Besluit van 28 april 2003 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken in verband met een nieuwe verdeelsystematiek van de kosten van de waardering

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 13 maart 2003, nr. WDB2003-116M, Directoraat-generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Directe Belastingen, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

Gelet op artikel 3 van de Wet waardering onroerende zaken;

De Raad van State gehoord (advies van 27 maart 2003, nr. W06.03.0098/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 22 april 2003, nr. WDB 2003-154M, Directoraat-generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Directe Belastingen, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken1 wordt als volgt gewijzigd:

A. Aan artikel 1, tweede lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

e. verwerkbare gegevens: gegevens voor de afnemers die voldoen aan de door de Waarderingskamer vastgestelde kwaliteitseisen.

B. Artikel 2 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het tweede lid wordt de tweede volzin vervangen door:

Deze door de gemeenten te maken kosten worden geacht € 138 150 000 per jaar te bedragen, waarvan het Rijk 40 procent (€ 55 260 000) vergoedt, de waterschappen 15 procent (€ 20 722 500) en waarbij het restant voor rekening van de gemeenten komt. De betaling van de vergoeding van de waterschappen aan de gemeenten loopt via het Rijk.

2. Aan het artikel worden twee nieuwe leden toegevoegd, luidende:

  • 3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de verdeling over de individuele waterschappen van hetgeen de waterschappen ingevolge het tweede lid samen vergoeden, alsmede omtrent het tijdstip van de betaling aan het Rijk. Daarbij wordt de in het tweede lid bedoelde vergoeding van de waterschappen aan de gemeenten gedeeld door het totale aantal objecten in alle waterschappen samen en over de individuele waterschappen verdeeld naar rato van het aantal objecten in die individuele waterschappen. Jaarlijks doet de Unie van Waterschappen aan Onze Minister een opgave van het aantal objecten per individueel waterschap.

  • 4. De bedragen, genoemd in het tweede lid, worden bij het begin van een kalenderjaar bij ministeriële regeling aangepast vanwege een verwachte prijsmutatie met een volume-opslag. De verwachte prijsmutatie is daarbij het percentage zoals dat door het Centraal planbureau in het Centraal Economisch Plan is gepubliceerd als «prijsmutatie netto materiële overheidsconsumptie» voor het kalenderjaar. De volume-opslag wordt gesteld op 0,75 procent.

C. Na artikel 2 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2a

  • 1. De in artikel 2, tweede lid, vermelde jaarlijkse vergoeding van het Rijk en de waterschappen ter zake van de kosten van de waardering wordt aan de individuele gemeenten uitbetaald. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de wijze van verdeling over de individuele gemeenten van deze vergoeding en omtrent de tijdstippen van uitbetaling van deze vergoeding aan een individuele gemeente.

  • 2. Bij de verdeling van de vergoeding over de individuele gemeenten wordt rekening gehouden met:

    a. een basisbedrag voor elke gemeente;

    b. een vergoeding per object, waarbij onderscheid wordt gemaakt naar woningen, niet-woningen en adressen in buitengebieden;

    c. een inhouding van een bedrag voor de Vereniging van Nederlandse Gemeenten ter vergoeding van kosten die samenhangen met verbeteringen op het gebied van kwaliteit en kostenbeheersing bij de uitvoering van de wet.

  • 3. Bij de bepaling van de tijdstippen van uitbetaling van de vergoeding aan een individuele gemeente wordt rekening gehouden met de mate waarin door de desbetreffende gemeente is voldaan aan de verplichting tot het leveren van verwerkbare gegevens.

D. In artikel 4 vervallen het tweede tot en met vierde lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.

E. Artikel 6 vervalt.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2003.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 28 april 2003

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

S. R. A. van Eijck

Uitgegeven de achtste mei 2003

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) worden algemene regels gesteld inzake de waardebepaling en de waardevaststelling van onroerende zaken ten behoeve van de heffing van belastingen door het Rijk, de gemeenten en de waterschappen. De verantwoordelijkheid voor de waardering van onroerende zaken is opgedragen aan de gemeenten. De waarderingskosten worden gedragen door de drie overheden die gebruik maken van die waardering voor de heffing van belasting, te weten het Rijk (de rijksbelastingdienst), de gemeenten en de waterschappen (hierna: de afnemers). In artikel 3 van de Wet WOZ is een delegatiebevoegdheid opgenomen ter zake van de verdeling van de waarderingskosten over deze drie overheden. Hieraan is uitvoering gegeven in het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken (hierna: het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening).

