Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2002, 649 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2002, 649 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 26 maart 2002, nr. WJZ 02015947, gedaan in overeenstemming met Onze Ministers van Financiën, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
Gelet op de artikelen 5 van de Wet Fonds economische structuurversterking, 3 van de Kaderwet EZ-subsidies, 4 van de Wet overige OCenW-subsidies, 4 van de Kaderwet LNV-subsidies, 3 van de Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat en 15.13 van de Wet milieubeheer;
De Raad van State gehoord (advies van 30 mei 2002, nr. W10.02.0150/II);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 12 december 2002, nr. WJZ 02062562, gedaan in overeenstemming met Onze Ministers van Financiën, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. In dit besluit wordt verstaan onder:
a. bevoegde minister: de Minister van Economische Zaken, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van Verkeer en Waterstaat of van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer die op grond van het tweede lid of in artikel 11 als bevoegd bestuursorgaan is aangewezen;
b. universiteit: een onder a of b van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs, alsmede een onder i van de bijlage van die wet genoemd academisch ziekenhuis;
c. onderzoeksinstelling: een openbare instelling zonder winstoogmerk die zelf kwalitatief hoogstaand onderzoek uitvoert;
d. ondernemer: een natuurlijke persoon of rechtspersoon, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, die een onderneming in stand houdt;
e. kennisconsortium: een samenwerkingsverband zonder winstoogmerk van natuurlijke personen of rechtspersonen dat de ontwikkeling en verspreiding van kennis in een kennisgebied ten doel heeft, dat blijkens zijn statuten of de samenwerkingsovereenkomst open staat voor een ieder en toegankelijk is onder niet-discriminerende voorwaarden, en waarvan ten minste een universiteit of onderzoeksinstelling en een ondernemer deel uitmaken, behoudens het geval, bedoeld in artikel 9, eerste lid;
f. kennisgebied: een gebied, aangewezen in de ministeriële regeling, bedoeld in het derde lid;
g. kennisproject: een voor Nederland nieuw planmatig en met elkaar samenhangend geheel van activiteiten van een kennisconsortium, gericht op de ontwikkeling van nieuwe kennis in een kennisgebied door middel van het uitvoeren van fundamenteel of industrieel onderzoek:
1°. dat aansluit bij kwalitatief hoogstaand en, indien nodig, multidisciplinair onderzoek dat al in Nederland wordt uitgevoerd,
2°. dat een opzet heeft waarbij rekening is gehouden met de toepasbaarheid van de te ontwikkelen kennis,
3°. dat een looptijd heeft van ten hoogste vier jaar, behoudens het geval, bedoeld in artikel 9, tweede lid,
4°. dat leidt tot het ontwikkelen van wetenschappelijk inzicht, technologische of maatschappelijke concepten, innovatieve toepassingen, dan wel competenties, en
5°. waarvan de kennis die daarmee wordt verkregen op niet-discriminerende basis aan ondernemingen in de Europese Unie wordt verspreid of overgedragen;
h. fundamenteel onderzoek: het uitbreiden van de algemene wetenschappelijke en technische kennis, zonder industriële of commerciële doelstellingen;
i. industrieel onderzoek: het opdoen van nieuwe kennis met het doel deze te gebruiken bij de ontwikkeling van nieuwe producten, processen, competenties of diensten of om bestaande producten, processen, competenties of diensten aanmerkelijk te verbeteren;
j. preconcurrentiële ontwikkeling: de omzetting van de resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema's of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde, verbeterde of alternatieve producten, processen, competenties of diensten, met inbegrip van de fabricage van een eerste prototype, demonstratie- of modelproject dat niet voor commerciële doeleinden kan worden aangewend;
k. penvoerende aanvrager: de deelnemer aan een kennisconsortium zonder rechtspersoonlijkheid die mede namens de andere deelnemers als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van dit besluit is opgetreden en die het kennisconsortium vertegenwoordigt bij het contact met de bevoegde minister omtrent de aanvraag en de verdere uitvoering van dit besluit;
l. regieorgaan: een instantie, aangewezen in de ministeriële regeling, bedoeld in het vierde lid;
m. basissubsidie: de geldmiddelen die een minister onder door hem gestelde voorschriften ter beschikking stelt als bijdrage in de exploitatie- en investeringskosten van een universiteit of onderzoeksinstelling;
n. doelsubsidie: de geldmiddelen die een minister ter beschikking stelt als vergoeding voor de exploitatie- en investeringskosten die een universiteit of onderzoeksinstelling maakt voor door de minister aangegeven activiteiten.
2. De ministerraad wijst voor elke aanvraag de bevoegde minister aan die de besluiten neemt tot subsidieverlening behoudens in het geval, bedoeld in artikel 11, tot voorschotverstrekking en tot subsidievaststelling en die de andere in dit besluit aan hem toegekende bevoegdheden heeft.
3. Bij ministeriële regeling wijst de Minister van Economische Zaken, in overeenstemming met de andere ministers die het aangaat, de kennisgebieden aan waarop het onderzoek dat in de kennisprojecten zal worden uitgevoerd, betrekking heeft.
4. Bij ministeriële regeling kan de Minister van Economische Zaken, in overeenstemming met de andere ministers die het aangaat, een instantie aanwijzen die aanvragen van kennisconsortia om subsidie voor kennisprojecten die betrekking hebben op bij de ministeriële regeling te bepalen zwaartepunten binnen een daarbij aan te geven kennisgebied, gebundeld indient en de desbetreffende kennisconsortia vertegenwoordigt bij het contact met de bevoegde minister omtrent de aanvraag en de verdere uitvoering van dit besluit.
1. De bevoegde minister verleent op aanvraag een subsidie aan:
a. een kennisconsortium dat rechtspersoonlijkheid bezit en dat voor eigen rekening en risico een kennisproject uitvoert, of
b. de deelnemers aan een kennisconsortium dat geen rechtspersoonlijkheid bezit, die voor gezamenlijke rekening en risico een kennisproject uitvoeren.
2. Indien de aanvragers deelnemers zijn in een kennisconsortium dat geen rechtspersoonlijkheid bezit, wordt de subsidie verstrekt aan de deelnemers gezamenlijk en betaald aan de penvoerende aanvrager.
3. Indien de aanvragers kennisconsortia zijn wier aanvragen door een regieorgaan worden gebundeld, wordt de subsidie verstrekt aan de kennisconsortia en betaald aan het regieorgaan, dat zorgdraagt voor de uitbetaling aan de kennisconsortia van de bedragen waarop zij recht hebben.
4. Geen subsidie wordt verstrekt indien voor het kennisproject reeds door de bevoegde minister subsidie is verstrekt, behoudens voor zover die subsidie door hem is aangemerkt als basissubsidie of doelsubsidie.
1. De subsidie bedraagt ten hoogste 50 procent van de projectkosten.
2. Indien ter zake van de projectkosten of een deel daarvan reeds door een ander bestuursorgaan of door de Commissie van de Europese Gemeenschappen subsidie is of wordt verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verleend, dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan:
a. het ingevolge het eerste lid geldende percentage, dan wel
b. 65 procent van de projectkosten in het geval het kennisproject aansluit bij de doelstellingen van een project of een specifiek programma dat is opgesteld ingevolge het communautaire kaderprogramma op het gebied van onderzoek en ontwikkeling dat ten uitvoer wordt gelegd op het tijdstip van het verlenen van de subsidie, dan wel
c. 75 procent van de projectkosten indien het kennisproject aan onderdeel b voldoet en daarnaast wordt uitgevoerd op basis van grensoverschrijdende samenwerking waarbij ondernemingen, universiteiten en onderzoeksinstellingen of ten minste twee onafhankelijke partners uit twee lidstaten van de Europese Unie daadwerkelijk samenwerken en het kennisproject gepaard gaat met een ruime verspreiding en publicatie van de resultaten, met inachtneming van de daarop rustende rechten van intellectuele eigendom.
3. Het tweede lid is niet van toepassing voor zover de in dat lid bedoelde verstrekte subsidie een basissubsidie betreft.
4. In het geval van het niet vervullen van de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden de op grond van dit besluit verleende subsidiebedragen verlaagd tot het bedrag van de subsidie dat na de vaststelling of goedkeuring van de begroting ter beschikking staat, een en ander voor zover van toepassing naar rato van het aantal subsidie-ontvangers en van de hoogte van de verleende subsidiebedragen.
1. Als projectkosten worden uitsluitend in aanmerking genomen:
a. de volgende rechtstreeks aan de uitvoering van het kennisproject toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag door de subsidie-ontvanger gemaakte en betaalde kosten:
1°. loonkosten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het jaarloon bij een volledige dienstbetrekking volgens de kolom «loon voor de loonbelasting» van de loonstaat van het direct bij het kennisproject betrokken personeel, verhoogd met de wettelijke dan wel de op grond van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, en van 1650 productieve uren per jaar;
2°. kosten van de voor het kennisproject aangeschafte machines en apparatuur;
3°. kosten van het gebruik voor het kennisproject van machines en apparatuur die in het bezit zijn van een deelnemer aan het kennisproject of van derden;
4°. kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen;
5°. kosten die worden gemaakt voor de verspreiding en overdracht van de kennis die door middel van het kennisproject wordt verkregen en voor de verwerving en instandhouding van intellectuele eigendomsrechten op de resultaten van het kennisproject die daarvoor in aanmerking komen, behoudens voor intellectuele eigendomsrechten die met toepassing van artikel 17, eerste lid, onder a, rechtstreeks door een ondernemer worden verworven;
b. een opslag voor overige algemene kosten, groot ten hoogste 50 procent van de onder a, onder 1°, bedoelde kosten.
2. Kosten van machines en apparatuur die niet uitsluitend voor het kennisproject zijn aangeschaft of worden gebruikt, worden slechts als projectkosten op de voet van het eerste lid, onderdeel a, onder 2° en 3°, in aanmerking genomen indien een door middel van een sluitende tijdschrijving vastgestelde urenverantwoording per machine respectievelijk van de apparatuur aanwezig is.
3. Indien geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 1°, worden gemaakt, maar niettemin arbeid ten behoeve van het kennisproject wordt verricht, wordt voor de berekening van de projectkosten uitgegaan van een door de Minister van Economische Zaken bij ministeriële regeling vast te stellen uurtarief.
4. Als projectkosten worden niet in aanmerking genomen de in het eerste lid genoemde kosten die kunnen worden toegerekend aan het onderdeel van het kennisproject dat betrekking heeft op preconcurrentiële ontwikkeling.
5. Voor de toepassing van het eerste lid worden winstopslagen bij transacties binnen een groep alleen in aanmerking genomen voor zover het gebruikelijk is die winstopslagen ook bij soortgelijke transacties buiten de groep in rekening te brengen.
6. De kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidie-ontvanger die de kosten heeft gemaakt omzetbelasting niet in aftrek kan brengen.
1. Er is een Commissie van Wijzen ICES/KIS die tot taak heeft de ministers die het aangaat te adviseren omtrent aanvragen om subsidie op grond van dit besluit.
2. De adviezen van de commissie gaan vergezeld van een deugdelijke motivering en de in artikel 12, eerste lid, bedoelde beoordeling van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen en de in dat lid genoemde organisaties. Indien de commissie een advies geeft dat afwijkt van de beoordeling, wordt zulks met de redenen voor de afwijking in de motivering vermeld.
3. De commissie bestaat uit een voorzitter en ten minste zes andere leden. De leden zijn deskundig op het kennisgebied waarop de commissie een taak heeft en zijn geen ambtenaren, werkzaam bij de Ministeries van Economische Zaken, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van Verkeer en Waterstaat of van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
4. De voorzitter en de leden worden door de Minister van Economische Zaken in overeenstemming met de andere ministers die het aangaat voor een termijn van ten hoogste vijf jaar benoemd. Zij zijn te allen tijde opnieuw benoembaar.
5. De commissie stelt haar eigen werkwijze bij reglement schriftelijk vast en zendt dat, alsmede elke wijziging daarvan, ter goedkeuring aan de Minister van Economische Zaken. De Minister van Economische Zaken kan, in overeenstemming met de andere ministers die het aangaat, zijn goedkeuring onthouden aan het reglement of een wijziging daarvan, indien het bepalingen bevat die in strijd zijn met het recht of het algemeen belang.
