Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2002, 645 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2002, 645 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 23 januari 2002, nr. MJZ2002004104, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Gelet op de artikelen 8.40, 8.41, 8.42, 8.44 en 21.8 van de Wet milieubeheer en de artikelen 8, 16, 70, 72 en 88 van de Wet bodembescherming;
De Raad van State gehoord (advies van 11 juni 2002, nr. W08.02.0041/V);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 11 december 2002, nr. MJZ2002097013, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit tankstations milieubeheer1 wordt als volgt gewijzigd.
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd.
1. In onderdeel a vervalt de zinsnede «met uitzondering van tankstations waarop het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer van toepassing is»;
2. In artikel 1 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel o door een puntkomma, na dat onderdeel een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:
p. garant: degene die contractueel instaat voor de financiële dekking van de aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 8, eerste lid.
Na artikel 8 worden 4 artikelen ingevoegd, luidende:
Uit de over te leggen bescheiden met betrekking tot de financiële zekerheid blijkt dat:
a. kan worden voldaan aan de artikelen 8, vierde lid, en 8d, derde lid;
b. de garant voor de financiële zekerheid het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk schriftelijk in kennis zal stellen van het tijdstip waarop die zekerheid is of zal komen te vervallen, alsmede van de opneming van uitsluitingen en andere fundamentele wijzigingen in de afgesloten overeenkomst die de gestelde zekerheid inperken;
c. een verzoek tot herstel van of vergoeding voor schade die is ontstaan tijdens de looptijd van de financiële zekerheid nog binnen een jaar na de in onderdeel b bedoelde schriftelijke kennisgeving of, in het geval dit later is gelegen, binnen een jaar na het in dat onderdeel bedoelde tijdstip, kan worden ingediend bij de garant voor de financiële zekerheid.
Degene die het tankstation drijft legt binnen een termijn van 2 maanden nadat hij met deze activiteit is aangevangen aan het bevoegd gezag een schriftelijk bewijsstuk over, waaruit blijkt dat de financiële zekerheid voldoet aan de artikelen 8 en 8a.
Degene die het tankstation drijft draagt er zorg voor dat de vorm van de financiële zekerheid en de hoedanigheid van de garant niet wordt gewijzigd dan nadat aan het bevoegd gezag een schriftelijk bewijsstuk is overgelegd, waaruit blijkt dat de nieuwe financiële zekerheid voldoet aan de artikelen 8 en 8a.
1. Voordat de vorm van financiële zekerheid wordt gewijzigd, de persoon of hoedanigheid van de garant wijziging ondergaat, dan wel ingevolge artikel 8, eerste lid, de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid op een ander komt te rusten wordt een verkennend onderzoek tankstations uitgevoerd.
2. Het verkennend onderzoek, bedoeld in het eerste lid, behoeft niet plaats te vinden indien de gewijzigde of vervangende financiële zekerheid voorziet in het aanmerken van de uitkomsten van het in artikel 5 genoemde verkennend onderzoek als uitgangssituatie voor later optredende verontreiniging.
3. Indien een verkennend onderzoek als bedoeld in het eerste lid wordt uitgevoerd meldt degene die de inrichting drijft het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk de resultaten daarvan. Artikel 8, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Voor artikel 9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Burgemeester en wethouders van de gemeenten Amsterdam, 's-Gravenhage, Rotterdam en Utrecht, van gemeenten die zijn aangewezen krachtens artikel 88, negende lid, van de Wet bodembescherming en, indien is voldaan aan de tweede volzin, het bestuur van een regionaal openbaar lichaam als bedoeld in de Kaderwet bestuur in verandering, worden voor de toepassing van artikel 8, vierde lid, gelijkgesteld met gedeputeerde staten. De gelijkstelling van het bestuur van een regionaal openbaar lichaam vindt toepassing indien de in artikel 8, vierde lid, bedoelde bevoegdheden met toepassing van artikel 20 van de Kaderwet bestuur in verandering aan dat bestuur zijn overgedragen.
In artikel 8e (nieuw) wordt «artikel 8, vierde lid,» telkens vervangen door: de artikelen 8, vierde lid, en 8d, derde lid,.
Bijlage I, onderdeel I, wordt als volgt gewijzigd:
1. De begrippen «introductiekeuring», «keuringsinstelling» en «KIWA-beoordelingsrichtlijn (BRL)» en de omschrijvingen daarvan komen te vervallen.
2. De begripsomschrijving «bodemweerstandsrapport» komt te luiden: bodemweerstandsrapport: een rapport met bevindingen van een meting, uitgevoerd volgens BRL-K903/06, naar de weerstand van de bodem;
3. Na de omschrijving van het begrip «VPR» wordt toegevoegd:
gecertificeerd bedrijf: een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde BRL is gecertificeerd door een certificatie-instelling; BRL: beoordelingsrichtlijn, een door het betrokken College van Deskundigen bindend verklaard document dat wordt gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten;
College van Deskundigen: een college dat één of meer BRL's onder beheer heeft en waarin de bij certificatie belanghebbende partijen zijn vertegenwoordigd;
Certificatie-instelling: een door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, geaccrediteerde instelling welke, onder toezicht van het betrokken College van Deskundigen, belast is met de afgifte en instandhouding van certificatie op grond van één of meer BRL's;
KC: keuringscriteria, bindend verklaarde documenten met instructies voor de uitvoering van daarbij genoemde inspectie-activiteiten, die worden gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van accreditatie;
inspectie-instelling: een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde KC of BRL is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
onafhankelijk: onafhankelijk conform NEN-EN 45004, type A;
CUR/PBV-aanbeveling 44: de door Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving, Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen, uitgegeven richtlijn «Beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen», versie 3;
grondwaterbeschermingsgebied: een gebied waarbinnen de kwaliteit van het grondwater krachtens artikel 1.2 van de Wet milieubeheer wordt beschermd;
AP 08: accreditatieprogramma AP 08, document met instructies voor de uitvoering van de controle op de werking van de Kathodische Bescherming, uitgave februari 1998.
4. In onderdeel 2. wordt op drie tekstplaatsen «constructies, toestellen en apparaten» vervangen door: constructies, toestellen, apparaten en processen.
5. Er worden drie onderdelen toegevoegd, luidende:
3. Onze Minister kan in deze bijlage aangeduide BRL-, KC-, NEN-, NEN-EN-, NVN- CUR/PBV en AP08-documenten aanwijzen ten aanzien waarvan een daarbij aan te duiden gewijzigde of vervangende versie moet worden toegepast.
4. Waar in enig onderliggend document wordt verwezen naar een met naam genoemde certificatie-instelling, wordt in de plaats daarvan gelezen «Certificatie-instelling», zoals hiervoor is omschreven.
