwerkelijk recht op een uitkering bestaat. De FPU-regeling wordt namelijk niet alleen op grond van de vut-overeenkomst, maar ook op grond van het pensioenreglement van de Stichting pensioenfonds ABP uitgekeerd. In de beide regelingen heeft het bestuur van het desbetreffende fonds de bevoegdheid gekregen om te beslissen over de toekenning van die component van de FPU-uitkering, welke ten laste van dat fonds is gebracht. In de praktijk zal wellicht via een uitvoeringsovereenkomst één van de fondsbesturen zorg dragen voor de uitvoering van de gehele regeling. Dat kan echter geen basis zijn voor de vormgeving van de formele regeling van de ontslaggrond. De bevoegdheid van beide fondsbesturen dient derhalve te worden vermeld.
Met de Centrale vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel, genoemd in het derde lid, wordt bedoeld de overeenkomst, genoemd in artikel 2 van de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel.
In het vierde lid van dit artikel wordt voorzien in de mogelijkheid van uittreden in deeltijd. De vut-regeling kende oorspronkelijk geen mogelijkheid tot deeltijduittreding. Deeltijdontslag binnen het onderwijs is ook niet mogelijk. De FPU-regeling kent deze mogelijkheid nadrukkelijk wel. Dit artikel diende in dit kader te worden aangepast. Deeltijduittreding is in de FPU-regeling – uit uitvoeringsoverwegingen – beperkt tot stappen van ten minste 10% van de betrekkingsomvang van de functie waaruit het eerste deeltijdontslag plaatsvindt. Omwille van de helderheid is in de bepaling van deeltijduittreding het minimumpercentage opgenomen. In beginsel is de werknemer vrij in het kiezen van de mate waarin zal worden uitgetreden, tenzij het dienstbelang zich hiertegen verzet. Daarbij moet in het bijzonder worden gedacht aan een mate van uittreding waarbij een zodanig klein dienstverband overblijft, dat van een serieuze vervulling van de betrekking geen sprake meer kan zijn. Het bevoegd gezag moet aantonen dat het dienstverband door het in deeltijd uittreden wordt geschaad.
Artikel 228. Beëindiging dienstverband niet op verzoek
Het eerste lid van dit artikel bevat een limitatieve opsomming van de gevallen waarin het bevoegd gezag het dienstverband van betrokkene moet beëindigen.
Het tweede lid bevat een limitatieve opsomming van de gevallen waarin het bevoegd gezag het dienstverband van betrokkene kan beëindigen.
Het bevoegd gezag is derhalve niet verplicht om het dienstverband te beëindigen van een betrokkene die onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf (sub c). Het is aan het bevoegd gezag om te oordelen of deze maatregel naast de door de rechter opgelegde straf moet worden genomen. Let wel, dit ontslag valt niet onder de procedurevoorschriften zoals die gelden voor een strafontslag.
Ontslag met toepassing van de in onderdeel e van het tweede lid van dit artikel genoemde ontslaggrond kan pas plaatsvinden indien het bevoegd gezag het ontslag niet kan baseren op een uitdrukkelijk genoemde ontslaggrond. Bekend voorbeeld van een ontslag «om een andere reden» is het zogenaamd ontslag wegens onverenigbaarheid van karakters («incompatibilité d' humeur»).
Artikel 229. Beëindiging dienstverband van rechtswege
Voor de beëindiging van het dienstverband in de in dit artikel genoemde gevallen is geen opzegging vereist. Het bevoegd gezag kan er mee volstaan betrokkene op de hoogte te stellen van het intreden van het ontslag van rechtswege. In het geval onder sub a dient wel rekening te worden gehouden met de voor dit geval geldende procedurevoorschriften die zijn opgenomen in artikel 211, vierde lid, van dit besluit.
Een van de gevallen waarin het dienstverband van rechtswege eindigt, is het verstrijken van de overeengekomen periode.
De bepaling onder b bevat een specifieke, uitsluitend voor het onderwijsgevend personeel geldende, ontslaggrond. Indien de uitspraak van de rechter inhoudende dat de betrokkene geen onderwijs meer mag geven, onaantastbaar is geworden, eindigt het dienstverband van rechtswege.
Artikel 230. De termijn van opzegging bij tussentijdse beëindiging van een tijdelijk dienstverband
In het vierde lid van dit artikel is een regeling gegeven voor de rechtsbescherming van kaderleden van personeelsorganisaties. Personeelsleden in tijdelijke dienst kunnen niet ontslagen worden op grond van het feit dat zij activiteiten als vakbondskaderlid ontplooien. Dit artikel ziet niet op personeel in vaste dienst omdat voor hen immers een gesloten stelsel van ontslaggronden geldt, zodat zij ook nu reeds niet ontslagen kunnen worden vanwege het feit dat zij vakbondskaderlid zijn.
De in het zesde lid vervatte regeling met betrekking tot de beëindiging van het dienstverband in de in artikel 228, tweede lid, genoemde gevallen houdt de mogelijkheid in van een ontslag met terugwerkende kracht; het is echter raadzaam om zeer terughoudend te zijn in het gebruik van deze mogelijkheid omdat de Centrale Raad van Beroep volgens vaste jurisprudentie van oordeel is dat een ontslag met terugwerkende kracht in beginsel in strijd is met de rechtszekerheid. Dergelijke ontslagbesluiten lopen in beroepsprocedures dus grote kans nietig te worden verklaard. Gelet hierop verdient het aanbeveling dat de bevoegde gezagsorganen de normale opzeggingstermijnen hanteren.
Artikel 231. De termijn van opzegging bij beëindiging van een vast dienstverband
In dit artikel wordt bepaald dat het dienstverband eerst kan worden beëindigd met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden. Hiermee wordt eveneens een zorgvuldige handelwijze van het bevoegd gezag ten opzichte van de betrokkene bevorderd. Het gaat hier om beëindiging van het dienstverband in de situaties genoemd in artikel 227, eerste en derde lid, en artikel 228, eerste lid, onder a.
Artikel 232. Afwijking opzeggingstermijnen
Dit artikel bevat de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om bij beëindiging van het dienstverband op eigen verzoek in een drietal situaties af te wijken van de geldende opzeggingstermijn.
Van de in onderdeel b van dit artikel voorziene mogelijkheid om de opzeggingstermijn bij een ontslag op eigen verzoek te verlengen c.q. te verkorten dient een terughoudend gebruik gemaakt te worden, in het bijzonder in die situaties waarin betrokkene daardoor evident in zijn belangen zou worden geschaad. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als het om een ontslag op eigen verzoek gaat in verband met een vervroegde uittreding.
Artikel 233. Bezoldiging gedurende opzeggingstermijnen
In dit artikel is bepaald dat de betrokkene aanspraak heeft op doorbetaling van de bezoldiging over de termijn die aan de opzeggingstermijn mocht ontbreken ingeval van een tussentijdse beëindiging van een tijdelijk dienstverband (artikel 230), dan wel in het geval van een beëindiging van een vast dienstverband (artikel 231).
Artikel 234. Kwalificatie van ontslag
In het eerste lid is bepaald dat «eervol» het uitgangspunt is bij de kwalificatie van het ontslag. Kan deze kwalificatie niet gegeven worden dan blijft een nadere kwalificatie achterwege.
Het tweede lid bepaalt dat aan een beëindiging van een dienstverband ingevolge artikel 227, eerste lid, artikel 228, eerste en tweede lid, dan wel artikel 229, onderdeel a, altijd de kwalificatie eervol wordt gegeven. Dit is alleen anders indien er sprake is van eigen schuld of toedoen als gevolg waarvan het dienstverband is beëindigd. In een dergelijk geval wordt overeenkomstig het eerste lid, geen nadere kwalificatie aan het ontslag verbonden.
Dit artikel regelt de termijn waarbinnen betrokkene zich kan verweren tegen een voornemen tot beëindiging van het dienstverband. Daarnaast schrijft het artikel voor welke formaliteiten in dat geval in acht moeten worden genomen, zoals het maken van een gespreksverslag indien betrokkene zijn zienswijze mondeling kenbaar maakt en de termijn waarbinnen het besluit tot beëindiging van het dienstverband uiterlijk moet worden genomen.
Hoofdstuk 3. Overige voorwaarden voor bekostiging van het bijzonder onderwijs: Commissies van beroep
Dit hoofdstuk (artikelen 236 tot en met 252) is uitsluitend van toepassing op personeel in dienst van instellingen voor bijzonder onderwijs. De artikelen bevatten voornamelijk formaliteiten voor een specifieke situatie (het beroep) en de algemene verplichtingen waaraan voldaan moet worden, wil een commissie van beroep in voorkomende gevallen werkzaam kunnen zijn. De wijze waarop een commissie van beroep tot stand komt en wat daarmee verband houdt, is geregeld in de artikelen 238 tot en met 242.
Artikel 243. Beroepschrift en hersteld beroepschrift
Dit artikel beschrijft in welke gevallen de betrokkene in beroep kan komen tegen besluiten van het bevoegd gezag. Daarnaast worden de formaliteiten beschreven die in acht dienen te worden genomen bij het indienen van een beroepschrift.
Artikel 244. Voorlopige behandeling van het beroepschrift
In dit artikel is onder meer geregeld hoe dient te worden gehandeld indien het beroepschrift bij de verkeerde commissie is ingediend dan wel te laat is ingediend.
In dit artikel worden voorschriften gegeven voor het indienen van een verweerschrift door het bevoegd gezag.
Artikel 246. Vaststellen van de zittingsdag
Dit artikel bepaalt de wijze waarop en termijn waarbinnen de dag wordt vastgesteld waarop de zaak zal worden behandeld.
Artikel 247. Schriftelijke behandeling
Uitgangspunt is een mondelinge behandeling van het beroep bij de commissie, maar behandeling van het geschil kan ook schriftelijk geschieden indien alle betrokken partijen en de commissie dit goedvinden.
Artikel 248. Wraking en verschoning
Dit artikel beschrijft de gevallen waarin een lid van de commissie van beroep kan worden gewraakt. Het tweede lid bepaalt dat een lid van de commissie zich in dezelfde gevallen als in het eerste lid genoemd, kan verschonen.
Artikel 249. Horen van getuigen en deskundigen door de commissie
Dit artikel bepaalt dat de commissie al dan niet op verzoek van een partij getuigen en deskundigen ter zitting kan horen.
De zittingen van de commissie van beroep zijn in beginsel openbaar maar als een der partijen daarom verzoekt, vindt de zitting geheel of gedeeltelijk plaats achter gesloten deuren. Daarnaast geeft dit artikel voorschriften die bij de zitting in acht moeten worden genomen.
In dit artikel wordt beschreven binnen welke termijn en op welke wijze de commissie van beroep een beslissing op het beroepschrift neemt. Tevens wordt bepaald dat de uitspraak van de commissie van beroep bindend is voor het bevoegd gezag.
Artikel 252. Kosten van de commissie
De kosten van de commissie worden betaald door alle bij de desbetreffende commissie van beroep aangesloten instellingsbesturen.
Hoofdstuk 4. Georganiseerd overleg bij instellingen
In dit hoofdstuk zijn bepalingen opgenomen over het decentraal georganiseerd overleg op bestuursniveau bij instellingen die vallen onder het declaratiesysteem (formatiebudgetsysteem). Onder het formatiebudgetsysteem krijgt het bevoegd gezag een verruiming van zijn eigen beslissingsruimte. Daarom is in de onderwijswetten de verplichting opgenomen voor het bevoegd gezag om over aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels overleg te voeren met daarvoor in aanmerking komende personeelsorganisaties. Onderhavige regeling heeft het karakter van een minimumregeling. De overlegpartners kunnen verdergaande afspraken maken over de wijze waarop zij het overleg willen inrichten en over de wijze van handelen bij eventuele geschillen in dat overleg. De in dit hoofdstuk neergelegde minimumregeling is voor het openbaar onderwijs regel en voor het bijzonder onderwijs bekostigingsvoorwaarde in die zin dat de nadere afspraken tussen overlegpartners niet strijdig mogen zijn met de minimumvoorwaarden zoals die in de regeling zijn neergelegd.
Artikel 253. Begripsbepalingen
Dit artikel omschrijft enkele begrippen uit dit hoofdstuk; het hoofdstuk moet worden gelezen in relatie met het Overlegbesluit onderwijs- en onderzoekpersoneel waar het centrale overleg over arbeidsvoorwaarden is geregeld.
Artikel 254. De organen van georganiseerd overleg
Dit artikel bepaalt dat het overleg niet afzonderlijk voor elke instelling wordt gevoerd, maar op bestuursniveau wordt gevoerd d.w.z. per categorie van scholen die onder een bepaald bevoegd gezag vallen. In het tweede lid wordt bepaald dat bevoegde gezagsorganen kunnen besluiten om het overleg te voeren binnen het verband van clusters van schoolbesturen (overkoepelend overlegorgaan). Uit oogpunt van doelmatigheid van het overleg verdient deze constructie de voorkeur. Het vierde lid bepaalt dat voor bevoegde gezagsorganen die een zeer groot aantal scholen van een bepaalde categorie onder zich hebben opsplitsing is toegestaan.
Artikel 255. Samenstelling van de overlegorganen
Het eerste lid bepaalt dat in het overlegorgaan het personeel is vertegenwoordigd door de centrales van overheids- en onderwijspersoneel. In het tweede lid is aangegeven dat een overkoepelend overlegorgaan bestaat uit vertegenwoordigers van de tot de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid toegelaten centrales enerzijds en uit vertegenwoordigers aangewezen door de bevoegde gezagsorganen anderzijds.
In het eerste lid wordt bepaald welke aangelegenheden behoren tot de zeggenschap (competentie) van het overlegorgaan op instellingsniveau. Onder de bijzondere rechtstoestand vallen arbeidsvoorwaardelijke aangelegenheden die op instellingsniveau worden beslist. Hierbij moet mede worden gedacht aan het beleid van het bevoegd gezag voor zover het de bijzondere rechtstoestand van het personeel of categorieën daarvan raakt, waaronder begrepen vaststelling of wijziging van het formatiebeleid. Het begrip «algemeen belang» houdt in dat zaken die betrekking hebben op de individuele rechtstoestand in dit overleg niet aan de orde zijn. In het tweede lid wordt uitdrukkelijk bepaald dat aangelegenheden waarover in de Sectorcommissie Onderwijspersoneel of in de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid overleg is gevoerd, niet vallen onder de zeggenschap van georganiseerd overleg op instellingsniveau. Daarnaast wordt in dit lid bepaald dat de overlegverplichting niet geldt ten aanzien van aangelegenheden waarbij het bevoegd gezag toepassing geeft aan een ter zake van die gelegenheid overeengekomen regeling tussen centrales van overheids- en onderwijspersoneel en verenigingen van instellingsbesturen waarbij het bevoegd gezag is aangesloten. Oogmerk hiervan is de doelmatigheid van het overleg zoveel mogelijk te bevorderen. Het derde lid regelt dat het bevoegd gezag en de vertegenwoordigers van het personeel in het overlegorgaan gezamenlijk kunnen besluiten het overleg over bepaalde aangelegenheden te mandateren naar de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad van de desbetreffende scholen.
Artikel 257. Overleg over arbeidsvoorwaardelijke gevolgen onderwijsachterstandenplan of plan inzake onderwijs in allochtone levende talen
In dit artikel is opgenomen dat decentraal overleg moet worden gevoerd over de arbeidsvoorwaardelijke gevolgen van een onderwijsachterstandenplan of een besluit omtrent de verdeling van de middelen die bestemd zijn voor de bestrijding voor onderwijsachterstanden. Hetzelfde geldt ten aanzien van de arbeidsvoorwaardelijke gevolgen van een plan inzake onderwijs in allochtone levende talen of een besluit omtrent de verdeling van de middelen voor dat onderwijs.
Het tijdstip waarop dit decentraal georganiseerd overleg plaatsvindt, is geregeld in het tweede lid; in dit opzicht is artikel 257 een verbijzondering van artikel 256. Het decentraal overleg moet op een zodanig tijdstip plaatsvinden, dat de uitkomsten van dat overleg door het bevoegd gezag kunnen worden betrokken bij het overleg dat dit bevoegd gezag met de betrokken gemeenteraad voert voordat de gemeenteraad overgaat tot vaststelling of wijziging van voornoemde plannen dan wel besluiten. Hiermee wordt bevorderd dat het standpunt van het decentraal georganiseerd overlegorgaan met betrekking tot de arbeidsvoorwaardelijke gevolgen van het voorgenomen plan of besluit, betrokken wordt bij het overleg tussen het bevoegd gezag en de gemeenteraad voorafgaand aan de vaststelling of wijziging van dat plan of besluit.
