Besluit van 17 december 2002 tot wijziging van het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen en het Besluit financiën regionale politiekorpsen in verband met het stellen van regels ten aanzien van het vermogen van de regio's en enkele andere onderwerpen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Ministers van Financiën en van Justitie van 23 september 2002, nr. EA 2002/87933;

Gelet op artikel 44, derde lid, en artikel 45, eerste en vijfde lid, van de Politiewet 1993;

De Raad van State gehoord (advies van 25 november 2002, W04.02.0445/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Ministers van Financiën en van Justitie van 13 december 2002, nr. EA 2002/100279;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 3, vijfde lid, komt als volgt te luiden:

De begroting en de meerjarenraming bestaan uit:

a. een overzicht van baten en lasten;

b. een overzicht van de geraamde investeringen;

c. een geprognosticeerde balans bij de begroting en de meerjarenraming;

d. een kasstroomoverzicht;

e. gegevens ten aanzien van het vermogen;

f. de toelichtingen hierop.

B

Na artikel 4 wordt een nieuw artikel 4a ingevoegd, luidende:

Artikel 4a

  • 1. De begroting en de meerjarenraming bevatten gegevens die inzicht geven in de opbouw van het vermogen, de baten en de lasten van de regio. De gegevens geven in ieder geval inzicht in:

    a. de verhouding tussen de personele lasten en de totale baten;

    b. de verhouding tussen de omvang van het eigen vermogen plus de voorzieningen enerzijds en het totaalbedrag van de balans anderzijds. Deze verhoudingen worden uitgedrukt in verhoudingsgetallen.

  • 2. Bij ministeriële regeling stelt Onze Minister de technische definities en de in het eerste lid bedoelde verhoudingsgetallen vast, alsmede de bandbreedtes waarbinnen deze verhoudingsgetallen zich dienen te bevinden. Onder verhoudingsgetal wordt verstaan het getal waarin de in het eerste lid genoemde verhoudingen worden uitgedrukt.

C

De aanhef van artikel 5, eerste lid, komt als volgt te luiden:

1. De toelichtingen, bedoeld in artikel 3, vijfde lid, onder f, bevatten in elk geval:

D

Artikel 8, tweede lid, komt als volgt te luiden:

  • 2. De jaarrekening bestaat uit:

    a. een staat van baten en lasten;

    b. een staat van gerealiseerde investeringen;

    c. een balans;

    d. een kasstroomoverzicht;

    e. gegevens ten aanzien van het vermogen;

    f. de toelichtingen hierop.

E

Na artikel 13 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 13a

  • 1. De jaarrekening bevat gegevens die inzicht geven in de opbouw van het vermogen, de baten en de lasten van de regio. De gegevens geven in ieder geval inzicht in:

    a. de verhouding tussen de personele lasten en de totale baten;

    b. de verhouding tussen de omvang van het eigen vermogen plus de voorzieningen enerzijds en het totaalbedrag van de balans anderzijds. Deze verhoudingen worden uitgedrukt in verhoudingsgetallen.

  • 2. Bij ministeriële regeling stelt Onze Minister de technische definities en de in het eerste lid bedoelde verhoudingsgetallen vast, alsmede de bandbreedtes waarbinnen deze verhoudingsgetallen zich dienen te bevinden. Onder verhoudingsgetal wordt verstaan het getal waarin de in het eerste lid genoemde verhoudingen worden uitgedrukt.

ARTIKEL II

Het Besluit financiën regionale politiekorpsen2 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2 komen het vijfde en zesde lid te luiden:

  • 5. Onze Minister kan de voorlopig vastgestelde bijdrage wijzigen.

  • 6. Onze Minister kan de voorlopig vastgestelde bijdrage verminderen indien niet wordt voldaan aan het gestelde bij of krachtens artikel 13a, tweede lid, van het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen.

B

Na artikel 4 wordt een nieuw artikel 4a ingevoegd, luidende:

Artikel 4a

  • 1. Onze Minister kan, gelet op het gestelde bij of krachtens artikel 13a van het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen, ten behoeve van een verbetering van de financiële positie aan een regio een aanvullende bijdrage verlenen.