5. Met de in deze bijlage bedoelde tanks, overvulbeveiligingen, en leidingen en afleverinstallaties worden gelijkgesteld dergelijke producten die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie, dan wel rechtmatig zijn vervaardigd in een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, en die eenzelfde mate van bescherming bieden als met dit besluit wordt nagestreefd.
Bijlage I, onderdeel II, wordt als volgt gewijzigd:
1. In voorschrift 1.1 wordt na de eerste volzin een zin ingevoegd, luidende: In de laatste situatie bedraagt de lengte van de afleverslang maximaal 4 meter.
2. In voorschrift 1.2 wordt het eerste tekstgedeelte «door een bedrijf dat hiertoe erkend is door KIWA of een andere door de Raad voor de Certificatie erkende certificatie-instelling» vervangen door: volgens BRL 2319 van 01-09-2000, BRL 2362 van 01-09-1998, BRL 2371 van 01-04-1998, dan wel BRL 2372 van 01-06-2001 door een gecertificeerd bedrijf.
3. In voorschrift 1.2 worden de derde en vierde volzin vervangen door: Voor een ondergronds foliesysteem (geomembraanbaksysteem) geldt dat dit uitsluitend mag zijn aangelegd volgens BRL K908/02 door een gecertificeerd bedrijf. Het bedrijf dat de aanleg heeft uitgevoerd, verstrekt een bewijs van de gecertificeerde aanleg.
4. Voorschrift 1.3 vervalt.
5. In voorschrift 1.5 vervalt «als genoemd in voorschrift 5.3.9 van CPR 9-1».
6. Voorschrift 1.6 komt te luiden:
1.6 Binnen 12 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze bepaling dan wel na aanleg van een vloeistofdichte verharding als bedoeld in voorschrift 1.1, wordt deze vloeistofdichte verharding beoordeeld en goedgekeurd door een volgens BRL K1151/01 gecertificeerd onafhankelijk inspectiebedrijf. Bij goedkeuring wordt door dit inspectiebedrijf een PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening, als bedoeld in CUR/PBV-aanbeveling 44, afgegeven en een herkeuringstermijn vastgesteld. Degene die de inrichting drijft, controleert door middel van een visuele controle met regelmatige intervallen de vloeistofdichte verharding. De frequentie van deze controles wordt eveneens door dit inspectiebedrijf vastgesteld.
7. Voorschrift 1.9 wordt als volgt gewijzigd:
a. «VPR A85-11» wordt vervangen door: NEN-EN-ISO 15680
b. «VPR C85-19» wordt vervangen door: NVN 6678
c. «VPR C85-10» wordt vervangen door: NEN-EN-ISO 15680.
8. Aan voorschrift 2.2.2 wordt een volzin toegevoegd, luidende:
Deze verplichting geldt niet voor het afleveren van benzine met of zonder mengsmering met een maximale afleversnelheid van 10 l/min of minder.
9. Voorschrift 2.2.8 komt te luiden:
Een systeem voor dampretour Stage-II moet zijn goedgekeurd overeenkomstig de «Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland», 8 juni 2001, van het NMi door een keuringsinstantie, welke daartoe door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, is geaccrediteerd op grond van NEN-EN 45001 dan wel ISO 17025.
10. Voorschrift 2.2.9 komt te luiden:
Een systeem voor dampretour Stage-II moet voor ingebruikname en daarna eenmaal per drie jaar worden gecontroleerd op de goede werking. Deze controle moet overeenkomstig de «Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland», 8 juni 2001, van het NMi plaatsvinden door een onafhankelijke inspectie-instelling.
11. Voorschrift 2.2.10 vervalt.
12. In voorschrift 3.1 komt de tweede volzin, aanvangende met «Het installatieboek bevat tevens» als volgt te luiden:
Het installatieboek bevat tevens, voorzover van toepassing:
a. een plattegrond op een schaal van ten minste een op tweehonderdvijftig, aanduidende de uit- en inwendige samenstelling van de inrichting en toebehoren;
b. alle bewijzen van gecertificeerde of geaccrediteerde aanleg en inspectie die op basis van enig voorschrift in deze bijlage uitgevoerd worden.
13. Onderdeel 4 wordt vervangen door onderdeel 4 van de bij dit besluit behorende bijlage.
14. Voorschrift 5.1.2 komt te luiden:
5.1.2. De tank moet zijn uitgevoerd en zijn geïnstalleerd volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
15. Voorschrift 5.1.3 komt te luiden:
5.1.3. Een tank gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied moet zijn voorzien van twee peilopeningen.
16. Voorschrift 5.1.4 komt te luiden:
5.1.4. Voor het installeren van de tank moet een bodemweerstandsmeting zijn uitgevoerd volgens BRL K903/06 door een onafhankelijke inspectie-instelling of door een gecertificeerd bedrijf.
17. Voorschrift 5.1.5 komt te luiden:
5.1.5 Indien de specifieke elektrische weerstand van de grond minder is dan 100 Ohm.m moeten de tank en de daarop aansluitende ondergrondse stalen leidingen tegen corrosie zijn beschermd door middel van een kathodische bescherming, aangebracht volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
18. Voorschrift 5.1.6 komt te luiden:
5.1.6. Een kathodische bescherming wordt binnen twaalf weken na het aanbrengen daarvan volgens AP 08 op zijn goede werking gecontroleerd door een onafhankelijke inspectie-instelling. Indien uit deze controle blijkt, dat de kathodische bescherming niet goed functioneert, moet deze worden hersteld.
19. Voorschrift 5.1.7 vervalt.
20. Voorschrift 5.1.9 vervalt.
21. Voorschrift 5.2.5 komt te luiden:
5.2.5. Binnen de inrichting moet van alle ondergrondse opslagtanks aanwezig zijn:
a. een KIWA-keurverklaring dan wel een KIWA-garantiemerkverklaring;
b. een KIWA-installatiecertificaat en
c. de door KIWA of een andere onafhankelijke inspectie-instelling afgegeven bewijzen van de jaarlijkse controle van de goede werking van de kathodische bescherming, tenzij uit een geldig bodemweerstandsrapport als bedoeld in voorschrift 5.1.4 blijkt dat een kathodische bescherming niet is vereist.
22. Voorschrift 5.2.6 komt te luiden:
5.2.6. In plaats van de bescheiden genoemd in voorschrift 5.2.5 volstaat ook een bewijs van goedkeuring van de tank, dat door KIWA is afgegeven na een beoordeling van de tank overeenkomstig de voorschriften 5.2.1.3 en 5.2.1.4 van CPR 9-1 dan wel een bewijs van beoordeling van de tank volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
23. Voorschrift 5.2.7 komt te luiden:
5.2.7. Indien een verklaring of een certificaat als bedoeld in voorschrift 5.2.5 of een bewijs van goedkeuring als bedoeld in voorschrift 5.2.6 voor een bestaande tank gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied niet kunnen worden overgelegd, moet de tank worden beoordeeld volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. Deze inwendige inspectie is niet afhankelijk van de onderzoeksresultaten van het eventueel aanwezige bezinksel en water in de tank.