6. Een lid van de commissie neemt niet deel aan de voorbereiding en vaststelling van een advies, indien hij een persoonlijk belang heeft bij de beschikking op de aanvraag.
7. De Minister van Economische Zaken kan in overeenstemming met de andere ministers die het aangaat waarnemers aanwijzen, die het recht hebben de vergaderingen van de commissie bij te wonen.
8. In het secretariaat van de commissie wordt door de Minister van Economische Zaken voorzien.
9. Het beheer van de bescheiden betreffende de werkzaamheden van de commissie geschiedt op overeenkomstige wijze als bij het Ministerie van Economische Zaken. De bescheiden worden na beëindiging van de werkzaamheden van de commissie bewaard in het archief van dat ministerie.
10. De commissie verstrekt desgevraagd aan de bevoegde minister die het aangaat de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. De bevoegde minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.
11. De commissie stelt jaarlijks voor 1 april een verslag op van haar werkzaamheden in het afgelopen kalenderjaar. Op verzoek van de Minister van Economische Zaken, maar in ieder geval nadat de laatste subsidie is verleend op de aanvragen ontvangen op grond van dit besluit in de periode, bedoeld in artikel 7, eerste lid, stelt de commissie tevens een evaluatieverslag op, waarin zij aandacht besteedt aan de doelmatigheid en doeltreffendheid van haar taakvervulling. Het jaarverslag en het evaluatieverslag worden aan de ministers die het aangaat toegezonden en algemeen verkrijgbaar gesteld.
Bij ministeriële regeling stelt de Minister van Economische Zaken, in overeenstemming met de andere ministers die het aangaat, een subsidieplafond vast voor het verlenen van subsidies op in een periode als bedoeld in artikel 7, eerste lid, ontvangen aanvragen op grond van dit besluit, alsmede de wijze van verdeling ervan. Daarbij kan hij afzonderlijke subsidieplafonds vaststellen voor verschillende kennisgebieden.
1. Aanvragen om subsidie op grond van dit besluit moeten zijn ontvangen in een door de Minister van Economische Zaken bij ministeriële regeling te bepalen periode.
2. De aanvraag gaat, overeenkomstig hetgeen in het formulier, vastgesteld in bijlage 1 bij de ministeriële regeling, bedoeld in het eerste lid, is vermeld, vergezeld van:
a. een projectplan,
b. een begroting voor het kennisproject,
c. de statuten of reglementen van het kennisconsortium, dan wel de overeenkomst waarin de samenwerking tussen de deelnemers aan het kennisconsortium is geregeld,
d. in voorkomend geval een draagkrachtige motivering voor het verzoek om toestemming, bedoeld in artikel 9, eerste of tweede lid, en
e. andere in de ministeriële regeling aangegeven bescheiden.
3. Het projectplan en de begroting zijn in het Nederlands of het Engels opgesteld. Indien zij in het Nederlands zijn opgesteld, gaan zij vergezeld van een Engelse vertaling.
4. Het projectplan bevat in ieder geval:
a. een opgave van de deelnemers aan het kennisconsortium;
b. een beschrijving van de situatie aan het begin van de uitvoering van het kennisproject, van het doel van het kennisproject, van de wijze waarop het doel van het kennisproject zal worden bereikt, van de opzet van het daartoe uit te voeren onderzoek, waarbij de gehele looptijd van het kennisproject wordt beschreven, van de kennis, ervaring of andere middelen die elk van de deelnemers aan het kennisconsortium inbrengt om dat doel te bereiken en van de wijze waarop de voortgang en het resultaat van het kennisproject getoetst worden;
c. een met redenen omklede verklaring dat het uit te voeren onderzoek als fundamenteel of industrieel onderzoek aangemerkt kan worden, alsmede in voorkomend geval een beschrijving van het deel van het kennisproject dat betrekking heeft op preconcurrentiële ontwikkeling;
d. een beschrijving van de wijze waarop de kennis en de resultaten die worden verkregen door het kennisproject, worden verspreid en op anderen overgedragen, en van de wijze waarop ten aanzien van de rechten van intellectuele eigendom artikel 17 zal worden toegepast;
e. een beschrijving van de overige gegevens die nodig zijn om te beoordelen of de aanvraag niet op grond van artikel 12, tweede lid, wordt afgewezen dan wel om te bepalen in hoeverre de aanvraag voldoet aan de criteria, bedoeld in artikel 12, derde lid.
5. In de begroting wordt in ieder geval aangegeven:
a. welke projectkosten kunnen worden toegerekend aan fundamenteel of industrieel onderzoek en welke aan preconcurrentiële ontwikkeling en
b. wat gedurende de looptijd van het kennisproject de jaarlijkse bijdrage is van de deelnemers aan het kennisconsortium als totaal en uitgesplitst per afzonderlijke deelnemer.
6. Indien de aanvraag een kennisproject betreft dat wordt uitgevoerd door een kennisconsortium dat geen rechtspersoonlijkheid bezit, dient de penvoerende aanvrager de aanvraag mede namens de andere deelnemers in.
1. Indien krachtens artikel 1, vierde lid, een regieorgaan is aangewezen, worden aanvragen van kennisconsortia om subsidie die betrekking hebben op de desbetreffende zwaartepunten gebundeld ingediend door het regieorgaan.
2. Het regieorgaan deelt aan de kennisconsortia die aanvragen willen indienen op het desbetreffende zwaartepunt vooraf de criteria mee op grond waarvan het beoordeelt of die aanvragen gebundeld zullen worden ingediend. De criteria mogen niet in strijd zijn met de criteria, bedoeld in de artikelen 11 en 12.
3. Indien het regieorgaan een bij hem ingediende aanvraag niet opneemt in de bundeling van aanvragen, wordt zulks aan de aanvrager meegedeeld met de redenen voor het niet opnemen in de bundeling.
4. Een aanvraag die met toepassing van dit artikel niet wordt opgenomen in een bundeling van aanvragen, kan afzonderlijk worden ingediend in de periode, bedoeld in artikel 7, eerste lid, indien de aanvrager bij zijn aanvraag de in het derde lid bedoelde mededeling voegt en daarbij aangeeft waarom naar zijn mening en in afwijking van de mening van het regieorgaan de aanvraag wel voldoet aan de criteria, bedoeld in de artikelen 11 en 12.
5. Aanvragen dienen uiterlijk op een door de Minister van Economische Zaken bij ministeriële regeling te bepalen datum door het regieorgaan te zijn ontvangen.
1. De bevoegde minister kan, in overeenstemming met de andere ministers die het aangaat, op met redenen omkleed verzoek van een kennisconsortium erin toestemmen dat van dat kennisconsortium geen ondernemer deel uitmaakt, indien het naar zijn oordeel aannemelijk is dat het kennisconsortium op vergelijkbare wijze als andere kennisconsortia voldoende kwaliteit en voldoende middelen heeft om een kennisproject uit te voeren en er op het desbetreffende kennisgebied geen ondernemers zijn die desgevraagd kunnen of willen deelnemen in het kennisconsortium.
2. De bevoegde minister kan, in overeenstemming met de andere ministers die het aangaat, op met redenen omkleed verzoek van een kennisconsortium toestemming verlenen voor een looptijd van het kennisproject die meer bedraagt dan vier jaar, maar niet meer dan acht jaar, indien het belang van het kennisproject een langere looptijd dan vier jaar rechtvaardigt en het naar zijn oordeel aannemelijk is dat het kennisproject binnen de in het verzoek aangegeven looptijd kan worden uitgevoerd.
1. De bevoegde minister geeft een beschikking op een aanvraag om subsidie op grond van dit besluit binnen 40 weken na afloop van de periode, bedoeld in artikel 7, eerste lid.
2. Indien op de aanvraag niet afwijzend wordt beslist, en deze een kennisproject betreft dat wordt uitgevoerd door een kennisconsortium dat geen rechtspersoonlijkheid bezit, vermeldt de beschikking tot subsidieverlening een raming van de projectkosten per deelnemer aan het kennisconsortium.
3. Elke deelnemer aan het kennisconsortium is tot ten hoogste het naar rato van de voor hem geraamde projectkosten berekende bedrag aansprakelijk voor terugbetaling van de subsidie, voor zover de subsidie-ontvangers daartoe verplicht zijn.
De Minister van Economische Zaken beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag indien:
a. de aanvraag niet voldoet aan de artikelen 1 en 2 en 7 en 8 van dit besluit;
b. de aanvraag is ontvangen na de periode, bedoeld in artikel 7, eerste lid;
c. de aanvraag een kennisproject betreft dat betrekking heeft op een krachtens artikel 1, vierde lid, aangewezen zwaartepunt:
1°. en de aanvraag door het desbetreffende regieorgaan is ontvangen na de datum, bedoeld in artikel 8, vijfde lid, of
2°. waarbij het desbetreffende regieorgaan de aanvraag niet heeft ingediend en de aanvrager bij zijn aanvraag niet de in artikel 8, derde lid, bedoelde mededeling alsmede zijn gemotiveerde reactie daarop heeft gevoegd;
d. hij het onaannemelijk acht dat het kennisproject binnen vier jaar kan worden uitgevoerd en de aanvrager geen toestemming voor een langere looptijd als bedoeld in artikel 9, tweede lid, heeft gevraagd;
e. hij de projectkosten raamt op minder dan een door de Minister van Economische Zaken bij ministeriële regeling te bepalen bedrag.
1. De Minister van Economische Zaken wint in overeenstemming met de andere ministers die het aangaat omtrent de aanvragen waarop niet met toepassing van artikel 11 afwijzend is beslist, het advies in van de Commissie van Wijzen ICES/KIS en verzoekt om een wetenschappelijke en maatschappelijk-economische beoordeling van de aanvragen door de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen, het Centraal planbureau, het Sociaal-cultureel planbureau, het Milieu- en Natuurplanbureau en het Rathenau Instituut.
2. De commissie geeft in ieder geval een negatief advies indien:
a. het aannemelijk is dat het kennisproject ook zonder de subsidie zonder belangrijke vertraging zou worden uitgevoerd;
b. het aannemelijk is dat de doelen van het kennisproject bereikt kunnen worden op een andere wijze die aanmerkelijk minder kosten met zich brengt of waarbij geen overheidsbijdrage nodig is;
c. onvoldoende vertrouwen bestaat dat het kennisproject op een doelmatige en economisch verantwoorde wijze kan worden uitgevoerd, mede gelet op de stand van de techniek en de financiering van het kennisproject;
d. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de organisatie van het kennisconsortium zodanig is ingericht en de deelnemers aan het kennisconsortium zodanige kwaliteiten bezitten dat het kennisproject naar behoren kan worden uitgevoerd;
e. het kennisproject niet aansluit bij kwalitatief hoogstaand fundamenteel of industrieel onderzoek in Nederland;
f. het in de aanvraag geplande onderzoek geen betrekking heeft op een van de kennisgebieden;
g. het kennisproject niet binnen vier jaar kan worden uitgevoerd en het door de aanvrager ingediende verzoek om toestemming, bedoeld in artikel 9, tweede lid, naar de mening van de commissie geweigerd moet worden, dan wel reeds door de bevoegde minister geweigerd is.
3. De commissie rangschikt voor ieder kennisgebied de aanvragen waarover zij positief adviseert zodanig, dat een kennisproject hoger gerangschikt wordt naar mate het voor dat kennisgebied:
a. meer bijdraagt aan kwalitatief hoogstaand fundamenteel of industrieel onderzoek of de kwaliteit van de kennisinfrastructuur in Nederland;
b. meer baten in de vorm van wetenschappelijk inzicht, technologische of maatschappelijke concepten, innovatieve toepassingen daarvan dan wel competenties zal opleveren, welke onderzoeksresultaten toegepast kunnen worden in producten, processen, competenties of diensten;
c. op een betere wijze leidt tot verspreiding en overdracht van de kennis en de resultaten die worden verkregen door het kennisproject;
d. meer positieve maatschappelijke of economische gevolgen in Nederland zal hebben en beter aansluit op het regeringsbeleid;
e. beter is ingebed in de kennisketen van fundamenteel onderzoek naar onderzoek gericht op toepasbaarheid;
f. waardevoller is vanwege samenwerking met een nationale uitstraling, doordat het fundamenteel of industrieel onderzoek landelijk of regionaal wordt gebundeld.
