Besluit van 8 april 2003, houdende wijziging van het koninklijk besluit van 9 augustus 1948 tot uitvoering van artikel 12 van de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945 (Stb. I 362) en van het koninklijk besluit van 6 september 1949 tot uitvoering van artikel 11 van de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers (Stb. J 418) in verband met de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 15 februari 2002, kenmerk DVVB/MB-U-2257914;

Gelet op artikel 12, eerste lid, van de Wet buitengewoon pensioen 1940– 1945, en op artikel 11, eerste lid, van de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers;

De Raad van State gehoord (advies van 17 mei 2002, nummer W13.02.0079/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 31 maart 2003, kenmerk DVVB/MB-U-2358452;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het koninklijk besluit van 9 augustus 1948 tot uitvoering van artikel 12 van de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945 (Stb. I 362)1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

Het artikelonderdeel « «belastbaar inkomen», «onzuiver inkomen», «rentevrijstelling», «dividendvrijstelling»: hetgeen de Wet op de inkomstenbelasting 1964 daaronder verstaat ten aanzien van binnenlandse belastingplichtigen, met dien verstande evenwel, dat, in afwijking van het bepaalde in artikel 5 van die wet,» wordt vervangen door:

«kortingsinkomen»: het totaal van het inkomen uit werk en woning, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet IB 2001, en de feitelijke inkomsten uit sparen en beleggen, verminderd met:

a. indien in het kalenderjaar loon wordt genoten het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloeiende bedragen:

1°. bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: 12% van dat loon, maar niet minder dan € 119 en niet meer dan € 1605;

2°. bij loon uit vroegere dienstbetrekking: € 487, en

b. het bedrag van het over het jaar 2000 toegepaste reiskostenforfait tot een maximum van € 939,

met dien verstande evenwel, dat, in afwijking van artikel 2.17 van de Wet IB 2001,.

B

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «het onzuivere inkomen van dat kalenderjaar vermeerderd met de vrijgestelde bedragen ingevolge de rentevrijstelling en de dividendvrijstelling alsmede» vervangen door: het kortingsinkomen van dat kalenderjaar vermeerderd.

2. In het tweede lid wordt «het onzuivere inkomen» vervangen door: het kortingsinkomen.

3. Het derde lid vervalt.

C

In artikel 3, onderdeel a, vervallen de tweede en derde volzin.

D

In artikel 5 wordt «het onzuivere inkomen» vervangen door: het kortingsinkomen.

ARTIKEL II

Het koninklijk besluit van 6 september 1949 tot uitvoering van artikel 11 van de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers (Stb. J 418)2 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

Het artikelonderdeel ««belastbaar inkomen», «onzuiver inkomen», «rentevrijstelling», «dividendvrijstelling»: hetgeen de Wet op de inkomstenbelasting 1964 daaronder verstaat ten aanzien van binnenlandse belastingplichtigen, met dien verstande evenwel, dat, in afwijking van het bepaalde in artikel 5 van die wet,» wordt vervangen door:

«kortingsinkomen»: het totaal van het inkomen uit werk en woning, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet IB 2001, en de feitelijke inkomsten uit sparen en beleggen, verminderd met:

a. indien in het kalenderjaar loon wordt genoten het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloeiende bedragen:

1°. bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: 12% van dat loon, maar niet minder dan € 119 en niet meer dan € 1605;

2°. bij loon uit vroegere dienstbetrekking: € 487, en

b. het bedrag van het over het jaar 2000 toegepaste reiskostenforfait tot een maximum van € 939,

met dien verstande evenwel, dat, in afwijking van artikel 2.17 van de Wet IB 2001,.

B

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «het onzuivere inkomen van dat kalenderjaar vermeerderd met de vrijgestelde bedragen ingevolge de rentevrijstelling en de dividendvrijstelling alsmede» vervangen door: het kortingsinkomen van dat kalenderjaar vermeerderd.