Artikel 258. Werkwijze overlegorgaan
In dit artikel wordt uitdrukkelijk bepaald dat het overleg moet zijn gericht op overeenstemming. Daarmee wordt aan partijen de opdracht gegeven het overleg open en reëel te voeren. Dit geldt in het bijzonder als het overleg betrekking heeft op beleidsvoornemens van het bevoegd gezag voor zover deze gevolgen hebben voor de rechtspositie van het personeel. Ingevolge de artikelen 259 en 260 staat het immers een bevoegd gezag dat een dergelijk beleidsvoornemen tot uitvoering wil brengen, niet zonder meer vrij dit te doen als het daarop in het overlegorgaan niet de instemming van de personeelsvertegenwoordigers heeft bereikt. Bovendien is bepaald dat, indien een wet of een algemene maatregel van bestuur daarover een expliciete uitspraak doet, een bepaald (met name genoemd) onderwerp pas kan worden ingevoerd indien daarover overeenstemming is bereikt.
Dit artikel bepaalt voorts dat de overlegpartijen in onderling beraad dienen uit te maken wat zij in het licht van deze regeling onder «overeenstemming» willen verstaan. Zolang zij daarover geen akkoord hebben bereikt, geldt dat als «overeenstemming» uitsluitend wordt beschouwd een akkoord van het bevoegd gezag met (de vertegenwoordigers van) alle vier tot de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid toegelaten centrales. Dit is de meest stringente eis die aan overeenstemming kan worden gesteld. In een dergelijk geval kan dus één centrale een beleidsvoornemen van het bevoegd gezag met rechtspositionele consequenties waarover dat bevoegd gezag al met (vertegenwoordigers van) de andere centrales een akkoord heeft bereikt, ter marginale toetsing aan de geschillencommissie voorleggen. De opdracht aan overlegpartijen om in onderling overleg inhoud te geven aan het begrip«overeenstemming» heeft alleen betrekking op de procedure van de geschillencommissie. De in artikel 259 neergelegde mogelijkheid van hernieuwd overleg staat hierbuiten. Ook al hebben de overlegpartijen vastgesteld dat onder «overeenstemming» overeenstemming met drie centrales wordt verstaan dan zal in elk geval de vierde centrale toch altijd een hernieuwd overleg kunnen afdwingen.
Artikel 259. Hernieuwd overleg
Dit artikel regelt dat elk der personeelsvertegenwoordigers over een aangelegenheid waarvan wordt vastgesteld dat niet alle personeelsvertegenwoordigers het met het bevoegd gezag eens zijn, hernieuwd overleg kunnen afdwingen. Het hernieuwd overleg biedt de mogelijkheid te sonderen of de instemming van alle partijen kan worden bereikt, ook als volgens de in het overlegorgaan gemaakte afspraken inzake wat onder overeenstemming dient te worden verstaan, reeds sprake is van overeenstemming. In verband hiermee ligt het in de rede dat het bevoegd gezag geen uitvoering geeft aan een beleidsvoornemen zolang de mogelijkheid tot hernieuwd overleg bestaat dan wel – indien hernieuwd overleg wordt gevoerd – dat overleg niet is afgerond. Van de in dit artikel beschreven procedure kan worden afgezien als direct door elk der personeelsvertegenwoordigers in het overlegorgaan wordt meegedeeld, dat er geen behoefte bestaat aan hernieuwd overleg, ook al is er geen overeenstemming met hen bereikt over een beleidsvoornemen van het bevoegd gezag. Ieder van hen kan dan binnen vijf dagen nadat in het reguliere overleg, bedoeld in artikel 258, is komen vast te staan dat geen overeenstemming is te bereiken de desbetreffende aangelegenheid aan de geschillencommissie voorleggen. Ook in dat geval kan het bevoegd gezag zijn beleidsvoornemen niet tot uitvoering brengen.
Artikel 260. Geschillenregeling
In dit artikel wordt bepaald dat elk der partijen naar de geschillencommissie kan stappen als zij in het overleg in een impasse raken en niet tot overeenstemming kunnen komen. Indien niemand van de personeelsvertegenwoordigers een beleidsvoornemen van het bevoegd gezag waarover geen overeenstemming bestaat in het overlegorgaan, binnen vijf dagen aan de geschillencommissie voorlegt, kan het bevoegd gezag zijn beleidsvoornemen verwezenlijken. Aan de in dit artikel beschreven geschillenprocedure zal vaak de procedure van hernieuwd overleg als bedoeld in artikel 259, tweede lid, voorafgaan maar dat is niet noodzakelijk. Zoals reeds in de toelichting op artikel 259 is gesteld, kan in het overlegorgaan direct door elk van der personeelsvertegenwoordigers worden medegedeeld dat er geen behoefte bestaat aan hernieuwd overleg ondanks het feit dat er geen overeenstemming met hen is te bereiken over een beleidsvoornemen van het bevoegd gezag. De geschillencommissie doet, na marginale toetsing van het standpunt van het bevoegd gezag, uitspraak. Indien de uitspraak luidt dat het bevoegd gezag in redelijkheid zijn beleidsvoornemen niet kan realiseren, kan het bevoegd gezag met inachtneming van deze uitspraak een ander of een aangepast voornemen in het decentraal georganiseerd overleg brengen.
Artikel 261. Afwijking in verband met eigen aard van de bijzondere instelling
Dit artikel bepaalt dat het bevoegd gezag van een bijzondere instelling, op grond van de godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag van de bijzondere instelling, de minister kan verzoeken het overleg te mogen voeren met de naar het oordeel van het bevoegd gezag in aanmerking komende personeelsorganisaties.
Hierbij kan worden gedacht aan een beperking van het aantal centrales waarmee overleg wordt gevoerd dan wel aan deelname aan het overleg door personeelsorganisaties die niet zijn aangesloten bij de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid. De tweede volzin van het eerste lid biedt de mogelijkheid om voorzieningen te treffen indien toepassing van de eerste volzin er toe leidt dat bepaalde artikelen van dit hoofdstuk niet zonder meer van toepassing kunnen zijn.
Het tweede lid bepaalt dat een verzoek tot afwijking van de overlegverplichting zoals beschreven in dit hoofdstuk moet worden ondersteund door een tweederde meerderheid van het personeel van de instelling.
Hoofdstuk 5. Overgangsbepalingen, wijziging van andere besluiten, slotbepalingen en citeertitel
Titel 1. Algemeen overgangsrecht salarissen
In 1985 zijn nieuwe salaris- en formatieregelingen van kracht geworden voor het personeel in dienst van onderwijsinstellingen. Daardoor kan het voorkomen dat voor een betrokkene een lager maximumsalaris ging gelden (op termijn) dan bereikbaar was volgens de oude, vervallen, regeling. Bij de overgang naar de nieuwe regeling zijn voorzieningen getroffen om dit bezwaar te ondervangen.
In de jaren daarna zijn er nog diverse structuurwijzigingen doorgevoerd die zonder overgangsrecht nadelige consequenties zouden hebben.
Artikel 262. Aanspraak op bezoldiging overeenkomstig vastgesteld uitzicht
In het eerste lid wordt bepaald dat de betrokkene voor wie op grond van een van de genoemde koninklijke besluiten een salarisuitzicht is vastgesteld, aanspraak behoudt op dat salaris, zolang hij is benoemd in een functie waarbij een maximumsalaris behoort.
Aan de hand van de voor betrokkene geldende bepalingen in titel 2 of 3 van dit hoofdstuk kan worden bepaald of hij nog in het bezit is van een salarisgarantie die nog geldig is.
In het tweede lid is geregeld hoe degene die in het bezit is van een geldig salarisuitzicht dat hoger is dan het hoogste bij zijn functie behorende salaris, eerst het carrièrepatroon dat bij zijn functie behoort, doorloopt. Wanneer die betrokkene gedurende twaalf maanden het hoogste salaris van de maximumschaal heeft genoten, wordt hem jaarlijks op de bij de instelling gebruikelijke periodiekdatum een periodieke verhoging toegekend totdat het voor hem in de gewaarmerkte uitzichtverklaring vastgelegde salarisniveau is bereikt. Dit gebeurt volgens de bedragen genoemd in bijlage I-C totdat het garantiesalaris is bereikt.
Indien het salarisuitzicht hoger is dan het desbetreffende bedrag in bijlage I-C onder B (het oude schaalmaximum) zou de verlenging van schaal 11 en 12 in 1989 tot gevolg hebben gehad dat het (overgangs)carrièrepatroon nadeliger zou zijn als deze schalen geheel doorlopen zouden moeten worden. Om dit nadeel te voorkomen is bepaald dat men de hoogste periodiek van schaal 12 of 13 niet hoeft aan te doen, maar vanuit het een na hoogste bedrag van die schalen verder gaat voor het garantiesalaris.
Artikel 262a. Overgangsregeling inschaling 65-jarigen per 1-8-2000
Dit artikel leidt er toe dat personen van 65 jaar of ouder die op of na 1 augustus 2000 worden benoemd, kunnen worden ingeschaald op basis van hun laatstgenoten salaris, niet zijnde het salaris dat op grond van het inmiddels vervallen artikel 100 was vastgesteld.
Artikel 263. Overgangsrecht toeslag begininkomens
Dit artikel bevat een overgangsvoorziening in verband met de inbouw van de toeslag begininkomens in de salarisschalen per 1 augustus 1997. De overgangsvoorziening houdt in dat bij de vaststelling van het salarisbedrag in de begintrajecten of salarisschalen op of na deze datum, rekening wordt gehouden met de vóór 1 augustus 1997 genoten toeslag begininkomens. De overgangsvoorziening geldt voor het personeel dat in de periode 1 maart 1994 tot 1 augustus 1997 een toeslag begininkomens heeft genoten.
Voorwaarde is dat betrokkene ook daadwerkelijk de toeslag begininkomens moet hebben genoten in de vorige onderwijsfunctie. In dit verband wordt onder «vorige onderwijsfunctie» verstaan de vóór 1 augustus 1997 vervulde vorige functie die ingevolge artikel 90 in aanmerking wordt genomen voor de salarisvaststelling bij benoeming op of na 1 augustus 1997 in een nieuwe functie. Het gaat derhalve om een functie waarin betrokkene in een schooljaar gedurende alle schoolweken benoemd dan wel gedurende ten minste 60 werkdagen werkzaam en bezoldigd is geweest.
Het derde lid regelt hoe wordt ingeschaald indien de uitkomst van de toepassing van het eerste lid een salarisbedrag oplevert dat niet voorkomt in het carrièrepatroon dat vanaf 1 augustus 1997 geldt.
Artikel 264. Vaststelling salaris bij herindiensttreding in het primair onderwijs
Dit artikel bevat het overgangsrecht dat van toepassing is op herintreders in het primair onderwijs met uitzondering van uitgetreden directieleden. Het beoogt een verlenging te voorkomen van het carrièrepatroon die zou kunnen ontstaan door de wijziging van de carrièrepatronen van leraren met ingang van 1 augustus 1997.
Het tweede lid omschrijft de twee categorieën herintreders voor wie met ingang van 1 augustus 1997 het overgangsrecht van dit artikel geldt. Allereerst zijn dat de betrokkenen die als leraar het primair onderwijs hebben verlaten voor 1 augustus 1997 en terugkeren in het primair onderwijs als leraar of als lid van de directie op of na 1 augustus 1997; deze groep wordt beschreven in onderdeel a, van artikel 264.
Daarnaast is het overgangsrecht van belang voor betrokkenen die als leraar het voortgezet onderwijs of het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie hebben verlaten voor 1 augustus 1996 en terugkeren in het primair onderwijs als leraar of lid van de directie op of na 1 augustus 1997; deze groep wordt omschreven in onderdeel b. Met betrekking tot deze categorie van betrokkenen brengt de datum van 1 augustus 1996, de datum waarop de vorige onderwijsfunctie moest zijn beëindigd, mee dat ook aanstellingen relevant zijn die hun grondslag vinden in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) omdat die wet met ingang van 1 januari 1996 van kracht is geworden. Vanaf dat laatste tijdstip vinden aanstellingen op grond van verschillende onderwijswetten in het beroepsonderwijs hun grondslag in die wet, daarom wordt in onderdeel b ook verwezen naar de artikelen 1.3.1, 1.3.3, 1.3.4 en 1.5.1 WEB en wordt voor de volledigheid ook expliciet aangegeven dat oude instellingen voor beroepsonderwijs die onder de WEB nog tijdelijk bleven bestaan relevant zijn voor de bepaling van het begrip functie. Daarom is ook artikel 12.3.2. WEB genoemd in het tweede lid, onderdeel b.
Het vierde lid bepaalt dat het overgangsrecht van dit artikel niet geldt voor de salarisvaststelling in het schooljaar 1997–1998 van een betrokkene die in het schooljaar 1996–1997 in het primair onderwijs als leraar gedurende alle schoolweken benoemd dan wel gedurende ten minste 60 werkdagen werkzaam en bezoldigd is geweest.
Titel 2. Overgangsrecht directies
In deze titel zijn voor directeuren en adjunct-directeuren bepalingen opgenomen die er voor betrokkenen toe leiden dat er, doorgaans op salarisgebied en in een enkel geval formatief, een gunstiger behandeling plaatsvindt dan op grond van titel 12 van hoofdstuk 1 het geval zou zijn.
In deze titel komen in de meeste paragrafen bepalingen voor die iets regelen ten aanzien van een salarisuitzicht («HOS-uitzicht») op grond van een Besluit overgangsmaatregelen of een beschikking met dezelfde strekking.
Bij de invoering van een nieuwe salaris- en formatieregeling in 1985 kon het voorkomen dat een betrokkene in de van toepassing zijnde salarisschaal volgens de vervallen regeling een hoger salaris kon bereiken dan in het carrièrepatroon van de functie die hem op grond van de (toen) nieuwe regeling werd toegedeeld (1 augustus voor basis- en speciaal onderwijs). In de artikelen (waar de van toepassing zijnde overgangsregeling met name wordt genoemd) is geregeld onder welke omstandigheden een dergelijk HOS-uitzicht geldig blijft. Het HOS-uitzicht verliest in het algemeen zijn geldigheid:
1. zodra de betrokkene gedurende meer dan 2 maanden niet werkzaam is bij de onderwijssoort waar hij het HOS-uitzicht heeft verkregen;
2. zodra de betrokkene een andere functie aanvaardt dan die welke in de verklaring van zijn HOS-uitzicht is genoemd, daargelaten of in de nieuwe functie een hoger, lager of gelijk maximumsalaris voor hem gaat gelden.
Anders gezegd: het HOS-uitzicht vervalt zodra de betrokkene een functie gaat vervullen waarvoor in een andere paragraaf of in een andere titel van dit besluit regels zijn gegeven. Het HOS-uitzicht vervalt eveneens wanneer de betrokkene meer dan 2 maanden niet «onder het rechtspositiebesluit» wordt bezoldigd.
Indien echter betrokkene de in de verklaring genoemde functie onvrijwillig heeft verlaten (kleiner worden van de formatie) en hij dus aanspraak had op een ontslaguitkering op grond van hoofdstuk I-H van het RPBO zoals dat hoofdstuk op 28 februari 1994 luidde, dan wel een uitkering als bedoeld in het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO), wordt de periode – voor het behoud van het HOS-uitzicht – beschouwd als eveneens doorgebracht in de functie waaruit hij met recht op een I-H uitkering dan wel ontslaguitkering op grond van het BWOO is ontslagen.
De betrokkene moet de desbetreffende aanspraak op een ontslaguitkering kunnen aantonen met een beschikking waaruit blijkt dat de uitkering werd toegekend.
Paragraaf 1 Algemene bepalingen overgangsrecht directies
Artikel 265. Vermindering fictieve extra taakomvang
Bij de invoering van de geldende salaris- en formatieregeling zijn gedetailleerde voorschriften gegeven voor het vaststellen van de weektaakomvang waarin betrokkene is benoemd of moet zijn benoemd, alsmede de wijze van vaststelling van het «inpassingssalaris» per 1 augustus 1985 voor basis- en speciaal onderwijs. Als gevolg van die voorschriften kon het voorkomen dat er met ingang van de datum van de nieuwe regeling voor betrokkene een verlaging van het brutosalaris optrad in vergelijking met het brutosalaris op de laatste dag van de oude regeling. Om hieraan tegemoet te komen werd aan betrokkene zoveel fictieve extra taakomvang toegekend dat die bruto verlaging daarmee werd tenietgedaan; het ging dus om een salarisgarantie. Over het algemeen is daarvan alleen sprake bij degenen die niet in een normbetrekking benoemd waren. De fictieve extra taakomvang wordt afzonderlijk in de akte van benoeming vermeld.
In het eerste lid van dit artikel is geregeld dat degene die fictieve extra taakomvang heeft gekregen daarop aanspraak behoudt zolang hij bij dezelfde instelling in dienst blijft in dezelfde functie die hij heeft gekregen op de datum waarop de thans geldende regeling van kracht is geworden. Dit betekent dat de fictieve extra taakomvang vervalt met ingang van de datum waarop aan betrokkene (al dan niet op zijn verzoek) ontslag wordt verleend. Als betrokkene aansluitend bij een andere werkgever of bij een andere school van dezelfde werkgever, bij desnoods dezelfde soort onderwijs, een identieke functie aanvaardt dan heeft hij daar geen aanspraak meer op de fictieve extra taakomvang. De aanspraak op de hier bedoelde extra taakomvang komt ook te vervallen als de betrokkene bij dezelfde instelling een andere functie krijgt.