4. De Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen en het Centraal planbureau kunnen de aanvragers op basis van het conceptoordeel verzoeken schriftelijk of mondeling hun aanvraag nader toe te lichten of hun zienswijze te geven over bedenkingen ten aanzien van de aanvraag. Hiervan wordt een verslag gemaakt, dat ten behoeve van de commissie bij de beoordeling wordt gevoegd.
5. De commissie rangschikt de aanvragen overeenkomstig het derde lid met inachtneming van de beoordeling door de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen en de in het eerste lid genoemde organisaties en door afweging per kennisgebied van het wetenschappelijke en het maatschappelijk-economische belang van de aanvragen die betrekking hebben op dat kennisgebied.
6. De bevoegde minister voegt het advies van de Commissie van Wijzen met de beoordeling door de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen en de in het eerste lid genoemde organisaties bij de beschikking tot subsidieverlening.
1. De in de artikelen 14 tot en met 17 opgenomen verplichtingen rusten op alle subsidie-ontvangers, met dien verstande dat de in de artikelen 15, tweede lid, en 16 opgenomen verplichtingen ten aanzien van een kennisconsortium dat geen rechtspersoonlijkheid bezit slechts rusten op de penvoerende aanvrager.
2. De in de artikelen 15, tweede lid, en 16 opgenomen verplichtingen zijn van overeenkomstige toepassing op een regieorgaan.
3. De in de artikelen 14, 15 en 16 opgenomen verplichtingen gelden tot aan de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld. De in artikel 17 opgenomen verplichtingen gelden totdat vijf jaren na die dag zijn verstreken.
1. De subsidie-ontvangers voeren het kennisproject uit overeenkomstig het projectplan waarop de subsidieverlening betrekking heeft. Zij starten het kennisproject binnen zes maanden na de verlening van de subsidie en voltooien het uiterlijk op het bij de verlening bepaalde tijdstip, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de bevoegde minister voor het vertragen, het essentieel wijzigen of het stopzetten van het kennisproject.
2. De subsidie-ontvangers voeren het kennisproject in Nederland uit, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de bevoegde minister voor gedeeltelijke uitvoering buiten Nederland.
3. De subsidie-ontvangers dienen gedurende het tijdvak van de subsidieverlening jaarlijks voor een bij de subsidieverlening te bepalen tijdstip een activiteitenplan voor dat jaar met bijbehorende begroting in, tenzij de bevoegde minister in de beschikking tot subsidieverlening anders bepaalt.
4. Bij de subsidieverlening kan de bevoegde minister een verplichting opleggen tot het houden van een evaluatie van de uitvoering van het kennisproject door een externe evaluatiecommissie. In dat geval verleent de subsidie-ontvanger de daaraan gewenste medewerking.
5. De bevoegde minister kan aan een ontheffing als bedoeld in het eerste of tweede lid voorschriften verbinden.
1. Elke subsidie-ontvanger voert een administratie die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze alle projectkosten kunnen worden afgelezen, gespecificeerd overeenkomstig de in artikel 4, eerste lid, onderscheiden kostensoorten, met dien verstande dat ter zake van de loonkosten een urenverantwoording per werknemer aanwezig dient te zijn.
2. Indien het kennisconsortium dat het kennisproject uitvoert geen rechtspersoonlijkheid bezit, voert de penvoerende aanvrager een administratie van het kennisproject die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze alle door de deelnemers aan het kennisconsortium gemaakte en door hen aan hem opgegeven projectkosten kunnen worden afgelezen.
3. Elke subsidie-ontvanger doet onverwijld mededeling aan de bevoegde minister van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot het op hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, tot verlening van surseance van betaling aan hem of tot faillietverklaring van hem.
1. De subsidie-ontvanger brengt steeds na afloop van een periode van twaalf maanden aan de bevoegde minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het kennisproject, met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de subsidieverlening vermelde raming van de projectkosten. Het verslag gaat vergezeld van een jaarrekening.
2. De subsidie-ontvanger beschrijft voor aanvang van het kennisproject de situatie met betrekking tot het onderzoek dat in het kennisproject zal worden uitgevoerd en zendt deze beschrijving aan de bevoegde minister.
1. De subsidie-ontvanger draagt, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de bevoegde minister, met betrekking tot de resultaten van het kennisproject zorg voor:
a. de tenaamstelling en de verwerving van rechten van intellectuele eigendom op de daarvoor in aanmerking komende resultaten door een deelnemer aan het kennisconsortium, zijnde:
1°. een universiteit of kennisinstelling of
2°. een ondernemer, mits deze daarvoor aan de deelnemende universiteiten en onderzoeksinstellingen een vergoeding betaalt die, rekening houdend met zijn eigen inbreng in het kennisproject, gelijk is aan de marktprijs;
b. de instandhouding van de onder a bedoelde rechten;
c. de instandhouding van andere voor de uitvoering van het kennisproject van belang zijnde en door de uitvoering van het kennisproject opgedane kennis.
2. De universiteit of onderzoeksinstelling stelt, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de bevoegde minister, niet ter beschikking van derden:
a. rechten van intellectuele eigendom op de resultaten van het kennisproject;
b. aanspraken op een intellectueel eigendomsrecht op de resultaten van het kennisproject;
c. rechten die voortvloeien uit een aanvraag om een intellectueel eigendomsrecht op de resultaten van het kennisproject.
3. De universiteit of onderzoeksinstelling kan aan de andere deelnemers van het kennisconsortium op hun verzoek licenties op de rechten van intellectuele eigendom op de resultaten van het project verlenen, indien zij daarvoor een vergoeding ontvangt die, rekening houdend met hun eigen inbreng in het kennisproject, gelijk is aan de marktprijs.
4. De subsidie-ontvanger brengt desgevraagd aan de bevoegde minister verslag uit omtrent de toepassing van de resultaten van het kennisproject. Onverminderd de verplichtingen, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, draagt de subsidie-ontvanger zorg voor de openbaarmaking en verspreiding van de resultaten van het kennisproject.
5. De subsidie-ontvanger zal, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de bevoegde minister, niet:
a. indien hij een rechtspersoon is, de rechtspersoon ontbinden of geheel of gedeeltelijk vervreemden, dan wel de statuten wijzigen;
b. indien hij deelnemer is in een kennisconsortium in de vorm van een commanditaire vennootschap, een vennootschap onder firma, een maatschap of een stichting, meewerken aan de ontbinding ervan of aan het uittreden van een of meer deelnemers ervan, dan wel de statuten wijzigen;
c. indien hij deelnemer is in een kennisconsortium en onderdeel b niet van toepassing is, de overeenkomst wijzigen waarin de samenwerking tussen de deelnemers aan het kennisconsortium is geregeld.
6. De bevoegde minister kan aan een ontheffing als bedoeld in het eerste, tweede of vijfde lid voorschriften verbinden.
De Minister van Economische Zaken stelt, in overeenstemming met de andere ministers die het aangaat, bij ministeriële regeling nadere regels voor de inrichting van het activiteitenplan en de begroting, bedoeld in artikel 14, derde lid, of het verslag van de uitvoering en de jaarrekening, bedoeld in artikel 16, eerste lid. Tevens kan hij bij ministeriële regeling nadere regels stellen voor de evaluatie, bedoeld in artikel 14, vierde lid.
1. Op een subsidie ter zake waarvan een beschikking tot subsidieverlening geldt, kunnen op aanvraag van de subsidie-ontvanger door de bevoegde minister voorschotten worden verstrekt.
2. Jaarlijks kan op verzoek van de subsidie-ontvanger een voorschot worden verstrekt naar rato van de gemaakte en betaalde kosten vermeerderd met het bedrag aan verplichtingen die door subsidie-ontvanger zijn aangegaan en die naar verwachting in dat jaar tot uitbetaling zullen leiden, voor zover over deze betaalde kosten en verplichtingen niet reeds eerder een voorschot is verstrekt. Het op grond van dit berekende bedrag is niet groter dan 20 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag. In totaal zal het bedrag aan voorschotten niet groter zijn dan 80 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag.
3. Bij de toepassing van het tweede lid wordt de opslag, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, geacht gemaakt en betaald te zijn voor zover de kosten waarover hij wordt berekend gemaakt en betaald zijn.
4. Een voorschot wordt slechts verstrekt, indien het bedrag aan voorschot ten minste een door de Minister van Economische Zaken bij ministeriële regeling te bepalen bedrag bedraagt.
1. Het kennisconsortium dient een aanvraag om een voorschot in gelijktijdig met het uitbrengen van een verslag als bedoeld in artikel 16, eerste lid.
2. Het kennisconsortium kan een aanvraag om een voorschot eerder indienen dan het in het eerste lid bedoelde tijdstip, indien de op het tijdstip van indiening van de aanvraag gemaakte en betaalde projectkosten meer bedragen dan een door de Minister van Economische Zaken bij ministeriële regeling te bepalen bedrag. In dat geval voegt het kennisconsortium bij de aanvraag een kort verslag omtrent de uitvoering van het kennisproject, met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de subsidieverlening vermelde raming van de projectkosten.
3. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat is opgenomen in bijlage 2 bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7, eerste lid.
4. Indien de aanvraag een kennisproject betreft dat wordt uitgevoerd door een kennisconsortium dat geen rechtspersoonlijkheid bezit, dient de penvoerende aanvrager de aanvraag mede namens de andere deelnemers in.
De bevoegde minister kan afwijzend beschikken op een aanvraag, indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan ingevolge de subsidieverlening voor hem geldende verplichtingen.
1. De subsidie-ontvanger dient zijn aanvraag om subsidievaststelling bij de bevoegde minister in binnen dertien weken na het tijdstip waarop het kennisproject ingevolge artikel 14, eerste lid, moet zijn voltooid. Artikel 20, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat is opgenomen in bijlage 3 bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7, eerste lid.
3. De aanvraag gaat vergezeld van een eindverslag omtrent de uitvoering en de resultaten van het kennisproject, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.
4. De aanvraag gaat tevens vergezeld van een accountantsverklaring. De Minister van Economische Zaken kan, in overeenstemming met de andere ministers die het aangaat, bij ministeriële regeling regels stellen met betrekking tot het onderzoek op grond waarvan een accountant een verklaring afgeeft of de te onderzoeken aspecten betreffende de uitvoering en de resultaten van het kennisproject.
5. Indien op grond van artikel 14, vierde lid, bij de subsidieverlening de verplichting is opgelegd tot het houden van een evaluatie door een externe evaluatiecommissie, kan de subsidie-ontvanger in de aanvraag aangeven dat evaluatieverslag te beschouwen als zijn eindverslag, bedoeld in het derde lid.
Indien op grond van artikel 14, vierde lid, bij de subsidieverlening de verplichting is opgelegd tot het houden van een evaluatie door een externe evaluatiecommissie, geeft de bevoegde minister de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van het evaluatieverslag, dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken. Indien geen verplichting tot evaluatie is opgelegd, geeft de bevoegde minister de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken.
De Minister van Economische Zaken publiceert, in overeenstemming met de andere ministers die het aangaat, binnen vijf jaar na inwerkingtreding van dit besluit een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van dit besluit.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Economische Zaken,
J. F. Hoogervorst
Uitgegeven de vierentwintigste december 2002
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
In 1994 heeft het kabinet voor een periode van vier jaar een tijdelijke impuls gegeven aan de versterking van de kennisinfrastructuur, als onderdeel van de economische structuur in Nederland. De impuls was gebaseerd op de Wet Fonds economische structuurversterking. Vier jaar later volgde de tweede impuls, waarbij twaalf projecten werden gesubsidieerd. Deze impulsen waren vormgegeven vanuit een sterke departementale sturing en invloed.