2. In het tweede lid wordt «het onzuivere inkomen» vervangen door: het kortingsinkomen.

3. Het derde lid vervalt.

C

In artikel 3, onderdeel a, vervallen de tweede en derde volzin.

D

In artikel 5 wordt «het onzuivere inkomen» vervangen door: het kortingsinkomen.

ARTIKEL III

De definitieve vaststelling van de inkomsten, bedoeld in artikel 12 van de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945 en artikel 11 van de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers, tot en met het jaar 2000 geschiedt met toepassing van de koninklijke besluiten van 9 augustus 1948 tot uitvoering van artikel 12 van de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945 (Stb. I 362) en van 6 september 1949 tot uitvoering van artikel 11 van de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers (Stb. J 418), zoals deze luidden tot aan de inwerkingtreding van dit besluit.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2001.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 8 april 2003

Beatrix

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

C. I. J. M. Ross-van Dorp

Uitgegeven de vierentwintigste april 2003

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

In de koninklijke besluiten van 9 augustus 1948 tot uitvoering van artikel 12 van de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945 (Stb. I 362), hierna te noemen: Wbp, en van 6 september 1949 tot uitvoering van artikel 11 van de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers (Stb. J 418), hierna te noemen: Wbpzo, zijn nadere regelen gesteld betreffende de inkomsten die voor de verrekening met het buitengewoon pensioen in aanmerking komen. Beide besluiten worden in het vervolg aangeduid als «kortingsbesluiten».

Het onderhavige besluit bevat wijzigingen van de kortingsbesluiten die verband houden met de inwerkingtreding per 1 januari 2001 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en de gelijktijdige intrekking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964). Als gevolg hiervan moeten de bepalingen worden aangepast waarin wordt verwezen naar begrippen uit de Wet IB 1964 die niet in de Wet IB 2001 zijn overgenomen. Het gaat hierbij om de begrippen «onzuiver inkomen, belastbaar inkomen, rentevrijstelling en dividendvrijstelling».

Onzuiver inkomen

Met het besluit van 31 oktober 1985 (Stb. 650) is in de artikelen 2, eerste lid, van de kortingsbesluiten neergelegd dat ingaande 1 januari 1986 het onzuiver inkomen in de zin van de Wet IB 1964 als maatstaf voor de vaststelling van het bedrag van de met het buitengewoon pensioen te verrekenen inkomsten geldt. In de Wet IB 2001 is het begrip «onzuiver inkomen» komen te vervallen. Ik heb ervoor gekozen de term «onzuiver inkomen» te vervangen door de term «kortingsinkomen». Bij de invulling van deze term is, voor zover van toepassing, aansluiting gezocht bij de systematiek zoals die in de Aanpassingswet Wet IB 2001 (Stb. 2000, 571; aanpassingswet) bij de bepaling van het begrip «gecorrigeerd verzamelinkomen» is gehanteerd. Het gecorrigeerde verzamelinkomen is in het kader van de aanpassing van regelingen aan de Wet IB 2001 door middel van de hiervoor genoemde aanpassingswet om de navolgende redenen geïntroduceerd. Omdat de Wet IB 2001 geen belastbaar inkomen dat betrekking heeft op het gezamenlijke bedrag van alle inkomsten meer kent, kan dit begrip niet meer als maatstaf voor het inkomen worden gehanteerd. In de Wet IB 2001 vindt belastingheffing plaats door middel van een systeem van drie gesloten inkomensboxen met elk een eigen tariefstructuur. Als gevolg daarvan zijn in de Wet IB 2001 drie afzonderlijke categorieën belastbaar inkomen te onderscheiden: belastbaar inkomen uit werk en woning, belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Om toch in een verzamelbegrip voor het totale belastbare inkomen te kunnen voorzien, is in de Wet IB 2001 het begrip «verzamelinkomen» (artikel 2.18) geïntroduceerd. In de eerdergenoemde aanpassingswet is belastbaar inkomen echter niet zonder meer vervangen door verzamelinkomen omdat dit zou leiden tot ongewenste inkomenseffecten. Er is gekozen voor het hanteren van een gecorrigeerd verzamelinkomen. Hierbij worden standaardeffecten en een aantal niet-standaardeffecten, die optreden door het als gevolg van de belastingherziening beperken of vervallen van een aantal aftrekposten, geneutraliseerd (zie de memorie van toelichting bij de aanpassingswet, Kamerstukken II 1999/2000, 27 184, nr. 3, blz. 2 tot en met 5). Op bladzijde 3 van de hiervoor genoemde memorie van toelichting is reeds aangekondigd dat daar waar in lagere regelgeving wordt verwezen naar het begrip «onzuiver inkomen» dit eveneens vervangen zal worden door een gecorrigeerd inkomensbegrip.