In beide situaties kan echter voor de inschaling in de nieuwe functie worden uitgegaan van het feitelijk bruto salaris, dus inclusief het salarisgedeelte van de fictieve extra taakomvang, omgerekend naar een normbetrekking.
In het tweede lid is geregeld dat de fictieve extra taakomvang van betrokkene wordt verminderd naarmate de betrekkingsomvang van betrokkene toeneemt aan de school waar hem die extra taakomvang is toegekend maar ook indien zijn totale betrekkingsomvang in al zijn betrekkingen tezamen toeneemt. De fictieve extra taakomvang wordt nooit een negatief getal. Indien de betrekkingsomvang van de betrokkene kleiner wordt (op zijn verzoek of door de werking van enig ander artikel van dit besluit) blijft de fictieve extra taakomvang in stand.
In het derde lid wordt geregeld dat de betrokkene die werkzaam is in een deeltijdbetrekking in het basis- of (voortgezet) speciaal onderwijs bij voorrang ontstane formatieruimte in de functie adjunct-directeur toegedeeld krijgt.
De fictieve extra taakomvang blijft volledig buiten beschouwing bij de vraag of aan betrokkene ontslag moet worden verleend omdat hem geen werkzaamheden (meer) kunnen worden opgedragen. Daarentegen mag het bevoegd gezag de betrokkene geen werkzaamheden opdragen voor de fictieve extra taakomvang.
Ingevolge het vierde lid wordt de bezoldiging voor de extra taakomvang verminderd met de bezoldiging voortvloeiende uit het verrichten van vervangingswerkzaamheden.
Het vijfde lid bepaalt dat voor zover een personeelslid bij wijze van overgangsrecht nog aanspraak heeft op fictieve extra taakomvang, deze omvang buiten beschouwing wordt gelaten voor de vaststelling van het verbruik van rekeneenheden. Hiermee wordt bereikt dat deze individuele rechtspositionele aanspraken van personeelsleden niet ten koste gaan van de formatieruimte aan de instelling.
Paragraaf 2 Overgangsrecht directies basisonderwijs
Artikel 266. Behoud van vastgesteld uitzicht directeur
In dit artikel is een salarisuitzicht vastgelegd voor degene die op 31 juli 1985 reeds als hoofd aan de school was verbonden (zittende directeur).
Het eerste lid bepaalt dat degene die reeds was benoemd op 31 juli 1985 in elk geval op dat oude maximum salarisniveau – vertaald naar een bedrag in de huidige schalen – aanspraak behoudt zolang hij als directeur in het basisonderwijs ononderbroken werkzaam blijft. Voorwaarde daarbij is wel dat, bij wisseling van school, voor hem als directeur een maximumschaal zal gelden die niet lager is dan de maximumschaal die voor hem per 1 augustus 1985 in zijn akte van benoeming is vermeld.
In het tweede lid is bepaald dat degene die is ontslagen met recht op een uitkering op grond van hoofdstuk I-H van het Rpbo zoals dat hoofdstuk luidde op 28 februari 1994 dan wel recht op een ontslaguitkering als bedoeld in het BWOO, voor de toepassing van het eerste lid gedurende de looptijd van die uitkering geacht wordt ononderbroken in dienst te zijn gebleven.
Artikel 267. Behoud van vastgesteld uitzicht adjunct-directeur
Dit artikel regelt in het eerste en vierde lid voor de adjunct-directeur een zelfde aanspraak als voor de directeur in artikel 266.
Het tweede lid bepaalt dat het ex-hoofd dat op 1 augustus 1985 is benoemd tot adjunct-directeur ook aanspraak blijft behouden op het voor hem vastgestelde salarisuitzicht als hij naderhand in het basisonderwijs wordt benoemd in een andere functie dan die van adjunct-directeur, mits de bij deze nieuwe functie behorende maximumschaal niet lager is dan de maximumschaal die voor hem op 1 augustus 1985 in zijn akte van benoeming is vermeld.
In het derde lid is voor de adjunct-directeur bepaald dat het tevens voor hem vastgestelde salarisuitzicht als leraar geldig blijft (terwijl dat uitzicht dus niet «werkt») zolang hij als adjunct-directeur in het basisonderwijs in dienst is. Dit is met name van belang voor het geval waarin een dergelijke adjunct-directeur wordt ontslagen met recht op een I-H uitkering en hij vervolgens in het basisonderwijs uitsluitend als leraar wordt benoemd.
Paragraaf 3 Overgangsrecht directies speciaal onderwijs
Deze paragraaf bevat bepalingen die voor directieleden bij het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs van belang kunnen zijn voor de berekening van het salaris en wel in die gevallen waarin het salaris volgens de bepalingen in titel 12 van hoofdstuk 1 tot een lager bruto bedrag zou leiden dan op grond van de regeling van vóór 1 augustus 1985 het geval zou zijn.
Artikel 268. Behoud van vastgesteld uitzicht directeur
In het eerste lid is geregeld dat degene die reeds als directeur was benoemd op 31 juli 1985 in ieder geval op dat oude salarisniveau – vertaald naar een bedrag in de huidige schalen – aanspraak behoudt zolang hij als directeur in het (voortgezet) speciaal onderwijs ononderbroken werkzaam blijft. Voorwaarde daarbij is wel dat, bij wisseling van school, voor hem als directeur een maximumschaal zal gelden die niet lager is dan de maximumschaal die voor hem op 1 augustus 1985 in zijn akte van benoeming is vermeld.
Ingevolge het tweede lid verliest de directeur zijn aanspraak op het «vbo-uitzicht», dit is een uitzicht mèt de salarisverhoging voor het bezit van ulo-akten, indien hij niet langer werkzaam is aan een school voor voortgezet speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, een speciale school voor basisonderwijs met een afdeling voor voortgezet speciaal onderwijs of een school voor praktijkonderwijs.
In het derde lid is aangegeven onder welke voorwaarden het vervallen «vbo-uitzicht» kan herleven. De directeur krijgt opnieuw aanspraak op het «vbo-uitzicht» wanneer hij voor 1 augustus 2000 een functie als directeur aanvaardt aan een school voor voortgezet speciaal onderwijs of een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, een speciale school voor basisonderwijs met een afdeling voor voortgezet speciaal onderwijs of een school voor praktijkonderwijs waarvoor een maximumschaal geldt die niet lager is dan de maximumschaal die voor hem op 1 augustus 1985 in zijn akte van benoeming is vermeld. Deze aanspraak wordt slechts verkregen indien de directeur vanaf 1 augustus 1985 zonder wezenlijke onderbreking werkzaam is geweest in een functie;
1. als directeur in het speciaal onderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs, dan wel
2. in het (gewoon) voortgezet onderwijs.
In het vierde lid is bepaald dat degene die is ontslagen met recht op een uitkering op grond van hoofdstuk I-H van het Rpbo zoals dat hoofdstuk luidde op 28 februari 1994 dan wel recht op een ontslaguitkering als bedoeld in het BWOO, voor de toepassing van het eerste lid en het derde lid gedurende de looptijd van die uitkering geacht wordt ononderbroken in dienst te zijn gebleven.
Artikel 269. Behoud van vastgesteld uitzicht adjunct-directeur
In dit artikel wordt voor de adjunct-directeur een zelfde aanspraak geregeld als voor de directeur in artikel 268.
In het eerste lid is geregeld dat degene die reeds als adjunct-directeur was benoemd op 31 juli 1985 in ieder geval op dat oude salarisniveau – vertaald naar een bedrag in de huidige schalen – aanspraak behoudt zolang hij als adjunct-directeur in het (voortgezet) speciaal onderwijs ononderbroken werkzaam blijft. Voorwaarde daarbij is wel dat, bij wisseling van school, voor hem als adjunct-directeur een maximumschaal zal gelden die niet lager is dan de maximumschaal die voor hem op 1 augustus 1985 in zijn akte van benoeming is vermeld.
Ingevolge het tweede lid verliest de adjunct-directeur zijn aanspraak op het «vbo-uitzicht», dit is een uitzicht mèt de salarisverhoging voor het bezit van ulo-akten, indien hij niet langer werkzaam is aan een school voor voortgezet speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, een speciale school voor basisonderwijs met een afdeling voor voortgezet speciaal onderwijs of een school voor praktijkonderwijs.
In het derde lid is aangegeven onder welke voorwaarden het vervallen «vbo-uitzicht» kan herleven. De adjunct-directeur krijgt opnieuw aanspraak op het «vbo-uitzicht» wanneer hij voor 1 augustus 2000 een functie als adjunct-directeur aanvaardt aan een school voor voortgezet speciaal onderwijs of een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, een speciale school voor basisonderwijs met een afdeling voor voortgezet speciaal onderwijs of een school voor praktijkonderwijs waarvoor een maximumschaal geldt die niet lager is dan de maximumschaal die voor hem op 1 augustus 1985 in zijn akte van benoeming is vermeld. Deze aanspraak wordt slechts verkregen indien de adjunct-directeur vanaf 1 augustus 1985 zonder wezenlijke onderbreking werkzaam is geweest in een functie:
1. als directeur of adjunct-directeur in het speciaal onderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs, dan wel
2. in het (gewoon) voortgezet onderwijs.
Het vierde lid bepaalt voor de adjunct-directeur dat het tevens voor hem vastgestelde salarisuitzicht als leraar geldig blijft (terwijl dat uitzicht dus niet «werkt») zolang hij als adjunct-directeur in het (voortgezet) speciaal onderwijs in dienst is. Dit is met name van belang voor het geval waarin een dergelijke adjunct-directeur wordt ontslagen met recht op een I-H uitkering en hij vervolgens in het (voortgezet) speciaal onderwijs uitsluitend als leraar wordt benoemd.
In het vijfde lid is bepaald dat degene die is ontslagen met recht op een uitkering op grond van hoofdstuk I-H van het Rpbo zoals dat hoofdstuk luidde op 28 februari 1994 dan wel recht op een ontslaguitkering als bedoeld in het BWOO, voor de toepassing van het eerste lid en het derde lid gedurende de looptijd van die uitkering geacht wordt ononderbroken in dienst te zijn gebleven.
Paragraaf 4 Overgangsrecht directies speciale scholen voor basisonderwijs en afdelingen van speciale scholen voor basisonderwijs
Artikel 270. Normfuncties directies speciale scholen voor basisonderwijs en daaraan verbonden afdelingen in het schooljaar 1998–1999, normfunctie adjunct-directeur afdelingen met ingang van schooljaar 1999–2000 en vaststelling Y van speciale scholen voor basisonderwijs
Het eerste lid van dit artikel regelt dat de maximumschaal die geldt voor de normfuncties directeur en adjunct-directeur aan een speciale school voor basisonderwijs in het schooljaar 1998–1999 wordt vastgesteld met toepassing van hoofdstuk I-Q, paragraaf 3, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel zoals dat luidde op 31 juli 1998.
Het tweede lid bepaalt dat, indien de speciale school voor basisonderwijs is ontstaan uit een scholengemeenschap voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs aan kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden en moeilijk lerende kinderen, het eerste lid ten aanzien van de adjunct-directeur of adjunct-directeuren van de school afzonderlijk wordt toege-
past voor beide delen van de voormalige scholengemeenschap. Een en ander met inachtneming van de gescheiden formatieberekening zoals geldend op 31 juli 1998.
Ingevolge het derde lid is met ingang van het schooljaar 1999–2000 de maximumschaal die geldt voor de normfunctie adjunct-directeur aan een afdeling van een school voor speciaal basisonderwijs gelijk aan schaal 10. Indien de afdeling op grond van artikel XLIV van het besluit van 2 juni 1998 (Stb. 1998, 413) aanspraak heeft op 65 formatierekeneenheden voor de schoolleiding, is de maximumschaal die geldt voor de normfunctie adjunct-directeur gelijk aan schaal 11.
Het vierde lid tenslotte bepaalt dat bij de vaststelling van de factor y, bedoeld in artikel 130, onderdeel e, voor een speciale school voor basisonderwijs, de leerlingen van een afdeling van die school buiten beschouwing blijven.
Artikel 271. Wijziging maximumschaal en behoud vastgesteld salarisuitzicht directies
Dit artikel regelt dat voor zittende directeuren en adjunct-directeuren met ingang van het schooljaar 1999–2000 een salarisgarantie geldt. Deze garantie is van toepassing op directieleden die in de schooljaren 1997–1998 en 1998–1999 waren benoemd in dezelfde functie waarbij dezelfde maximumschaal behoorde. Het gaat daarbij om de schaal die op grond van de formatie beschikbaar was. Deze directieleden behouden aanspraak op bezoldiging volgens het carrièrepatroon dat hoort bij die functie met die maximumschaal. Deze aanspraak geldt zolang zij in de desbetreffende functie bij hetzelfde bevoegd gezag benoemd blijven.
Het tweede lid regelt dat de betrokkene die werkzaam is aan een speciale school voor basisonderwijs met een afdeling voor voortgezet speciaal onderwijs en voor wie een salarisuitzicht geldt als bedoeld in artikel C1, vijfde lid, van het Besluit overgangsmaatregelen s.o. 1998, aanspraak behoudt op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig dat uitzicht indien hij werkzaam blijft aan genoemde school nadat de afdeling ervan is omgevormd tot of samengevoegd met een school voor voortgezet onderwijs. De aanspraak blijft voorts behouden indien de betrokkene uit hoofde van zijn bestuursaanstelling werkzaamheden gaat verrichten ten behoeve van andere scholen van hetzelfde bevoegd gezag.
Ingevolge het derde lid behoudt de betrokkene die bij het bevoegd gezag van een speciale school voor basisonderwijs is benoemd in een functie als bedoeld in titel 12 van hoofdstuk 1 en voor wie een salarisuitzicht geldt als bedoeld in het eerste lid, artikel 127, tweede of derde lid, of artikel C1 van het Besluit overgangsmaatregelen s.o. 1985, aanspraak op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig dat uitzicht bij een herplaatsing overeenkomstig artikel XLII van de Wet van 2 april 1998 (Stb. 1998, 228). Deze aanspraak geldt zolang de betrokkene bij het bevoegd gezag waarbij hij is herplaatst in dezelfde functie benoemd blijft. Indien de betrokkene uit deze functie ontslag wordt verleend, wordt hij voor de toepassing van artikel 268 of 269 in deze functie geacht benoemd te zijn gebleven in de functie die hij vervulde voordat hij in eerstgenoemde functie werd benoemd.
In het vierde lid is bepaald dat de betrokkene die bij het bevoegd gezag van een speciale school voor basisonderwijs is benoemd in een functie als bedoeld in titel 12 van hoofdstuk 1 en voor wie een salarisgarantie geldt uit hoofde van een samenvoeging van scholen, die garantie behoudt bij een herplaatsing als bedoeld in het derde lid. Deze garantie geldt zolang de betrokkene bij het bevoegd gezag waar hij is herplaatst in dezelfde functie benoemd blijft. De garantie blijft behouden indien betrokkene in aansluiting op deze functie een andere functie in het onderwijs aanvaardt, waarvan het salarisniveau hoger is dan dat behorende bij de functie die hij vervulde voorafgaand aan zijn herplaatsing als bedoeld in het derde lid, en wel voor de duur van de benoeming in die andere functie. Onder onderwijs wordt verstaan: het onderwijs, bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra of deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs, onderscheidenlijk het onderwijs aan scholen voor praktijkonderwijs als bedoeld in deel I van de Wet op het voortgezet onderwijs.
Het vijfde lid regelt dat de betrokkene die is benoemd in een functie als bedoeld in titel 12 van hoofdstuk 1 bij het bevoegd gezag van een school voor voortgezet speciaal onderwijs aan moeilijk lerende kinderen of een speciale school voor basisonderwijs met een afdeling voor voortgezet speciaal onderwijs aan moeilijk lerende kinderen en voor wie een aanspraak of garantie geldt als bedoeld in het derde of vierde lid, die aanspraak behoudt, onderscheidenlijk die garantie behoudt indien genoemde school of afdeling wordt omgevormd tot een school voor praktijkonderwijs als bedoeld in deel I van de Wet op het voortgezet onderwijs en zijn benoeming wordt voortgezet ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan die school. Het derde lid, tweede en derde volzin, en het vierde lid, tweede tot en met vijfde volzin, zijn van overeenkomstige toepassing.
Titel 3. Overgangrecht onderwijsgevend personeel
In deze titel zijn voor leraren bepalingen opgenomen die er voor betrokkenen toe leiden dat er, doorgaans op salarisgebied en in een enkel geval op het gebied van de formatie, een gunstiger behandeling plaatsvindt dan op grond van titel 13 van hoofdstuk 1 het geval zou zijn.
In deze titel komen in de meeste paragrafen bepalingen voor die iets regelen ten aanzien van een salarisuitzicht («HOS-uitzicht») op grond van een Besluit overgangsmaatregelen of een beschikking met dezelfde strekking.