In 2003 gaat de derde impuls van start. Op 26 maart 2002 heeft het kabinet een uitgebreide brief over de derde investeringsimpuls aan de Tweede Kamer gezonden, waarin het richtinggevende kader is geschetst voor het voorliggende besluit. Het kabinet wenst daarbij een geharmoniseerd en transparant proces te volgen doordat de partijen die een subsidie-aanvraag indienen, inzicht krijgen in de selectiecriteria en afwijzingsgronden. Tevens worden de bevoegdheden voor het houden van toezicht op de besteding van overheidsmiddelen versterkt. Met het oog daarop is besloten om in het kader van de derde impuls uitsluitend subsidies toe te wijzen op grond van een algemene maatregel van bestuur en een bijbehorende uitvoeringsregeling, mede ter uitvoering van de Wet Fonds economische structuurversterking en de Algemene wet bestuursrecht.
Bij het opstellen van de algemene maatregel van bestuur en de uitvoeringsregeling is rekening gehouden met de uitgangspunten, geformuleerd in het zogenaamde VBTB-traject («Van Beleidsbegroting Tot Beleidsverantwoording»). Sinds 1998 wordt aan het streven van de rijksoverheid om resultaatgericht te sturen, een belangrijke impuls gegeven door het VBTB-project. De essentie daarvan is dat financiële informatie wordt gekoppeld aan beleidsinformatie. Bij VBTB staan in de begroting drie vragen centraal, namelijk: wat willen we bereiken, wat gaan we daarvoor doen en wat mag dat gaan kosten? Een verslag, zoals een departementaal jaarverslag, behoort dan logischerwijs antwoord te geven op de vragen: hebben we bereikt wat we beoogden, hebben we gedaan wat we daarvoor zouden doen en heeft het gekost wat we dachten dat het zou kosten? Om die vragen te kunnen beantwoorden is het zaak een koppeling te leggen tussen de doelstellingen van het beleid (uitgedrukt in te bereiken effecten), de daartoe te leveren prestaties en de daarvoor in te zetten middelen.
Deze algemene maatregel van bestuur is gebaseerd op de Wet Fonds economische structuurversterking, de Kaderwet EZ-subsidies, de Wet overige OCenW-subsidies, de Kaderwet LNV-subsidies, de Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat en de Wet milieubeheer. In deze wetten wordt het verstrekken van subsidies mogelijk gemaakt voor daarbij aangewezen beleidsterreinen van de betrokken Ministeries van Economische Zaken, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Daarnaast is het Ministerie van Financiën betrokken bij de vormgeving van de derde impuls.
Het Besluit subsidies investeringen kennisinfrastructuur heeft tot doel het tot stand brengen van kwalitatief hoogwaardige netwerken in de kennisinfrastructuur die flexibel inspelen op lange termijn kennisvragen, en het identificeren en stimuleren van innovatieve onderzoeksgebieden. Dit doel wordt nagestreefd door het ontwikkelen van kennis door middel van het uitvoeren van innovatief en hoogwaardig onderzoek alsmede het realiseren van overdracht van de daarmee gegenereerde kennis door consortia van vraag- en aanbodpartijen in de kennisinfrastructuur. Deze kennis dient verankerd te worden binnen de bestaande kennisinfrastructuur en aantoonbaar te kunnen leiden tot zinvolle toepassingen door derden. Het onderzoek dat dit besluit beoogt te stimuleren, kan worden gekarakteriseerd als fundamenteel-strategisch en industrieel. Daarmee wordt aangesloten bij de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (PbEG 1996, C 45; hierna: het O&O-steunkader).
Met de ICES/KIS-3 impuls wordt, door middel van fundamenteel-strategisch en industrieel onderzoek, de ontwikkeling van kennis en een kwaliteitsverbetering van de kennisinfrastructuur gestimuleerd op voor Nederland belangrijke, vaak multidisciplinaire, terreinen. Er is gekozen voor een additionele impuls om een dynamisering van het onderzoeksysteem te bewerkstelligen, waarbij bedrijfsleven, kennisinstellingen, maatschappelijke organisaties en overheid gezamenlijk investeren in het kennisgehalte van de Nederlandse economie. Deze beoogde dynamisering is een antwoord op bestaande knelpunten binnen het onderzoeksysteem. Het publieke karakter van een groot deel van de Nederlandse onderzoeksuitgaven brengt namelijk met zich dat het daarmee uitgevoerde onderzoek niet vanzelfsprekend gericht is op de maatschappelijke kennisbehoefte en op het bewerkstelligen van innovaties. Ook is onderzoek in Nederland versnipperd en sluit de vraag naar kennis onvoldoende aan op de aanbod ervan, wat een suboptimale effectiviteit en efficiëntie van het onderzoek tot gevolg heeft.
Om nut en noodzaak van de impuls te bepalen is een inventarisatie uitgevoerd van in het veld (bedrijven, overheden en kennisinstellingen) levende ideeën. De ideeën zijn vervolgens in samenspraak met het veld gebundeld in kennisthema's, die door externe werkgroepen in themarapporten verder zijn uitgewerkt en geconcretiseerd. Vervolgens zijn de partijen uitgenodigd om met investeringspakketten in het kader van een «call for expressions of interest» het belang van investeringen in het desbetreffende kennisthema te onderbouwen. De planbureaus hebben deze investeringspakketten beoordeeld, onder meer op duidelijkheid en legitimiteit. Op basis van deze beoordeling zijn de uiteindelijke kennisthema's (ook wel aangeduid als zwaartepunten) geselecteerd.
ICES/KIS-3 beoogt het reservoir van kennis en researchcapaciteit waarop de samenleving een beroep kan doen, fors te vergroten door middel van het beschikbaar stellen van extra geld uit publieke bronnen naast dat van private financiers, in combinatie met bundeling van kennis, expertise en innovatief vermogen in flexibele netwerken, die bestaan uit vraag- en aanbodpartijen. Deze publiek-private samenwerking is bedoeld om voorstellen te stimuleren die ontstaan in wisselwerking tussen de vraag- en aanbodpartijen in de kennisinfrastructuur. Een heldere vraagstelling en doelformulering en een duidelijke betrokkenheid van de relevante partijen leiden tot meerwaarde in de uitvoering van het gezamenlijk project en tot profijt voor het gehele consortium. Overigens staan de consortia gedurende de looptijd open voor toetreding van andere partijen. Naast deze op integratie gerichte visie, verschilt de regeling ook in opzet en werking van andere instrumenten ter versterking van de kennisinfrastructuur. De consortia zijn namelijk werkzaam binnen de hele kenniscyclus van kennisontwikkeling naar kennisverspreiding met het oog op toepassingsmogelijkheden.
Door versteviging van de kennisbasis en de verbetering van de manier waarop kennis tot stand komt en wordt overgedragen, versterkt Nederland haar internationale concurrentiepositie en biedt het, vanwege het zich ontwikkelende kennisreservoir op deze krachtige innovatieve terreinen, een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor kennisintensieve bedrijven. Tevens kunnen hiermee oplossingen ontwikkeld worden voor door het kabinet aangegeven maatschappelijke vraagstukken.
Onder de beoogde vraag- en aanbodpartijen worden kennisinstellingen verstaan die zijn gericht op ontwikkelen en uitvoeren van onderzoek, dan wel bedrijven, overheden, maatschappelijke organisaties of bestaande ICES/KIS-2 organisaties. De voorkeur gaat hierbij uit naar kennisconsortia met een publiek-privaat karakter die kennis, expertise en innovatief vermogen bundelen zodat het reservoir van kennis en researchcapaciteit waar de samenleving een beroep op kan doen, wordt vergroot. Mits daarvoor een goede motivering wordt gegeven kan van het overwegend publiek-privaat karakter worden afgeweken (artikel 9, eerste lid).
Hoewel niet is vereist dat het kennisconsortium rechtspersoonlijkheid bezit of zal gaan bezitten, is dat voor de uitvoering van dit besluit wel nuttig. Indien aan de voorwaarden van artikel 29 van de Comptabiliteitswet wordt voldaan, moet het oprichten of doen oprichten van een dergelijke rechtspersoon door de Staat aan de Staten-Generaal worden meegedeeld.
Verenigbaarheid met communautaire kaderregeling
Het besluit is in overeenstemming gebracht met het O&O-steunkader. De relevante definities zijn overgenomen, het steunpercentage van 50% voor industrieel onderzoek is gevolgd, een verhoging van het anticumulatiepercentage met 15% indien wordt aangesloten bij een communautair kaderprogramma is opgenomen en de voor subsidie in aanmerking komende kosten zijn ontleend aan het O&O-steunkader.
Het ontwerpbesluit is, gelet op artikel 88, derde lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, op 15 april 2002 gemeld bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Op 7 augustus 2002 heeft de Commissie besloten de gemelde steunmaatregel als verenigbaar met het EG-Verdrag te beschouwen, aangezien hij voldoet aan het O&O-steunkader.
Subsidieaanvragen moeten worden ingediend bij Senter, Postbus 30732, 2500 GS 's-Gravenhage, of, indien de aanvraag betrekking heeft op een zwaartepunt waarvoor een regieorgaan is aangewezen, bij dat regieorgaan (Genomics). Bij Senter zijn de diverse formulieren te verkrijgen die bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Na registratie en administratieve behandeling van de aanvragen zullen de aanvragen door Senter worden doorgezonden aan de Commissie van Wijzen ICES/KIS. Ook zendt Senter de aanvragen aan de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW) en de planbureaus Centraal planbureau, Sociaal-cultureel planbureau en Milieu- en Natuurplanbureau alsmede het Rathenau Instituut, die een wetenschappelijke en een maatschappelijk-economische beoordeling geven van de aanvragen. Na ontvangst van de adviezen van de Commissie van Wijzen ICES/KIS, die gebruik maakt van de beoordeling door de KNAW en de organisaties, zal door de betrokken ministers tezamen besloten worden welke kennisprojecten wel en welke geen subsidie zullen ontvangen. Tegelijkertijd zal dan voor elke subsidieaanvraag een minister worden aangewezen die bevoegd is tot het nemen van het formeel juridische besluit tot toe- of afwijzing van de subsidieaanvraag. Die bevoegde minister is vanaf dat tijdstip belast met alle handelingen die betrekking hebben op het desbetreffende besluit, zoals het verlenen van de subsidie, het behandelen van bezwaar en beroep, het monitoren van de uitvoering van het kennisproject, het vaststellen van de subsidie en dergelijke. Voor de afwijzingen op grond van artikel 11 (dit zijn afwijzingen op formele gronden) zal de Minister van Economische Zaken als bevoegd minister optreden.
Bij onderzoeksinstellingen gaat het in het bijzonder om openbare onderzoeksinstellingen met een wettelijke taak, zoals TNO, grote technologische instituten en de Dienst Landbouwkundig Onderzoek (DLO). Andere openbare instellingen die zelf onderzoek uitvoeren kunnen ook als onderzoeksinstellingen worden aangemerkt. Niet als zodanig worden aangemerkt instellingen die zelf geen onderzoek uitvoeren, maar als intermediair voor onderzoeksinstellingen en dergelijke functioneren.
Op grond van deze regeling kan subsidie worden verstrekt voor kennisprojecten die als doel hebben het ontwikkelen van kennis in een bepaald kennisgebied door middel van het uitvoeren van fundamenteel of industrieel onderzoek. Deze stadia van het traject van onderzoek en ontwikkeling zijn gedefinieerd overeenkomstig het O&O-steunkader. Fundamenteel onderzoek is het verst van de markt verwijderd. Daarom is het element «zonder industriële of commerciële doelstellingen» in de definitie opgenomen. Industrieel onderzoek is toepassingsgericht: het is gericht op het leggen van de kennisbasis die nodig is voor de uitvoering van toegepast onderzoek voor een specifiek product, proces, dienst of competentie, en uiteindelijk voor ontwikkelingsactiviteiten. De benodigde kennisbasis kan ook verkregen worden door nieuwe kennis te ontwikkelen aan de hand van vragen van de kennisgebruikers in de praktijk of van maatschappelijke vraagstukken.
Op grond van dit besluit kan géén subsidie verleend worden voor zogenaamde preconcurrentiële ontwikkeling (artikel 4, vierde lid). Daaronder wordt onder meer verstaan de fabricage van een eerste prototype dat niet voor commerciële doeleinden kan worden aangewend. Voorts kan daaronder worden verstaan de conceptuele formulering en het ontwerp van alternatieve producten, processen of diensten, en van eerste demonstratie- of modelprojecten, voor zover die projecten niet voor industriële toepassing of commerciële exploitatie kunnen worden gebruikt of geschikt gemaakt.