  • 2. Onze Minister kan aan een regio waaraan een bijdrage, bedoeld in het eerste lid, wordt verleend, met betrekking tot het door die regio te voeren financiële beleid bijzondere voorschriften geven. Deze voorschriften zijn van toepassing op het begrotingsjaar of de begrotingsjaren waarvoor de bijdrage wordt verleend.

  • 3. Onverminderd artikel 7 kan Onze Minister de bijdrage, bedoeld in het eerste lid verminderen, intrekken, dan wel geheel of gedeeltelijk terugvorderen indien:

    a. de financiële positie van de regio zodanig wijzigt, dat aan het krachtens artikel 13a, tweede lid, van het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen gestelde wordt voldaan.

    b. de regio in strijd handelt met de voorschriften, bedoeld in het tweede lid.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2003.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 17 december 2002

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

Uitgegeven de dertigste december 2002

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Met dit besluit wordt onder meer uitwerking gegeven aan artikel 44, derde lid en artikel 45, eerste en vijfde lid, van de Politiewet 1993.

Uit diverse onderzoeken is gebleken dat tussen de afzonderlijke regio's grote verschillen bestaan ten aanzien van de vorming en het aanhouden van vermogen, waardoor geen sprake is van een financieel gelijkwaardige positie. Deze grote verschillen betreffen zowel de vermogenspositie als de omzetting van deze middelen in onder andere materiële activa. De oorzaken daarvan zijn in hoofdzaak te herleiden tot het (financiële) beleid van de afzonderlijke regio's, de uitwerking van het rijksbeleid in het algemeen en het bekostigingsstelsel in het bijzonder ten aanzien van de verschillende regio's. Gevolg hiervan is dat sommige regio's beschikken over een relatief hoog eigen vermogen en/of een meer dan gemiddelde hoeveelheid activa, soms zelfs aanzienlijk meer dan vanuit een oogpunt van gezonde integrale bedrijfsvoering noodzakelijk is te achten. Andere regio's daarentegen beschikken over minder eigen vermogen dan met het oog op een gezonde integrale bedrijfsvoering wenselijk en noodzakelijk zou kunnen worden geacht. De grote verschillen in de besteding van middelen tussen de regio's ten aanzien van personeel, materieel en anderszins, zijn objectief gezien niet volledig te verklaren vanuit de behoefte aan politiezorg in de afzonderlijke regio's. In dit verband wordt het noodzakelijk geacht criteria te ontwikkelen en eisen te stellen ten aanzien van de vorming, het aanhouden en de aanwending van vermogen door de regio's. Belangrijk daarbij is het inzicht dat de laatste jaren is ontstaan dat het wenselijk zou kunnen zijn om ten aanzien van het eigen vermogen van de afzonderlijke regio's een minimum en een maximum te stellen. Enerzijds is het nuttig dat voldoende vorming van eigen vermogen plaatsvindt, maar anderzijds is het ongewenst dat een onnodig hoog eigen vermogen wordt gevormd ten laste van de collectieve middelen.

Door middel van de wijziging van artikel 45 van de Politiewet 1993 in verband met het stellen van regels ten aanzien van het vermogen van regio's (Stb. 2002, 392), alsmede door middel van het gestelde bij of krachtens dit besluit, wordt beoogd te bevorderen dat regio's op eigen initiatief komen tot een tijdige en doelmatige besteding van de middelen die aan hen zijn beschikbaar gesteld met het oog op de kosten van de politiezorg.

Wordt echter die matiging niet toegepast dan kan de situatie ontstaan dat een regio beschikt over meer vermogen dan volgens de norm aanvaardbaar is, waarna in het uiterste geval de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een correctie kan aanbrengen op toekomstige bijdragen aan de desbetreffende regio. Deze bevoegdheid berust op artikel 45, vijfde lid, van de Politiewet 1993. Krachtens het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen, zoals dat luidt na de onderhavige wijziging, stelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de normen en de systematiek vast.

In 1999 hebben de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de korpsbeheerders van de regionale politiekorpsen het Convenant politie 1999 gesloten, waarin de regio's de wenselijkheid om te komen tot een meer gelijkwaardige financiële positie onderschrijven en hieromtrent ook nadere afspraken hebben gemaakt.