Het kortingsinkomen als bedoeld in de kortingsbesluiten heeft betrekking op de posten die nu in box 1 worden belast en die deel uitmaakten van het onzuivere inkomen in de zin van de Wet IB 1964, te weten de belastbare winst uit onderneming, het belastbare loon, het belastbare resultaat uit de overige werkzaamheden, de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen en de belastbare inkomsten uit eigen woning.

Net als in het hiervoor geschetste systeem van het gecorrigeerde verzamelinkomen in de aanpassingwet vindt er ook bij de bepaling van het kortingsinkomen in de kortingsbesluiten een correctie voor standaard- en niet standaardeffecten plaats. Ik heb, voor zover van toepassing, gekozen voor precies dezelfde correcties als die bij de bepaling van het gecorrigeerde verzamelinkomen plaatsvinden. Het gaat hierbij om correcties vanwege het vervallen van het arbeidskostenforfait en het inactievenforfait en het beperken van het reiskostenforfait. In tegenstelling tot de systematiek van de aanpassingswet is de correctie wegens de beperking van het reiskostenforfait, anders dan in de aanpassingswet, niet beperkt tot de jaren 2001 tot en met 2003. Dit zou er namelijk toe leiden dat vanaf 2004 de pensioengerechtigden alsnog met een vermindering van het uit te betalen buitengewoon pensioen zouden worden geconfronteerd. Zoals uit het vervolg van deze toelichting blijkt is een dergelijke financiële achteruitgang in strijd met het kabinetsbeleid aangaande deze groep oorlogsgetroffenen.

Voor de bepaling van het kortingsinkomen blijven de inkomsten uit de boxen 2 (winst uit aanmerkelijk belang) en 3 (belastbaar inkomen uit sparen en beleggen) om de navolgende redenen buiten beschouwing.

Ten aanzien van de op het buitengewoon pensioen van een pensioengerechtigde te korten inkomsten heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in een uitspraak van 25 oktober 1990 (BPW 1987/120) beslist dat alleen de feitelijk door een pensioengerechtigde genoten inkomsten tot de met het buitengewoon pensioen verrekenbare inkomsten mogen worden gerekend.

Deze uitspraak van de CRvB is aanleiding geweest de feitelijke inkomsten uit sparen en beleggen van de pensioengerechtigde met het te ontvangen buitengewoon pensioen te verrekenen. Dit is niet gewijzigd. Ook volgens de aangepaste kortingsregels wordt slechts rekening gehouden met de feitelijke inkomsten uit sparen en beleggen. Uit nader onderzoek van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), die als zelfstandig bestuursorgaan belast is met de toepassing en uitvoering van de wetten voor oorlogsgetroffenen, is namelijk gebleken dat veel pensioengerechtigden er financieel op achteruit zouden gaan indien in de kortingsbesluiten het in artikel 5.2 van de Wet IB 2001 opgenomen forfaitaire rendementspercentage (van 4%) als uitgangspunt voor de verrekening van de inkomsten uit sparen en beleggen zou worden gehanteerd. De consequentie van deze wijziging zou namelijk zijn dat een veelvoud van de huidige feitelijke inkomsten uit sparen en beleggen met het buitengewoon pensioen zou moeten worden verrekend waardoor het door de pensioengerechtigde feitelijk te ontvangen buitengewoon pensioen zou dalen. Uitgaande van de ereschuld en de bijzondere solidariteit met deze groep buitengewoon gepensioneerden is het uitgangspunt voor het kabinetsbeleid dat van een dergelijke financiële achteruitgang geen sprake mag zijn.