In het kader van de evaluatie van de Wet WOZ (Kamerstukken II 1999/2000, 26 954, nr. 4) is bestuurlijk overleg gevoerd met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Unie van Waterschappen over een wijziging in de verdeling van de waarderingskosten over de afnemers. Op 8 december 2000 zijn afspraken over de kostenverdeling vastgelegd in een Memorandum dat bij brief van 11 december 2000 (nr. Fipuli 2000-838M; niet-dossierstuk 2000/2001, fin0000975, Tweede Kamer) is gezonden aan de voorzitters van de Vaste commissies voor Financiën en voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Daarna is overleg gestart om deze afspraken nader uit te werken. De kabinetswisseling in 2002 en het in het Strategisch Akkoord opgenomen voornemen tot afschaffing van de onroerendezaakbelasting op woningen hebben de uitwerking van de afspraken vertraagd. Tijdens een bestuurlijk overleg van 25 september 2002 is afgesproken dat de gemeenten de werkzaamheden ten behoeve van het WOZ-tijdvak 2005–2008 blijven uitvoeren. De afspraken van 8 december 2000, voorzover nog niet in regelgeving omgezet, blijven daarmee actueel. In een bestuurlijk overleg van 2 december 2002 zijn vervolgens afspraken gemaakt over de uitwerking van de afspraken van 8 december 2000. Deze afspraken, voorzover zij betrekking hebben op het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening, zijn in het onderhavige wijzigingsbesluit vertaald in regelgeving.

Op 8 december 2000 is afgesproken dat de waarderingskosten die in het kader van de uitvoering van de Wet WOZ door de gemeenten worden gemaakt met ingang van 2003 worden gebonden aan een macro kostenforfait. Na indexering is dit kostenforfait voor 2003 vastgesteld op € 138 150 0001. Deze forfaitair bepaalde kosten worden door de drie afnemers gezamenlijk gedragen. Het aandeel in de waarderingskosten van de rijksbelastingdienst (40%) en de waterschappen (15%) wordt door tussenkomst van het Rijk (Ministerie van Financiën) aan de gemeenten vergoed.

Voor de verdeling van het aandeel in de kosten van de waterschappen over de individuele waterschappen, alsmede omtrent het tijdstip van de betaling van de vergoeding door de individuele waterschappen aan het Rijk, worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld. De hoogte van de betaling van de individuele waterschappen zal daarbij, zoals voorgesteld door de Unie van Waterschappen, worden gerelateerd aan een vast bedrag per object, zonder daarbij onderscheid te maken in type objecten (woningen, niet-woningen), gemeentegrootte of gebiedskenmerken. Voor de vaststelling van dit vaste bedrag per object wordt het gezamenlijke aandeel van de waterschappen in de kosten, te weten 15% van het macro kostenforfait, gedeeld door het totale aantal objecten gelegen in gebieden die ingevolge de provinciale reglementen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Waterschapswet, in waterschapsverband zijn gebracht. Voor de vaststelling van het aandeel van een individueel waterschap in de waarderingskosten, wordt het aantal objecten in het desbetreffende waterschap vermenigvuldigd met het aldus vastgestelde vaste bedrag per object. Jaarlijks zal de Unie van Waterschappen aan het Rijk opgave doen van het aantal objecten per waterschap en daarmee van de door het desbetreffende waterschap verschuldigde betaling.

De bijdrage van de rijksbelastingdienst in de waarderingskosten wordt door het Rijk (Ministerie van Financiën) voldaan aan de gemeenten. Hiervoor zijn geen nadere regels nodig.