24. Voorschrift 5.3.1 komt te luiden:
5.3.1. Bij een tank die is voorzien van twee of meer peilopeningen moeten, bij het peilen met een peilstok op grond van voorschrift 5.3.4 of het controleren op de aanwezigheid van water op grond van de voorschriften 5.3.8. en 5.4.3, alle peilopeningen worden onderzocht.
25. Voorschrift 5.3.2 komt te luiden:
5.3.2. Indien een redelijk vermoeden bestaat dat een tank of een leiding lek is of in slechte toestand verkeert, wordt deze terstond op dichtheid gecontroleerd volgens KC 104/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. Op een lekke tank is voorschrift 5.4.5 van toepassing. Leidingen waarvan geconstateerd is dat ze in slechte toestand verkeren, moeten direct worden vervangen.
26. Aan voorschrift 5.3.3 wordt een zin toegevoegd, luidende:
Een tank, die na de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit wordt geïnstalleerd of na een inwendige inspectie volgens KC 105/02 wordt goedgekeurd, moet zijn voorzien van een gecertificeerde overvulbeveiliging volgens BRL-K636/02, gecertificeerd door een certificatie-instelling.
27. Voorschrift 5.3.7 komt te luiden:
5.3.7. Het vervangen en repareren van gedeelten van een tankinstallatie moet geschieden volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
28. Voorschrift 5.4.1 komt te luiden:
5.4.1. Een kathodische bescherming moet jaarlijks volgens AP 08 op zijn goede werking worden gecontroleerd door een onafhankelijke inspectie-instelling.
29. Voorschrift 5.4.2 komt te luiden:
5.4.2. Indien de tank op grond van voorschrift 5.2.3 niet is voorzien van een kathodische bescherming en de bodemweerstand, vastgesteld op grond van voorschrift 5.1.4, minder bedraagt dan 100 Ohm.m, moet tenminste één maal per jaar een stroomopdrukproef volgens KC 103/02 worden uitgevoerd door een onafhankelijke inspectie-instelling.
30. Voorschrift 5.4.3 komt te luiden:
5.4.3. Een tank moet ten minste één maal per jaar worden gecontroleerd op de aanwezigheid van water en bezinksel volgens KC 102/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. Aanwezig water of bezinksel moet onmiddellijk worden verwijderd.
31. Voorschrift 5.4.4 komt te luiden:
5.4.4. Van ingevolge voorschrift 5.4.3 uit een tank verwijderd water moeten de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad worden beoordeeld volgens KC 102/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. Indien op grond van de beoordeling volgens KC 102/02 een inwendige beoordeling van de tank noodzakelijk is, wordt deze beoordeling uitgevoerd volgens KC 105/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. De noodzaak van het uitvoeren van een inwendige beoordeling van de tank wordt terstond aan het bevoegd gezag meegedeeld.
32. In voorschrift 5.4.5 wordt «als bedoeld in voorschrift 5.2.1.3 van CPR 9-1» vervangen door: volgens KC 104/02.
33. In voorschrift 5.4.6 wordt «als bedoeld in voorschrift 5.2.1.3 van CPR 9-1» vervangen door: volgens KC 105/02.
34. In voorschrift 5.4.7 wordt «als bedoeld in voorschrift 5.2.1.4 van CPR 9-1» vervangen door: volgens KC 103/02.
35. Voorschrift 5.4.8 komt te luiden:
5.4.8. Een tank moet ten hoogste 15 jaar nadat deze is geïnstalleerd worden vervangen, tenzij de tank wordt goedgekeurd volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. Indien de tank niet wordt vervangen moet voornoemde beoordeling na ten hoogste 15 jaar worden herhaald.
36. Voorschrift 5.4.9 komt te luiden:
5.4.9. Voor een tank die is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied worden de in voorschrift 5.4.8 genoemde termijnen van 15 jaar vervangen door termijnen van 10 jaar.
37. Voorschrift 6.2.1 komt te luiden:
6.2.1. De tank moet zijn uitgevoerd en zijn geïnstalleerd volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
38. Voorschrift 6.2.2 komt te luiden:
6.2.2. Indien stalen leidingen worden toegepast, moet voor het installeren van de tank een bodemweerstandsmeting zijn uitgevoerd volgens BRL K903/06 door een onafhankelijke inspectie-instelling of door een gecertificeerd bedrijf.
39. Voorschrift 6.2.3 komt te luiden:
6.2.3. Indien de specifieke elektrische weerstand van de grond minder is dan 100 Ohm.m moeten ondergrondse stalen leidingen tegen corrosie worden beschermd door middel van een kathodische bescherming, aangebracht volgens BRL K903/06.
40. Voorschrift 6.2.4 komt te luiden:
6.2.4. Een kathodische bescherming wordt binnen twaalf weken na het aanbrengen daarvan volgens AP 08 op zijn goede werking gecontroleerd door een onafhankelijke inspectie-instelling. Indien uit deze controle blijkt, dat de kathodische bescherming niet goed functioneert, moet deze worden hersteld.
41. Voorschrift 6.3.1 vervalt.
42. In voorschrift 6.3.2 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
a. «door of namens KIWA, volgens de methoden genoemd in voorschrift 5.1.3.4 van CPR 9–5» wordt vervangen door: volgens KC 104/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling;
b. de vierde volzin wordt vervangen door: Van het afkeuren en buiten gebruik stellen van een tank of leidingen wordt het bevoegd gezag op de hoogte gesteld.
43 Aan voorschrift 6.3.3 wordt een zin toegevoegd, luidende:
Een tank, die na de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit wordt geïnstalleerd of na een inwendige inspectie wordt goedgekeurd, moet zijn voorzien van een gecertificeerde overvulbeveiliging volgens BRL-K636/02, door een certificatie-instelling.
44. Voorschrift 6.3.7 komt te luiden:
6.3.7. Het vervangen en repareren van gedeelten van een tankinstallatie moet geschieden volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
45. Voorschrift 6.4.1 komt te luiden:
6.4.1. Een kathodische bescherming ten behoeve van stalen leidingen moet jaarlijks volgens AP 08 op zijn goede werking worden gecontroleerd door een onafhankelijke inspectie-instelling.
46. In voorschrift 6.4.2 wordt «door of namens het KIWA de specifieke elektrische weerstand van de bodem worden gemeten. Een door of namens het KIWA afgegeven bewijs van deze controle respectievelijk meting, alsmede de resultaten hiervan moeten aan het bevoegd gezag worden overgelegd.» vervangen door: de specifieke elektrische weerstand van de bodem worden gemeten volgens BRL-K903/06 door een onafhankelijke inspectie-instelling of door een gecertificeerd bedrijf.