Dat in de kortingsbesluiten bij de vaststelling van de inkomsten uit sparen en beleggen uitgegaan wordt van de feitelijke inkomsten betekent overigens niet dat de PUR voor het verkrijgen van de desbetreffende gegevens alleen afhankelijk is van de door de belanghebbenden te verstrekken opgaven. Uit van de belastingdienst verkregen informatie blijkt dat deze de komende jaren van de banken en andere beleggingsinstellingen de gegevens over de feitelijke inkomsten uit sparen en beleggen blijft ontvangen en deze gegevens aan de PUR kan verstrekken.

Ook de inkomsten uit aanmerkelijk belang worden in het kader van de kortingsregels buiten beschouwing gelaten. Tot en met 1996 werden de inkomsten uit aanmerkelijk belang op grond van de artikelen 39 tot en met 41 van de Wet IB 1964 forfaitair bepaald. Gelet op de voornoemde uitspraak van de CRvB uit 1990 werden deze inkomsten, alhoewel behorend tot het «onzuiver inkomen» van de Wet IB 1964, als zijnde niet feitelijk genoten door de PUR niet met het buitengewoon pensioen verrekend. Bij de wet van 13 december 1996 tot wijziging van enige belastingwetten (herziening regime ter zake van winst uit aanmerkelijk belang, consumptieve rente en vermogensbelasting, Stb. 652) zijn de voornoemde artikelen met ingang van 1 januari 1997 vervallen. Dit heeft tot gevolg gehad dat vanaf genoemde datum, in plaats van de forfaitair bepaalde inkomsten, de werkelijke inkomsten uit aanmerkelijk belang onderdeel zijn gaan uitmaken van het «onzuiver inkomen» van de Wet IB 1964. Gelet op de voornoemde uitspraak van de CRvB hadden deze feitelijke inkomsten vanaf 1 januari 1997 op het buitengewone pensioen behoren te worden gekort. De PUR heeft echter aangegeven dat zij de inkomsten uit aanmerkelijk belang ook na 1 januari 1997 buiten beschouwing heeft gelaten om ervoor te zorgen dat er bij de belanghebbenden geen inkomensachteruitgang optreedt. Omdat dit argument nog immer valide is, is ervoor gekozen de inkomsten uit aanmerkelijk belang niet in het nieuw gekozen inkomensbegrip op te nemen.

Rente- en dividendvrijstelling

Met het besluit van 6 december 1999 (Stb. 525) zijn de artikelen 2, eerste lid, van de kortingsbesluiten in die zin gewijzigd dat ingaande 1 januari 2000 de vrijgestelde bedragen ingevolge de rente- en dividendvrijstelling als een vermeerdering van de te korten inkomsten zijn opgenomen. Deze wijziging was noodzakelijk om een onbedoeld inkomenseffect van een per 1 januari 1997 aangebrachte wijziging in het belastingsysteem ingevolge de Wet IB 1964 te beëindigen. De rente- en dividendvrijstelling spelen in het belastingsysteem ingevolge de Wet IB 2001 geen rol meer. Derhalve zijn deze begrippen in de kortingsbesluiten komen te vervallen.