De vergoeding van de rijksbelastingdienst en de vergoeding van de waterschappen verkrijgen de gemeenten derhalve van onderscheidenlijk via het Rijk. Ter zake van de omvang van de vergoeding voor elke individuele gemeente en het tijdstip van uitbetaling door het Rijk aan elke individuele gemeente worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld. Daarbij wordt aangegeven op welke wijze het aandeel van de rijksbelastingdienst en de waterschappen in het macro kostenforfait (te weten 55%) over de individuele gemeenten wordt verdeeld. In het nieuwe, op voorstel van de VNG totstandgekomen, verdeelmodel ontvangt een individuele gemeente naast een basisbedrag een van de aard en de omvang van het aantal objecten binnen de gemeente afhankelijke vergoeding. Daarbij wordt in de hoogte van deze vergoeding onderscheid gemaakt tussen woningen, niet-woningen en het aantal adressen in het buitengebied. Op deze wijze wordt beoogd rekening te houden met verschillen in taxatiekosten tussen woningen en niet-woningen en objecten in het buitengebied. Tevens wordt ook nog een vergoeding verstrekt aan de VNG voor de kosten die zij maken in verband met de kwaliteits- en kostenbeheersing bij de uitvoering van de Wet WOZ. Voorts wordt daarbij bepaald op welk tijdstip de met inachtneming van deze elementen vastgestelde vergoeding per individuele gemeente door het Rijk wordt uitbetaald. Voor het tempo van uitbetaling is in het bestuurlijk overleg van 8 december 2002 gekozen voor voortzetting van de zogenoemde «boter bij de vis»-benadering. De rijksbelastingdienst en de waterschappen stellen vast in hoeverre een gemeente aan de leveringsverplichting heeft voldaan. Indien zij van mening zijn dat een gemeente niet volledig aan de leveringsverplichting heeft voldaan informeren zij het Rijk (Ministerie van Financiën), de Waarderingskamer en de gemeente over het percentage van het geleverde bestand dat verwerkbare gegevens bevat en verzoeken zij Onze Minister aan de gemeente een lagere vergoeding te betalen dan waarop zij recht zou hebben bij de levering van een gegevensbestand met volledig verwerkbare gegevens. Naar de mate van verwerkbaarheid van de gegevens vindt een (gefaseerde) betaling plaats aan de hand van een in de ministeriële regeling op te nemen staffel. Indien Onze Minister geen verzoek om gefaseerde betaling ontvangt, wordt de volledige vergoeding ineens uitbetaald.

In het bestuurlijk overleg van 8 december 2000 is afgesproken om met behulp van een monitor- en evaluatiekader de ontwikkelingen in de waarderingskosten te volgen en de (in)efficiëntie van het proces en de kosten van waarderen te evalueren. De eerste evaluatie dient uiterlijk in de tweede helft van 2004 te worden gerealiseerd. Indien uit deze evaluatie zou blijken dat sprake is van een overschrijding van het macro kostenforfait kan dit aanleiding vormen om het proces van waarderen en de uitvoering van de Wet WOZ nader te bezien.

Uit de onderhavige wijzigingen vloeien geen administratieve lasten voor het bedrijfsleven voort.

Toelichting op de artikelen

Artikel I, onderdeel A (artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken)

Aan de definitiebepaling van artikel 1 is een definitie van het begrip verwerkbare gegevens toegevoegd. Verwerkbare gegevens zijn gegevens voor de afnemers die voldoen aan de door de Waarderingskamer vastgestelde kwaliteitseisen. Deze kwaliteitseisen vormen een uitwerking van de wettelijke criteria op basis waarvan kan worden getoetst of de door een gemeente geleverde gegevens daadwerkelijk verwerkbaar zijn. De kwaliteitseisen bevatten normen die een uitwerking geven van wat in wettelijke voorschriften is vastgelegd. Aan de hand van deze criteria bepalen rijksbelastingdienst en de waterschappen welk percentage van het door de gemeenten geleverde gegevensbestand verwerkbaar is.