47. In voorschrift 6.4.3 wordt na «lekdichtheid» ingevoegd: volgens KC 104/02.
48. Voorschrift 6.4.4 komt te luiden:
6.4.4. Een tank moet ten hoogste 10 jaar nadat deze is geïnstalleerd worden vervangen, tenzij de tank wordt goedgekeurd volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. Indien de tank niet wordt vervangen moet voornoemde beoordeling na ten hoogste 10 jaar worden herhaald.
49. In voorschrift 6.5.4 wordt «de ondergrondse tank» vervangen door: een voorziening voor het afvoeren van statische elektriciteit, zoals omschreven in BRL-K903/06.
50. In voorschrift 7.1.1 wordt «overeenkomstig voorschrift 5.5.1 van CPR 9-1, met betrekking tot nieuw te plaatsen tanks. De tank moet zijn geïnstalleerd door een KIWA-erkend installateur. Daarbij moet gebruik worden gemaakt van controlelijsten die daartoe zijn vastgesteld door Onze Minister.» vervangen door: volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
51. In voorschrift 7.1.2 wordt «voorschrift 5.1.3.3 van CPR 9-1» vervangen door: BRL-K903/06.
52 Voorschrift 7.2.5 komt te luiden:
7.2.5. Binnen de inrichting moet van alle ondergrondse opslagtanks aanwezig zijn:
a. een KIWA-keurverklaring dan wel een KIWA-garantiemerkverklaring,
b. een KIWA-installatiecertificaat en
c. tenzij uit een geldig bodemweerstandsrapport als bedoeld in voorschrift 5.1.4 blijkt dat een kathodische bescherming niet is vereist, de door KIWA of een andere onafhankelijke inspectie-instelling afgegeven bewijzen van de jaarlijkse controle van de goede werking van de kathodische bescherming.
53 Voorschrift 7.2.6 komt te luiden:
7.2.6. In plaats van de bescheiden als genoemd in voorschrift 7.2.5 volstaat ook een bewijs van goedkeuring van de tank, dat door KIWA is afgegeven na een beoordeling van de tank volgens de voorschriften 5.2.1.3 en 5.2.1.4 van CPR 9-1 dan wel een bewijs van beoordeling van de tank volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
54. Na voorschrift 7.2.6 wordt een voorschrift ingevoegd, luidende:
7.2.7. Indien een verklaring en een certificaat als bedoeld in voorschrift 7.2.5 of een bewijs van goedkeuring als bedoeld in voorschrift 7.2.6, voor een bestaande tank gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied niet kunnen worden overgelegd, moet de tank worden beoordeeld volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. Deze inwendige inspectie is niet afhankelijk van de onderzoeksresultaten van het eventueel aanwezige bezinksel en water in de tank.
55. In voorschrift 7.4.2 wordt «overeenkomstig voorschrift 5.5.13 van CPR 9-1. Een door of namens het KIWA afgegeven bewijs van de beoordeling en de beproeving, alsmede de resultaten hiervan, worden onverwijld aan het bevoegd gezag overgelegd.» vervangen door: volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
56. In voorschrift 7.4.3 wordt «overeenkomstig voorschrift 5.5.13 van CPR 9-1.» vervangen door: volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
57. Voorschrift 7.5.1 komt te luiden: 7.5.1. Leidingen en appendages moeten zijn uitgevoerd en zijn geïnstalleerd volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
58. Voorschrift 7.6.3 komt te luiden:
7.6.3. Ter voorkoming van overlast of explosiegevaar kan het bevoegd gezag ten aanzien van de plaats van de uitmonding van de ontluchtingsleiding nadere eisen stellen.
59. Voorschrift 8.2.1 komt te luiden:
8.2.1. Een ondergrondse tank voor het opslaan van afgewerkte olie moet zijn uitgevoerd en geïnstalleerd volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
60. In voorschrift 8.4.2 worden de tweede en derde zin vervangen door: De tank wordt ten minste eenmaal per 10 jaar goedgekeurd op grond van KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
61. In voorschrift 8.4.3 wordt «voorschrift 5.4.12 van CPR 9–5» vervangen door: KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
62. Voorschrift 8.5.1 komt te luiden:
8.5.1. Leidingen en appendages moeten zijn uitgevoerd en zijn geïnstalleerd volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
63. In voorschrift 8.6.2 vervalt «tussen tankwagen en tank».
64. Voorschrift 8.6.3 komt te luiden:
8.6.3. Ter voorkoming van overlast of explosiegevaar kan het bevoegd gezag ten aanzien van de plaats van de uitmonding van de ontluchtingsleiding nadere eisen stellen.
65. Voorschrift 10.1.1 komt te luiden:
10.1.1. Het verwijderen of het onklaar maken van een ondergrondse tank moet geschieden volgens BRL K902/03 (hbo) dan wel BRL K904/02 (benzine, diesel en afgewerkte olie) door een gecertificeerd bedrijf. Het uitvoeren van de tanksaneringswerkzaamheden wordt ten minste 10 dagen voor de aanvang schriftelijk aan het bevoegd gezag gemeld.
66 Voorschrift 10.3.1 komt te luiden:
10.3.1. Indien een tank inwendig gereinigd wordt, moet die reiniging geschieden volgens BRL K905/02 door een gecertificeerd bedrijf.
67. In voorschrift 10.4.2 komt «door KIWA goedgekeurde» te vervallen en wordt «BRL 902» vervangen door: BRL-K902/03.
68. Na voorschrift 11.6 wordt een voorschrift ingevoegd, luidende:
11.7. Voorschrift 1.6 is van overeenkomstige toepassing op de in voorschrift 11.2 bedoelde vloeren.
In Bijlage I, onderdeel II, voorschrift 3.1, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:
c. het schriftelijke bewijsstuk als bedoeld in de artikelen 8b of 8c.
Bijlage I, onderdeel II, wordt als volgt gewijzigd:
1. In voorschrift 1.6 (nieuw) wordt «BRL K1151/01» vervangen door: BRL K1151/02.
2. Voorschrift 1.7 komt te luiden:
Voorschrift 1.6 is van overeenkomstige toepassing op een foliesysteem (geomembraanbaksysteem) als bedoeld in voorschrift 1.2.
Het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 19982 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het zesde lid, wordt na «Utrecht» ingevoegd: , van gemeenten die zijn aangewezen krachtens artikel 88, negende lid, van de Wet bodembescherming,.