Onder geen van deze drie vormen vallen routinematige of periodieke wijzigingen van bestaande producten, productielijnen, fabricageprocessen of diensten en andere courante werkzaamheden, zelfs indien deze wijzigingen verbeteringen zijn. Dergelijke wijzigingen worden gezien als normale vernieuwing van producten en dergelijke die elk bedrijf zal moeten nastreven om te kunnen blijven bestaan. Een stimulans daarvoor in de vorm van een overheidssubsidie is zodoende niet nodig. «Kennis» wordt in dit besluit begrepen in een brede betekenis. Het kan gaan om kennis die op basis van wetenschappelijk onderzoek verkregen wordt, maar ook om kennis die op basis van experimenten en netwerken in de praktijk verkregen wordt. Het doel van het uit te voeren onderzoek kan één of meer van de volgende vier vormen van kennisontwikkeling zijn, namelijk:
1. de ontwikkeling van inzicht (= wetenschap);
2. de ontwikkeling van concepten (= technologie);
3. de ontwikkeling van innovatieve toepassingen van wetenschap of technologie;
4. de ontwikkeling van competenties.
In overeenstemming met het O&O-steunkader wordt in de omschrijving van «kennisproject» nadruk gelegd op de verspreiding en overdracht van de opgedane kennis op een niet-discriminerende basis aan ondernemingen in de Europese Unie (zie punt 2.4, tweede alinea, van het O&O-steunkader). Dit artikel moet worden gelezen tegen de achtergrond van het steunkader: bovengenoemde verplichting heeft uiteraard geen betrekking op de rechten die ondernemingen tegen betaling van de marktprijs hebben verworven (punt 2.4, laatste streepje, O&O-steunkader).
Het multidisciplinaire karakter van het uit te voeren onderzoek wordt in de definitie van «kennisproject» genoemd. Multidisciplinariteit is evenwel geen noodzakelijke voorwaarde voor het onderzoek. Van primair belang is dat het onderzoek innovatief is, dat wil zeggen leidt tot nieuwe kennis. In de praktijk zal dit veelal betekenen dat het zich op grensvlakken tussen onderzoeksgebieden zal begeven. Een goede onderzoeksopzet kan dan niet anders dan een multidisciplinair karakter hebben. Als hoofdregel geldt dat het overschrijden van grenzen tussen wetenschapsgebieden positief wordt gewaardeerd.
Zodoende zal bij de beoordeling van het kennisproject indirect wel bezien worden of het onderzoek een multidisciplinaire opzet heeft dan wel op goede gronden is afgezien van multidisciplinariteit.
Subsidie wordt alleen verleend aan een kennisconsortium. In veel gevallen zal een kennisconsortium rechtspersoonlijkheid hebben of verkrijgen. Het voordeel daarvan is dat het contact met het kennisconsortium en het toezicht op de uitvoering van het kennisproject wordt vereenvoudigd. Er is daardoor immers steeds één aanspreekpunt waar de relevante informatie verkregen kan worden. Daarom wordt op diverse plaatsen in dit besluit voorgeschreven dat kennisconsortia die geen rechtspersoonlijkheid bezitten op een vergelijkbare wijze moeten voorzien in één aanspreekpunt, in het eerste lid, onderdeel k, aangeduid als de «penvoerende aanvrager» (zie verder o.m. de artikelen 2, tweede lid, en 15, tweede lid). Het kennisconsortium behoort overigens geen winstoogmerk te hebben, maar gericht te zijn op de ontwikkeling van nieuwe kennis en de verspreiding en verankering daarvan in de Nederlandse kennisinfrastructuur. Bovendien moet het consortium open zijn voor nieuwe deelnemers. De tussentijdse toe- en uittreding moeten worden geregeld in de statuten of de samenwerkingsovereenkomst van het consortium.
Het eerste lid, onderdeel l, is opgenomen omdat het in een aantal gevallen nuttig kan zijn de aanvragen om subsidie te laten indienen door een instantie die de aanvragen bundelt per zwaartepunt en zo nodig onderling afstemt, opdat voor dat zwaartepunt een zo coherent en krachtig mogelijk set aanvragen wordt ingediend. In het bijzonder kan hier gedacht worden aan het Nationaal Regieorgaan Genomics, dat op het terrein van gentechnisch onderzoek een coördinerende rol vervult. Door deze gebundelde indiening wordt het regieorgaan zelf geen aanvrager en evenmin een subsidie-ontvanger in de zin van dit besluit. Wel houdt het regieorgaan een belangrijke rol, aangezien de verleende subsidie aan het orgaan wordt betaald, zodat het de bedragen doorgeeft aan de rechthebbenden. Bovendien is het regieorgaan van belang bij de monitoring van de projecten.
Op enkele plaatsen in het besluit is voorzien in de mogelijkheid van nadere regeling bij ministeriële regeling. In artikel 1, derde lid, wordt wat dat betreft bepaald dat de kennisgebieden waarop het te subsidiëren onderzoek betrekking kan hebben, bij ministeriële regeling worden aangewezen.
Dit artikel bevat, tezamen met de afwijzingsgronden van artikel 11 en de in artikel 12 genoemde gronden voor een negatief advies, de criteria voor het verstrekken van subsidie. Centraal in de criteria staat dat het moet gaan om een kennisproject in de zin van dit besluit. Dit impliceert dat moet worden voldaan aan alle in de van toepassing zijnde definities van artikel 1 opgenomen elementen.
Kennisprojecten moeten worden uitgevoerd door een kennisconsortium. Indien het kennisconsortium zelf rechtspersoonlijkheid heeft, is sprake van het uitvoeren van het kennisproject voor eigen rekening en risico van het consortium. Heeft het consortium geen rechtspersoonlijkheid, dan is sprake van het uitvoeren van het kennisproject voor gezamenlijke rekening en risico. Bij de aanvraag moeten de statuten of reglementen van het kennisconsortium dan wel, indien het consortium geen rechtspersoonlijkheid heeft, de overeenkomst waarin de samenwerking van de deelnemers is geregeld, worden overgelegd (artikel 7, tweede lid).
De bepaling van het tweede lid dat de subsidie wordt verstrekt aan de deelnemers gezamenlijk impliceert dat de subsidie wordt berekend over alle projectkosten. De verdeling van de als één bedrag vastgestelde subsidie onder de deelnemers is een zaak van de deelnemers onderling. De betaling geschiedt aan het kennisconsortium zelf of aan één van de deelnemers van het consortium, die mede namens de anderen de aanvraag heeft ingediend (de penvoerende aanvrager in de zin van dit besluit). De kostenverdeling tussen de deelnemers aan het kennisconsortium is, zoals uit artikel 10, derde lid, blijkt, van belang ingeval van eventuele terugvordering van de subsidie.
Het is mogelijk dat een kennisproject op grond van meer dan één regeling voor subsidie in aanmerking kan komen. Omdat het ongewenst is dat ten behoeve van één kennisproject een beroep gedaan kan worden op meerdere subsidie-instrumenten van de betrokken ministeries, is in het vierde lid erin voorzien, dat in beginsel slechts op grond van één regeling subsidie wordt verstrekt. Evenwel worden aan een aantal instellingen basis- en doelsubsidies verstrekt. Onder een basissubsidie wordt verstaan de geldmiddelen die een minister onder nader te stellen voorschriften ter beschikking stelt als bijdrage in de exploitatie- en investeringskosten van de instelling. Doelsubsidies zijn geldmiddelen die een minister ter beschikking stelt als vergoeding voor de exploitatie- en investeringskosten van bepaalde activiteiten. Het zou niet juist zijn dergelijke instellingen uit te zonderen van subsidiëring op grond van dit besluit.
Medesubsidiëring van een kennisproject door andere bestuursorganen dan de overeenkomstig artikel 1 van dit besluit betrokken ministers leidt niet tot afwijzing van een aanvraag. Wel bevat artikel 3, tweede lid, een anti-cumulatieregeling ter zake van, onder meer, doelsubsidies.
Bij de subsidieverlening wordt het bedrag van de subsidie niet vermeld, maar wel – met een verwijzing naar dit besluit – de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald en het bedrag waarop de subsidie kan worden vastgesteld.
De bepaling in artikel 3, tweede lid, ten aanzien van de verhoging van het totale subsidiebedrag tot 65% is afkomstig uit het O&O-steunkader, punt 5.10.3, eerste alinea. De bepaling ten aanzien van de verhoging tot 75% bij grensoverschrijdende samenwerking is overgenomen uit punt 5.10.3, tweede alinea, van het O&O-steunkader, aangezien wordt gehecht aan het belang van internationale samenwerking ter versterking van de kennisinfrastructuur. Deze verruiming heeft de instemming van de Europese Commissie.
Voor de toepassing van het tweede lid wordt een vermindering van af te dragen belasting in verband met speur- of ontwikkelingswerk niet als subsidie beschouwd. Onder subsidies worden ook garanties en kredieten verstaan. Voor zover zo'n bekostiging of een subsidiëring uit anderen hoofde geschiedt ter zake van de projectkosten wordt er rekening mee gehouden bij de verlening en de vaststelling van de subsidie in die zin, dat het bedrag ervan in mindering wordt gebracht op de subsidie op grond van artikel 3, eerste lid, van dit besluit voor zover dat nodig is om te voorkomen dat het totale bedrag aan subsidie meer bedraagt dan het ingevolge dat artikel geldende percentage van de projectkosten.
Bekostiging van onderwijs en onderzoek door een bestuursorgaan wordt niet als subsidie aangemerkt, voor zover het gaat om de bekostiging van het reguliere onderzoek van kennisinstellingen door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen of de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Andere vormen van bekostiging van onderwijs en onderzoek worden wel als (doel)subsidie aangemerkt en worden zodoende met toepassing van het tweede lid afgetrokken van het totale subsidiebedrag.
Met het oog op te verwachten steunmeldingen van kennisprojecten is een methodiek ontwikkeld om de steunintensiteit van deelnemende ondernemingen te berekenen. Het doel daarvan is te bezien of en in welke gevallen de steunintensiteit per bedrijf boven de individuele aanmeldingsgrens van € 5 miljoen uitkomt. Bij steunintensiteit moet wat dat betreft gedacht worden aan de netto contante waarde van de indirecte voordelen die het bedrijf geniet doordat het als deelnemer aan een kennisconsortium subsidie ontvangt. Ook wordt bezien of de netto contante waarde van de indirecte voordelen van alle deelnemende ondernemingen in een kennisconsortium gezamenlijk meer is dan € 12 miljoen. Zodoende zal voorafgaand aan de verlening van subsidie aan een kennisconsortium een onafhankelijke taxatie conform deze methodiek worden uitgevoerd. Indien dan blijkt dat de steunintensiteit per onderneming groter is dan € 5 miljoen, dan wel de steunintensiteit voor alle deelnemende ondernemingen groter is dan € 12 miljoen, waarbij de totale projectkosten van het betreffende consortium meer dan € 25 miljoen bedragen, zal afzonderlijke steunnotificatie van het desbetreffende kennisproject plaatsvinden door de desbetreffende minister. Door middel van deze methodiek zal waarschijnlijk in een geringer aantal gevallen notificatie nodig zijn dan wanneer geen precieze berekeningen over de steunintensiteit gemaakt zouden worden.
In dit artikel is een omschrijving van de projectkosten opgenomen, die in aanmerking worden genomen bij de toepassing van artikel 3. Daarnaast is deze omschrijving van belang voor de toepassing van artikel 15, eerste en tweede lid, en artikel 19.
Bij de bepaling van de loonkosten wordt, zoals gebruikelijk, uitgegaan van het loon, zoals dat moet worden ingevuld op de loonstaat, die door de werkgever moet worden bijgehouden ingevolge de Wet op de loonbelasting. Hierbij gaat het om het personeel dat rechtstreeks productieve arbeid verricht ten behoeve van het kennisproject. De arbeidsuren van dit personeel dienen verantwoord te worden. Daartoe is in artikel 4, eerste lid, de verplichting opgenomen een sluitende tijdschrijving bij te houden. Daarbij wordt uitgegaan van 1650 productieve uren per jaar (41 werkweken van 40 uur).