Overeengekomen is dat uiterlijk in 2002 de regio's in een meer gelijkwaardige financiële positie dienen te komen.

De regels die bij of krachtens dit besluit worden gesteld hebben een functie ten aanzien van het vermogen en ten aanzien financiële bedrijfsvoering van de regio, zoals die ook tot uitdrukking komt in de staat van baten en lasten, de balans en de jaarrekening. Met deze regels wordt bevorderd dat de regio's in de toekomst in een meer gelijkwaardige positie ten opzichte van elkaar blijven verkeren.

Artikelsgewijs

ARTIKEL I

Artikel 3 en 8

De begroting, de meerjarenraming en de jaarrekening nemen een belangrijke rol in bij de bepaling of het vermogen van een regio voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels. Om die reden zijn de artikelen 3 en 8 van het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen (BCRRP) zodanig aangepast dat de begroting, de meerjarenraming en de jaarrekening ook verplicht gegevens bevatten omtrent het vermogen, de baten en de lasten.

Daarbij is overigens wel de nuancering op zijn plaats dat de gegevens uit de begroting en de meerjarenraming, in tegenstelling tot de jaarrekening, een indicatief karakter hebben.

Artikel 4a en 13a

Om inzicht te geven welke gegevens ten aanzien van het vermogen, de baten en de lasten in de begroting, de meerjarenraming en de jaarrekening zichtbaar moeten worden gemaakt, zijn aan het BCRRP twee nieuwe artikelen toegevoegd, te weten de artikelen 4a en 13a.

De rijksbijdragen die de landelijke overheid aan de regio's ter beschikking stelt, dienen – zo is het uitgangspunt – te worden besteed aan de politiezorg. Een zekere mate van opbouw van eigen vermogen is vanuit het oogpunt van een gezonde bedrijfsvoering, uiteraard niet ongewenst. Echter gelet op het doel van de bijdrage, te weten de politiezorg, is het van belang dat de landelijke overheid zicht houdt op de wijze van besteding van die bijdrage. Een te hoog eigen vermogen, alsmede een ongezonde verhouding tussen bepaalde uitgaven en inkomsten kunnen reden zijn om in een uiterste geval in te grijpen. Bovendien dient tevens de verhouding tussen het eigen vermogen en het totaal van het vermogen in de beschouwingen te worden betrokken. Deze verhouding dient zodanig te zijn dat tegenover het vreemd vermogen een eigen vermogen van een bepaalde omvang aanwezig is, als gevolg waarvan de langlopende verplichtingen in voldoende mate zijn gedekt door eigen vermogen.

Uiteraard is deze ingreep slechts aan de orde indien de bedrijfsvoering als niet verantwoord moet worden aangemerkt. Dat laatste kan onder meer worden beoordeeld op basis van de onderlinge verhouding tussen een aantal componenten. Indien de verhoudingen tussen deze componenten, die tot uitdrukking worden gebracht in zogenoemde indicatoren, zich binnen de gestelde bandbreedten bevinden, voldoet de regio aan de eisen die in dit verband aan het vermogen kunnen worden gesteld.

De gestelde regels hebben derhalve geen betrekking op de absolute omvang van het eigen vermogen, omdat met de regels slechts verhoudingen tussen bepaalde posten in de balans en de staat van baten en lasten tot uitdrukking worden gebracht. Echter, doordat onder meer een norm wordt vastgelegd waarbinnen bepaalde verhoudingen tussen de componenten zich dienen te bevinden, wordt indirect wel invloed uitgeoefend op de mogelijkheid tot het vormen van vermogen.

Bij de bepaling van de indicatoren heeft als belangrijkste overweging meegespeeld dat zij elk afzonderlijk en in onderling verband bezien, een indicatie dienen te geven van de mate waarin sprake is van een verantwoorde bedrijfsvoering. Het uitgangspunt hierbij is dat met een beperkt aantal indicatoren een beeld op hoofdlijnen wordt verkregen. In dit verband is voor twee indicatoren gekozen, te weten indicatoren voor personele lasten (artikel 13a, eerste lid, onderdeel a) en het vermogen (onderdeel b). De indicatoren worden hieronder toegelicht.