2. Na het zesde lid worden twee leden toegevoegd:
7. Degene die een vloeibare brandstof of afgewerkte olie opslaat in een ondergrondse tank legt binnen een termijn van 4 weken nadat hij met dit opslaan is aangevangen aan het bevoegd gezag een schriftelijk bewijsstuk over, waaruit blijkt dat voldaan wordt aan het eerste en tweede lid.
8. Degene die een vloeibare brandstof of afgewerkte olie opslaat in een ondergrondse tank draagt er zorg voor dat de vorm van financiële zekerheid en de hoedanigheid van de garant niet wordt gewijzigd dan nadat aan het bevoegd gezag een schriftelijk bewijsstuk is overgelegd, waaruit blijkt dat voldaan wordt aan het eerste en tweede lid.
Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:
1. Hoofdstuk I wordt als volgt gewijzigd:
a. Het begrip «keuringsinstituut» en de omschrijving daarvan komen te vervallen.
b. De begripsomschrijving «bodemweerstandsrapport» komt te luiden: bodemweerstandsrapport: een rapport met bevindingen van een meting, uitgevoerd volgens BRL-K903/06, naar de weerstand van de bodem.
c. Na de omschrijving van het begrip «bodemweerstandrapport» wordt toegevoegd:
gecertificeerd bedrijf: een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde BRL is gecertificeerd door een certificatie-instelling;
BRL: beoordelingsrichtlijn, een door het betrokken College van Deskundigen bindend verklaard document dat wordt gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten;
College van Deskundigen: een college dat één of meer BRL's onder beheer heeft en waarin de bij certificatie belanghebbende partijen zijn vertegenwoordigd;
Certificatie-instelling: een door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, geaccrediteerde instelling welke, onder toezicht van het betrokken College van Deskundigen, belast is met de afgifte en instandhouding van certificatie op grond van één of meer BRL's;
KC: keuringscriteria, bindend verklaarde documenten met instructies voor de uitvoering van daarbij genoemde inspectie-activiteiten, die worden gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van accreditatie;
inspectie-instelling: een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde KC of BRL is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
onafhankelijk: onafhankelijk conform NEN-EN 45004, type A;
grondwaterbeschermingsgebied: een gebied waarbinnen de kwaliteit van het grondwater krachtens artikel 1.2 van de Wet milieubeheer wordt beschermd;
AP 08: accreditatieprogramma AP 08, document met instructies voor de uitvoering van de controle op de werking van de Kathodische Bescherming, uitgave februari 1998.
2. Hoofdstuk II wordt als volgt gewijzigd:
a. Onder vernummering van voorschrift 2.0 tot 2.0a wordt een voorschrift toegevoegd, luidende:
2.0. Met de in deze bijlage bedoelde tanks, overvulbeveiligingen, leidingen en afleverinstallaties worden gelijkgesteld dergelijke producten die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie, dan wel rechtmatig zijn vervaardigd in een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, en eenzelfde mate van bescherming bieden als met dit besluit wordt nagestreefd.
b. Voorschrift 2.1 komt te luiden:
2.1. De tank wordt uitgevoerd en geïnstalleerd volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
c. Voorschrift 2.2 komt te luiden:
2.2. Een tank gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied is voorzien van twee peilopeningen.
d. Voorschrift 2.3 komt te luiden:
2.3. Voor het installeren van de tank wordt een bodemweerstandsmeting uitgevoerd volgens BRL K903/06 door een onafhankelijke inspectie-instelling of door een gecertificeerd bedrijf.
e. In voorschrift 2.4 wordt «voorschrift 5.1.3.2 van CPR 9-1» vervangen door: BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
f. Voorschrift 2.5 komt te luiden:
2.5. Een kathodische bescherming wordt binnen twaalf weken na het aanbrengen daarvan volgens AP 08 op zijn goede werking gecontroleerd door een onafhankelijke inspectie-instelling. Indien uit deze controle blijkt, dat de kathodische bescherming niet goed functioneert, wordt deze hersteld. Voorschrift 2.4 is van overeenkomstige toepassing.
g. Voorschrift 2.6 vervalt.
h. De eerste volzin van voorschrift 2.8 vervalt.
i. De laatste volzin van voorschrift 2.9 vervalt.
j. Voorschrift 2.11 komt te luiden:
2.11. Indien een redelijk vermoeden bestaat dat een tank of een leiding lek is of in slechte toestand verkeert, wordt deze terstond op dichtheid gecontroleerd volgens KC 104/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. Op een lekke tank is voorschrift 2.22 van toepassing. Leidingen waarvan is geconstateerd dat ze in slechte toestand verkeren, worden direct vervangen.
k. Aan voorschrift 2.12 wordt een zin toegevoegd, luidende:
Een tank, die na de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit wordt geïnstalleerd of na een inwendige inspectie volgens KC 105/02 wordt goedgekeurd, moet zijn voorzien van een gecertificeerde overvulbeveiliging volgens BRL-K636/02, gecertificeerd door een certificatie-instelling.
l. Voorschrift 2.16 komt te luiden:
2.16. Het vervangen en repareren van gedeelten van een tankinstallatie geschiedt volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
m. Voorschrift 2.18 komt te luiden:
2.18. Een kathodische bescherming wordt jaarlijks volgens AP 08 op zijn goede werking gecontroleerd door een onafhankelijke inspectie-instelling.
n. Voorschrift 2.19 komt te luiden:
2.19. Indien een tank niet behoeft te zijn voorzien van kathodische bescherming, wordt ten minste één maal per 15 jaar een bodemweerstandsmeting uitgevoerd volgens BRL-K903/06 door een onafhankelijke inspectie-instelling of door een gecertificeerd bedrijf. Ten minste eenmaal per jaar wordt de bekleding van een tankinstallatie die niet is voorzien van een kathodische bescherming, beoordeeld volgens KC 103/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling, tenzij de specifieke elektrische weerstand van de bodem meer bedraagt dan 100 Ohm.m en beschadiging van de tankinstallatie door zwerfstromen niet te verwachten is.
o. Voorschrift 2.20 komt te luiden:
2.20. Een tank wordt ten minste één maal per jaar gecontroleerd op de aanwezigheid van water en bezinksel volgens KC 102/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. Aanwezig water of bezinksel wordt onmiddellijk verwijderd.
p. Voorschrift 2.21 komt te luiden:
2.21. Van ingevolge voorschrift 2.20 uit een tank verwijderd water moeten de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad worden beoordeeld volgens KC 102/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. Indien op grond van de beoordeling volgens KC 102/02 een inwendige beoordeling van de tank noodzakelijk is, wordt deze beoordeling uitgevoerd volgens KC 105/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. De noodzaak van het uitvoeren van een inwendige beoordeling van de tank wordt terstond aan het bevoegd gezag meegedeeld.
q. In voorschrift 2.22 wordt na «uitwendige beschadiging,» ingevoegd: uitgevoerd volgens respectievelijk KC 105/02, KC 104/02 of KC 103/02,.
r. Voorschrift 2.23 komt te luiden:
2.23. Een tank wordt vervangen ten hoogste 15 jaar nadat deze is geïnstalleerd, tenzij de tank wordt goedgekeurd op grond van KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. Indien de tank niet wordt vervangen, wordt voornoemde beoordeling na ten hoogste 15 jaar herhaald.
s. In voorschrift 2.28 vervallen de zinsnedes «(eerste druk, juni 1991)» en «(eerste druk, oktober 1989)» en wordt «VPR C85–10» vervangen door: NEN 6407.