Artikel I, onderdeel B (artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken)

Met de wijzigingen van artikel 2, tweede lid, wordt aangegeven wat het macro kostenforfait voor het jaar 2003 bedraagt en welk aandeel de afzonderlijke afnemers hiervan dragen. Tevens is aangegeven dat de betaling van de vergoeding van de waterschappen aan de gemeenten via het Rijk loopt.

Ingevolge het derde lid worden bij ministeriële regeling regels gesteld omtrent de verdeling over de individuele waterschappen van het op basis van het tweede lid bepaalde aandeel in het macro kostenforfait van alle waterschappen gezamenlijk. Tevens is daarbij aangegeven dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent het tijdstip van betaling door de waterschappen aan het Rijk. Daarbij wordt de in het tweede lid bedoelde vergoeding van de waterschappen aan de gemeenten (€ 20 722 500) gedeeld door het totale aantal objecten in alle waterschappen samen. Voor de verdeling van het te vergoeden bedrag over de individuele waterschappen wordt het aldus verkregen bedrag per object vermenigvuldigd met het aantal objecten in die individuele waterschappen. Jaarlijks doet de Unie van Waterschappen aan Onze Minister een opgave van het aantal objecten in de individuele waterschappen. Hiervoor levert elk individueel waterschap een opgaaf van het aantal objecten in bij de Unie van Waterschappen.

Ingevolge het vierde lid worden de in het tweede lid genoemde bedragen jaarlijks bij ministeriële regeling aangepast. De belastingdienst, waterschappen en gemeenten hebben afgesproken het macro kostenforfait jaarlijks bij te stellen met de prijsmutatie van de netto materiële overheidsconsumptie vermeerderd met een volume-opslag van 0,75 procentpunt. Indien bijvoorbeeld de prijsmutatie van de netto materiële overheidsconsumptie 2,25 procent bedraagt, bedraagt bij een volume-opslag van 0,75 procentpunt de totale bijstelling 3 procent.

De prijsmutatie die gebruikt wordt is de prijsmutatie van de netto materiële overheidsconsumptie zoals dat in het Centraal Economisch Plan (CEP) van het Centraal Planbureau (CPB) wordt gepubliceerd (in bijlage A.8). Relevant is de verwachte prijsmutatie voor het kalenderjaar bij het begin waarvan de bijstelling plaatsvindt. Zo zal de indexering voor 2004 plaatsvinden op basis van de in CEP 2003 opgenomen prijsmutatie van de netto materiële overheidsconsumptie voor 2004. Gezien de aard van de uitgaven ligt deze prijsmutatie het meest voor de hand. Deze prijsmutatie wordt bijvoorbeeld ook gebruikt voor de bepaling van de indexering van uitbestedingen; met loongevoelige delen van het waarderingsproces wordt derhalve rekening gehouden.

De omvang van de vaste volumeopslag is bepaald aan de hand van een raming van de toename in woningvoorraad zoals die wordt gehanteerd ten behoeve van het Financieel overzicht gemeenten (FOG) dat wordt opgesteld door het ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties en het ministerie van Financiën. Daarbij is uitgegaan van cijfers van de zogenaamde PRIMOS-ramingen van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer die te vinden zijn op de website van dit ministerie. Deze PRIMOS-ramingen baseren zich weer op gegevens van CBS en de Woningvoorraadgegevens van ABF Research.

Omwille van financiële stabiliteit en eenvoud wordt uitgegaan van een vast percentage voor de volumetoename en niet van een percentage dat elk jaar anders kan zijn. Voor de komende vier jaren wordt een volumetoename geraamd die in de buurt ligt van 0,75% (0,68% in 2003; 0,67% in 2004; 0,75% in 2005; 0,74% in 2006 en 0,73% in 2007). Daarom is thans als vaste volume-opslag 0,75% per jaar gehanteerd. Het voornemen is dit vaste percentage over vier jaar opnieuw te ijken. De volume- en prijsontwikkeling in verband met de uitvoering van de WOZ wordt gemonitord. In 2007 wordt in een bestuurlijk overleg tussen de betrokken partijen geëvalueerd in hoeverre de gehanteerde indexcijfers – die zijn gebaseerd op verwachtingen – afwijken van de werkelijkheid. De uitkomsten van deze monitor kunnen aanleiding zijn, voor een bijstelling voor de toekomst.

