Besluit van 24 februari 2003, houdende wijziging van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997 en het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mr. drs. C. H. J. van Leeuwen, van 4 september 2002, WJZ/2002/32895 (8119), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op artikel 34 van de Monumentenwet 1988;

De Raad van State gehoord (advies van 25 oktober 2002, no. W05.02.0394/111);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mr. drs. C. H. J. van Leeuwen, van 18 februari 2003, WJZ/2003/2384 (8119), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 19971 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen f en g vervallen.

2. Onderdeel h wordt geletterd f en komt te luiden:

f. budget: het budget, bedoeld in artikel 5.

B

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid, onderdeel a, wordt « de som van de budgetten» vervangen door: het budget.

2. Het derde lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. de som van vier opeenvolgende budgetten toereikend is.

3. In het vierde lid wordt «een periode van vier jaren als bedoeld in artikel 7» vervangen door: elke periode van vier jaren, te rekenen vanaf het jaar 2002.

4. In het vijfde lid wordt in het eerste zinsdeel «budgetten zijn» vervangen door: budget is, en vervalt de zinsnede «voor de categorieën van monumenten, genoemd in artikel 4, tweede lid,».

C

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid vervalt de zinsnede «, onderverdeeld in de categorie woonhuizen en boerderijen, en de categorie overige monumenten».

2. In het derde lid wordt de zinsnede «waarbij soorten van restauratie worden onderscheiden, zonodig per categorie van monumenten, genoemd in het tweede lid» vervangen door: waarbij categorieën van monumenten en soorten van restauratie kunnen worden onderscheiden.

D

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en tweede lid vervalt telkens de zinsnede «, voor elke categorie van monumenten, genoemd in artikel 4, tweede lid,», en wordt telkens «een budget» vervangen door: het budget.

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Het budget, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend door de verhouding van het aantal restauratie-eenheden in een gemeente tot het landelijk gemeten aantal restauratie-eenheden te vermenigvuldigen met het bedrag dat Onze minister voor de toepassing van dit besluit ten laste van de begroting van het zesde jaar, bedoeld in artikel 6, wil brengen.

3. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. Het budget, bedoeld in het tweede lid, wordt berekend door de verhouding van de som van het aantal restauratie-eenheden van de gemeenten, bedoeld in het tweede lid, tot het landelijk gemeten aantal restauratie-eenheden te vermenigvuldigen met het bedrag dat Onze minister voor de toepassing van dit besluit ten laste van de begroting van het zesde jaar, bedoeld in artikel 6, wil brengen.

E

Artikel 7 vervalt.

F

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt het woord «worden» vervangen door: wordt, en wordt «budgetten» vervangen door: budget.

2. In het derde lid wordt «de budgetten» vervangen door: het budget.

3. In het vierde lid wordt «budgetten» vervangen door: het budget.

G

In artikel 13, tweede lid, wordt «artikel 7» vervangen door: artikel 2, vierde lid.

H

Artikel 17, derde lid, onderdelen b en c, worden vervangen door vier nieuwe onderdelen, luidende:

b. een lichaam is als bedoeld in artikel 5, onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 waarop artikel 10.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing is;

c. een lichaam is als bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;

d. een lichaam is dat op grond van artikel 6 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van belasting;

e. een natuurlijke persoon is, die de kosten van restauratie niet kan aanmerken als uitgaven waarvoor hij persoonsgebonden aftrek in de zin van artikel 6.1, tweede lid, onderdeel g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan genieten, zulks blijkens een daartoe strekkende beslissing van de belastingdienst, en voorzover het monument door hem niet wordt gebruikt in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf.

I

In artikel 21, eerste lid, vervalt de zinsnede «en dat is vastgesteld voor de categorie van monumenten, genoemd in artikel 4, tweede lid, waartoe dat beschermd monument behoort,».

ARTIKEL II

Het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten2 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2, vijfde lid, wordt «onderdelen g en h» vervangen door: onderdeel h.

B

Artikel 3, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel g vervalt.