Onder sociale lasten worden verstaan de werkgeverslasten ter zake van sociale verzekering, vervroegd uittreden en pensioen.
Onder aangeschafte apparatuur wordt niet alleen apparatuur verstaan die is verworven door koop, maar ook door met koop gelijk te stellen rechtsfiguren waarbij de eigendom, althans de economische eigendom, bij de aanschaffer komt te liggen. Daarbij moet met name gedacht worden aan «financial lease». Het gaat dan om gevallen waarin het economisch risico berust bij de lessee, de overeenkomst niet opzegbaar is en de lessee na afloop van de overeenkomst het recht heeft de apparatuur om niet of nagenoeg om niet in eigendom te verwerven.
De kosten van machines en apparatuur worden in aanmerking genomen, voor zover zij zijn toe te rekenen aan het project. Dat geschiedt naar evenredigheid van de tijd gedurende welke de machines worden gebruikt voor het project en gerelateerd aan de normale bezetting, op basis van een controleerbare registratie. Met «normale bezetting» wordt bedoeld het aantal prestatie-eenheden (draai-uren/producten) dat de desbetreffende machines en apparatuur volgens een realistische inschatting van het management van de onderneming over de totale levensduur van het object gemiddeld jaarlijks levert.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat, bij een controleerbare tijdsregistratie als bedoeld in artikel 4, tweede lid, de kosten van het gebruik van machines en apparatuur, die niet uitsluitend voor het project worden benut, worden berekend op basis van artikel 4, eerste lid, onder a, 2° en 3°. Indien geen controleerbare tijdsregistratie van het gebruik van de machines en apparatuur is bijgehouden, kunnen de kosten van deze machines en apparatuur niet afzonderlijk als projectkosten in aanmerking worden genomen maar worden zij geacht te vallen onder de opslag voor algemene kosten, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b.
Machines en apparatuur die uitsluitend voor het kennisproject worden aangeschaft en benut, worden als zodanig als projectkosten in aanmerking genomen op grond van artikel 4, eerste lid, onder a, 2°, zonder de noodzaak van een evenredige tijdstoerekening. Ook gebruik van machines en apparatuur die niet voor het kennisproject worden aangeschaft, komt voor subsidiëring in aanmerking, indien voor het gebruik van die machines en apparatuur een bedrag verschuldigd is aan de eigenaar ervan.
Onder verbruikte materialen worden stoffen verstaan die bestemd zijn voor eenmalig gebruik ten behoeve van het kennisproject en die na be- of verwerking geen zelfstandige zaak meer zijn. Onder de kosten hiervan worden ook begrepen de kosten van verloren productie bij beproevingen. Een prototype of pilotplant valt derhalve niet onder dit begrip verbruikt materiaal, omdat dit wel zelfstandige zaken zijn.
Hulpmiddelen zijn zelfstandige zaken die speciaal voor het kennisproject worden aangeschaft, niet langer dan gedurende het kennisproject worden gebruikt en na afloop van het kennisproject niet meer bruikbaar zijn. Hierbij valt bij voorbeeld te denken aan proefmatrijzen.
De kosten van kennisdiffusie, bedoeld in het eerste lid, onder a, 5°, betreffen bijvoorbeeld de kosten van publicatie van de resultaten van het onderzoek in boekvorm of het organiseren van een symposium of conferentie om de resultaten openbaar te maken. Kosten die kunnen worden aangemerkt als loonkosten, bijvoorbeeld van de onderzoeker die zijn presentatie op een dergelijke conferentie voorbereidt, vallen uiteraard onder het eerste lid, onder a, 1°. Kosten voor het verkrijgen en in stand houden van, bijvoorbeeld, octrooien worden ook gesubsidieerd, behalve indien een deelnemende onderneming deze octrooien verkrijgt: in dat geval dient de onderneming uiteraard zelf de kosten te dragen.
De opslag, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, heeft betrekking op de laatste kostenpost die in bijlage II bij het O&O-steunkader genoemd wordt, namelijk de andere exploitatiekosten (zoals die van materieel, leveranties en dergelijke) die rechtstreeks uit de onderzoeksactiviteiten voortvloeien. Gedacht moet worden aan de primaire afdelingskosten, diverse personeelskosten, huisvesting, binnenlandse reis- en verblijfskosten, kosten van administratie, inkoop, personeelszaken, en overige kosten (telefoon, fax, etc.). Daarbij zijn niet meegenomen de kosten die niet subsidiabel zijn, zoals betaalde rente, algemene research, afschrijvingen op immateriële activa, bijzondere lasten zoals reserveringen voor dubieuze debiteuren, winstopslagen, verkoopkosten en dergelijke.
Voor kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd wordt geen subsidie verleend. Ingevolge artikel 4:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijven deze kosten bij de subsidievaststelling buiten beschouwing. Dit artikel kan een rol spelen bij constructies waarbij aan de subsidie-ontvanger door een onderneming onevenredige kosten in rekening worden gebracht.
De adviescommissie die de betrokken ministers zal adviseren wordt op haar beurt terzijde gestaan door de KNAW en de planbureaus CPB, SCP en MNP en het Rathenau Instituut. Gezamenlijk geven deze adviesinstanties de benodigde informatie op grond waarvan de bevoegde ministers de besluiten kunnen nemen. De KNAW zal de beoordeling van de wetenschappelijke kwaliteit voor haar rekening nemen, de planbureaus en het instituut zullen een oordeel geven over de maatschappelijke en economische relevantie van de projecten.
Dit artikel bepaalt het vaststellen van het subsidieplafond en de wijze van verdeling ervan bij ministeriële regeling. Ook overigens zal bij ministeriële regeling verder invulling worden gegeven aan dit besluit. Die ministeriële regeling zal tegelijk met dit besluit worden vastgesteld en gepubliceerd en tegelijkertijd in werking treden.
Het eerste lid voorziet in de instelling van de zogenaamde tenderperiode die zal worden bepaald bij ministeriële regeling.
De in het tweede lid bedoelde aanvraagformulieren zijn verkrijgbaar bij Senter, Postbus 30732, 2500 GS 's-Gravenhage. Het origineel van een ondertekend aanvraagformulier moet worden ingediend. Bij gebreke van een originele handtekening kan de desbetreffende minister er immers niet zeker van zijn, dat de (bevoegde vertegenwoordiger van de) aanvrager de aanvraag heeft ingediend en instaat voor de in de aanvraag verstrekte gegevens. Consequentie hiervan is, dat aanvragen die worden ingediend per telefax of elektronische post niet voldoen aan de wettelijke voorschriften.
In het aanvraagformulier wordt vermeld welke bescheiden met het formulier moeten worden meegezonden.
Daaronder is in ieder geval een projectplan. Op basis daarvan wordt het kennisproject beoordeeld. Daarom dient het in detail uitgewerkt te zijn. Het is van groot belang dat uit het projectplan blijkt dat het kennisproject goed is doordacht en uitgewerkt. Dit komt onder meer tot uitdrukking in een heldere projectdoelstelling, een omschrijving van de verwachte technische knelpunten en risico's, de voorgestelde aanpak, de samenstelling van het kennisconsortium, waarin «kennismakers» en «kennisgebruikers» gezamenlijk optreden, de positie van de deelnemers van het kennisconsortium in de kennisketen, de fasering van het ontwikkelingsproject, de expertise van de projectbemensing en een duidelijke omschrijving van de noodzakelijke randvoorwaarden voor en de uiteindelijke perspectieven van het kennisproject (zie het vierde lid voor een gedetailleerde weergave van de gevraagde informatie). Bij het projectplan hoort een begroting waarin de bijdragen van de deelnemers op meerjarige basis zijn opgenomen. In verband met de besluitvorming door de Nederlandse autoriteiten over afzonderlijke aanmelding van de kennisprojecten bij de Europese Commissie voor de toetsing op elementen van staatssteun, is het noodzakelijk dat in de begroting voor elk in het consortium deelnemende onderneming de jaarlijkse financiële bijdrage van de desbetreffende onderneming gedurende de looptijd van het kennisproject duidelijk wordt gemaakt. Het projectplan en de begroting dienen in ieder geval in het Engels beschikbaar te zijn, aangezien voor de beoordeling van de projectplannen door de KNAW, de planbureaus en het Rathenau Instituut voorzien zal worden in de inbreng van buitenlandse deskundigen.
Ingeval van een kennisconsortium zonder rechtspersoonlijkheid moeten aanvragen ook vergezeld gaan van de overeenkomst, waarin de samenwerking is geregeld. In het aanvraagformulier zal moeten worden vermeld welke onderwerpen in de overeenkomst ten minste moeten zijn geregeld. Gedacht moet worden aan onderwerpen als:
– de deelnemers aan het kennisconsortium,
– de doelstelling van de samenwerking,
– de wijze van samenwerking en de bevoegdheidsverdeling tussen de verschillende deelnemers,
– de duur en dynamiek van de samenwerking,
– de rechthebbende op de projectresultaten,
– de wijze van verantwoording van de voortgang van het kennisproject en de resultaten ervan,
– de wijze waarop de resultaten verankerd zullen worden in de Nederlandse kennisinfrastructuur,
– de verdeling van kosten en risico's tussen de deelnemers,
– de verdeling van de subsidie over de deelnemers.
Bij de beschrijving van de duur en dynamiek van de samenwerking kan ook aangegeven worden hoe de verwachte duur van de samenwerking zich verhoudt tot de verwachte termijn voor het bereiken van de beoogde resultaten.
Ingevolge het zesde lid dient bij een kennisconsortium zonder rechtspersoonlijkheid één der deelnemers daaraan mede namens de andere deelnemers de aanvraag in te dienen. Dat impliceert, dat bij de aanvraag machtigingen van de andere deelnemers moeten zijn gevoegd. De machtiging tot het indienen van de aanvraag kan ook in bovenbedoelde overeenkomst worden geregeld.
Ten aanzien van de indiening van aanvragen voor kennisprojecten door een regieorgaan worden enkele bijzondere bepalingen vastgesteld. Deze hebben ten doel om de aanvragen zoveel mogelijk via dat orgaan te laten plaatsvinden, zodat dat orgaan ook daadwerkelijk regie kan voeren ten aanzien van het desbetreffende zwaartepunt. Echter, kennisconsortia hebben het recht een door het orgaan afgewezen aanvraag zelf in te dienen bij Senter, mits zij bij de aanvraag door overlegging van documenten aangeven waarom zij, anders dan het regieorgaan, van mening zijn dat hun kennisproject in aanmerking komt voor subsidie. Voor aanvragen op het desbetreffende zwaartepunt geldt dat deze uiterlijk op een bij ministeriële regeling te bepalen datum door het regieorgaan ontvangen moeten zijn. Indien aanvragen later worden ontvangen, worden deze niet in behandeling genomen (art. 11). Dit geldt zowel voor opname in de gebundelde aanvraag als voor aparte indiening buiten het regieorgaan om.
Overigens zal het Regieorgaan Genomics zelf aangeven wat de selectiecriteria zijn voor opneming van subsidie-aanvragen in een bundeling. Daarbij zal dit regieorgaan zich richten op aanvragen die betrekking hebben op de initiatieven proteomics, bio-informatica of innovatieve clusters.
Er zijn enkele formele redenen om een aanvrager niet in een bundeling op te nemen, namelijk:
1. de aanvrager heeft geen, of naar de mening van het regieorgaan onvolledig, gehoor gegeven aan een oproep van het regieorgaan in het kader van de drie genoemde initiatieven of
2. de aanvraag voldoet kennelijk niet aan de in dit besluit neergelegde criteria.
Voor het initiatief «innovatieve clusters» geldt bovendien uitsluiting ingeval als penvoerder van de «letter of intent» geen bedrijf of consortium van bedrijven is aangewezen.
Daarnaast hanteert het Regieorgaan Genomics de volgende, meer inhoudelijke criteria, die voor de afweging van gelijk gewicht zijn:
1. Toegevoegde waarde: aanvragers worden door het regieorgaan op basis van toegevoegde waarde uitgenodigd om te participeren in de actielijnen, uiteengezet door het regieorgaan binnen de ICES/KIS-3 en zijn Strategisch Plan 2002–2006. Participatie door aanvragers in initiatieven kan alleen plaatsvinden, indien er geen overlap is met andere initiatieven die in het kader van het Strategisch Plan 2002–2006 zijn ontwikkeld.