Bij de invoering van een nieuwe salaris- en formatieregeling in 1985 kon het voorkomen dat een betrokkene in de van toepassing zijnde salarisschaal volgens de vervallen regeling een hoger salaris kon bereiken dan in het carrièrepatroon van de functie die hem op grond van de (toen) nieuwe regeling werd toegedeeld (1 augustus voor basis- en speciaal onderwijs). In de artikelen (waar de van toepassing zijnde overgangsregeling met name wordt genoemd) is geregeld onder welke omstandigheden een dergelijk HOS-uitzicht geldig blijft. Het HOS-uitzicht verliest in het alge-
meen zijn geldigheid:
1. zodra de betrokkene gedurende meer dan 2 maanden niet werkzaam is bij de onderwijssoort waar hij het HOS-uitzicht heeft verkregen;
2. zodra de betrokkene een andere functie aanvaardt dan die welke in de verklaring van zijn HOS-uitzicht is genoemd, daargelaten of in de nieuwe functie een hoger, lager of gelijk maximumsalaris voor hem gaat gelden.
Anders gezegd: het HOS-uitzicht vervalt zodra de betrokkene een functie gaat vervullen waarvoor in een andere paragraaf of in een andere titel van dit besluit regels zijn gegeven. Het HOS-uitzicht vervalt eveneens wanneer de betrokkene meer dan 2 maanden niet «onder het Rechtspositiebesluit» wordt bezoldigd.
Indien echter betrokkene de in de verklaring genoemde functie onvrijwillig heeft verlaten (kleiner worden van de formatie) en hij dus aanspraak had op een ontslaguitkering op grond van hoofdstuk I-H van het RPBO zoals dat hoofdstuk op 28 februari 1994 luidde, dan wel een uitkering als bedoeld in het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO), wordt de periode – voor het behoud van het HOS-uitzicht – beschouwd als eveneens doorgebracht in de functie waaruit hij met recht op een I-H uitkering dan wel ontslaguitkering op grond van het BWOO is ontslagen.
De betrokkene moet de desbetreffende aanspraak op een ontslaguitkering kunnen aantonen met een beschikking waaruit blijkt dat de uitkering werd toegekend.
Paragraaf 1 Algemene bepalingen overgangsrecht
Artikel 272. Vermindering fictieve extra taakomvang
Bij de invoering van de geldende salaris- en formatieregeling zijn gedetailleerde voorschriften gegeven voor het vaststellen van de weektaakomvang waarin betrokkene is benoemd of moet zijn benoemd, alsmede de wijze van vaststelling van het «inpassingssalaris» per 1 augustus 1985 voor basis- en speciaal onderwijs. Als gevolg van die voorschriften kon het voorkomen dat er met ingang van de datum van de nieuwe regeling voor betrokkene een verlaging van het brutosalaris optrad in vergelijking met het brutosalaris op de laatste dag van de oude regeling. Om hieraan tegemoet te komen werd aan betrokkene zoveel fictieve extra taakomvang toegekend dat die bruto verlaging daarmee werd tenietgedaan; het is een puur salaire garantie. Over het algemeen is daarvan alleen sprake bij degenen die niet in een normbetrekking benoemd waren. De fictieve extra taakomvang wordt afzonderlijk in de akte van benoeming vermeld.
In het eerste lid is geregeld dat degene die fictieve extra taakomvang heeft gekregen daarop aanspraak behoudt zolang hij bij dezelfde instelling in dienst blijft in dezelfde functie die hij heeft gekregen op de datum waarop de thans geldende regeling van kracht is geworden. Dit betekent dat de fictieve extra taakomvang vervalt met ingang van de datum waarop aan betrokkene (al dan niet op zijn verzoek) ontslag wordt verleend. Als betrokkene aansluitend bij een andere werkgever of bij een andere school van dezelfde werkgever, bij desnoods dezelfde soort onderwijs, een identieke functie aanvaardt dan heeft hij daar geen aanspraak meer op de fictieve extra taakomvang. De aanspraak op de hier bedoelde extra taakomvang komt ook te vervallen als de betrokkene bij dezelfde instelling een andere functie krijgt.
In beide situaties kan echter voor de inschaling in de nieuwe functie worden uitgegaan van het feitelijk bruto salaris, dus inclusief het salarisgedeelte van de fictieve extra taakomvang, omgerekend naar een normbetrekking.
In het tweede lid is geregeld dat de fictieve extra taakomvang wordt verminderd naarmate de betrekkingsomvang van betrokkene toeneemt aan de school waar hem die extra taakomvang is toegekend maar ook indien zijn totale betrekkingsomvang in al zijn betrekkingen tezamen toeneemt. Het kan echter voorkomen dat bij een gelijk blijvende totale betrekkingsomvang van betrokkene de betrekkingsomvang in zijn betrekking waar hem de extra taakomvang is toegekend, toeneemt. In dit geval zou hij de extra taakomvang kunnen verliezen met als gevolg een salarisdaling. In een dergelijk geval kan een beroep worden gedaan op artikel 7 (de billijkheidsbepaling) om opnieuw een extra taakomvang vast te stellen. De omvang daarvan zal nooit groter zijn dan de omvang van de laatstelijk toegekende extra taakopvang.
In het derde lid wordt geregeld dat de betrokkene die werkzaam is in een deeltijdbetrekking in het basis- of (voortgezet)speciaal onderwijs bij voorrang ontstane formatieruimte toegedeeld krijgt.
De fictieve extra taakomvang blijft volledig buiten beschouwing bij de vraag of aan betrokkene ontslag moet worden verleend omdat hem geen werkzaamheden (meer) kunnen worden opgedragen. Daarentegen mag het bevoegd gezag de betrokkene geen werkzaamheden opdragen voor de fictieve extra taakomvang.
Ingevolge het vierde lid wordt de bezoldiging voor de extra taakomvang verminderd met de bezoldiging voortvloeiende uit het verrichten van vervangingswerkzaamheden.
Het vijfde lid bepaalt dat voor zover een personeelslid bij wijze van overgangsrecht nog aanspraak heeft op fictieve extra taakomvang, deze omvang buiten beschouwing wordt gelaten voor de vaststelling van het verbruik van rekeneenheden. Hiermee wordt bereikt dat deze individuele rechtspositionele aanspraken van personeelsleden niet ten koste gaan van de formatieruimte aan de instelling.
Artikel 273 Aanspraak salarisverhoging en aanspraak toelage bij ononderbroken dienstverband
Het eerste lid van dit artikel bepaalt, dat in geval van een ononderbroken dienstverband betrokkene met ingang van 1 januari 2000 aanspraak heeft op een salarisverhoging tot een bedrag dat is gelegen onmiddellijk boven het bedrag dat hij op 31 december 1999 in zijn onderwijsgevende functie genoot. Het voor de betrokkene geldende carrièrepatroon is bepalend voor de daadwerkelijke verhoging tot het naasthogere bedrag. Voorts kan slechts sprake zijn van bezoldiging naar de bij de functie behorende maximumschaal als de betrokkene heeft voldaan aan de vastgestelde promotiecriteria, bedoeld in artikel 152, eerste lid.
Op basis van het tweede lid, onder a, heeft het onderwijsgevend personeel dat op 31 december 1999 werd bezoldigd naar het maximumsalaris van de bij zijn functie behorende maximumschaal met ingang van 1 januari 2000 aanspraak op een maandelijkse toelage die wat betreft de normbetrekking is opgenomen in bijlage 2, onderdeel 6. Het recht op die toelage wordt beperkt tot de betrokkene die wordt bezoldigd naar titel 13 van hoofdstuk 1. Dat betekent dat de betrokkene voor wie bijvoorbeeld op grond van artikel 136 of artikel 147 het carrièrepatroon van adjunct-directeur geldt of die een salarisgarantie heeft op basis van een voormalige directiefunctie aan een basisschool voor samenvoeging, geen aanspraak maakt op de toelage. Een aanspraak op de toelage, zij het met ingang van 1 augustus van het schooljaar, bedoeld in bijlage 2, onderdeel 7, komt op grond van het derde lid ook toe aan de betrokkene die op basis van het eerste lid aanspraak maakte op salarisverhoging en wiens dienstverband nadien niet is onderbroken. Een aanspraak op de toelage zonder voorafgaande salarisverhoging op grond van het eerste lid uitsluitend omdat op 1 januari 2000 niet aan de promotiecriteria is voldaan, ontstaat op grond van het vierde lid indien vóór de daar genoemde datum alsnog aan de promotiecriteria is voldaan. In het vijfde lid wordt het behoud van de bovengenoemde aanspraken op een toelage geregeld in het geval de betrokkene op enig moment na 1 januari 2000 wordt benoemd. Een aanspraak op de toelage in dat geval is alleen dan aan de orde indien het een benoeming betreft in een functie als bedoeld in titel 13 van hoofdstuk 1 met dezelfde maximumschaal als welke direct voorafgaand aan die benoeming voor hem gold. Onder benoeming wordt tevens verstaan de benoeming ingeval van een aangehouden onderwijsfunctie krachtens artikel 91. Voor de betrokkene die in dit verband is of wordt benoemd in een functie met een betrekkingsomvang anders dan een normbetrekking, groter dan wel kleiner, is de toelage op grond van het vijfde lid een evenredig deel van het maandbedrag, rekenkundig afgerond op centen.
Artikel 274. Aanspraak hogere vaststelling salaris en aanspraak toelage bij benoeming op of na 1 januari 2000
Het eerste lid van dit artikel bepaalt voor het onderwijsgevend personeel dat op 31 december 1999 voldeed aan de voorwaarden van artikel 273, eerste lid, en dat op 1 januari 2000 in een onderwijsfunctie wordt benoemd, dat, ten behoeve van de vaststelling van het salaris in de nieuwe functie, het in de vorige onderwijsfunctie genoten salaris wordt vastgesteld alsof de in artikel 273, eerste lid, genoemde salarisverhoging zou zijn genoten. Het in de vorige onderwijsfunctie genoten salaris wordt dan op de voorgeschreven wijze vastgesteld, ongeacht de aard (onder-
wijsgevend, onderwijsondersteunend of leidinggevend), de maximumschaal of het carrièrepatroon van de nieuwe onderwijsfunctie. De betrokkene die op 1 januari 2000 wordt benoemd in een functie met een maximumschaal en een carrièrepatroon die gelijk zijn aan de maximumschaal en het carrièrepatroon die bij de aangehouden functie respectievelijk bij een van de aangehouden functies behoort, valt niet onder de werking van artikel 273, eerste lid. In dat geval wordt het salaris voor de functie waarin de betrokkene op 1 januari 2000 wordt benoemd, vastgesteld op grond van artikel 91, tweede lid. Een aanspraak op salarisverhoging in de aangehouden functie op basis van artikel 273, eerste lid, betekent voor de nieuwe functie vaststelling van het salaris op hetzelfde bedrag, dus inclusief salarisverhoging, in dezelfde schaal als van de aangehouden functie.
Paragraaf 2 Overgangsrecht leraren basisonderwijs
In deze paragraaf is overgangsrecht opgenomen voor leraren bij het basisonderwijs. Artikel 275 is van belang voor leraren voor wie een zogenaamd HOS-uitzicht is vastgesteld.
Artikel 275. Behoud van vastgesteld uitzicht leraar
In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat degene die op 1 augustus 1985 als leraar verbonden is aan een basisschool en voor wie met toepassing van het Besluit overgangsmaatregelen b.o. 1985 een salarisuitzicht is vastgesteld, zijn aanspraak op dat uitzicht behoudt zolang hij ononderbroken werkzaam blijft in het basisonderwijs als leraar, leraar tevens adjunct-directeur of directeur.
In het tweede lid is geregeld dat degene die is ontslagen met recht op een uitkering op grond van (voormalige) hoofdstuk I-H dan wel een uitkering als bedoeld in het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, voor de toepassing van het eerste lid gedurende de looptijd van die uitkering geacht wordt ononderbroken in dienst te zijn gebleven.
Ingevolge het derde lid is het vorenstaande van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de betrokkene die op 1 augustus 1985 in het genot was van een ontslaguitkering op grond van het (voormalige) hoofdstuk I-H (ook wanneer die uitkering was toegekend op grond van het RPB-KO/LO), mits voor hem een uitzicht werd vastgesteld.
Tenslotte is in het vierde lid bepaald dat de leraar niet aan de promotiecriteria (artikel 152) behoeft te voldoen in de functie waarbij een lager maximumsalaris behoort dan het niveau van zijn HOS-uitzicht.
Paragraaf 3 Overgangsrecht leraren aan scholen als bedoeld in de WPO, de WEC en deel II van de WVO
Artikel 276. Behoud van vastgesteld uitzicht leraar
In het eerste lid is bepaald dat degene die op 1 augustus 1985 als leraar verbonden is aan een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs en voor wie met toepassing van het Besluit overgangsmaatregelen s.o. 1985 een salarisuitzicht is vastgesteld, zijn aanspraak op dit uitzicht behoudt zolang hij zonder wezenlijke onderbreking werkzaam blijft als leraar, leraar tevens adjunct-directeur of directeur in het (voortgezet) speciaal onderwijs.
Ingevolge het tweede lid verliest de leraar zijn aanspraak op het «vbo-uitzicht» dit is een uitzicht mèt de salarisverhoging voor het bezit van ulo-akten, indien hij niet langer werkzaam is aan een school voor voortgezet speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, een speciale school voor basisonderwijs met een afdeling voor voortgezet speciaal onderwijs of een school voor praktijkonderwijs.
In het derde lid is aangegeven onder welke voorwaarden het vervallen «vbo-uitzicht» kan herleven. De leraar krijgt opnieuw aanspraak op het «vbo-uitzicht» wanneer hij voor 1 augustus 2000 een functie als leraar met maximumschaal 10 aanvaardt aan een school voor voortgezet speciaal onderwijs of een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, een speciale school voor basisonderwijs met een afdeling voor voortgezet speciaal onderwijs of een school voor praktijkonderwijs. Deze aanspraak wordt slechts verkregen indien hij vanaf 1 augustus 1985 zonder wezenlijke onderbreking werkzaam is geweest in een functie in het speciaal onderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs, dan wel in het speciaal basisonderwijs of het praktijkonderwijs.
In het vierde lid is bepaald dat met een wezenlijke onderbreking als aangegeven in het eerste en derde lid een periode van langer dan twee maanden wordt bedoeld. De tijd waarin een ontslaguitkering op grond van hoofdstuk I-H van het Rpbo zoals dat hoofdstuk luidde op 28 februari 1994, dan wel recht op een ontslaguitkering als bedoeld in het BWOO wordt genoten, wordt niet als onderbreking aangemerkt.
Het vijfde lid bepaalt dat de voorgaande leden van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een betrokkene die op 1 augustus 1985 in het genot is van een ontslaguitkering en voor wie als leraar een uitzicht is vastgesteld met toepassing van artikel C5 van het Besluit overgangsmaatregelen s.o.1985.
Tenslotte is in het zesde lid bepaald dat de leraar niet aan de promotiecriteria (artikel 152) behoeft te voldoen zolang hij is benoemd in een functie waarbij een lager maximumsalaris behoort dan het niveau van zijn HOS-uitzicht.
Paragraaf 4 Overgangsrecht leraren speciale scholen voor basisonderwijs
Artikel 277. Behoud van vastgesteld uitzicht leraren speciale scholen voor basisonderwijs
Het eerste lid regelt dat de betrokkene die werkzaam is in een functie als leraar aan een speciale school voor basisonderwijs met een afdeling voor voortgezet speciaal onderwijs en voor wie een salarisuitzicht geldt als bedoeld in artikel C1, vijfde lid, van het Besluit overgangsmaatregelen s.o. 1998, aanspraak behoudt op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig dat uitzicht indien hij werkzaam blijft aan genoemde school nadat de afdeling ervan is omgevormd tot of samengevoegd met een school voor voortgezet onderwijs. De aanspraak blijft voorts behouden indien de betrokkene uit hoofde van zijn bestuursaanstelling werkzaamheden gaat verrichten ten behoeve van andere scholen van hetzelfde bevoegd gezag.
Ingevolge het tweede lid behoudt de betrokkene die is benoemd in een functie als bedoeld in titel 13 van hoofdstuk 1, ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan een speciale school voor basisonderwijs, en voor wie een aanspraak geldt als bedoeld in artikel 147 of een salarisuitzicht als bedoeld in artikel C1 van het Besluit overgangsmaatregelen s.o. 1985, die aanspraak onderscheidenlijk dat uitzicht bij een herplaatsing overeenkomstig artikel XLII van de Wet van 2 april 1998 (Stb. 1998, 228). Deze aanspraak geldt zolang de betrokkene bij het bevoegd gezag waarbij hij is herplaatst in dezelfde functie benoemd blijft. Indien de betrokkene uit deze functie ontslag wordt verleend, wordt hij voor de toepassing van artikel 276 in deze functie geacht benoemd te zijn gebleven in de functie die hij vervulde voordat hij in eerstgenoemde functie werd benoemd.