2. Onderdeel h komt te luiden:

h. windmolens en watermolens, waarvan het gaande werk volledig of in overwegende mate in tact is, dan wel in die staat kan worden teruggebracht;

C

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde en vierde lid worden vervangen door een lid, luidende:

  • 3. Voor monumenten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel h, bedraagt de subsidie ten hoogste € 3 404 per jaar en geldt een drempelbedrag van € 136.

2. Het vijfde lid wordt vernummerd tot vierde lid.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Voor monumenten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel p, bedraagt de subsidie ten hoogste € 1 702 per jaar en geldt een drempelbedrag van € 136.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip en werkt voor wat betreft artikel II terug tot en met 1 januari 2002.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 24 februari 2003

Beatrix

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

C. H. J. van Leeuwen

Uitgegeven de twintigste maart 2003

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Dit besluit strekt ertoe enkele wijzigingen aan te brengen in het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997 (Brrm 1997) en het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten (Brom).

De wijzigingen in het Brrm 1997 hebben ten doel

– de indeling in categorieën monumenten ten behoeve van de vaststelling van de gemeentelijke en provinciale budgetten te laten vervallen; en

– het besluit aan te passen aan de Wet inkomstenbelasting 2001, alsmede de groep van degenen die in aanmerking komen voor een hoger subsidiepercentage te verruimen.

De wijziging van het Brom strekt er toe

– het onderscheid tussen als-zodanig-in-bedrijf-zijnde en niet-als-zodanig-in-bedrijf-zijnde molens te doen vervallen, en

– het grensbedrag voor de subsidie ten behoeve van het onderhoud aan molens te verhogen.

2. Vervallen categorie-indeling

Ten behoeve van een evenwichtige verdeling van het beschikbare subsidiebudget over de verschillende soorten rijksmonumenten is bij de totstandkoming van het Brrm 1997 gekozen voor een indeling in categorieën, te weten woonhuizen/boerderijen, kerkelijke monumenten en overige monumenten. Met behulp van een verdeelsleutel die werd bepaald aan de hand van de behoefteraming en die werd vastgesteld voor een periode van vier aaneensluitende budgetjaren werd het totale subsidiebudget verdeeld over de onderscheiden categorieën.

Al gedurende de eerste jaren bleek dat deze categorie-indeling door de budgethoudende gemeenten en de provincies als te star werd ervaren. Niet alleen leidde het aantal categorieën tot versnippering van de budgetten, maar ook de onderlinge verdeling van het (macro-)budget per categorie kwam niet overeen met het beroep dat daarop feitelijk werd gedaan, met als gevolg dat het budget in de ene categorie te krap bleek te zijn en in een andere te ruim.

Om hiervoor een oplossing te bieden is bij besluit van 19 september 2000 een wijziging in het Brrm 1997 aangebracht die er toe strekte het aantal categorieën monumenten terug te brengen van drie naar twee, en die de budgethoudende gemeenten en de provincies de mogelijkheid verschafte ten hoogste 50% van het budget voor de ene categorie over te hevelen naar dat van de andere categorie. De druk op de gemeentelijke en provinciale budgetten voor de categorie overige monumenten is hierdoor wel enigszins verminderd, maar toch is daar bij veel budgethoudende gemeenten en provincies sprake van krapte en blijft het budget voor woonhuizen/boerderijen gedeeltelijk onbenut.

Op basis van de behoefteraming 2001 is de verdeling van het rijksbudget voor de jaren 2007 tot en met 2010 vastgesteld op 43% voor woonhuizen/boerderijen en 57% voor overige monumenten.

Grosso modo gaat het in de categorie woonhuizen/boerderijen om 38 000 complexen/objecten. In de categorie overige monumenten gaat het om 11 000 complexen/objecten met in totaal ca. 17 000 losse objecten.

In zijn brief van 18 december 2001 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II, 2001–2002, 27 432, nr. 45) heeft mijn ambtsvoorganger de contouren geschetst van een nieuw beleid voor de monumentenzorg dat zich richt op de stimulering van onderhoud en restauratie door de eigenaren van beschermde monumenten. Een van de elementen daarvan is een regeling voor de zogenaamde fiscaal relevante eigenaren waarbij de mogelijkheden voor het aangaan van laagrentende leningen bij het Nationaal Restauratiefonds (NRF) zullen worden uitgebreid en in de plaats zullen komen van de huidige subsidiemogelijkheden (voor restauratie).