2. De passendheid van de te verkrijgen subsidie in relatie tot andere mogelijkheden tot het verkrijgen van middelen: indien een voorstel beter past binnen andere initiatieven dan het desbetreffende initiatief of binnen andere subsidiestromen, zal het regieorgaan de aanvrager hiervan op de hoogte stellen.
3. Internationale aansluiting: de deelnemers dienen samen te werken aan een (nationale) uitstraling van fundamenteel of toegepast onderzoek door landelijke bundeling, zodat het potentieel ontstaat voor aansluiting bij het buitenland.
4. Synergie van de samenwerkende partijen: de deelnemers dienen samen te werken met andere partijen zodat synergie ontstaat die leidt tot integratie en een adequate en slagvaardige organisatie om synergie te bewerkstelligen.
5. Overige aspecten: gedacht moet worden aan visie, excellentie, organisatie, onderzoeksvraagstelling, samenwerking, valorisatie en focus.
Voor innovatieve clusters geldt bovendien dat samenwerking tussen bedrijven en onderzoeksinstellingen op een gelijkwaardige basis dient plaats te vinden.
Verdere informatie over deze criteria is bij het Regieorgaan Genomics te verkrijgen.
Hoewel het in het algemeen de voorkeur heeft dat een kennisproject wordt uitgevoerd door private en publieke partijen tezamen, kan daar in bijzondere omstandigheden vanaf worden geweken. Er zijn namelijk gevallen waarin zowel de om onderzoek vragende als de onderzoek aanbiedende partijen een publiekrechtelijk karakter hebben. In de wegenbouw is dat bijvoorbeeld het geval. Algemene maatschappelijke doelen als gezondheid, milieu en openbare veiligheid die niet primair door het bedrijfsleven worden nagestreefd, maar waarvoor wel nieuwe kennis in de zin van dit besluit kan en moet worden ontwikkeld, zouden niet van subsidiëring uitgesloten moeten worden. In dergelijke gevallen kan een ontheffing worden aangevraagd. Geen ontheffing zal worden verleend indien er op een bepaald kennisgebied wel degelijk privaatrechtelijke vragers of aanbieders van onderzoek zijn, maar deze niet worden aangesproken door publieke partijen.
Het tweede lid geeft aan dat in bijzondere gevallen kan worden afgeweken van de eis dat een kennisproject in vier jaar moet zijn afgerond. Gedacht kan worden aan belangrijke projecten die door hun omvang slechts goed uitgevoerd kunnen worden in meer dan vier jaren. Het kan ook gaan om projecten die gezien de aard van de te ontwikkelen nieuwe kennis of kennisinfrastructuur meer dan vier jaar nodig hebben. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij het in gang zetten van gewenste systeeminnovaties. In totaal mag evenwel de looptijd van het project de acht jaar niet te boven gaan.
De toestemming, bedoeld in het eerste en tweede lid, kan zowel voorafgaand aan als, wat meer voor de hand ligt, tegelijk met het besluit tot subsidieverlening worden verleend.
Dit artikel regelt onder meer de aansprakelijkheid van deelnemers aan een kennisconsortium in het kader van de subsidieverstrekking. Voor zover de deelnemers aan een kennisconsortium zonder rechtspersoonlijkheid verplicht zijn tot terugbetaling van de subsidie, zal daartoe in eerste instantie de penvoerder worden aangesproken. Voor de verdeling van de aansprakelijkheid is echter bepalend de geraamde kostenverdeling per deelnemer, zoals aangegeven in de beschikking tot subsidieverlening. Het maximaal terug te betalen bedrag wordt berekend door het maximale subsidiebedrag te vermenigvuldigen met een breuk, waarvan de teller wordt gevormd door de voor de desbetreffende deelnemer aan het kennisconsortium geraamde projectkosten en de noemer door het bedrag van de raming van de totale projectkosten. Deze bedragen worden bij de subsidieverlening vermeld.
In dit artikel zijn de formele afwijzingsgronden opgenomen. Daarnaast kan ook afwijzend moeten worden beslist op grond van, onder meer, artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies, indien subsidieverstrekking in strijd zou zijn met ingevolge een verdrag voor de staat geldende verplichtingen (de andere in de aanhef van dit besluit genoemde wetten kennen alle dezelfde mogelijkheid voor afwijzing van een subsidieaanvraag of intrekking van een subsidie). Ook kan de aanvraag worden afgewezen op grond van artikel 4:35 Awb. Afwijzing op grond van dit laatste artikel is mogelijk indien gegronde vrees bestaat dat de activiteiten niet zullen plaatsvinden, dat niet aan de aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen zal worden voldaan, of dat niet op behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal worden afgelegd, bij onjuiste of onvolledige gegevensverstrekking indien dat geleid zou hebben tot een onjuiste beschikking en ingeval van faillissement, surseance van betaling of van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, of indien een verzoek daartoe is ingediend.
In de eerste plaats zal een aanvraag op grond van artikel 11 worden afgewezen, indien hij niet voldoet aan de artikelen 1 en 2 en 7 en 8 van dit besluit. De belangrijkste daarvan zijn in dit verband de artikelen 1 en 2.
Onderdeel e geeft de mogelijkheid een minimumbedrag aan projectkosten vast te stellen, opdat de uitvoering van de regeling niet te zeer belast wordt met aanvragen voor kleine projecten.
De Commissie van Wijzen ICES/KIS adviseert de betrokken ministers over de aanvragen waarop niet reeds met toepassing van artikel 11 afwijzend wordt beslist. In het tweede lid zijn de gronden opgenomen, die steeds leiden tot een negatief advies.
De gronden, genoemd in het tweede lid, onder a en b, komen voort uit de overweging dat er alleen aanleiding is subsidie te verstrekken, indien niet op andere wijze in de financiering van het kennisproject kan worden voorzien. Het gaat hier vooral om de onderbouwing van de legitimiteit van nieuw overheidsbeleid en nieuwe overheidsinspanningen: is sprake van marktfalen waardoor de overheid zou moeten ingrijpen, of zijn er alternatieven om de beleidsdoelen te verwezenlijken? Voorts moet een beredeneerde keuze gemaakt kunnen worden of het desbetreffende kennisproject overheidsgeld nodig heeft omdat er onvoldoende geld uit andere bronnen kan worden aangeboord. De consortia zullen op projectniveau moeten onderbouwen waarom subsidiëring op grond van dit besluit noodzakelijk is naast, complementair aan of bovenop door de overheid gesubsidieerde publiek-private kennisprojecten die zich richten op een bepaald segment in de kenniscyclus dan wel reeds door de overheid bekostigd wetenschappelijk onderzoek.
Bij de onder c, d en e genoemde gronden voor een negatief advies gaat het primair om de slaagkans van het kennisproject en de organisatorische kwaliteiten van degenen die bij het kennisproject betrokken worden. Wat organisatorische kwaliteiten betreft gaat het om kwalitatief goed zakelijk management én wetenschappelijk management. De ervaring leert immers dat een goede kwaliteit van beide soorten management en een harmonieuze verhouding tussen beide soorten van belang zijn voor de effectiviteit van een kennisproject. Als in de aanvraag wordt aangegeven hoe het management is ingericht dient ook inzicht gegeven te worden in de gerichtheid op resultaat binnen het kennisconsortium. Wat de slaagkans van het kennisproject betreft is het bovendien van belang inzicht te hebben in de mate van beschikbaarheid van gekwalificeerde medewerkers. Het verdient dan ook aanbeveling in de aanvraag aandacht te schenken aan een analyse van de beschikbaarheid van deze medewerkers en de wijze waarop nog niet bij het kennisconsortium werkzame medewerkers zullen worden aangetrokken.
De grond, genoemd onder e, heeft ten doel te garanderen dat het te subsidiëren project is ingebed in waardevolle onderzoeksprogramma's. Losse projecten komen dus niet voor subsidiëring in aanmerking. Bij de operationalisering van deze criteria moet op de volgende elementen gelet worden:
• de projectleiders van het kennisproject hebben op het door het projectplan bestreken kennisgebied in de afgelopen vijf jaar hoogwaardige prestaties geleverd en een vooraanstaande positie in de internationale wetenschaps- en technologiebeoefening verworven. Daarnaast hebben de andere deelnemers aan het kennisconsortium eveneens recentelijk hoogwaardige prestaties geleverd op genoemd terrein;
• van de uitvoering van het projectplan mag een versterking van de positie van het Nederlandse onderzoek of de Nederlandse kennisinfrastructuur op de voor het plan relevante gebieden van de internationale wetenschaps- en technologiebeoefening worden verwacht;
• de deelnemers aan het kennisconsortium hebben een overtuigende en vernieuwende visie op de toekomstige ontwikkelingen in de voor uitvoering van het projectplan relevante wetenschapsgebieden.
De grond, genoemd onder f, geeft aan dat alleen subsidieaanvragen met betrekking tot kennisprojecten die vallen binnen de krachtens artikel 1, derde lid, vastgestelde kennisgebieden, in aanmerking voor subsidie kunnen komen. De onder g genoemde grond, ten slotte, heeft betrekking op de eis dat in beginsel het kennisproject in vier jaar moet worden uitgevoerd.
Vervolgens rangschikt de commissie de aanvragen waarover zij positief adviseert aan de hand van de criteria, genoemd in het derde lid. Die rangschikking vindt plaats per kennisgebied, zodat een rangschikking ontstaat van vergelijkbare kennisprojecten. De Commissie van Wijzen moet de projecten rangschikken, waarbij zij in haar afweging rekening moet houden met hun wetenschappelijk en maatschappelijk-economisch belang (vierde lid).
Voor een deel zijn er raakvlakken tussen de criteria in het derde lid met die genoemd onder het tweede lid. De functie in dat lid is evenwel om projecten uit te zonderen die niet aan de criteria voldoen, terwijl het in het derde lid gaat om het rangschikken van projecten door te onderzoeken welke projecten het best scoren op de criteria.
Het criterium, genoemd onder a, is het complement van het criterium, genoemd in het tweede lid, onder e. Het betekent dus dat enerzijds het onderzoek tenminste moet aansluiten bij onderzoek van een kwalitatief hoogstaand kaliber en anderzijds het kennisproject een hogere score krijgt als het onderzoek zelf in vergelijking tot ander onderzoek beter is. Bovendien krijgt het voorstel een hogere score naarmate het meer bijdraagt aan de kwaliteit en de gewenste verbetering van de kennisinfrastructuur op het bewuste kennisgebied.
Het criterium, genoemd onder b, geeft aan welke kwaliteit verwacht mag worden van het uit te voeren onderzoek. Hoe meer positieve baten in de vorm van wetenschap, technologie, toepassingen of competenties, hoe hoger de rangschikking van het project.
Het criterium onder c beklemtoont het belang van kennisontwikkeling die leidt tot toepassingen. Kennisoverdracht is een essentieel onderdeel van een kennisproject. Kennisoverdracht dient dan ook zeker niet gezien te worden als sluitstuk van het project.
De grond, genoemd onder d, is bedoeld om alleen onderzoek dat naar verwachting concrete resultaten zal opleveren, te subsidiëren. Het criterium wijst er wat dat betreft op dat de verwezenlijking van het projectplan een aantoonbare positieve bijdrage zal moeten leveren aan de kwaliteit en productiviteit van het Nederlandse onderzoek of de Nederlandse kennisinfrastructuur en aan kennisoverdracht aan gebruikers in bedrijfsleven, overheid en non-profitsector. Dit houdt tevens in dat het project voldoende baten zal opleveren in de vorm van onderzoekresultaten met een innovatief karakter die toegepast kunnen worden in producten, processen, competenties of diensten. Het gaat ook om verwacht maatschappelijk-economisch rendement op langere termijn, inclusief de verwachte bijdrage aan duurzame ontwikkeling, daaronder begrepen ecologische duurzaamheid op de lange termijn. Aansluiting bij maatschappelijke vraagstukken, zoals gesignaleerd in het kabinetsbeleid, wordt als een positieve factor meegewogen. Aan de subsidie-aanvragers wordt gevraagd zo concreet mogelijk te maken hoe hun projectvoorstellen aansluiten aan het oplossen van de maatschappelijke vraagstukken die het kabinet als zodanig heeft aangewezen. Deze zijn bijvoorbeeld te vinden in het Structuurschema Verkeer en vervoer, de Verkenning Economische Structuur, het vierde Nationale Milieubeleidsplan, de vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, de Innovatienota van het Ministerie van LNV, enzovoorts. Ook intellectuele eigendomsrechten kunnen overigens een positief te waarderen opbrengst zijn.