Indicator personele lasten

De indicator personele lasten geeft de verhouding aan tussen de totale personeelslasten en het totaal van de baten in de jaarrekening. Onder het totaal van de baten zullen incidentele baten niet worden inbegrepen. De personeelslasten bepalen namelijk voor een belangrijk deel de lasten van de regio.

Door de personele lasten te relateren aan de baten van de regio, wordt tot uitdrukking gebracht in hoeverre de door het Rijk ter beschikking gestelde middelen voor de politiezorg daadwerkelijk worden aangewend voor personeel, werkzaam bij de individuele politiekorpsen.

Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 45, vijfde lid, van de Politiewet 1993 heeft de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangegeven dat de personeelskosten met de ontwikkeling van het vermogen evident zijn verbonden; zij beïnvloeden de mogelijkheden tot het vormen, aanhouden en aanwenden van vermogen immers aanzienlijk (Handelingen I, 2001–2002, nr. 35, blz. 1727–1733). Aangezien de personele lasten ook samenhangen met de wijze waarop het beheer binnen een politiekorps is vormgegeven, wordt het besluit omwille van de duidelijkheid tevens op artikel 45, eerste lid, van de Politiewet 1993 gebaseerd. Daarin is aangegeven dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gegeven over het beheer van de regionale politiekorpsen.

Door het koppelen van een waarde (met toegestane bandbreedte) aan deze indicator, wordt bereikt dat de regio's een bepaald deel van de baten omzetten in uitgaven voor personeelslasten. Tevens wordt gerealiseerd dat de extra middelen die van Rijkswege beschikbaar worden gesteld voor de groei van het politiepersoneel, daadwerkelijk voor dat doel worden aangewend.

Met het stellen van een norm voor de verhouding tussen personeelslasten en het totaal van de baten, wordt tegelijkertijd de omvang van de materiële component bepaald. De omvang van deze component is namelijk het verschil tussen het totaal van de lasten op de begroting en de personele lasten. De omvang van de materiële component is direct van invloed op de afschrijvingslasten van een regio en als afgeleide daarvan op de daarmee gepaard gaande investerings-mogelijkheden van de regio.

Hiermee wordt voorkomen dat regio's door het aangaan van (teveel) schulden en de daaruit voortvloeiende exploitatielasten in de toekomst meer dan wenselijk wordt geacht, moeten besparen op de daadwerkelijke politiezorg.

Indicator solvabiliteit

Het is van belang dat er op langere termijn dekking bestaat voor de lopende financiële verplichtingen van de regio. Een verhoudingsgetal dat een goede indicatie geeft inzake de mogelijkheid hieraan op langere termijn gezien te voldoen, is de solvabiliteit. De indicator «solvabiliteit» is gedefinieerd als de verhouding tussen de omvang van het eigen vermogen plus de voorzieningen enerzijds en de omvang van het totale vermogen anderzijds. Hoewel de voorzieningen tot het vreemd vermogen behoren, worden deze bij de bepaling van het onderhavige verhoudingsgetal opgeteld bij het eigen vermogen. De reden hiervoor is dat er bij het opstellen van de begroting en de jaarrekening een relatief grote mate van vrijheid bestaat om posten als voorziening te kwalificeren. Zo kan het afhankelijk van de redenering die wordt gevolgd, voorkomen dat eenzelfde post die bij een bepaald politiekorps tot de categorie bestemmingsreserve wordt gerekend, bij een andere regio als voorziening worden geboekstaafd. Om desondanks tot een verhoudingsgetal te komen dat voor de regio's op vergelijkbare uitgangspunten is gebaseerd, is daarom bij de bepaling van deze indicator besloten de voorzieningen bij het eigen vermogen op tellen.

Het voornemen is om maatregelen in te voeren met betrekking tot de afschrijvingssystematiek van activa en passiva. Onderdeel hiervan zullen criteria voor het aanhouden van voorzieningen vormen, waarmee, met het oog op een verantwoorde bedrijfsvoering, voornoemde verschillen tussen regionale politiekorpsen in de kwalificatie van voorzieningen kunnen worden voorkomen. Zodra dergelijke regels zijn ingesteld is het mijn voornemen de definitie zo te wijzigen dat daaronder wordt verstaan de verhouding tussen de omvang van het eigen vermogen en de omvang van het totale vermogen.