In het derde lid is bepaald dat de betrokkene die is benoemd in een functie als bedoeld in titel 13 van hoofdstuk 1, ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan een speciale school voor basisonderwijs, en voor wie een salarisgarantie geldt uit hoofde van een samenvoeging van scholen, die garantie behoudt bij een herplaatsing als bedoeld in het tweede lid. Deze garantie geldt zolang de betrokkene bij het bevoegd gezag waarbij hij is herplaatst in dezelfde functie benoemd blijft. De garantie blijft behouden indien betrokkene in aansluiting op deze functie een andere functie in het onderwijs aanvaardt, waarvan het salarisniveau hoger is dan dat behorende bij de functie die hij vervulde voorafgaand aan zijn herplaatsing als bedoeld in het tweede lid, en wel voor de duur van de benoeming in die andere functie. Indien de benoeming in deze andere functie in tijdelijke dienst geschiedt, blijft de garantie behouden als in aansluiting op deze benoeming een benoeming plaatsvindt in een functie in het onderwijs, waarvan het salarisniveau tenminste gelijk is aan dat behorende bij de functie die hij vervulde voorafgaand aan zijn herplaatsing als bedoeld in het tweede lid. Onder onderwijs wordt verstaan: het onderwijs, bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra of deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs, onderscheidenlijk het onderwijs aan scholen voor praktijkonderwijs als bedoeld in deel I van de Wet op het voortgezet onderwijs.
Het vierde lid regelt dat de betrokkene die is benoemd in een functie als bedoeld in titel 13 van hoofdstuk 1, ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan een school voor voortgezet speciaal onderwijs aan moeilijk lerende kinderen of een afdeling voor voortgezet speciaal onderwijs aan moeilijk lerende kinderen en voor wie een aanspraak of garantie geldt als bedoeld in het tweede of derde lid, die aanspraak of garantie behoudt indien genoemde afdeling wordt omgevormd tot een school voor praktijkonderwijs als bedoeld in deel I van de Wet op het voortgezet onderwijs en zijn benoeming wordt voortgezet ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan die school. Het tweede lid, tweede en derde volzin, en het derde lid, tweede tot en met vijfde volzin, zijn van overeenkomstige toepassing.
Titel 4. Overgangsrecht formatie en salariëring onderwijsondersteunend en beheerspersoneel
In deze titel zijn voor het onderwijsondersteunend personeel bepalingen opgenomen die er voor betrokkenen toe leiden dat er, doorgaans op salair gebied en in een enkel geval op het gebied van de formatie, een gunstiger behandeling plaatsvindt dan op grond van titel 14 van hoofdstuk 1, het geval zou zijn.
Artikel 278. Behoud overgangsrecht 30 april 1987
Het eerste lid regelt dat onderwijsondersteunend personeel dat uitzicht had op een salaris dat hoger is dan het maximumsalaris dat bij de functie behoort die men bij de invoering van titel 14 heeft gekregen, dat uitzicht behoudt zolang men in dezelfde functie bij dezelfde instelling benoemd blijft.
Het tweede lid geeft aan op welke wijze het uitzicht salaris bereikt wordt. Voor zover het salaris op de dag waarop betrokkene wordt ingepast, nog niet is vastgesteld op het hoogste bedrag in de bij zijn functie behorende maximumschaal, wordt aan de belanghebbende jaarlijks een periodieke verhoging toegekend. Een boven het maximumbedrag van de schaal uitgaand uitzicht wordt vervolgens bereikt door betrokkene, nadat hij 12 maanden het maximumsalaris heeft genoten, in de laagste schaal waarin het naast hogere bedrag voorkomt jaarlijks een periodieke verhoging toe te kennen tot het moment waarop het salarisniveau gelijk is aan het vastgestelde uitzicht.
Artikel 279. Salarisaanspraak per 1 januari 2000
Het eerste lid bepaalt dat de betrokkene die op 31 december 1999 voor het tweede, derde of vierde achtereenvolgende jaar werd bezoldigd naar het bij zijn functie behorende maximumsalaris of reeds werd bezoldigd naar een bedrag vermeld achter een salarisnummer beginnend met de letter U, bij een ononderbroken dienstverband met ingang van 1 januari 2000 aanspraak heeft op een salaris bij het op hem van toepassing zijnde salarisnummer als bedoeld in bijlage S13. Van de betrokkene die daarentegen op 1 januari 2000 wordt benoemd in een andere onderwijsfunctie, wordt naar het tweede lid, ten behoeve van de vaststelling van het salaris in die nieuwe functie, het in de vorige functie genoten salaris vastgesteld zoals dat op grond van het eerste lid het geval zou zijn geweest, indien hij zijn dienstverband niet zou hebben onderbroken.
Paragraaf 2 Instellingen voor basisonderwijs
Artikel 280. Behoud van vastgesteld uitzicht
Het eerste lid regelt dat onderwijsondersteunend personeel dat uitzicht had op een salaris dat hoger is dan het maximumsalaris dat bij de functie behoort die het personeelslid bij de invoering van titel 14 van hoofdstuk 1 heeft gekregen, dat uitzicht behoudt zolang dit personeelslid in dezelfde functie bij dezelfde instelling benoemd blijft.
Het tweede lid geeft aan op welke wijze het salaris waarop uitzicht is, bereikt wordt. Voor zover het salaris op de dag waarop betrokkene wordt ingepast, nog niet is vastgesteld op het hoogste bedrag in de bij zijn functie behorende maximumschaal, wordt aan de belanghebbende jaarlijks een periodieke verhoging toegekend. Een boven het maximumbedrag van de schaal uitgaand uitzicht wordt vervolgens bereikt door betrokkene, nadat hij 12 maanden het maximumsalaris heeft genoten, in de laagste schaal waarin het naast hogere bedrag voorkomt jaarlijks een periodieke verhoging toe te kennen tot het moment waarop het salarisniveau gelijk is aan het vastgestelde uitzicht.
Paragraaf 3 Scholen als bedoeld in de WPO, de WEC en deel II van de WVO
Artikel 281. Behoud van vastgesteld uitzicht
Het eerste lid regelt dat onderwijsondersteunend personeel dat uitzicht had op een salaris dat hoger is dan het maximumsalaris dat bij de functie behoort die men bij de invoering van titel 14 van hoofdstuk 1 heeft gekregen, dat uitzicht behoudt zolang men in dezelfde functie bij dezelfde instelling benoemd blijft.
Het tweede lid geeft aan op welke wijze het uitzicht salaris bereikt wordt. Voor zover het salaris op de dag waarop betrokkene wordt ingepast, nog niet is vastgesteld op het hoogste bedrag in de bij zijn functie behorende maximumschaal, wordt aan de belanghebbende jaarlijks een periodieke verhoging toegekend. Een boven het maximumbedrag van de schaal uitgaand uitzicht wordt vervolgens bereikt door betrokkene, nadat hij 12 maanden het maximumsalaris heeft genoten, in de laagste schaal waarin het naast hogere bedrag voorkomt jaarlijks een periodieke verhoging toe te kennen tot het moment waarop het salarisniveau gelijk is aan het vastgestelde uitzicht.
Paragraaf 4 Speciale scholen voor basisonderwijs
Artikel 282. Speciale scholen voor basisonderwijs
Ingevolge het eerste lid behoudt de betrokkene die is benoemd in een functie als bedoeld in titel 14 van hoofdstuk 1, ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan een speciale school voor basisonderwijs, en voor wie een salarisuitzicht geldt als bedoeld in artikel II van het besluit van 30 november 1993 (Stb. 696), aanspraak op vaststelling van zijn salaris overeenkomstig dat uitzicht bij een herplaatsing overeenkomstig artikel XLII van de Wet van 2 april 1998 (Stb. 1998, 228).
In het tweede lid is bepaald dat de betrokkene die is benoemd in een functie als bedoeld in titel 14 van hoofdstuk 1, ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan een afdeling voor voortgezet speciaal onderwijs aan moeilijk lerende kinderen van een speciale school voor basisonderwijs en voor wie een aanspraak geldt als bedoeld in het eerste lid, die aanspraak behoudt indien genoemde afdeling wordt omgevormd tot een school voor praktijkonderwijs als bedoeld in deel I van de Wet op het voortgezet onderwijs en zijn benoeming wordt voortgezet ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan die school. Het eerste lid, tweede volzin is van overeenkomstige toepassing.
Titel 5. Wijziging van andere besluiten
In deze artikelen zijn aanpassingen opgenomen in enkele andere besluiten. Deze wijzigingen hebben voornamelijk betrekking op de nieuwe naam van het rechtspositiebesluit en de gewijzigde nummering van de artikelen.
Titel 6. Overgangsbepaling, inwerkingtreding en citeertitel
Artikel 295. Intrekking Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel
Het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel wordt ingetrokken, het blijft met de regelingen die op dat besluit berustten, echter van toepassing voor de periode die aan de intrekking voorafgaat, bijvoorbeeld ten aanzien van rechtsgedingen die nog aanhangig zijn of mochten ontstaan.
Het is voorts nog nodig over tijdvakken na 31 december 1999 tot de inwerkingtreding van het onderhavige Rechtspositiebesluit WPO/WEC de arbeidsvoorwaarden te wijzigen in verband met de uitwerking van de CAO 2000–2002. Die uitwerking vindt plaats in het onderhavige besluit, waarbij dan zo nodig steeds zal worden bepaald op welke periode die wijziging betrekking heeft of met ingang van welk tijdstip die wijziging geldt. Daarom is in dit artikel de formulering opgenomen «voor zover daarin geen wijziging zal worden aangebracht via het Rechtspositiebesluit WPO/WEC».
Artikel 296. Overgangsbepaling en inwerkingtreding
Dit artikel bepaalt in het eerste lid het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.
Met het tweede lid wordt bereikt dat regelingen die als grondslag hebben artikelen uit het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, van rechtswege van een nieuwe grondslag worden voorzien, namelijk het artikel of de artikelen uit het onderhavige besluit die overeenkomen met het oorspronkelijke artikel of de oorspronkelijke artikelen uit het Rpbo.
Het besluit is uitsluitend nog van toepassing op personeel dat verbonden is aan instellingen die onder de WPO en de WEC vallen; dat komt tot uitdrukking in de naam van het besluit.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
M. J. A. van der Hoeven
OUD | NIEUW | |
---|---|---|
Vaststelling van een Rechtspositiebesluit WPO/WEC | ||
HOOFDSTUK 1. Regels voor het openbaar onderwijs, tevens voorwaarden voor bekostiging voor het bijzonder onderwijs | ||
Hoofdstuk | Titel | |
I-A | 1 | Algemene bepalingen |
I-A1 | 1 | Begripsbepalingen |
I-A2 | 2 | Tervisielegging |
I-A3 | 3 | Aanvang termijnen |
I-A4 | 4 | Algemene termijnenwet |
I-A5 | 5 | Wijzigingen salarisbedragen, toelagen en tegemoetkomingen |
I-A6 | 6 | Niet-bekostigd personeel |
I-A7 | 7 | Billijkheidsbepaling |
Hoofdstuk | Titel | |
I-B | 2 | Akte van benoeming, verklaring omtrent het gedrag en sollicitatiecode |
I-B2 | 8 | Akte van benoeming |
I-B3 | 9 | Verklaring omtrent het gedrag |
I-B4 | 10 | Sollicitatiecode, vaststelling en tervisielegging |
Hoofdstuk | Titel | |
I-C | 3 | Vakantieverlof en buitengewoon verlof |
§ 1 | § 1 | Vakantieverlof onderwijsgevend personeel |
I-C1 | 11 | Begripsbepalingen |
I-C2 | 12 | Vakantieverlof |
I-C3 | 13 | Bijzonder vakantieverlof in verband met vakantiespreiding |
I-C4 | 14 | Vakantieverlof kort-tijdelijk personeel |
I-C5 | 15 | Intrekking vakantieverlof |
§ 2 | § 2 | Vakantieverlof onderwijsondersteunend personeel |
I-C6 | 16 | Begripsbepalingen |
I-C7 | 17 | Vakantieverlof |
I-C8 | 18 | Intrekking vakantieverlof |
§ 6 | § 3 | Buitengewoon verlof |
I-C28 | 19 | Begripsbepalingen |
I-C29 | 20 | Kort buitengewoon verlof (imperatief) |
I-C29a | 21 | Kort buitengewoon verlof in verband met nascholing |
I-C30 | 22 | Kort buitengewoon verlof (facultatief) |
I-C31 | 23 | Lang buitengewoon verlof (facultatief) |
I-C32 | 24 | Lang buitengewoon verlof in het persoonlijk belang |
I-C33 | 25 | Lang buitengewoon verlof mede in het algemeen belang |
I-C34 | 26 | Lang buitengewoon verlof overwegend in het algemeen belang |
I-C35 | 27 | Lang buitengewoon verlof voor politieke functies (imperatief) |
I-C36 | 28 | Afloop lang buitengewoon verlof |
I-C37 | 29 | Borstkind |
I-C38 | 30 | Verlof in verband met overleg- en advieswerkzaamheden |
I-C39 | 31 | Buitengewoon verlof in verband met ouderschap (algemeen) |
§ 7 | § 4 | Verlof in verband met arbeidsduurverkorting |
I-C41 | 32 | Verlof in verband met arbeidsduurverkorting |
I-C42 | 33 | Verlof in verband met niet genoten arbeidsduurverkorting |
Hoofdstuk | Titel | |
I-D | 4 | Verlof wegens militaire dienst |
I-D1 | 34 | Begripsbepalingen |
I-D2 | 35 | Algemeen |
I-D3 | 36 | Verlof wegens opleiding en oefening |
I-D4 | 37 | Verlof wegens herhalingsoefening |
I-D5 | 38 | Verlof wegens opkomst in bijzondere gevallen |
I-D6 | 39 | Verlof tijdens vakantieverlof |
I-D7 | 40 | Overeenkomstige toepassing |
Hoofdstuk | Titel | |
I-F | 5 | Rechten van nabestaanden bij overlijden |
I-F1 | 41 | Begripsbepalingen |
I-F2 | 42 | Nabestaanden |
I-F3 | 43 | Bedrag en uitbetaling |
I-F4 | 44 | Gebruik van de dienstwoning |
I-F5 | 45 | Verrekening met andere uitkeringen |
I-F6 | 46 | Vermindering wegens reeds genoten inkomsten |
I-F7 | 47 | Geen nabestaanden |
Hoofdstuk | Titel | |
I-G | 6 | Afvloeiingsregeling |
I-G1 | 48 | Algemeen |
I-G2 | 49 | Vaststelling |
I-G3 | 50 | Tervisielegging |
Hoofdstuk | Titel | |
I-J | 7 | Verplaatsingskosten |
I-J1 | 51 | Begripsbepalingen |
I-J2 | 52 | Standplaatsbetrekking bij vervangingswerkzaamheden |
I-J3 | 53 | Aanspraak op tegemoetkoming in verhuiskosten |
I-J4 | 54 | Aanspraak op een tegemoetkoming in verhuiskosten ter zake van het betrekken of verlaten van een dienstwoning |
I-J5 | 55 | De hoogte van de tegemoetkoming in verhuiskosten |
I-J6 | 56 | Samenloop verhuiskostenvergoedingen |
I-J7 | 57 | Geen aanspraak op verhuiskostenvergoeding |
I-J8 | 58 | Terugbetaling tegemoetkoming verhuiskosten |
I-J9 | 59 | Aanspraak op tegemoetkoming in de reiskosten |
I-J10 | 60 | Evenredige vermindering tegemoetkoming in de reiskosten |
I-J11 | 61 | Aanspraak aantal kalendermaanden per jaar tegemoetkoming in de reiskosten |
I-J12 | 62 | Maximering reiskostenvergoeding |
I-J13 | 63 | Aanspraak op tegemoetkoming in pensionkosten |
I-J14 | 64 | Aanspraak op tegemoetkoming in de reis- en verblijfkosten bij dienstreizen |
I-J15 | 65 | Aanvraag en toekenning tegemoetkomingen |
I-J16 | 66 | Aanspraak op vergoeding van de reis- en verblijfkosten bij geneeskundig onderzoek |
Hoofdstuk | Titel | |
I-K | 8 | Jubileumgratificatie |
I-K1 | 67 | Begripsbepalingen |
I-K2 | 68 | Aanspraak op jubileumgratificatie |
I-K3 | 69 | Bedrag jubileumgratificatie |
I-K4 | 70 | Aanspraak op jubileumgratificatie bij meer dan één benoeming |
I-K5 | 71 | Geen dubbeltelling diensttijd |
I-K6 | 72 | Geen aanspraak op jubileumgratificatie |
I-K7 | 73 | Opschorting aanspraak bij lang buitengewoon verlof overwegend in het algemeen belang |
Hoofdstuk | Titel | |
I-L | 9 | Vakantie-uitkering |
I-L1 | 74 | Aanspraak op uitkering |
I-L2 | 75 | Bedrag van de vakantie-uitkering |
I-L3 | 76 | Aanspraak op vakantie-uitkering in bijzondere omstandigheden |
I-L4 | 77 | Uitbetaling van de vakantie-uitkering |
Hoofdstuk | Titel | |
I-M | 10 | Studiefaciliteiten onderwijsondersteunend personeel |
I-M1 | 78 | Begripsbepalingen |
I-M2 | 79 | Algemene voorwaarden |