Het criterium onder e geeft aan dat het plan zowel de uitvoering van onderzoek kan beogen als het verlenen van diensten of het bieden van faciliteiten ten behoeve van de wetenschaps- en technologiebeoefening. Het beoogde onderzoek kan fundamenteel of fundamenteel-strategisch van aard zijn, meer op de toepassing gericht in de zin van industrieel onderzoek, dan wel gericht op het vernieuwen van de kennisinfrastructuur. Steeds is evenwel vereist dat de toepasbaarheid van de onderzoeksresultaten in de onderzoeksopzet een rol moet spelen, ook al is het onderzoek zelf niet gericht op het ontwikkelen van nieuwe producten of diensten.
Met criterium f wordt het belang van samenwerking in kennisconsortia benadrukt. Samenwerking geniet de voorkeur boven een regionaal of lokaal solistisch opererend consortium.
De bevoegde ministers beslissen tezamen nadat de Commissie van Wijzen ICES/KIS met gebruikmaking van de beoordeling van de aanvragen door de KNAW, de planbureaus en het Rathenau Instituut een advies heeft uitgebracht. De Commissie van Wijzen adviseert de ministers subsidie te verlenen in de volgorde van rangschikking. Deze rangschikking is gemaakt binnen een kennisgebied. De onderlinge rangschikking van kennisgebieden zal door de betrokken ministers gemaakt worden doordat zij besluiten hoeveel subsidie in totaal per kennisgebied zal worden verleend. Dat besluit zal worden genomen tegelijk met de besluitvorming omtrent de te subsidiëren projecten.
De betrokken ministers kunnen gemotiveerd afwijken van het advies van de Commissie van Wijzen ICES/KIS. Dat kan gebeuren omdat de ministers van mening zijn dat het advies op een onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Ook is het mogelijk dat zij op goede gronden een andere inschatting hebben van de aanvragen dan de commissie.
Dit artikel en de drie erop volgende artikelen bevatten bepalingen omtrent de verplichtingen voor de subsidie-ontvanger.
Artikel 14 vormt, tezamen met artikel 2, de kern van de onderhavige regeling. De kennisprojecten moeten ook daadwerkelijk worden uitgevoerd binnen de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde periode. Het is de bedoeling de beschikbare subsidiemiddelen te gebruiken voor die kennisprojecten, die binnen een redelijke periode bijdragen aan de doelstellingen van deze regeling. In gevallen waarin verzocht wordt om ontheffing voor het vertragen of stopzetten van het kennisproject zal deze doelstelling dan ook afgewogen worden tegen hetgeen de verzoeker als zijn belangen naar voren brengt. Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt zijn ontstaan door toedoen van de betrokkene zelf.
De bepaling in het vierde lid dat een subsidie-ontvanger medewerking moet verlenen aan een evaluatie, houdt in dat de subsidie-ontvanger mede rekening moet houden met het verschaffen van informatie ten behoeve van de beoordelaar die de effectiviteit van de investeringsimpuls in zijn totaliteit moet beoordelen. De beoordelaar zal daarvoor een set indicatoren vaststellen. Overigens wordt de looptijd van het project bepaald exclusief verplichte externe evaluaties. Met andere woorden: de tijd die nodig is om te voldoen aan een evaluatieverplichting gaat niet «af» van de looptijd van het project.
De in deze artikelen opgenomen verplichtingen zijn noodzakelijk om tot een tijdige en deugdelijke vaststelling van het bedrag van de subsidie te kunnen komen (artikel 22). Zo zal de aanvrager periodiek verantwoording dienen af te leggen over de voortgang en het resultaat van het kennisproject. Dat zal per fase van het project verschillend zijn. De aanvrager geeft hierbij een ondersteuning (intern en aan de beoordelaars) indien hij reeds bij het indienen van het voorstel op hoofdlijnen aangeeft welke indicatoren relevant zijn om de verantwoording op te baseren. Op grond van artikel 15, tweede lid, moet er bij een kennisconsortium zonder rechtspersoonlijkheid één centraal aanspreekpunt zijn voor de administratie, zodat eventueel boekenonderzoek door accountants kan plaatsvinden zonder dat daarbij alle deelnemers aan het consortium moeten worden bezocht. Deze verplichting geldt mutatis mutandis ook voor een krachtens artikel 1, vierde lid, aangewezen regieorgaan.
De rechten van intellectuele eigendom komen in beginsel toe aan een universiteit, onderzoeksinstelling of onderneming die deel uitmaakt van het kennisconsortium (eerste lid); zulks naar keuze van de deelnemers. Het derde lid is met name opgenomen om aan te sluiten bij punt 2.4 van het O&O-steunkader. Ook met het oog op het steunkader is bepaald, dat indien een deelnemende onderneming de intellectuele eigendomsrechten krijgt, zij daarvoor een marktconforme vergoeding aan de kennisinstellingen verschuldigd is. Het steunkader wordt in dat geval ook toegepast bij de vergoeding van de kosten van verwerving en instandhouding van de intellectuele eigendomsrechten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, 5°.
Het steunkader brengt mee dat de rechthebbende kennisinstelling – dit geldt op grond van het steunkader niet voor ondernemingen, omdat die voor verwerving van de intellectuele eigendomsrechten al de marktprijs hebben betaald – verplicht is om licenties van deze rechten onder niet-discriminerende voorwaarden te verlenen aan elke onderneming, Nederlands of Europees, die daarin geïnteresseerd is. Een onafhankelijke deskundige bepaalt de marktwaarde van de intellectuele eigendomsrechten. Overigens kan een bedrijf dat deelneemt aan het kennisconsortium en dat een marktconforme prijs moet betalen voor een licentie op intellectuele eigendomsrechten, voor het berekenen van die marktconforme vergoeding de eigen inbreng aan het kennisproject aftrekken van de gebruikelijke vergoeding. Dat geldt eveneens voor de marktconforme vergoeding die de ondernemer aan de kennisinstellingen moet betalen indien hij rechtstreeks de intellectuele eigendomsrechten verkrijgt (het eerste lid, onder a, onder ten tweede). Daarbij wordt naast de financiële inbreng ook de «in kind»-inbreng meegenomen.
De in het vierde lid opgenomen verplichting om desgevraagd aan de minister verslag uit te brengen omtrent de toepassing van de resultaten van het kennisproject is ingegeven door de gedachte dat op die wijze inzicht verworven kan worden in de doeltreffendheid en de effecten van de subsidies in de praktijk, hetgeen van belang kan zijn voor het uitvoering geven aan de verslagverplichting, opgenomen in, onder meer, artikel 5 van de Kaderwet EZ-subsidies.
Met de verplichting, opgenomen in het vijfde lid, wordt beoogd tijdig inzicht te krijgen in voornemens en motieven van de subsidie-ontvanger om wijzigingen aan te brengen in zijn organisatiestructuur. Deze wijzigingen kunnen onder omstandigheden een ongunstige invloed hebben op het bereiken van de projectdoelstelling en op de mogelijkheden voor een eventuele terugvordering van de subsidie. Indien van zo'n ongunstige invloed geen sprake is, zal ontheffing van de verplichting worden verleend.
Dit artikel voorziet in de behoefte aan voorschotten op de subsidie. Een voorschot kan op grond van artikel 20, eerste lid, éénmaal per jaar worden verstrekt, met dien verstande dat een bij ministeriële regeling te bepalen minimumbedrag geldt.
In het eerste lid is bepaald dat een voorschot wordt verstrekt op een subsidie terzake waarvan een verleningsbeschikking geldt. Dat impliceert dat, zolang aan een verlening een opschortende voorwaarde verbonden is, geen voorschotten worden verstrekt.
De bepaling in het tweede lid, dat een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde kosten vermeerderd met het bedrag aan verplichtingen impliceert, dat per voorschot deze kosten worden vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller gevormd wordt door het maximale subsidiebedrag en de noemer door het bedrag van de raming van de projectkosten. Beide bedragen worden bij de subsidieverlening vermeld. Er is dus een zekere voorfinanciering van het kennisproject mogelijk. De projecten die met deze regeling worden beoogd, hebben een vrij grote omvang. Om de deelnemers niet te belasten met een groot financieringsgat is het mogelijk om voorschotten aan te vragen op basis van aangegane verplichtingen. Het voorschot zal per jaar niet meer zijn dan 20% van het totale projectbedrag en in totaal zal nooit meer dan 80% van het totale projectbedrag bevoorschot worden.
In het vorige artikel is geregeld dat een voorschot jaarlijks kan worden aangevraagd. In dit artikel wordt bepaald dat bij de aanvraag van het voorschot een verslag (zoals beschreven in artikel 16) over het afgelopen jaar wordt gevoegd. Met inachtneming van artikel 19, derde lid, kan dat voorschot zelfs gevraagd worden vóórdat de desbetreffende uitgaven daadwerkelijk zijn gedaan, al zijn de onderliggende verplichtingen al wel aangegaan. Om te kunnen zien of het voorschot terecht verstrekt wordt, wordt een kort verslag geëist over de uitvoering van het project tot dat moment. Het voorschotbedrag moet echter wel boven een bepaald niveau komen.
Het formulier waarmee de aanvraag tot subsidievaststelling moet worden ingediend, is zodanig ingericht, dat de subsidie-ontvanger met het invullen van het formulier kan voldoen aan de ingevolge artikel 4:45 Awb op hem rustende verplichtingen om aan te tonen dat de gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden en om rekening en verantwoording af te leggen omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn. In het formulier voor een aanvraag tot vaststelling van het bedrag van de subsidie zal worden vermeld op welke onderwerpen in een eindverslag als bedoeld in het derde lid, dient te worden ingegaan. Gedacht moet worden aan onderwerpen als:
– de inhoudelijke resultaten van het kennisproject alsmede een eindconclusie ten aanzien van de mate waarin het kennisproject, gelet op de doelstelling ervan, als geslaagd kan worden beschouwd,
– de technische problemen die tijdens het kennisproject gerezen zijn en de wijze van oplossing van deze problemen,
– de stand van zaken met betrekking tot eventuele octrooiaanvragen,
– de commerciële vooruitzichten van het kennisproject.
De vaststelling van het subsidiebedrag is geregeld in de artikelen 4:42 tot en met 4:47 Awb. Dit artikel regelt slechts de termijn waarbinnen het besluit ter zake genomen wordt. Ingevolge artikel 4:44, derde lid, Awb kan, indien de aanvraag tot subsidievaststelling niet is ingediend binnen de in artikel 22, eerste lid, bedoelde termijn, de minister de subsidie-ontvanger een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend. In verband daarmee wordt in dit artikel niet verwezen naar de in artikel 17 bedoelde termijn, maar wordt gesproken over «de voor het indienen ervan geldende termijn». Indien evenwel de verplichting is opgelegd om een evaluatieverslag in te dienen, wordt de vaststelling afhankelijk gemaakt van de ontvangst van dat verslag.
De hoofdregel van artikel 4:46 Awb is, dat vaststelling plaats vindt overeenkomstig de verlening. Daarbij moeten, nu daarbij niet het bedrag van de subsidie wordt vermeld, de wel in de verleningsbeschikking vermelde wijze waarop dit bedrag wordt bepaald en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld in aanmerking worden genomen.
Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, Awb kan het subsidiebedrag in vier gevallen lager worden vastgesteld:
a. indien de activiteiten niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen;
c. indien de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dat geleid heeft tot een onjuiste verleningsbeschikking;
d. indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
De Minister van Economische Zaken,
J. F. Hoogervorst
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Economische Zaken.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 januari 2003, nr. 9.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2002-649.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.