Zoals gezegd, geeft de indicator voor de solvabiliteit een beeld van de mate waarin een regio in staat is om op lange termijn te voldoen aan haar lopende financiële verplichtingen en de mogelijkheid bedrijfsrisico's op te vangen. Daarnaast geeft de indicator voor de personele lasten een beeld van de mate waarin de inkomstenstroom (baten) van de regio wordt aangewend voor de politiezorg.

De bandbreedten bij de indicatoren

Bij ministeriële regeling zullen de (technische) definities, de normwaarden van de indicatoren en de bijbehorende bandbreedten worden vastgesteld waarbinnen de indicatoren zich dienen te bewegen. Binnen die bandbreedten kunnen de regio's hun bedrijfsvoering naar eigen inzicht invullen.

Overgangstermijn

De regio's zullen in de gelegenheid worden gesteld zich geleidelijk in te stellen op de vermogens- en exploitatiesituatie die verband houdt met de toepassing van bovengenoemde indicatoren. Daartoe zullen in de eerste jaren na de inwerkingtreding van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels de bandbreedten voor de indicatoren ruimer worden vastgesteld dan de bandbreedten die uiteindelijk strikt genomen verantwoord worden geacht. De overgangstermijn loopt tot 2006. De bandbreedten zullen gedurende deze overgangstermijn in jaarlijkse stappen worden teruggebracht.

ARTIKEL II

Artikel 2

In het Besluit financiën regionale politiekorpsen (BFRP) worden bij dit besluit ten eerste de teksten van de leden 5 en 6 samengevoegd in de tekst van het nieuwe vijfde lid. Sinds de wijzigingen in het BFRP in het kader van de wijziging van de Politiewet 1993 houdende de concentratie van de beheersbevoegdheden op rijksniveau met betrekking tot de regionale politiekorpsen bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn doorgevoerd, is de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zelfstandig bevoegd de voorlopig vastgestelde bijdrage niet alleen in verband met de loon- en prijsbijstellingen bij te stellen, maar ook andere (bijv. fiscale) wijzigingen in het beleid bij de besluitvorming te betrekken.

De bevoegdheid van de minister van BZK tot het bijstellen van de algemene bijdrage aan de politieregio's is niet langer geclausuleerd door middel van een koppeling met wijzigingen op de desbetreffende post uit hoofdstuk VII van de rijksbegroting. Een wijziging van de algemene bijdrage is namelijk niet altijd het gevolg van een wijziging op de desbetreffende begrotingspost. Hierbij kan met name worden gedacht aan de situatie waarin een aanvullende bijdrage aan een korps met een te zwakke financiële positie wordt toegekend. Deze bijdrage wordt ten laste gebracht van het totale budget dat voor de politieregio's beschikbaar is. De toekenning van een aanvullende bijdrage aan één politieregio heeft derhalve wijziging van de algemene bijdrage voor alle regio's tot gevolg. Het totale bedrag van de begrotingspost in de BZK-begroting wijzigt daar echter niet door.

Ten tweede is het zesde lid nieuw geformuleerd, waardoor de mogelijkheid is opgenomen om ook de voorlopig vastgestelde bijdrage te verminderen in verband met het gestelde bij of krachtens artikel 13a van het BCRRP.

De vermindering zal uitsluitend als ultimum remedium worden toegepast.

Indien namelijk uit de begroting en de jaarrekening blijkt dat de politieregio niet binnen de bandbreedte ten aanzien van de gestelde normen blijft, zal eerst worden geprobeerd langs andere wegen tot een oplossing te komen. Zo zal het toezichtsregime op de navolgende wijze vorm kunnen krijgen.

In het kader van de beleids- en beheerscyclus wordt jaarlijks voor het daarop volgende jaar een begroting en een beleidsplan vervaardigd. Bij de beoordeling van deze documenten worden onder meer de waarden van de personeelsratio en de solvabiliteitsratio voor de desbetreffende regio betrokken en worden deze vergeleken met de genormeerde waarden die voor deze ratio's gelden. Naar verwachting zullen de genoemde ratio's periodiek worden herijkt op grond van de gegevens die in de jaarrekeningen over de afgelopen jaren zijn opgenomen.