I-M3 | 80 | Studieverlof |
I-M4 | 81 | Tegemoetkoming in studiekosten |
I-M5 | 82 | Terugbetaling tegemoetkoming studiekosten |
Hoofdstuk | Titel | |
I-P | 11 | Algemene bepalingen ten aanzien van formatie en salaris |
§ 1 | § 1 | Bepalingen geldend voor alle instellingen |
I-P1 | 83 | Begripsbepalingen |
I-P2 | 84 | Functiebeloning |
I-P3 | 85 | Invulling normbetrekking |
I-P4 | 86 | Salaris bij een niet-normbetrekking |
I-P5 | 87 | Behoud van functie en betrekkingsomvang |
I-P6 | 88 | Maximumschaal, aanloopschalen, begintraject en aanlooptraject |
I-P7 | 89 | Inschaling |
I-P8 | 90 | Inschaling bij benoeming na voorafgaande onderwijsfunctie |
I-P9 | 91 | Inschaling bij benoeming in geval van aangehouden onderwijsfunctie |
I-P10 | 92 | Vaststelling salaris bij indiensttreding in aansluiting op een betrekking buiten het onderwijs |
I-P11 | 93 | Inschaling bij benoeming in geval van onderbroken carrièrepatroon |
I-P12 | 94 | Salaris voor jeugdigen |
I-P13 | 95 | Periodieke verhoging |
I-P14 | 96 | Bevordering naar hogere functie |
I-P15 | 97 | Bezoldiging over een gedeelte van de maand |
I-P16 | 98 | Toelage minimumloon |
I-P17 | 99 | Inhoudingen wegens verstrekkingen |
I-P18 | 100 | Vervallen |
I-P19 | 101 | Uitbetaling |
I-P20 | 102 | Verplichtingen |
I-P21 | 103 | Gedeeltelijke inhouding bezoldiging |
I-P22 | 104 | Aanvang en einde benoeming en doorbetaling bezoldiging |
I-P27 | 105 | Detachering |
I-P28 | 106 | Tegemoetkoming (schoolspecifieke) knelpunten in de personeelsvoorziening |
I-P29 | 107 | Premie in het kader van een premiespaarregeling |
I-P30 | 108 | Algemene eindejaarsuitkering |
§ 3 | § 2 | Nadere bepalingen |
I-P75 | 109 | Begripsbepalingen |
I-P76 | 110 | Vaststelling formatie |
I-P77 | 111 | Terugkeer in structurele formatie |
I-P78 | 112 | Verbruik rekeneenheden |
I-P80 | 113 | Verval van rechtswege |
I-P81 | 114 | Gratificatie en maandelijkse toelage |
I-P83 | 115 | EHBO-toelage |
I-P84 | 116 | Verplichtingen |
I-P85 | 117 | Opheffing betrekking |
I-P86 | 118 | Voorwaarden scholingsplicht |
I-P87 | 119 | Anticumulatie |
I-P88 | 120 | Persoonsgebonden werkzaamheden |
I-P89 | 121 | Toekenning bindingspremie |
Hoofdstuk | Titel | |
I-Q | 12 | Salariëring en samenstelling directie |
§ 1 | § 1 | Algemeen |
I-Q101 | 122 | Begripsbepalingen |
I-Q102 | 123 | Samenstelling directie |
I-Q103 | 124 | Aanloopschalen |
I-Q104 | 125 | Inschaling |
I-Q105 | 126 | Carrièrepatronen |
I-Q106 | 127 | Wijziging maximumschaal |
I-Q107 | 128 | Vervanging directeur |
I-Q108 | 129 | Verdeling werkzaamheden |
§ 2 | § 2 | Instellingen voor basisonderwijs |
I-Q201 | 130 | Begripsbepalingen |
I-Q202 | 131 | Directiefuncties |
I-Q203 | 132 | Lesgebonden taken en deskundigheidsbevordering |
I-Q204 | 133 | Maximumschaal normfunctie directeur |
I-Q205 | 134 | Verbruik van rekeneenheden |
I-Q206 | 135 | Maximumschaal normfunctie adjunct-directeur |
I-Q207 | 136 | Wijziging carrièrepatroon normfunctie adjunct-directeur |
I-Q208 | 137 | Beëindiging benoeming adjunct-directeur |
I-Q209 | 138 | Wijziging maximumsalaris normfunctie directeur basisschool |
I-Q209a | 139 | Wijziging maximumsalaris normfunctie directeur speciale school voor basisonderwijs |
I-Q209b | 140 | Toelage schoolleiding basisscholen |
I-Q210 | 141 | Toelage in verband met directeurswerkzaamheden aan een andere instelling |
§ 3 | § 3 | Instellingen voor speciaal onderwijs |
I-Q301 | 142 | Begripsbepalingen |
I-Q302 | 143 | Directiefuncties |
I-Q303 | 144 | Lesgebonden taken en deskundigheidsbevordering |
I-Q304 | 145 | Maximumschaal normfunctie directeur |
I-Q305 | 146 | Maximumschaal normfunctie adjunct-directeur |
I-Q306 | 147 | Wijziging carrièrepatroon normfunctie adjunct-directeur |
I-Q307 | 148 | Beëindiging benoeming adjunct-directeur |
I-Q308 | 149 | Toelage in verband met directeurswerkzaamheden aan een andere instelling |
Hoofdstuk | Titel | |
I-R | 13 | Salariëring onderwijsgevend personeel |
§ 1 | Algemeen | |
I-R101 | 150 | Begripsbepalingen |
I-R102 | 151 | Onderwijsgevend personeel |
I-R103 | 152 | Overgang naar maximumschaal |
I-R104 | 153 | Maximum- en aanloopschalen |
I-R106 | 154 | Overgang naar aanloopschaal of hogere aanloopschaal |
I-R107 | 155 | Overgang aanloopschaal naar maximumschaal |
I-R108 | 156 | Aanvang en einde benoeming en doorbetaling bezoldiging |
§ 2 | § 2 | Instellingen voor basisonderwijs en centrale diensten |
I-R201 | 157 | Begripsbepalingen |
I-R202 | 158 | Normfunctie |
I-R203 | 159 | Lesgebonden taken en deskundigheidsbevordering |
I-R204 | 160 | Tijdelijke uitbreiding betrekkingsomvang |
I-R205 | 161 | Salaris bij kortdurende vervanging |
I-R205a | 162 | Verbruik van rekeneenheden ex-directeur |
I-R206 | 163 | Verbruik van rekeneenheden ex-adjunct-directeur |
§ 3 | § 3 | Instellingen voor speciaal onderwijs |
I-R301 | 164 | Begripsbepalingen |
I-R302 | 165 | Normfunctie |
I-R303 | 166 | Lesgebonden taken en deskundigheidsbevordering |
I-R304 | 167 | Tijdelijke uitbreiding betrekkingsomvang |
I-R305 | 168 | Salaris bij kortdurende vervanging |
I-R305a | 169 | Verbruik van rekeneenheden ex-directeur |
I-R306 | 170 | Verbruik van rekeneenheden ex-adjunct-directeur |
Hoofdstuk | Titel | |
I-S | 14 | Salariëring onderwijsondersteunend personeel |
§ 1 | § 1 | Algemeen |
I-S101 | 171 | Begripsbepalingen |
I-S102 | 172 | Formatie onderwijsondersteunend personeel, maximumschaal en aanloopschaal |
I-S102a | 173 | Vervulling functie in het kader van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen 1995 |
I-S103 | 174 | Inschaling |
I-S103a | 175 | Vaststelling salaris bij benoeming in een functie in het kader van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen 1995 |
I-S104 | 176 | Salarisvaststelling bij overgang van aanloopschaal naar maximumschaal |
I-S104a | 177 | Salarisvaststelling bij overgang van aanlooptraject naar maximumschaal |
I-S105 | 178 | Bijzonderheden functievervulling |
I-S106 | 179 | Overwerkvergoeding |
I-S107 | 180 | Toelage onregelmatige dienst |
I-S108 | 181 | Garantietoelage onregelmatige dienst |
I-S109 | 182 | Eindejaarsuitkering |
I-S110 | 183 | Waarneming hogere functie |
I-S111 | 184 | Arbeidstijdverkorting 60-jarigen en ouder |
§ 3 | § 2 | Normfuncties instellingen voor basisonderwijs, speciaal onderwijs en centrale diensten |
I-S302 | 185 | Normfuncties |
I-S303 | 186 | Lesgebonden taken en deskundigheidsbevordering |
I-S304 | 187 | Tijdelijke uitbreiding betrekkingsomvang |
§ 16 | § 3 | Centrale dienst |
I-S1601 | 188 | Functies en maximumschalen |
Hoofdstuk | Titel | |
I-T | 15 | Bijzondere bepalingen voor de leraar in opleiding |
I-T1 | 189 | Van toepassing verklaring hoofdstukken |
I-T2 | 190 | Artikelen die niet van toepassing zijn |
I-T3 | 191 | Begripsbepalingen |
I-T4 | 192 | Benoeming |
I-T5 | 193 | Functiebeschrijving van de leraar in opleiding |
I-T6 | 194 | De leer-arbeidsovereenkomst |
I-T7 | 195 | Het leerwerkplan |
I-T8 | 196 | Aanspraak op tegemoetkoming in de reiskosten |
I-T9 | 197 | Salaris van de leraar in opleiding |
Hoofdstuk | Titel | |
I-V | 16 | Regeling bevordering arbeidsparticipatie ouderen |
I-V2 | 198 | Verlof in het kader van bevordering arbeidsparticipatie ouderen |
I-V3 | 199 | Omvang van het verlof |
I-V3a | 200 | Flexibele invulling van het verlof |
I-V4 | 201 | Bezoldiging bij verlof |
I-V5 | 202 | Toepassing andere regelingen |
I-V6 | 203 | Wijze waarop verlof wordt toegepast en vastgesteld |
I-V7 | 204 | Inkomsten uit arbeid of bedrijf |
I-V8 | 205 | Wijziging verlofomvang |
I-V9 | 206 | Geen aanspraak op verlof bij DOP-uitkering |
I-V10 | 207 | Procedure |
HOOFDSTUK 2. Overige regelen voor het openbaar onderwijs | ||
Hoofdstuk | Titel | |
II-A | 1 | Aanstelling |
II-A1 | 208 | Begripsbepalingen |
II-A2 | 209 | Algemeen |
II-A3 | 210 | Aanstelling in vaste dienst |
II-A4 | 211 | Aanstelling in tijdelijke dienst |
II-A5 | 212 | Proeftijd |
II-A7 | 213 | Vervallen |
II-A8 | 214 | Akte van aanstelling |
Hoofdstuk | Titel | |
II-B | 2 | Schorsing als ordemaatregel |
II-B1 | 215 | Algemeen |
II-B2 | 216 | Schorsing van rechtswege |
II-B3 | 217 | Schorsing door het bevoegd gezag |
II-B4 | 218 | Formaliteiten |
II-B5 | 219 | Intrekking van de schorsing |
Hoofdstuk | Titel | |
II-C | 3 | Disciplinaire straffen of maatregelen |
II-C1 | 220 | Gronden voor disciplinaire straffen of maatregelen |
II-C2 | 221 | Vormen van disciplinaire straffen of maatregelen |
II-C3 | 222 | Inhouding van bezoldiging |
II-C4 | 223 | Formaliteiten |
II-C5 | 224 | Verval |
II-C6 | 225 | Tenuitvoerlegging |
Hoofdstuk | Titel | |
II-D | 4 | Beëindiging dienstverband |
II-D1 | 226 | Algemeen |
II-D2 | 227 | Beëindiging dienstverband op verzoek |
II-D3 | 228 | Beëindiging dienstverband niet op verzoek |
II-D4 | 229 | Beëindiging dienstverband van rechtswege |
II-D5 | 230 | De termijn van opzegging bij tussentijdse beëindiging van een tijdelijk dienstverband |
II-D6 | 231 | De termijn van opzegging bij beëindiging vast dienstverband |
II-D7 | 232 | Afwijking opzeggingstermijnen |
II-D8 | 233 | Bezoldiging gedurende opzeggingstermijnen |
II-D9 | 234 | Kwalificatie van ontslag |
II-D10 | 235 | Formaliteiten |
HOOFDSTUK 3. Overige voorwaarden voor bekostiging van het bijzonder onderwijs: Commissies van beroep | ||
III-A1 | 236 | Begripsbepalingen |
III-A2 | 237 | Het instellen van een commissie |
III-A3 | 238 | Regeling verkiezing commissie |
III-A4 | 239 | Vereisten voor lidmaatschap van de commissie |
III-A5 | 240 | Kennisgeving samenstelling commissie |
III-A6 | 241 | Huishoudelijk reglement van de commissie |
III-A7 | 242 | Bekendmaking aan personeel |
III-A8 | 243 | Beroepschrift en hersteld beroepschrift |
III-A9 | 244 | Voorlopige behandeling van het beroepschrift |
III-A10 | 245 | Verweerschrift |
III-A11 | 246 | Vaststelling van de zittingsdag |
III-A12 | 247 | Schriftelijke behandeling |
III-A13 | 248 | Wraking of verschoning |
III-A14 | 249 | Horen van getuigen en deskundigen door de commissie |
III-A15 | 250 | De zitting |
III-A16 | 251 | Beslissingen |
III-A17 | 252 | Kosten van de commissie |
HOOFDSTUK 4. Georganiseerd overleg | ||
IV-F1 | 253 | Begripsbepalingen |
IV-F2 | 254 | De organen van georganiseerd overleg |
IV-F3 | 255 | Samenstelling van de overlegorganen |
IV-F4 | 256 | Competentie |
IV-F4a | 257 | Overleg over arbeidsvoorwaardelijke gevolgen onderwijsachterstandenplan of plan inzake onderwijs in allochtone levende talen |
IV-F5 | 258 | Werkwijze overlegorgaan |
IV-F6 | 259 | Hernieuwd overleg |
IV-F7 | 260 | Geschillenregeling |
IV-F8 | 261 | Afwijking in verband met eigen aard van de bijzondere instelling |
HOOFDSTUK 5. Overgangsbepalingen en citeertitel | ||
Hoofdstuk | Titel | |
V-P | 1 | Algemeen overgangsrecht salarissen |
V-P1 | 262 | Aanspraak op bezoldiging overeenkomstig vastgesteld uitzicht |
262a | Overgangsregeling inschaling 65-jarigen per 1–8-2000 | |
V-P12 | 263 | Overgangsrecht toeslag begininkomens |
V-P17 | 264 | Vaststelling salaris bij herindiensttreding in het primair onderwijs |
Hoofdstuk | Titel | |
V-Q | 2 | Overgangsrecht directies |
§ 1 | § 1 | Algemene bepalingen overgangsrecht directies |
V-Q101 | 265 | Vermindering fictieve extra taakomvang |
§ 2 | § 2 | Overgangsrecht directies basisonderwijs |
V-Q201 | 266 | Behoud van vastgesteld uitzicht directeur |
V-Q202 | 267 | Behoud van vastgesteld uitzicht adjunct-directeur |
§ 3 | § 3 | Overgangsrecht directies speciaal onderwijs |
V-Q301 | 268 | Behoud van vastgesteld uitzicht directeur |
V-Q302 | 269 | Behoud van vastgesteld uitzicht adjunct-directeur |
§ 4 | § 4 | Overgangsrecht directies speciale scholen voor basisonderwijs en afdelingen van speciale scholen voor basisonderwijs |
V-Q401 | 270 | Normfuncties directies speciale scholen voor basisonderwijs en daaraan verbonden afdelingen in het schooljaar 1998–1999, normfunctie adjunct-directeur afdelingen met ingang van schooljaar 1999–2000 en vaststelling Y van speciale scholen voor basisonderwijs |
V-Q402 | 271 | Wijziging maximumschaal en behoud vastgesteld salarisuitzicht directies |
Hoofdstuk | Titel | |
V-R | 3 | Overgangsrecht onderwijsgevend personeel |
§ 1 | § 1 | Algemene bepalingen overgangsrecht |
V-R101 | 272 | Vermindering fictieve extra taakomvang |
V-R102 | 273 | Aanspraak salarisverhoging en aanspraak toelage bij ononderbroken dienstverband |
V-R103 | 274 | Aanspraak hogere vaststelling salaris en aanspraak toelage bij benoeming op of na 1 januari 2000 |
§ 2 | § 2 | Overgangsrecht leraren basisonderwijs |
V-R201 | 275 | Behoud van vastgesteld uitzicht leraar |
§ 3 | § 3 | Overgangsrecht leraren aan scholen als bedoeld in de WPO, de WEC en deel II van de W.V.O. |
V-R301 | 276 | Behoud van vastgesteld uitzicht leraar |
§ 4 | § 4 | Overgangsrecht leraren speciale scholen voor basisonderwijs |
V-R401 | 277 | Behoud van vastgesteld uitzicht leraren speciale scholen voor basisonderwijs |
Hoofdstuk | Titel | |
V-S | 4 | Overgangsrecht formatie en salariëring onderwijsondersteunend en beheerspersoneel |
§ 1 | § 1 | Algemeen |
V-S101 | 278 | Behoud overgangsrecht 30 april 1987 |
V-S103 | 279 | Salarisaanspraak per 1 januari 2000 |
§ 2 | § 2 | Instellingen voor basisonderwijs |
V-S201 | 280 | Behoud van vastgesteld uitzicht |
§ 3 | § 3 | Scholen als bedoeld in de WPO, de WEC en deel II van de W.V.O. |
V-S301 | 281 | Behoud van vastgesteld uitzicht |
§ 4 | § 4 | Speciale scholen voor basisonderwijs |
V-S401 | 282 | Speciale scholen voor basisonderwijs |
Hoofdstuk | Titel | |
5 | Wijziging van andere besluiten | |
283 | Wijziging van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijspersoneel | |
284 | Wijziging van het Aanwijzingsbesluit verzekerden Zfw | |
285 | Wijziging van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten en inkomenstoeslag onderwijs- en onderzoekpersoneel | |
286 | Wijziging van het Besluit trekkende bevolking WPO | |
287 | Wijziging van het Besluit van 8 oktober 1991, houdende vaststelling van regeling betaling IZK bij onderwijsinstellingen (gewijzigde betaalmaanden Interimregeling ziektekosten ambtenaren 1982) (Stb. 514) | |
288 | Wijziging van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel | |
289 | Wijziging van het Formatiebesluit W.V.O. | |
290 | Wijziging van het Formatiebesluit WEC | |
291 | Wijziging van het Formatiebesluit WPO | |
292 | Wijziging van het Overlegbesluit onderwijspersoneel | |
293 | Wijziging van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 | |
294 | Wijziging van het Besluit van 16 december 1997, houdende wijziging van het Aanwijzingsbesluit verplicht-verzekerden Ziekenfondswet in verband met het onder de werkingssfeer van de wettelijke werknemersverzekeringen brengen van het overheidspersoneel (Stb. 715) | |
Titel | ||
6 | Overgangsbepaling, inwerkingtreding en citeertitel | |
295 | Intrekking Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel | |
296 | Overgangsbepaling en inwerkingtreding | |
297 | Citeertitel |
Onderstaande tabel bevat een overzicht van de hoofdstukken, paragrafen van hoofdstukken alsmede van de artikelen die geen onderdeel meer uitmaken van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC omdat zij betrekking hebben op onderwijssoorten waarop dat rechtspositiebesluit niet meer van toepassing is.