Vooruitlopend op de uitwerking van het nieuwe beleid in de regelgeving heeft mijn ambtsvoorganger het NRF verzocht een overgangsregeling te ontwikkelen en uit te voeren, waarbij alle fiscaal relevante eigenaren die willen restaureren gebruik kunnen maken van een laagrentende lening onder hypotheekstelling van 70% van de fiscaal aftrekbare onderhoudskosten. Het gaat hierbij om een z.g. Restauratiefondshypotheek waarvan eigenaren met fiscale aftrek gebruik kunnen maken in plaats van subsidiëring op grond van het Brrm 1997. Voor alle duidelijkheid zij er op gewezen dat het hier om een andersoortige leningfaciliteit gaat dan de lening waarop artikel 20 van het Brrm 1997 betrekking heeft en die in aanvulling op de subsidie wordt verstrekt.

Fiscaal relevante eigenaren zullen met de Restauratiefondshypotheek de mogelijkheid hebben om met behulp van een laagrentende lening hun restauratie eenvoudig en vooral ook snel te financieren: de afhandeling wordt een kwestie van weken in plaats van vele maanden. Ik verwacht dan ook dat veel eigenaren van monumenten in de categorie woonhuizen/boerderijen zullen kiezen voor deze mogelijkheid en derhalve geen beroep zullen doen op de regeling van het Brrm 1997.

De ervaring dat de feitelijke behoefte aan subsidie ten behoeve van restauratie van woonhuizen/boerderijen achterblijft bij de prognoses op grond van de behoefteraming, gepaard aan de verwachting dat dit effect in aanzienlijke mate zal worden versterkt door de overgangsregeling van het NRF zijn voor mij aanleiding om de categorie-indeling thans geheel te laten vervallen. Dit zal tot gevolg hebben dat de budgethoudende gemeenten en provincies geheel vrij zijn in hun afweging ter zake van het voor hen beschikbare budget.

Wellicht ten overvloede zij er hier opgewezen dat deze wijziging op geen enkele wijze nadelige gevolgen heeft voor de fiscaal relevante eigenaren van woonhuizen/boerderijen. Hun mogelijkheid tot het aanvragen van subsidie op grond van het Brrm 1997 wordt niet aangetast.

De categorie-indeling vervalt direct met de inwerkingtreding van dit besluit. Dat betekent dus dat alle thans nog openstaande budgetten voor de jaren 2002 tot en met 2007 (d.w.z. de budgetten of delen daarvan ten laste waarvan nog geen subsidie is verleend) vrij inzetbaar zijn door de gemeenten en provincies voor alle categorieën monumenten. Wat betreft de financiële middelen van het NRF zij opgemerkt dat het zogenaamde Revolving Fund ultimo 2001 € 117 mln bedroeg, mede dankzij een extra dotatie van € 34 mln ultimo 2001. Hiervan was op dat tijdstip € 71 mln uitgezet in laagrentende leningen. Van de subsidiebudgetten ingevolge het Brrm 1997 voor de jaren 2002 t/m 2007 is een deel reeds toegezegd aan met name woonhuiseigenaren. Een gedeelte daarvan zal aan de desbetreffende eigenaren ter beschikking worden gesteld in de vorm van laagrentende leningen, te verstrekken door het NRF. Van de subsidiebudgetten voor de jaren 2002 t/m 2007 zal daarom nog aan het Revolving Fund worden toegevoegd. Voorts is krachtens afspraken 3 x € 22,7 mln ten laste van de budgetjaren 2008 t/m 2010 als toevoeging aan het Revolving Fund in het vooruitzicht gesteld. Deze bedragen, afgezet tegen de verwachte vraag naar laagrentende leningen, rechtvaardigen de verwachting dat het NRF voor de komende tijd over voldoende financiële middelen beschikt.