Mocht geconstateerd worden dat een regio niet voldoet aan een of meer van de ratio's, dan zal een analyse van de oorzaak van deze overschrijding plaatsvinden. Overschrijding van de toegestane waarde voor een indicator heeft allereerst een signaleringsfunctie en zal er meestal toe leiden dat in overleg met de regio wordt getreden om te bezien in hoeverre het mogelijk is verbetering te brengen in de aangetroffen situatie.

Mocht uit de analyse van de oorzaak van de overschrijding blijken dat er sprake is van een zodanige overschrijding van de waarde dat maatregelen noodzakelijk zijn, dan ligt het in de rede de geconstateerde situatie in een gesprek met de regio aan de orde te laten komen. In een dergelijk gesprek zal de regio in de gelegenheid worden gesteld een toelichting op de achtergronden van de geconstateerde situatie te geven. Indien uit dat gesprek (of uit andere omstandigheden) blijkt dat daartoe aanleiding is, zal de regio zonodig worden verzocht een gewijzigde begroting in te dienen. Mocht de regio hierbij in gebreke blijven, dan bestaat de mogelijkheid goedkeuring aan de begroting te onthouden. Dit kan al dan niet gepaard gaan met het instellen van preventief begrotingstoezicht op de desbetreffende regio. Hierbij zal de regio formeel worden gevraagd een plan van aanpak op te stellen waarin tot uitdrukking wordt gebracht op welke wijze de regio alsnog aan de gestelde normen zal voldoen.

Indien niettemin na verloop van tijd blijkt dat de regio alsnog niet voldoet aan de normen, kan de algemene bijdrage aan de regio geheel of gedeeltelijk worden verminderd op basis van artikel 45, vijfde lid van de Politiewet 1993.

Deze korting heeft ten doel de inkomsten van de regio tijdelijk zodanig te beperken dat de regio – om een sluitende exploitatie mogelijk te maken – gedwongen wordt een deel van het eigen vermogen aan te wenden.

Deze sanctie heeft uiteraard slechts betrekking op die regio's waarbij sprake is van een overschrijding van de indicatoren in combinatie met een bovenmatig vermogen.

Bij de vraag in hoeverre er aanleiding is tot een korting op de algemene bijdrage van een regio over te gaan, zullen alle indicatoren in de afweging worden betrokken. Daarbij is op voorhand niet aan te geven in welke situatie en bij welke waarden van de indicatoren een regio kan worden gekort op de algemene bijdrage. Per regio zal de individuele situatie in de besluitvorming worden betrokken en zal de vermindering van de algemene bijdrage worden vastgesteld.

Artikel 4a

Bij regio's met een tekortschietend vermogen zal de sanctie, bedoeld in artikel 2, zesde lid, van het BFRP uiteraard niet worden toegepast, omdat een korting op de algemene bijdrage zou leiden tot een ongewenste verslechtering van de vermogenssituatie van de regio. Indien deze situatie zich voordoet, zal het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overleg met de regio een plan van aanpak opstellen waarin tot uitdrukking wordt gebracht op welke wijze de regio alsnog aan de gestelde normen zal voldoen.

In dit verband is het van belang dat de Minister de bevoegdheid heeft om aan een regio een bijdrage te verlenen om de financiële positie in lijn te brengen met de doelstellingen van artikel 45, vijfde lid, van de Politiewet 1993, juncto artikel 13a van het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen. Artikel 4a strekt daartoe.

De regio wordt hierdoor in de gelegenheid gesteld alsnog te voldoen aan de vastgestelde normen.

Een eventuele aanvullende bijdrage in dit kader zal worden bekostigd uit de totale ruimte van de algemene bijdrage. Dat betekent dat deze bijdrage in mindering zal worden gebracht op de algemene bijdrage aan alle politieregio's.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes


XNoot
1

Stb. 1994, 264, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 29 maart 2001, Stb. 184.

XNoot
2

Stb. 1999, 359, gewijzigd bij besluit van 29 maart 2001, Stb. 184.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 januari 2003, nr. 9.

Naar boven