3. Hoofdstuk III wordt als volgt gewijzigd:
Voorschrift 3.6 komt te luiden:
3.6. In plaats van de in voorschrift 3.5 genoemde bescheiden volstaat ook een bewijs van beoordeling van de tank volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:
1. Hoofdstuk I wordt als volgt gewijzigd:
a. Het begrip «keuringsinstituut» en de omschrijving daarvan komen te vervallen.
b. De begripsomschrijving «bodemweerstandsrapport» komt te luiden: bodemweerstandsrapport: een rapport met bevindingen van een meting, uitgevoerd volgens BRL-K903/06, naar de weerstand van de bodem.
c. Na de omschrijving van het begrip «bodemweerstandsrapport» wordt toegevoegd:
gecertificeerd bedrijf: een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde BRL is gecertificeerd door een certificatie-instelling;
BRL: beoordelingsrichtlijn, een door het betrokken College van Deskundigen bindend verklaard document dat wordt gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten;
College van Deskundigen: een college dat één of meer BRL's onder beheer heeft en waarin de bij certificatie belanghebbende partijen zijn vertegenwoordigd;
Certificatie-instelling: een door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, geaccrediteerde instelling welke, onder toezicht van het betrokken College van Deskundigen, belast is met de afgifte en instandhouding van certificatie op grond van één of meer BRL's;
KC: keuringscriteria, bindend verklaarde documenten met instructies voor de uitvoering van daarbij genoemde inspectie-activiteiten, die worden gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van accreditatie;
inspectie-instelling: een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde KC of BRL is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
onafhankelijk: onafhankelijk conform NEN-EN 45004, type A;
grondwaterbeschermingsgebied: een gebied waarbinnen de kwaliteit van het grondwater krachtens artikel 1.2 van de Wet milieubeheer wordt beschermd;
AP 08: accreditatieprogramma AP 08, document met instructies voor de uitvoering van de controle op de werking van de Kathodische Bescherming, uitgave februari 1998.
2. Hoofdstuk II wordt als volgt gewijzigd:
a. Onder vernummering van voorschrift 2.0 tot 2.0a wordt een voorschrift toegevoegd, luidende:
2.0. Met de in deze bijlage bedoelde tanks, overvulbeveiligingen, leidingen en afleverinstallaties worden gelijkgesteld dergelijke producten die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie, dan wel rechtmatig zijn vervaardigd in een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, en die eenzelfde mate van bescherming bieden als met dit besluit wordt nagestreefd.
b. Voorschrift 2.1 komt te luiden:
2.1. De tank wordt uitgevoerd en geïnstalleerd volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
c. Voorschrift 2.2 komt te luiden:
2.2. Indien stalen leidingen worden toegepast, moet voor het installeren van de tank een bodemweerstandsmeting zijn uitgevoerd volgens BRL K903/06 door een onafhankelijke inspectie-instelling of door een gecertificeerd bedrijf. Indien de specifieke elektrische weerstand van de grond minder is dan 100 Ohm.m moeten ondergrondse stalen leidingen tegen corrosie worden beschermd door middel van een kathodische bescherming, aangebracht volgens BRL K903/06.
d. Voorschrift 2.3 vervalt.
e. Voorschrift 2.4 vervalt.
f. Voorschrift 2.5 vervalt.
g. De eerste volzin van voorschrift 2.6 vervalt.
h. De tweede volzin van voorschrift 2.7 vervalt.
i. Voorschrift 2.9 komt te luiden:
2.9. Indien een redelijk vermoeden bestaat dat een tank of een leiding lek is of in slechte toestand verkeert, wordt deze terstond volgens KC 104/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling, op dichtheid onderzocht. Een lekke tank wordt direct geledigd en onbruikbaar gemaakt en wordt niet meer gevuld. Leidingen waarvan geconstateerd is dat ze in slechte toestand verkeren, worden direct vervangen. Van het afkeuren en buiten gebruik stellen van een tank of leidingen wordt het bevoegd gezag op de hoogte gesteld.
j. Aan voorschrift 2.10 wordt een zin toegevoegd, luidende:
Een tank, die na de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit wordt geïnstalleerd of na een inwendige inspectie volgens KC 105/02 wordt goedgekeurd, moet zijn voorzien van een gecertificeerde overvulbeveiliging volgens BRL-K636/02, gecertificeerd door een certificatie-instelling.
k. Voorschrift 2.14 komt te luiden:
2.14. Het vervangen en repareren van gedeelten van een tankinstallatie geschiedt volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
l. Voorschrift 2.15 komt te luiden:
2.15. Een kathodische bescherming ten behoeve van stalen leidingen wordt jaarlijks volgens AP 08 op zijn goede werking gecontroleerd door een onafhankelijke inspectie-instelling.
m. Voorschrift 2.16 komt te luiden:
2.16. Indien stalen leidingen niet behoeven te zijn voorzien van kathodische bescherming, wordt ten minste éénmaal per 15 jaar de specifieke elektrische weerstand van de bodem gemeten volgens BRL-K903/06 door een onafhankelijke inspectie-instelling of door een gecertificeerd bedrijf.
n. In voorschrift 2.17 wordt na «lekdichtheid» ingevoegd: volgens KC 104/02.
o. Voorschrift 2.18 komt te luiden:
2.18. Een tank wordt ten hoogste 10 jaar nadat deze is geïnstalleerd vervangen, tenzij de tank wordt goedgekeurd volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. Indien de tank niet wordt vervangen, wordt voornoemde beoordeling na ten hoogste 10 jaar herhaald.
p. In voorschrift 2.20 wordt «voorschrift 5.1.3.11 van CPR 9–5» vervangen door: BRL K903/06.
q. In voorschrift 2.23 vervallen de zinsnedes «(eerste druk, juni 1991)» en «(eerste druk, oktober 1989)» en wordt «VPR C85–10» vervangen door: NEN 6407.
Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:
1. Hoofdstuk I wordt als volgt gewijzigd:
a. Het begrip «keuringsinstituut» en de omschrijving daarvan komen te vervallen.
b. De begripsomschrijving «bodemweerstandsrapport» komt te luiden: bodemweerstandsrapport: een rapport met bevindingen van een meting, uitgevoerd volgens BRL-K903/06, naar de weerstand van de bodem;
c. Na de omschrijving van het begrip «bodemweerstandsrapport» wordt toegevoegd:
gecertificeerd bedrijf: een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde BRL is gecertificeerd door een certificatie-instelling;
BRL: beoordelingsrichtlijn, een door het betrokken College van Deskundigen bindend verklaard document dat wordt gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten;
College van Deskundigen: een college dat één of meer BRL's onder beheer heeft en waarin de bij certificatie belanghebbende partijen zijn vertegenwoordigd;
Certificatie-instelling: een door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, geaccrediteerde instelling welke, onder toezicht van het betrokken College van Deskundigen, belast is met de afgifte en instandhouding van certificatie op grond van één of meer BRL's;
KC: keuringscriteria, bindend verklaarde documenten met instructies voor de uitvoering van daarbij genoemde inspectie-activiteiten, die worden gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van accreditatie;
inspectie-instelling: een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde KC of BRL is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
onafhankelijk: onafhankelijk conform NEN-EN 45004, type A;
grondwaterbeschermingsgebied: een gebied waarbinnen de kwaliteit van het grondwater krachtens artikel 1.2 van de Wet milieubeheer wordt beschermd;
AP 08: accreditatieprogramma AP 08, document met instructies voor de uitvoering van de controle op de werking van de Kathodische Bescherming, uitgave februari 1998.
2. Hoofdstuk II wordt als volgt gewijzigd:
a. Onder vernummering van voorschrift 2.0 tot 2.0a wordt een voorschrift toegevoegd, luidende:
2.0. Met de in deze bijlage bedoelde tanks, overvulbeveiligingen, leidingen en afleverinstallaties worden gelijkgesteld dergelijke producten die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie, dan wel rechtmatig zijn vervaardigd in een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, en die eenzelfde mate van bescherming bieden als met dit besluit wordt nagestreefd.
b. Voorschrift 2.1 komt te luiden
2.1. De tank wordt uitgevoerd en geïnstalleerd volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf. Voor het installeren van de tank wordt een bodemweerstandsmeting uitgevoerd volgens BRL K903/06 door een onafhankelijke inspectie-instelling of door een gecertificeerd bedrijf. Indien de specifieke elektrische weerstand van de grond minder is dan 100 Ohm.m wordt de tank tegen corrosie beschermd door middel van een kathodische bescherming, aangebracht volgens BRL K903/06.
c. In voorschrift 2.8 wordt «overeenkomstig voorschrift 5.5.13 van CPR 9-1.» vervangen door: volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
d. Voorschrift 2.10 komt te luiden:
2.10. Een tank waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen, wordt ten minste eenmaal per jaar geheel geleegd. De tank wordt ten minste eenmaal per vijf jaar beoordeeld volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
e. In voorschrift 2.12 vervallen de zinsnedes «(eerste druk, juni 1991)» en «(eerste druk, oktober 1989)» en wordt «VPR C85–10» vervangen door: NEN 6407.
3. Hoofdstuk III wordt als volgt gewijzigd:
Voorschrift 3.5 komt te luiden:
3.5. In plaats van de in voorschrift 3.4 genoemde bescheiden volstaat ook een bewijs van beoordeling van de tank volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
Bijlage IV wordt als volgt gewijzigd:
1. Hoofdstuk I, wordt als volgt gewijzigd:
a. Het begrip «keuringsinstituut» en de omschrijving daarvan komt te vervallen.
b. De begripsomschrijving «bodemweerstandsrapport» komt te luiden: bodemweerstandsrapport: een rapport met bevindingen van een meting, uitgevoerd volgens BRL-K903/06, naar de weerstand van de bodem;
c. Na de omschrijving van het beprip «bodemweerstandsrapport» wordt toegevoegd:
gecertificeerd bedrijf: een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde BRL is gecertificeerd door een certificatie-instelling;
BRL: beoordelingsrichtlijn, een door het betrokken College van Deskundigen bindend verklaard document dat wordt gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten;
College van Deskundigen: een college dat één of meer BRL's onder beheer heeft en waarin de bij certificatie belanghebbende partijen zijn vertegenwoordigd;
Certificatie-instelling: een door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, geaccrediteerde instelling welke, onder toezicht van het betrokken College van Deskundigen, belast is met de afgifte en instandhouding van certificatie op grond van één of meer BRL's;
KC: keuringscriteria, bindend verklaarde documenten met instructies voor de uitvoering van daarbij genoemde inspectie-activiteiten, die worden gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van accreditatie;
inspectie-instelling: een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde KC of BRL is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
onafhankelijk: onafhankelijk conform NEN-EN 45004, type A;
grondwaterbeschermingsgebied: een gebied waarbinnen de kwaliteit van het grondwater krachtens artikel 1.2 van de Wet milieubeheer wordt beschermd;
AP 08: accreditatieprogramma AP 08, document met instructies voor de uitvoering van de controle op de werking van de Kathodische Bescherming, uitgave februari 1998.
2. Hoofdstuk II wordt als volgt gewijzigd:
a. Onder vernummering van voorschrift 2.0 tot 2.0a wordt een voorschrift toegevoegd, luidende:
2.0. Met de in deze bijlage bedoelde tanks, overvulbeveiligingen, en leidingen en afleverinstallaties worden gelijkgesteld dergelijke producten die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie, dan wel rechtmatig zijn vervaardigd in een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, en die eenzelfde mate van bescherming bieden als met dit besluit wordt nagestreefd
b. Voorschrift 2.1 komt te luiden:
2.1. Een kunststof tank voor het opslaan van afgewerkte olie wordt uitgevoerd en geïnstalleerd volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
c. In voorschrift 2.8 wordt «voorschrift 5.4.12 van CPR 9–5» vervangen door: KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
d. Voorschrift 2.10 komt te luiden:
2.10. Een tank waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen, wordt ten minste éénmaal per jaar geheel geleegd. De tank wordt ten minste éénmaal per tien jaar goedgekeurd op grond van KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
e. In voorschrift 2.12 vervallen de zinsnedes «(eerste druk, juni 1991)» en «(eerste druk, oktober 1989)» en wordt «VPR C85–10» vervangen door: NEN 6407.
Bijlage V wordt als volgt gewijzigd:
In hoofdstuk I komt de omschrijving van het begrip «keuringsinstituut» te luiden: keuringsinstituut: een voor dit onderwerp door de Raad voor Accreditatie erkend keuringsinstituut.