3. Aanpassing aan de Wet inkomstenbelasting 2001

Sedert de (eerste) Monumentenwet heeft de belastingwetgeving oog gehad voor de bijzondere positie van de eigenaren van beschermde monumenten. Dat kwam tot uiting in de ruimere aftrekmogelijkheden voor de kosten van onderhoud en restauratie ten opzichte van de mogelijkheden voor de eigenaren van «gewone» panden, en later in het handhaven van die mogelijkheden waar ze voor andere eigenaren werden geschrapt. Het kwam ook tot uiting door het instellen van het Bureau Belastingdienst Monumentenpanden (BBM), een eenheid van de Inspectie der Directe Belastingen (tegenwoordig de Belastingdienst), die ten doel heeft op voor alle monumenteneigenaren eenduidige wijze vooraf vast te stellen of en in hoeverre kosten van onderhoud en restauratie van monumentenpanden kunnen worden aangemerkt als fiscaal aftrekbare kosten.

In het stelsel van het Brrm 1997 wordt met de fiscaal aftrekbare kosten van restauratie rekening gehouden doordat bepaald is dat de eigenaren die geen aanspraak kunnen maken op fiscale aftrek een hoger percentage aan subsidie in de subsidiabele restauratiekosten kunnen krijgen.

De invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 maakt een aanpassing van het desbetreffende artikel (artikel 17 van het Brrm 1997) noodzakelijk. In de eerste plaats is aanpassing noodzakelijk om een zuiver formele reden: in het artikel werd verwezen naar de Wet op de inkomstenbelasting 1964. In de tweede plaats heeft het nieuwe belastingstelsel gevolgen – zij het beperkte – voor de formulering van artikel 17.

De systematiek van het huurwaardeforfait voor de eigen woning is in de nieuwe belastingwetgeving in beginsel ongewijzigd gebleven en valt thans onder Box I (Inkomsten met betrekking tot de eigen woning hoofdverblijf); via een zogenoemde persoonsgebonden aftrek blijft het toegestaan onderhoudskosten, vaste lasten en afschrijvingen met betrekking tot een beschermd monument (artikel 6/7 van de Monumentenwet 1988) in mindering te brengen op het inkomen van de drie boxen en wel in volgorde Box I, Box III en Box II.

Evenals in de oude wetgeving geldt daarbij een drempel (1,1% van de WOZ-waarde).

Voor de particuliere verhuurder, resp. de tweede woningbezitter verandert er in die zin iets, dat deze zijn bezit vanaf 2001 in beginsel geplaatst ziet worden in Box III (Sparen en beleggen), waarvoor een zogenoemde forfaitaire vermogensrendementsheffing geldt; via eenzelfde systematiek van persoonsgebonden aftrek kunnen de onderhoudskosten aan het pand in mindering worden gebracht, voor zover deze althans uitkomen boven een drempel van 4% van de waarde in het economisch verkeer aan het begin het het jaar.

In alle gevallen geldt het «lage» subsidiepercentage tenzij door middel van een beslissing van het BBM aangetoond kan worden dat sprake is van het ontstaan van een nieuwe bron van inkomen en het rijksmonument wordt gerangschikt, hetzij onder Box I (Inkomsten met betrekking tot de eigen woning hoofdverblijf), dan wel onder Box III (Sparen en beleggen).

In alle situaties, waarin de regels voor goed koopmansgebruik van toepassing zijn (Wet inkomstenbelasting 2001, Box I, Winst uit onderneming/Resultaat uit overige werkzaamheden, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 artikelen 2 en 3) geldt eveneens het «lage» subsidiepercentage, zowel voor het geval dat de onderhoudskosten op de balans geactiveerd dienen te worden, als voor het geval onderhoudskosten ineens ten laste van de winst- en verliesrekening worden gebracht.

Het hogere subsidiepercentage geldt derhalve slechts voor de beide hiervoor genoemde categorieën van eigenaren (Box I Inkomsten met betrekking tot de eigen woning hoofdverblijf en Box III Sparen en beleggen) die terzake van de kosten van restauratie op grond van het stellen van een nieuwe bron geen aanspraak kunnen maken op fiscale aftrek. Voor het vaststellen of en in hoeverre er sprake is van een zodanige aanspraak – waarbij overigens niet relevant is of zulks feitelijk resulteert of heeft geresulteerd in aftrek – wordt afgegaan op het oordeel van het BBM.