Hoofdstuk I-N | Overgangsregeling 10-jarig onbevoegden voortgezet onderwijs | |
Hoofdstuk I-Q | Salariëring en samenstelling directie | |
§ 4 | Instellingen voor voortgezet onderwijs | |
§ 5A | Instellingen voor hoger beroepsonderwijs | |
§ 5B | College van bestuur sui generis | |
§ 6 | Landelijke organen | |
§ 7 | Instituten voor vormingswerk voor jeugdigen | |
§ 8 | Instituten voor landbouwpraktijkonderwijs (IPC) | |
§ 9 | Instellingen voor basiseducatie | |
§ 10 | Verzorgingsinstellingen | |
§ 11 | Instellingen ondersteuning volwasseneneducatie | |
§ 12 | Instellingen voor middelbaar beroepsonderwijs, voor zover bekostigd door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen | |
§ 13 | Instellingen voor lager en middelbaar beroepsonderwijs alsmede voor beroepsbegeleidend onderwijs in de sector landbouw en natuurlijke omgeving (AOC), voor zover bekostigd door de minister van landbouw, natuurbeheer en visserij | |
§ 14 | Instellingen voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs | |
§ 15 | Instellingen voor beroepsbegeleidend onderwijs | |
Hoofdstuk I-R | Salariëring onderwijsgevend, pedagogisch, educatief en onderzoekpersoneel | |
§ 4 | Instellingen voor voortgezet onderwijs | |
§ 5 | Instellingen voor hoger beroepsonderwijs | |
§ 6 | Landelijke organen | |
§ 7 | Instituten voor vormingswerk voor jeugdigen | |
§ 8 | Instituten voor landbouwpraktijkonderwijs (IPC) | |
§ 9 | Instellingen voor basiseducatie | |
§ 12 | Instellingen voor middelbaar beroepsonderwijs, voor zover bekostigd door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen | |
§ 13 | Instellingen voor lager en middelbaar beroepsonderwijs alsmede voor beroepsbegeleidend onderwijs in de sector landbouw en natuurlijke omgeving (AOC), voor zover bekostigd door de minister van landbouw, natuurbeheer en visserij | |
§ 14 | Instellingen voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs | |
§ 15 | Instellingen voor beroepsbegeleidend onderwijs | |
Hoofdstuk I-S | Salariëring onderwijsondersteunend | |
§ 6 | Landelijke organen | |
§ 7 | Instituten voor vormingswerk voor jeugdigen | |
§ 8 | Instituten voor landbouwpraktijkonderwijs (IPC) | |
§ 9 | Instellingen voor basiseducatie | |
§ 10 | Verzorgingsinstellingen | |
§ 11 | Instellingen ondersteuning volwasseneneducatie | |
§ 12 | Instellingen voor middelbaar beroepsonderwijs, voor zover bekostigd door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen | |
§ 13 | Instellingen voor lager en middelbaar beroepsonderwijs, alsmede voor beroepsbegeleidend onderwijs in de sector landbouw en natuurlijke omgeving (AOC), voor zover bekostigd door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij | |
§ 14 | Instellingen voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs | |
§ 15 | Instellingen voor beroepsbegeleidend onderwijs | |
Hoofdstuk I-U | Gewerkte tijd B3-instellingen | |
Hoofdstuk I-Z | Toepassing titel I voor instellingen voor basis- en (voortgezet) speciaal onderwijs voor zover het betreft het onderwijsondersteunend personeel en voor instellingen die worden bekostigd volgend het lump sum-systeem | |
Hoofdstuk IV-E | Georganiseerd overleg op instellingsniveau bij instellingen voor landbouwpraktijkonderwijs (IPC), instellingen voor middelbaar beroepsonderwijs, voor zover bekostigd door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, instellingen voor lager en middelbaar beroepsonderwijs alsmede voor beroepsbegeleidend onderwijs in de sector landbouw en natuurlijke omgeving (AOC), voor zover bekostigd door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, instellingen voor beroepsbegeleidend onderwijs, instellingen voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, instituten voor vormingswerk en landelijke organen | |
Hoofdstuk V-A | Overgangsbepalingen algemeen | |
Hoofdstuk V-C | Overgangsrecht vakantieverlof en buitengewoon verlof | |
Hoofdstuk V-H | Overgangsrecht uitkeringen bij ontslag | |
Hoofdstuk V-J | Overgangsrecht verplaatsingskosten | |
Hoofdstuk V-K | Overgangsrecht jubileumgratificatie | |
Hoofdstuk V-L | Overgangsrecht vakantie-uitkering | |
Hoofdstuk V-M | Overgangsrecht studiefaciliteiten | |
Hoofdstuk V-Q | Overgangsrecht directies | |
§ 5 | Overgangsrecht directie H.B.O. inclusief NLO | |
§ 6 | Overgangsrecht directies leerlingwezen | |
§ 7 | Overgangsrecht centrale directie vormingswerk | |
§ 8 | Overgangsrecht directies landbouwpraktijkonderwijs | |
§ 9 | Overgangsrecht directies basiseducatie | |
§ 10 | Overgangsrecht directies verzorgingsinstellingen | |
§ 11 | Overgangsrecht directies ondersteuning volwasseneneducatie | |
§ 12 | Overgangsrecht centrale directie M.B.O. | |
§ 13 | Overgangsrecht centrale directie AOC | |
§ 14 | Overgangsrecht centrale directie vavo | |
§ 15 | Overgangsrecht centrale directie bbo | |
Hoofdstuk V-R | Overgangsrecht onderwijsgevend/pedagogisch, educatief en onderzoekpersoneel | |
§ 6 | Overgangsrecht consulenten leerlingwezen | |
§ 7 | Overgangsrecht leraar vormingswerk | |
§ 8 | Overgangsrecht landbouwpraktijkonderwijs | |
§ 9 | Overgangsrecht educatief werkers basiseducatie | |
§ 12 | Overgangsrecht leraren M.B.O | |
§ 13 | Overgangsrecht leraren AOC | |
§ 14 | Overgangsrecht leraren vavo | |
§ 15 | Overgangsrecht leraren bbo | |
Hoofdstuk V-S | Overgangsrecht formatie en salariëring onderwijsondersteunend en beheerspersoneel | |
§ 5 | Overgangsrecht overig personeel h.b.o. | |
§ 6 | Overgangsrecht organen leerlingwezen | |
§ 7 | Overgangsrecht instituten voor vormingswerk voor jeugdigen | |
§ 9 | Overgangsrecht basiseducatie | |
§ 10 | Overgangsrecht inhoudelijk en ondersteunend personeel verzorgingsinstellingen | |
§ 11 | Overgangsrecht inhoudelijk en ondersteunend personeel ondersteuning volwasseneneducatie | |
§ 12 | Overgangsrecht M.B.O. | |
§ 13 | Overgangsrecht AOC | |
§ 14 | Overgangsrecht vavo | |
§ 15 | Overgangsrecht bbo | |
Hoofdstuk V-V | Overgangsrecht taakverlichtingsregeling senioren per 1-8-1994, arbeidsduurverkorting 60-jarigen en ouder en verlof in verband met niet genoten arbeidsduurverkorting | |
Hoofdstuk V-Z | Slotbepalingen |
Hoofdstuk 1. Regelen voor het openbaar onderwijs, tevens voorwaarden voor bekostiging voor het bijzonder onderwijs
Artikel 1. Begripsbepalingen
Artikel 2. Tervisielegging
Artikel 3. Aanvang termijnen
Artikel 4. Algemene termijnenwet
Artikel 5. Wijzigingen salarisbedragen, toelagen en tegemoetkomingen
Artikel 6. Niet-bekostigd personeel
Artikel 7. Billijkheidsbepaling
Titel 2. Akte van benoeming, verklaring omtrent het gedrag en sollicitatiecode
Artikel 8. Akte van benoeming
Artikel 9. Verklaring omtrent het gedrag
Artikel 10. Sollicitatiecode, vaststelling en tervisielegging
Titel 3. Vakantieverlof en buitengewoon verlof
§ 1. Vakantieverlof onderwijsgevend personeel
Artikel 11. Begripsbepalingen
Artikel 12. Vakantieverlof
Artikel 13. Bijzonder vakantieverlof in verband met vakantiespreiding
Artikel 14. Vakantieverlof kort-tijdelijk personeel
Artikel 15. Intrekking vakantieverlof
§ 2. Vakantieverlof onderwijsondersteunend personeel
Artikel 16. Begripsbepalingen
Artikel 17. Vakantieverlof
Artikel 18. Intrekking vakantieverlof
Artikel 19. Begripsbepalingen
Artikel 20. Kort buitengewoon verlof (imperatief)
Artikel 21. Kort buitengewoon verlof in verband met nascholing
Artikel 22. Kort buitengewoon verlof (facultatief)
Artikel 23. Lang buitengewoon verlof (facultatief)
Artikel 24. Lang buitengewoon verlof in het persoonlijk belang
Artikel 25. Lang buitengewoon verlof mede in het algemeen belang
Artikel 26. Lang buitengewoon verlof overwegend in het algemeen belang
Artikel 27. Lang buitengewoon verlof voor politieke functies (imperatief)
Artikel 28. Afloop lang buitengewoon verlof
Artikel 29. Borstkind
Artikel 30. Verlof in verband met overleg- en advieswerkzaamheden (imperatief)
Artikel 31. Buitengewoon verlof in verband met ouderschap (algemeen)
Artikel 32. Verlof in verband met arbeidsduurverkorting
Artikel 33. Verlof in verband met niet genoten arbeidsduurverkorting onderwijsgevend personeel
Titel 4. Verlof wegens militaire dienst
Artikel 34. Begripsbepalingen
Artikel 35. Algemeen
Artikel 36. Verlof wegens opleiding en oefening
Artikel 37. Verlof wegens herhalingsoefening
Artikel 38. Verlof wegens opkomst in bijzondere gevallen
Artikel 39. Verlof tijdens vakantieverlof
Artikel 40. Overeenkomstige toepassing
Titel 5. Rechten van nabestaanden bij overlijden
Artikel 41. Begripsbepalingen
Artikel 42. Nabestaanden
Artikel 43. Bedrag en uitbetaling
Artikel 44. Gebruik van de dienstwoning
Artikel 45. Verrekening met andere uitkeringen
Artikel 46. Vermindering wegens reeds genoten inkomsten
Artikel 47. Geen nabestaanden
Artikel 48. Algemeen
Artikel 49. Vaststelling
Artikel 50. Tervisielegging
Artikel 51. Begripsbepalingen
Artikel 52. Standplaatsbetrekking bij vervangingswerkzaamheden
Artikel 53. Aanspraak op tegemoetkoming in verhuiskosten
Artikel 54. Aanspraak op een tegemoetkoming in verhuiskosten ter zake van het betrekken of verlaten van een dienstwoning
Artikel 55. De hoogte van de tegemoetkoming in verhuiskosten
Artikel 56. Samenloop verhuiskostenvergoedingen
Artikel 57. Geen aanspraak op verhuiskostenvergoeding
Artikel 58. Terugbetaling tegemoetkoming verhuiskosten
Artikel 59. Aanspraak op tegemoetkoming in de reiskosten
Artikel 60. Evenredige vermindering tegemoetkoming in de reiskosten
Artikel 61. Aanspraak aantal kalendermaanden per jaar tegemoetkoming in de reiskosten
Artikel 62. Maximering reiskostenvergoeding
Artikel 63. Aanspraak op tegemoetkoming in pensionkosten
Artikel 64. Aanspraak op tegemoetkoming in de reis- en verblijfkosten bij dienstreizen
Artikel 65. Aanvraag en toekenning tegemoetkomingen
Artikel 66. Aanspraak op vergoeding van de reis- en verblijfkosten bij geneeskundig onderzoek
Artikel 67. Begripsbepalingen
Artikel 68. Aanspraak op jubileumgratificatie
Artikel 69. Bedrag jubileumgratificatie
Artikel 70. Aanspraak op jubileumgratificatie bij meer dan één benoeming
Artikel 71. Geen dubbeltelling diensttijd
Artikel 72. Geen aanspraak op jubileumgratificatie
Artikel 73. Opschorting aanspraak bij lang buitengewoon verlof overwegend of mede in het algemeen belang
Artikel 74. Aanspraak op uitkering
Artikel 75. Bedrag van de vakantie-uitkering
Artikel 76. Aanspraak vakantie-uitkering in bijzondere omstandigheden
Artikel 77. Uitbetaling van de vakantie-uitkering
Titel 10. Studiefaciliteiten onderwijsondersteunend personeel
Artikel 78. Begripsbepalingen
Artikel 79. Algemene voorwaarden
Artikel 80. Studieverlof
Artikel 81. Tegemoetkoming in studiekosten
Artikel 82. Terugbetaling tegemoetkoming studiekosten
Titel 11. Algemene bepalingen ten aanzien van formatie en salaris
§ 1. Bepalingen geldend voor alle instellingen
Artikel 83. Begripsbepalingen
Artikel 84. Functiebeloning
Artikel 85. Invulling normbetrekking
Artikel 86. Salaris bij een niet-normbetrekking
Artikel 87. Behoud van functie en betrekkingsomvang
Artikel 88. Maximumschaal, aanloopschalen, begintraject en aanlooptraject
Artikel 89. Inschaling
Artikel 90. Inschaling bij benoeming na voorafgaande onderwijsfunctie
Artikel 91. Inschaling bij benoeming ingeval van aangehouden onderwijsfunctie
Artikel 92. Vaststelling salaris bij indiensttreding in aansluiting op een betrekking buiten het onderwijs
Artikel 93. Inschaling bij benoeming ingeval van onderbroken carrièrepatroon
Artikel 94. Salaris voor jeugdigen
Artikel 95. Periodieke verhoging
Artikel 96. Bevordering naar hogere functie
Artikel 97. Bezoldiging over een gedeelte van de maand
Artikel 98. Toelage minimumloon
Artikel 99. Inhoudingen wegens verstrekkingen
Artikel 100. (Vervallen)
Artikel 101. Uitbetaling
Artikel 102. Verplichtingen
Artikel 103. Gedeeltelijke inhouding bezoldiging
Artikel 104. Aanvang en einde benoeming en doorbetaling bezoldiging
Artikel 105. Detachering
Artikel 106. Tegemoetkoming (schoolspecifieke) knelpunten in de personeelsvoorziening
Artikel 107. Premie in het kader van een premiespaarregeling
Artikel 108. Algemene eindejaarsuitkering
Artikel 109. Begripsbepalingen
Artikel 110. Vaststelling formatie
Artikel 111. Terugkeer in structurele formatie
Artikel 112. Verbruik rekeneenheden
Artikel 113. Verval van rechtswege
Artikel 114. Gratificatie en maandelijkse toelage
Artikel 115. EHBO-toelage
Artikel 116. Verplichtingen
Artikel 117. Opheffing betrekking
Artikel 118. Voorwaarden scholingsplicht
Artikel 119. Anticumulatie
Artikel 120. Persoonsgebonden werkzaamheden
Artikel 121. Toekenning bindingspremie
Titel 12. Salariëring en samenstelling directie
Artikel 122. Begripsbepalingen
Artikel 123. Samenstelling directie
Artikel 124. Aanloopschalen
Artikel 125. Inschaling
Artikel 126. Carrièrepatroon
Artikel 127. Wijziging maximumschaal
Artikel 128. Vervanging directeur
Artikel 129. Verdeling werkzaamheden
§ 2. Instellingen voor basisonderwijs
Artikel 130. Begripsbepalingen
Artikel 131. Directiefuncties
Artikel 132. Lesgebonden taken en deskundigheidsbevordering
Artikel 133. Maximumschaal normfunctie directeur
Artikel 134. Verbruik van rekeneenheden
Artikel 135. Maximumschaal normfunctie adjunct-directeur
Artikel 136. Wijziging carrièrepatroon normfunctie adjunct-directeur
Artikel 137. Beëindiging benoeming adjunct-directeur
Artikel 138. Wijziging maximumsalaris normfunctie directeur basisschool