Artikel I, onderdeel C (artikel 2a van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken)

In artikel 2a, eerste lid, is aangegeven op welke wijze de in artikel 2, tweede lid, vermelde vergoeding van het Rijk en de waterschappen ter zake van de waarderingskosten jaarlijks wordt uitbetaald aan de gemeenten. Hiertoe worden bij ministeriële regeling regels gesteld omtrent de wijze van de verdeling van de vergoeding over de individuele gemeenten en de tijdstippen van uitbetaling van deze vergoeding aan elke individuele gemeente.

Ingevolge het tweede lid wordt bij de wijze van verdeling van de vergoeding over de individuele gemeenten rekening gehouden met een basisbedrag dat voor elke gemeente gelijk is. Daarnaast wordt rekening gehouden met een bedrag per object waarvan de hoogte afhankelijk is van het aantal woningen, niet-woningen en adressen in buitengebieden. Ten slotte wordt bij de verdeling van de vergoeding rekening gehouden met een vast bedrag voor de VNG voor de kosten die zij maakt in verband met verbeteringen op het gebied van kwaliteit en kostenbeheersing bij de uitvoering van de wet.

Het derde lid regelt dat bij het tijdstip van uitbetaling van de vergoeding aan elke individuele gemeente rekening wordt gehouden met de mate waarin de gemeente heeft voldaan aan de verplichting tot het leveren van een bestand met verwerkbare gegevens.

Artikel I, onderdeel D (artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken)

In artikel 4 vervallen het tweede tot en met het vierde lid. Artikel 4, tweede en derde lid, zien op het oude systeem waarbij betaald wordt voor de verwerkbare gegevenslevering per object. Artikel 4, vierde lid, is de oude indexatiebepaling voor het vaste bedrag per object.

Artikel I, onderdeel E (artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken)

Artikel 6 vervalt omdat deze bepaling ziet op de betaling van verwerkbare gegevenslevering per object, als bedoeld in artikel 4, tweede lid, oud.

Artikel II

Dit besluit heeft terugwerkende kracht tot 1 januari 2003. Alle partijen zijn bij de totstandkoming van het besluit betrokken geweest en op de hoogte gesteld van de voorgenomen wijzigingen. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen hebben hun leden voortdurend op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen inzake de nieuwe verdeelsystematiek van de kosten van de waardering. Met de terugwerkende kracht wordt uitvoering gegeven aan de datum van de inwerkingtreding zoals deze bij het bestuurlijke overleg van december 2000 is overeengekomen. De terugwerkende kracht heeft tot gevolg dat de systematiek van de kostenverrekening zoals deze is neergelegd in de oude artikelen 4, tweede en derde lid, en 6 van het Uitvoeringsbesluit niet meer van toepassing is vanaf 1 januari 2003. Met ingang van 1 januari 2003 geldt de systematiek van het macro kostenforfait.

De Staatssecretaris van Financiën,

S. R. A. van Eijck


XNoot
1

Stb. 1995, 67, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 8 februari 2003, Stb. 58.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Financiën.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 juni 2003, nr. 108.

XNoot
1

Daarbij was aanvankelijk een kostenforfait van f 240 mln overeengekomen. Dit bedrag van f 240 mln. was gebonden aan een tweetal veranderingen in regelgeving. Deze twee veranderingen (objectafbakening bij niet-woningen en het combineren van de WOZ-beschikkingen en de OZB-aanslag) zijn (nog) niet in regelgeving omgezet. Als gevolg van het nog niet doorvoeren van genoemde veranderingen is nader een kostenplafond afgesproken van f 270 mln. Voor 2003 is dit bedrag na indexatie met de prijsmutatie van de totale overheidsconsumptie zoals door het Centraal Planbureau in het Centraal Economisch Plan is gepubliceerd (conform het oude artikel 4, lid 4 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening) vastgesteld op € 138,15 mln.

Naar boven