Ten opzichte van de oude regeling, waarin de mogelijkheid voor een hoger subsidiepercentage slechts gold voor de (volledig) eigenaar-bewoner van het pand, betekent dit in beginsel een verruiming, die overigens, gezien het stelsel van de Wet inkomstenbelasting 2001, meer in overeenstemming met hetgeen als redelijk en billijk beschouwd kan worden.

Een andere verruiming van de groep van eigenaren die in aanmerking komen voor een hoger subsidiepercentage betreft de lichamen die eigenaar zijn van een of meer, op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen, landgoederen, en die ingevolge artikel 5, eerste lid, onder a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 jo artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting, voorzover er geen sprake is van een zogenoemde fiscale transparantie. Hun positie komt in belangrijke mate overeen met die van de in artikel 5, eerste lid, onder d, genoemde lichamen – verenigingen en stichtingen voor stadsherstel – voor welke reeds de mogelijkheid van een hoger subsidiepercentage was voorzien in artikel 17 van het Brrm 1997. Tenslotte heb ik het wenselijk geacht dat ook de vele verenigingen en stichtingen die ingevolge artikel 6 van de Wet op de vennootschapsbelasting jo artikel 1 van het Vrijstellingsbesluit vennootschapsbelasting zijn vrijgesteld van belasting, en die zich al dan niet met vrijwilligers inzetten voor de belangen van de monumentenzorg in Nederland door het verwerven en restaureren van monumentenpanden, in aanmerking komen voor een hoger subsidiepercentage.

4. Verhoging grensbedrag

Door de jaren heen hebben molens steeds een bijzondere positie ingenomen binnen de monumentenzorg. De reden hiervoor ligt in het feit dat de groep als zodanig een redelijk overzienbare en compacte cluster van kwetsbare objecten vormt; momenteel omvat het monumentenbestand 1 186 beschermde molens.

De bijzondere positie die molens innemen blijkt uit het feit dat reeds in 1961 een aparte subsidieonderhoudsregeling voor molens tot stand is gebracht, derhalve geruime tijd voor het tot stand komen van een dergelijke regeling voor ook andere categorieën van beschermde monumenten in 1981.

Sinds jaar en dag wordt in de onderhoudsregelingen voor molens onderscheid gemaakt in als zodanig in-bedrijf-zijnde en niet als zodanig in-bedrijf-zijnde wind- en watermolens (artikel 3, derde lid, onder g en h), in de praktijk doorgaans draaiende en niet-draaiende molens genoemd.

Uit recent onderzoek is gebleken dat het formele onderscheid tussen draaiende en niet-draaiende molens inmiddels niet meer zinvol is. De grootste bedreiging uit een oogpunt van monumentenzorg ten tijde van de eerste onderhoudsregeling, te weten verbouwing tot wezensvreemde bestemming, is inmiddels geweken.

Molens worden over het algemeen zeer gewaardeerd en gezien als een onlosmakelijk onderdeel van het stads- en dorpsbeeld. De eigendomsverhoudingen zijn redelijk stabiel geworden; ruim 2/3 deel van het aantal beschermde molens is in eigendom bij stichtingen of verenigingen en gemeenten of aanverwante instellingen. Dankzij de inzet van vrijwillige molenaars draait een groot aantal molens op regelmatige momenten, ook in die gevallen waarin niet direct sprake is van het produceren van graan of het verzetten van water. Die molens draaien wel maar zijn niet als zodanig in bedrijf.

Om deze reden is het niet langer nodig onderscheid te maken tussen in-bedrijf-zijnde en niet-in-bedrijf-zijnde molens.

Voorts is gebleken dat het maximum subsidiebedrag voor het onderhoud van molens in vergelijking met dat voor andere categorieën van monumenten is achtergebleven; in zekere zin geldt daarbij de wet van de remmende voorsprong. Zo geldt voor boerderijen en schaapskooien met een rieten dak die in gebruik zijn ten behoeve van een agrarisch bedrijf thans een maximum subsidiebedrag van € 5 672. Ongeveer de helft van het molenbestand is eveneens met riet gedekt; wat betreft de gemiddelde kosten van onderhoud ontlopen molens en boerderijdaken elkaar niet zoveel.