Vervallen artikelen 2, derde lid, en 3, onderdeel a

De artikelen 2, derde lid, van de kortingsbesluiten zijn komen te vervallen omdat deze leden al sinds 1 januari 1986 niet meer actueel zijn. De kortingsbesluiten zijn met het besluit van 31 oktober 1985 in die zin gewijzigd dat de maatstaf voor het met het buitengewoon pensioen te verrekenen inkomen veranderde van het belastbaar naar het onzuiver inkomen in de zin van de Wet IB 1964. De in de artikelen 2, derde lid, opgenomen bestanddelen vielen daarmee in het heffingsinkomen als onderdeel van het onzuiver inkomen als gevolg waarvan zij niet meer afzonderlijk hoefden te worden benoemd. Nu in de Wet IB 2001 het begrip «onzuiver inkomen» is komen te vervallen, vormt de invoering van het nieuwe belastingsysteem per 1 januari 2001 geen aanleiding de artikelen 2, derde lid, van de kortingsbesluiten te handhaven.

De artikelen 3, onderdeel a, tweede en derde volzin van de kortingsbesluiten zijn komen te vervallen omdat zij, betrekking hebbend op de jaren voor 1985, zijn verworden tot een dode letter. Door het vervallen van de artikelen 2, derde lid, en 3, onderdeel a, tweede en derde volzin van de kortingsbesluiten komt de term «belastbaar inkomen» niet meer in deze besluiten voor. Derhalve behoeft deze term niet meer in artikel 1 van de kortingsbesluiten te worden gedefinieerd.

Overgangsbepaling en inwerkingtreding

Bij de bepaling van het buitengewoon pensioen wordt door de PUR het inkomen van een pensioengerechtigde ingevolge de artikelen 12, zevende lid, van de Wbp en 11, achtste lid, van de Wbpzo eerst voorlopig geschat om pas na elk kalenderjaar definitief te worden vastgesteld. In het onderhavige besluit is met het oog hierop een overgangsbepaling (Artikel III) opgenomen teneinde vast te leggen dat de voorlopige en definitieve vaststelling van de met het buitengewoon pensioen te verrekenen inkomsten tot en met het kalenderjaar 2000 plaatsvindt overeenkomstig de regels van de kortingsbesluiten zoals die tot aan de inwerkingtreding van het onderhavige besluit luidden.

De voorlopige vaststellingen van de pensioenen in het jaar 2001 heeft de PUR doen plaatsvinden aan de hand van de beschikbare fiscale gegevens over het jaar 2000. In het jaar 2002 zijn de pensioenen voorlopig vastgesteld met gebruikmaking van de tot de systematiek van de Wet IB 1964 herleide gegevens over het jaar 2001. De PUR heeft aangegeven dat er nog geen definitieve vaststellingen van pensioenen over de jaren 2001 en 2002 hebben plaatsgevonden, zodat in al deze gevallen aan de hand van het onderhavige besluit de definitieve vaststelling zal plaatsvinden.

Aan het besluit is terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2001 gegeven, omdat hiermee de toepasselijkheid van de gewijzigde voorschriften van de kortingsbesluiten over de pensioenen in de jaren 2001 en 2002 zeker wordt gesteld. De terugwerkende kracht heeft hiermee in feite alleen een administratieve betekenis. Gelet op de inkomensneutraliteit van dit besluit heeft een en ander in financieel opzicht geen consequenties voor de betrokkenen.

In artikel 3a van de Wbp en artikel 2 van de Wbpzo is bepaald dat op krachtens deze wetten vast te stellen algemene maatregelen van bestuur een zogeheten «voorhangprocedure» van toepassing is. In dit kader is het onderhavige besluit, overeenkomstig de wettelijke verplichting daartoe, in de Staatscourant van 22 november 2001, nr. 227 gepubliceerd en op 4 december 2001 aan de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden. Binnen de daarvoor geldende termijn van vier weken na de dag van bekendmaking is geen reactie ontvangen waarin wensen en bedenkingen zijn geuit.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

C. I. J. M. Ross-van Dorp


XNoot
1

Stb. 1985, 651; laatstelijk gewijzigd bij besluit van 6 december 1999 (Stb. 525).

XNoot
2

Stb. 1985, 652; laatstelijk gewijzigd bij besluit van 6 december 1999 (Stb. 525).

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 mei 2003, nr. 91.

Naar boven