Artikel 139. Wijziging maximumsalaris normfunctie directeur speciale school voor basisonderwijs
Artikel 140. Toelage schoolleiding basisscholen
Artikel 141. Toelage in verband met directeurswerkzaamheden aan een andere instelling
§ 3. Instellingen voor speciaal onderwijs
Artikel 142. Begripsbepalingen
Artikel 143. Directiefuncties
Artikel 144. Lesgebonden taken en deskundigheidsbevordering
Artikel 145. Maximumschaal normfunctie directeur
Artikel 146. Maximumschaal normfunctie adjunct-directeur
Artikel 147. Wijziging carrièrepatroon normfunctie adjunct-directeur
Artikel 148. Beëindiging benoeming adjunct-directeur
Artikel 149. Toelage in verband met directeurswerkzaamheden aan een andere instelling
Titel 13. Salariëring onderwijsgevend personeel
Artikel 150. Begripsbepalingen
Artikel 151. Onderwijsgevend personeel
Artikel 152. Overgang naar maximumschaal
Artikel 153. Maximum- en aanloopschalen
Artikel 154. Overgang naar aanloopschaal of hogere aanloopschaal
Artikel 155. Overgang aanloopschaal naar maximumschaal
Artikel 156. Aanvang en einde benoeming en doorbetaling bezoldiging
§ 2. Instellingen voor basisonderwijs en centrale diensten
Artikel 157. Begripsbepalingen
Artikel 158. Normfunctie
Artikel 159. Lesgebonden taken en deskundigheidsbevordering
Artikel 160. Tijdelijke uitbreiding betrekkingsomvang
Artikel 161. Salaris bij kortdurende vervanging
Artikel 162. Verbruik van rekeneenheden ex-directeur
Artikel 163. Verbruik van rekeneenheden ex-adjunct-directeur
§ 3. Instellingen voor speciaal onderwijs
Artikel 164. Begripsbepalingen
Artikel 165. Normfunctie
Artikel 166. Lesgebonden taken en deskundigheidsbevordering
Artikel 167. Tijdelijke uitbreiding betrekkingsomvang
Artikel 168. Salaris bij kortdurende vervanging
Artikel 169. Verbruik van rekeneenheden ex-directeur
Artikel 170. Verbruik van rekeneenheden ex-adjunct-directeur
Titel 14. Salariëring onderwijsondersteunend personeel
Artikel 171. Begripsbepalingen
Artikel 172. Formatie onderwijsondersteunend personeel, maximumschaal en aanloopschaal
Artikel 173. Vervulling functie in het kader van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen 1995
Artikel 174. Inschaling
Artikel 175. Vaststelling salaris bij benoeming in een functie in het kader van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen 1995
Artikel 176. Salarisvaststelling bij overgang van aanloopschaal naar maximumschaal
Artikel 177. Salarisvaststelling bij overgang van aanlooptraject naar maximumschaal
Artikel 178. Bijzonderheden functievervulling
Artikel 179. Overwerkvergoeding
Artikel 180. Toelage onregelmatige dienst
Artikel 181. Garantietoelage onregelmatige dienst
Artikel 182. Eindejaarsuitkering
Artikel 183. Waarneming hogere functie
Artikel 184. Arbeidstijdverkorting 60-jarigen en ouder
§ 2. Normfuncties instellingen voor basisonderwijs, speciaal onderwijs en centrale diensten
Artikel 185. Normfuncties
Artikel 186. Lesgebonden taken en deskundigheidsbevordering
Artikel 187. Tijdelijke uitbreiding betrekkingsomvang
Artikel 188. Functies en maximumschalen
Titel 15. Bijzondere bepalingen voor de leraar in opleiding
Artikel 189. Van toepassing verklaring hoofdstukken
Artikel 190. Artikelen die niet van toepassing zijn
Artikel 191. Begripsbepalingen
Artikel 192. Benoeming
Artikel 193. Functiebeschrijving van de leraar in opleiding
Artikel 194. De leer-arbeidsovereenkomst
Artikel 195. Het leer-werkplan
Artikel 196. Aanspraak op tegemoetkoming in de reiskosten
Artikel 197. Salaris van de leraar in opleiding
Titel 16. Regeling bevordering arbeidsparticipatie ouderen
Artikel 198. Verlof in het kader van bevordering arbeidsparticipatie ouderen
Artikel 199. Omvang van het verlof
Artikel 200. Flexibele invulling van het verlof
Artikel 201. Bezoldiging bij verlof
Artikel 202. Toepassing andere regelingen
Artikel 203. Wijze waarop verlof wordt toegepast en vastgesteld
Artikel 204. Inkomsten uit arbeid of bedrijf
Artikel 205. Wijziging verlofomvang
Artikel 206. Geen aanspraak op verlof bij DOP-uitkering
Artikel 207. Procedure
Hoofdstuk 2. Overige regelen voor het openbaar onderwijs
Artikel 208. Begripsbepalingen
Artikel 209. Algemeen
Artikel 210. Aanstelling in vaste dienst
Artikel 211. Aanstelling in tijdelijke dienst
Artikel 212. Proeftijd
Artikel 213. (Vervallen)
Artikel 214. Akte van aanstelling
Titel 2. Schorsing als ordemaatregel
Artikel 215. Algemeen
Artikel 216. Schorsing van rechtswege
Artikel 217. Schorsing door het bevoegd gezag
Artikel 218. Formaliteiten
Artikel 219. Intrekking van de schorsing
Artikel 220. Gronden voor disciplinaire straffen of maatregelen
Artikel 221. Vormen van disciplinaire straffen of maatregelen
Artikel 222. Inhouding van bezoldiging
Artikel 223. Formaliteiten
Artikel 224. Verval
Artikel 225. Tenuitvoerlegging
Titel 4. Beëindiging dienstverband
Artikel 226. Algemeen
Artikel 227. Beëindiging dienstverband op verzoek
Artikel 228. Beëindiging dienstverband niet op verzoek
Artikel 229. Beëindiging dienstverband van rechtswege
Artikel 230. De termijn van opzegging bij tussentijdse beëindiging van een tijdelijk dienstverband
Artikel 231. De termijn van opzegging bij beëindiging vast dienstverband
Artikel 232. Afwijking opzeggingstermijnen
Artikel 233. Bezoldiging gedurende opzeggingstermijnen
Artikel 234. Kwalificatie van ontslag
Artikel 235. Formaliteiten
Hoofdstuk 3. Overige voorwaarden voor bekostiging van het bijzonder onderwijs: Commissies van beroep
Artikel 236. Begripsbepalingen
Artikel 237. Het instellen van een commissie
Artikel 238. Regeling verkiezing commissie
Artikel 239. Vereisten voor lidmaatschap van de commissie
Artikel 240. Kennisgeving samenstelling commissie
Artikel 241. Huishoudelijk reglement van de commissie
Artikel 242. Bekendmaking aan personeel
Artikel 243. Beroepschrift en hersteld beroepschrift
Artikel 244. Voorlopige behandeling van het beroepschrift
Artikel 245. Verweerschrift
Artikel 246. Vaststelling van de zittingsdag
Artikel 247. Schriftelijke behandeling
Artikel 248. Wraking of verschoning
Artikel 249. Horen van getuigen en deskundigen door de commissie
Artikel 250. De zitting
Artikel 251. Beslissingen
Artikel 252. Kosten van de commissie
Hoofdstuk 4. Georganiseerd overleg bij instellingen
Artikel 253. Begripsbepalingen
Artikel 254. De organen van georganiseerd overleg
Artikel 255. Samenstelling van de overlegorganen
Artikel 256. Competentie
Artikel 257. Overleg over arbeidsvoorwaardelijke gevolgen onderwijsachterstandenplan of plan inzake onderwijs in allochtone levende talen
Artikel 258. Werkwijze overlegorgaan
Artikel 259. Hernieuwd overleg
Artikel 260. Geschillenregeling
Artikel 261. Afwijking in verband met eigen aard van de bijzondere instelling
Hoofdstuk 5. Overgangsbepalingen, wijziging van andere besluiten, slotbepalingen en citeertitel
Titel 1. Algemeen overgangsrecht salarissen
Artikel 262. Aanspraak op bezoldiging overeenkomstig vastgesteld uitzicht
Artikel 262a. Overgangsregeling inschaling 65-jarigen per 1-8-2000
Artikel 263. Overgangsrecht toeslag begininkomens
Artikel 264. Vaststelling salaris bij herindiensttreding in het primair onderwijs
Titel 2. Overgangsrecht directies
§ 1. Algemene bepalingen overgangsrecht directies
Artikel 265. Vermindering fictieve extra taakomvang
§ 2. Overgangsrecht directies basisonderwijs
Artikel 266. Behoud van vastgesteld uitzicht directeur
Artikel 267. Behoud van vastgesteld uitzicht adjunct-directeur
§ 3. Overgangsrecht directies speciaal onderwijs
Artikel 268. Behoud van vastgesteld uitzicht directeur
Artikel 269. Behoud van vastgesteld uitzicht adjunct-directeur
§ 4. Overgangsrecht directies speciale scholen voor basisonderwijs en afdelingen van speciale scholen voor basisonderwijs
Artikel 270. Normfuncties directies speciale scholen voor basisonderwijs en daaraan verbonden afdelingen in het schooljaar 1998–1999, normfunctie adjunct-directeur afdelingen met ingang van schooljaar 1999–2000 en vaststelling Y van speciale scholen voor basisonderwijs
Artikel 271. Wijziging maximumschaal en behoud vastgesteld salarisuitzicht directies
Titel 3. Overgangsrecht onderwijsgevend personeel
§ 1. Algemene bepalingen overgangsrecht
Artikel 272. Vermindering fictieve extra taakomvang
Artikel 273. Aanspraak salarisverhoging en aanspraak toelage bij ononderbroken dienstverband
Artikel 274. Aanspraak hogere vaststelling salaris en aanspraak toelage bij benoeming op of na 1 januari 2000
§ 2. Overgangsrecht leraren basisonderwijs
Artikel 275. Behoud van vastgesteld uitzicht leraar
§ 3. Overgangsrecht leraren aan scholen als bedoeld in de WPO, de WEC en Deel II van de W.V.O.
Artikel 276. Behoud van vastgesteld uitzicht leraar
§ 4. Overgangsrecht leraren speciale scholen voor basisonderwijs
Artikel 277. Behoud van vastgesteld uitzicht leraren speciale scholen voor basisonderwijs
Titel 4. Overgangsrecht formatie en salariëring onderwijsondersteunend en beheerspersoneel
Artikel 278. Behoud overgangsrecht 30 april 1987
Artikel 279. Salarisaanspraak per 1 januari 2000
§ 2. Instellingen voor basisonderwijs
Artikel 280. Behoud van vastgesteld uitzicht
§ 3. Scholen als bedoeld in de WPO, de WEC en deel II van de W.V.O.
Artikel 281. Behoud van vastgesteld uitzicht
§ 4. Speciale scholen voor basisonderwijs
Artikel 282. Speciale scholen voor basisonderwijs
Titel 5. Wijziging van andere besluiten
Artikel 283. Wijziging van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijspersoneel
Artikel 284. Wijziging van het Aanwijzingsbesluit verzekerden Zfw
Artikel 285. Wijziging van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten en inkomenstoeslag onderwijs- en onderzoekpersoneel
Artikel 286. Wijziging van het Besluit trekkende bevolking WPO
Artikel 287. Wijziging van het Besluit van 8 oktober 1991, houdende vaststelling van regeling betaling IZK bij onderwijsinstellingen (gewijzigde betaalmaanden Interimregeling ziektekosten ambtenaren 1982) (Stb. 514)
Artikel 288. Wijziging van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel
Artikel 289. Wijziging van het Formatiebesluit W.V.O.
Artikel 290. Wijziging van het Formatiebesluit WEC
Artikel 291. Wijziging van het Formatiebesluit WPO
Artikel 292. Wijziging van het Overlegbesluit onderwijspersoneel
Artikel 293. Wijziging van het Verplaatsingskostenbesluit 1989
Artikel 294. Wijziging van het Besluit van 16 december 1997, houdende wijziging van het Aanwijzingsbesluit verplicht-verzekerden Ziekenfondswet in verband met het onder de werkingssfeer van de wettelijke werknemersverzekeringen brengen van het overheidspersoneel (Stb. 715)
Titel 6. Overgangsbepaling, inwerkingtreding en citeertitel
Artikel 295. Intrekking Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel
Artikel 296. Overgangsbepaling en inwerkingtreding
Artikel 297. Citeertitel
SALARISSCHALEN MET SALARISNUMMERS EN MAANDBEDRAGEN BEHORENDE BIJ EEN NORMBETREKKING.
BIJLAGE 1B
Maandsalarissen voor jeugdigen met salarisnummers behorende bij een normbetrekking, bedoeld in artikel 94 van dit besluit.
BIJLAGE 1C
Maximumsalarisbedragen per maand bij een normbetrekking, bedoeld in de titels 1, 2 en 3 van dit besluit respectievelijk de titel Algemeen overgangsrecht salarissen, de titel Overgangsrecht directies en de titel Overgangsrecht onderwijsgevend personeel.
BIJLAGE 1D
Begintrajecten met salarisbedragen bij normbetrekking per maand voor de salarisvaststelling van functies als bedoeld in titel 13 van hoofdstuk 1 van dit besluit.
BIJLAGE 1F
Bevattende aanlooptraject voor functies in het kader van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen 1995, bedoeld in artikel 173, tweede lid, van dit besluit.
BIJLAGE 1G
Maandsalaris voor de salarisvaststelling van de functie leraar in opleiding (LIO).
BIJLAGE 1H
Tabellen waarmee het laatstgenoten salaris wordt vastgesteld voor betrokkenen die voor 1-1-00 voor het laatst in het primair onderwijs werkzaam zijn geweest.
BIJLAGE 2
Toelagen en kortingen.
BIJLAGE 3
Bedragen met betrekking tot de tegemoetkoming in de verhuiskosten en enkele andere bedragen zoals aangegeven in hoofdstuk 7 van dit besluit.
BIJLAGE 4
Overzicht tegemoetkoming reiskosten per maand, bedoeld in de artikelen 59, tweede lid, en 62, tweede lid, van dit besluit.
BIJLAGE 5
Percentages wegens genot van verstrekkingen aangevuld met maximum inhoudingsbedragen, bedoeld in artikel 99 van dit besluit.
Bijlage 12-1 bij titel 12 van hoofdstuk 1.
Taakkarakteristiek normfuncties directies basisonderwijs.
Bijlage 12-2 bij titel 12 van hoofdstuk 1.
Taakkarakteristiek normfuncties directie speciaal en voortgezet speciaal onderwijs.
Bijlage 13-1 bij titel 13 van hoofdstuk 1.
Taakkarakteristiek normfunctie leraar basisonderwijs
Bijlage 13-2 bij titel 13 van hoofdstuk 1.
Taakkarakteristiek normfunctie leraar speciaal en voortgezet speciaal onderwijs (schaal 10)
Bijlage 14-1 bij titel 14 van hoofdstuk 1.
Normfuncties, taakkarakteristieken, benoemingsvereisten en maximumschalen bij scholen voor speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs en instellingen voor basisonderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs als aangegeven in paragraaf 3 van hoofdstuk 14.
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 juli 2003, nr. 128.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2003-231.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.