De maximum subsidiebedragen in de opeenvolgende onderhoudsregelingen geven voor de categorie in-bedrijf-zijnde molens het volgende beeld te zien:

JaarMaximum subsidiebedrag in €Drempelbedrag in €
1961182
196827211
197340922
198154545
198590868
19971 702136

Aangezien in de praktijk is gebleken dat de gemiddelde onderhoudskosten ca. € 6 800 bedragen en er bovendien vanaf de totstandkoming van de regeling van 1961 onvoldoende inflatiecorrectie is toegepast, wordt het maximum subsidiebedrag voor onderhoud van molens verhoogd naar € 3 404. Het verhoogde grensbedrag zal voor het eerst van toepassing zijn op de uitgevoerde onderhoudswerkzaamheden over het jaar 2002, waarvoor de subsidieaanvraag moet zijn ingediend vóór 1 april 2003.

5. Financiële gevolgen

De wijzigingen in het Brrm 1997 die vervat zijn in artikel I hebben geen financiële gevolgen.

De financiële gevolgen van de wijziging van het Brom zoals opgenomen in artikel II zijn gering. Van de rechthebbenden op subsidie in de categorie molens doet ieder jaar ca. 60% een beroep op de regeling voor in totaal een bedrag van ca. € 910 000; geschat wordt dat de onderhavige verhoging het beslag op rijksmiddelen op ca. € 1,6 miljoen zal brengen, hetgeen past binnen het voor monumentenzorg beschikbare budget.

6. Artikelsgewijs

Artikel I, onderdelen A tot en met G, en I

Op grond van artikel 5 van het Brrm 1997 worden jaarlijks de budgetten ten behoeve van de budgethoudende gemeenten en de provincies door de minister vastgesteld, op basis van de ingediende restauratie-behoefteramingen. Het totale budget voor een budgethoudende gemeente of een provincie werd tot dusver gevormd door de deelbudgetten, een per categorie van monumenten. In de systematiek van artikel 5 was er echter niet sprake van een totaal budget maar van een budget voor elke categorie. Het vervallen van de categorie-indeling heeft tot gevolg dat ten behoeve van elk van de betrokken gemeenten en provincies telkenjare nog maar één budget wordt vastgesteld. In verband daarmee is een aantal artikelen aangepast. Het gaat daarbij om het schrappen van de verwijzingen naar zowel de categorieën van monumenten als naar de budgetten per categorie. In de gevallen waarin met «budgetten» mede wordt bedoeld meer dan één jaarbudget van een gemeente of provincie (bijv. in de artikelen 6 en 9) is de meervoudsvorm vanzelfsprekend blijven staan.

Omdat voor het macrobudget geen verdeling naar categorie van monumenten meer nodig is, is artikel 7 vervallen. In verband daarmee zijn de artikelen 2, vierde lid, en 13, tweede lid, waarin naar artikel 7 werd verwezen aangepast. De koppeling van vier opeenvolgende budgetten aan vier jaren die in artikel 2, vierde lid, werd gelegd door verwijzing naar artikel 7 is thans in dit artikellid zelf opgenomen. Daartoe is het jaartal 2002 vermeld, zijnde het eerste jaar van de thans lopende periode die zich uitstrekt tot en met het jaar 2005. Deze wijziging heeft geen gevolgen voor de hieraan voorafgaande periode.

Artikel I, onderdeel H

De in artikel 17, derde lid, opgenomen categorieën van eigenaren van monumenten die in aanmerking komen voor een hoger subsidiepercentage zijn uitgebreid. Het nieuwe onderdeel b betreft de eigenaren van landgoederen die zijn aangewezen op de voet van de Natuurschoonwet 1928. Ingevolge het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting zijn zij vrijgesteld van belasting. Indien zij evenwel voldoen aan de voorwaarden gesteld in artikel 23 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 dat mede gebaseerd is op artikel 10.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden de werkzaamheden, rechten en verplichtingen van de vennootschap aangemerkt als werkzaamheden, rechten en verplichtingen van de aandeelhouders en worden deze als zodanig fiscaal belast. Onderdeel b is daarom beperkt tot de eigenaren op welke artikel 10.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing is.

Onderdeel c (nieuw) is gelijk aan onderdeel b (oud).

Onderdeel d betreft de verenigingen en stichtingen die zich door het verwerven en restaureren van monumenten inzetten voor de monumentenzorg in Nederland.

Onderdeel e betreft de natuurlijke personen die eigenaar zijn van een monument. Zij komen in aanmerking voor een hoger subsidiepercentage voor zover zij als bewoner die zijn hoofdverblijf in het monument heeft, dan wel als verhuurder of tweede-huisbezitter, de kosten van restauratie niet kunnen aanmerken als uitgaven waarvoor zij op de voet van artikel 6.1 jo 6.31 van de Wet inkomstenbelasting 2001 persoonsgebonden aftrek kunnen genieten. Voor de kosten van restauratie van (delen van) monumenten die geheel of ten dele worden gebruikt in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf kan geen persoonsgebonden aftrek worden genoten; zij vallen onder een ander fiscaal regime. Hierbij kan worden gedacht aan een aantal verschillende situaties zoals het monumentenpand of een gedeelte daarvan dat door de eigenaar is verhuurd aan de eigen onderneming of anderszins bij hem in gebruik is bij het bedrijven van een eenmanszaak. Ook de praktijkruimte in de eigen woning – al dan niet hoofdverblijf – van bijvoorbeeld een huisarts valt daaronder. Om te voorkomen dat daarvoor wegens het ontbreken van de mogelijkheid van persoonsgebonden toch het hogere subsidiepercentage zou moeten worden toegepast worden zij in onderdeel uitdrukkelijk uitgesloten.

Artikel II

Het laten vervallen van het onderscheid tussen als-zodanig-in-bedrijf-zijnde en niet-als-zodanig-in-bedrijf-zijnde molens leidt tot een aanpassing van de in artikel 3, eerste lid, van het Brom genoemde lijst van monumenten waarvan de onderhoudswerkzaamheden jaarlijks kunnen worden gesubsidieerd. Om uitvoeringstechnische redenen is ervoor gekozen in artikel 3, eerste lid, geen verlettering aan te brengen. Een en ander werkt door in artikel 2, vijfde lid. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de categorie van windmolens en watermolens waarvan de eigenaren in aanmerking komen voor onderhoudsubsidie enigermate te verruimen. Thans komt ook het onderhoud aan molens waarvan het gaande werk niet in overwegende mate in tact is maar die wel in die staat kunnen worden teruggebracht voor subsidie in aanmerking. Met het gebuik van het woord«teruggebracht» wordt tot uitdrukking gebracht dat het gaande werk als zodanig hersteld of teruggeplaatst moet kunnen worden; algehele vervanging of vernieuwing van het gaande werk kan niet daartoe worden gerekend.

De verhoging van het grensbedrag maakt een herschikking van de leden 3 en volgende van artikel 4 noodzakelijk.

Artikel III

Dat dit besluit niet onmiddellijk, maar op een nader te bepalen tijdstip in werking treedt, houdt verband met de twee maanden durende voorhangprocedure, geregeld in artikel 34, vijfde lid, van de Monumentenwet 1988. Bij koninklijk besluit zal worden geregeld dat het besluit in werking treedt terstond na afloop van die voorhangperiode.

Aan artikel II wordt terugwerkende kracht verleend in verband met de wenselijkheid het verhoogde grensbedrag voor molens van toepassing te doen zijn op de subsidieverlening voor de kosten van onderhoudswerkzaamheden die in 2002 zijn uitgevoerd.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

C. H. J. van Leeuwen


XNoot
1

Stb. 1997, 145, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 19 september 2000, Stb. 390.

XNoot
2

Stb. 1989, 529, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 14 september 2001, Stb. 415.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 april 2003, nr. 69.

Naar boven