Bijlage VI wordt als volgt gewijzigd:
1. Hoofdstuk I wordt als volgt gewijzigd:
a. Het begrip «keuringsinstituut» en de omschrijving daarvan komen te vervallen.
b. De begripsomschrijving «bodemweerstandsrapport» komt te luiden: bodemweerstandsrapport: een rapport met bevindingen van een meting, uitgevoerd volgens BRL-K903/06, naar de weerstand van de bodem.
c. Na de omschrijving van het begrip «bodemweerstandsrapport» wordt toegevoegd:
gecertificeerd bedrijf: een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde BRL is gecertificeerd door een certificatie-instelling;
BRL: beoordelingsrichtlijn, een door het betrokken College van Deskundigen bindend verklaard document dat wordt gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten;
College van Deskundigen: een college dat één of meer BRL's onder beheer heeft en waarin de bij certificatie belanghebbende partijen zijn vertegenwoordigd;
Certificatie-instelling: een door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, geaccrediteerde instelling welke, onder toezicht van het betrokken College van Deskundigen, belast is met de afgifte en instandhouding van certificatie op grond van één of meer BRL's;
KC: keuringscriteria, bindend verklaarde documenten met instructies voor de uitvoering van daarbij genoemde inspectie-activiteiten, die worden gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van accreditatie;
inspectie-instelling: een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde KC of BRL is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
onafhankelijk: onafhankelijk conform NEN-EN 45004, type A;
grondwaterbeschermingsgebied: een gebied waarbinnen de kwaliteit van het grondwater krachtens artikel 1.2 van de Wet milieubeheer wordt beschermd;
AP 08: accreditatieprogramma AP 08, document met instructies voor de uitvoering van de controle op de werking van de Kathodische Bescherming, uitgave februari 1998.
2. Hoofdstuk II wordt als volgt gewijzigd:
a. Voorschrift 1 komt te luiden:
1. Het verwijderen of het onklaar maken van een ondergrondse tank moet geschieden volgens BRL K902/03 (hbo) dan wel BRL K904/02 (benzine en diesel) door een gecertificeerd bedrijf. Het plaatsvinden van de tanksaneringswerkzaamheden wordt ten minste 10 dagen voor de aanvang schriftelijk aan het bevoegd gezag gemeld.
b. De tweede volzin van voorschrift 2 komt te luiden:
Het bodemonderzoek wordt uitgevoerd volgens BRL K902/03 (hbo) dan wel BRL K904/02 (benzine en diesel) door een gecertificeerd bedrijf.
c. De eerste volzin van voorschrift 5 wordt vervangen door:
De inwendige reiniging van de tank geschiedt volgens BRL K905/01 door een gecertificeerd bedrijf.
d. Voorschrift 8 komt te luiden:
8. Na het inwendig reinigen van de ondergrondse tank wordt de tank gevuld met een inerte vulmassa volgens BRL-K902/03.
Artikel 2, tweede lid, van het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Dit lid komt te luiden:
2. In afwijking van het eerste lid zijn met betrekking tot een inrichting die geheel of grotendeels is gelegen in de gemeenten Almelo, Alkmaar, Amersfoort, Amsterdam, Arnhem, Breda, Deventer, Dordrecht, Eindhoven, Emmen, Enschede, 's-Gravenhage, Groningen, Haarlem, Heerlen, Helmond, Hengelo, 's-Hertogenbosch, Leeuwarden, Leiden, Maastricht, Nijmegen, Rotterdam, Tilburg, Utrecht, Venlo of Zaanstad, burgemeester en wethouders van die gemeente het bevoegd gezag.
2. Met ingang van 1 januari 2004 wordt na «Rotterdam,» ingevoegd: Schiedam,.
1. Gedurende een jaar na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel G, blijft KIWA Inspecties BV, gevestigd te Rijswijk, gerechtigd de in het Besluit tankstations milieubeheer onderscheidenlijk het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 voorgeschreven inspecties uit te voeren met toepassing van het bepaalde bij en krachtens dit besluit, zoals dit luidde voor bedoeld tijdstip.
2. Een met toepassing van het eerste lid uitgevoerde inspectie wordt voor de toepassing van het Besluit tankstations milieubeheer gelijkgesteld met een inspectie, uitgevoerd volgens het bepaalde bij en krachtens dat besluit.
Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, met uitzondering van:
a. de onderdelen C, E en H van artikel I, die in werking treden van ingang van 1 juli van het daarna volgende kalenderjaar;
b. onderdeel I van artikel I, dat op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treedt.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
P. L. B. A. van Geel
Uitgegeven de vierentwintigste december 2002
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
4. Afleverinstallaties voor motorbrandstoffen
4.1 Vaste afleverinstallaties
4.1.1 Afleverinstallaties moeten zijn geplaatst op een vloeistofdichte constructie. Deze constructie moet deel uit maken van de vloeistofdichte verharding of daar vloeistofdicht op aansluiten. Een afsluiter en een eventuele terugslagklep moeten boven de vloeistofdichte afdichting zijn geplaatst zodat de vloeistof niet in de bodem kan dringen.
4.1.2 Vaste afleverinstallaties moeten tegen aanrijden worden beschermd door plaatsing op een terreingedeelte dat ten minste 10 cm hoger ligt dan de aansluitende vloeistofdichte bestrating of door middel van een hieraan gelijkwaardige voorziening.
4.1.3 De afleverinstallatie moet ten minste 4 meter van een (riool)put of ander lager gelegen ruimte zijn opgesteld. Deze afstand geldt niet ten opzichte van de onderdelen van het opvangsysteem voor gemorst product.
4.1.4 De omkasting van de afleverinstallatie moet voldoende zijn geventileerd. De uitsparing in de omkasting van de afleverinstallatie waarin het vulpistool wordt geborgen, moet gasdicht zijn uitgevoerd. Aan de afleverinstallatie mogen geen contactdozen zijn aangebracht.
4.1.5 Onbevoegden mogen de afleverinstallatie, indien deze buiten gebruik is, niet in werking kunnen stellen.
4.1.6 De afleverinstallatie moet zodanig zijn uitgevoerd dat slechts gedurende een daartoe strekkende opzettelijke bediening van het vulpistool vloeistof kan worden afgeleverd. Een eventueel optredende drukstoot ten gevolge van het plotseling sluiten van het vulpistool moet zonder gevolgen door de afleverinstallatie kunnen worden opgevangen.
4.1.7 Indien de afleverinstallatie is uitgevoerd voor het afleveren van een tevoren bepaalde hoeveelheid brandstof, moet tijdens het afleveren de vloeistofstroom op ieder gewenst moment kunnen worden onderbroken.
4.1.8 Aan de panelen van de omkasting van een afleverinstallatie voor levering van brandstof zonder toezicht moeten temperatuurgevoelige elementen zijn aangebracht, die bij een temperatuur van meer dan 70°C de motoren en de verlichting van de afleverinstallatie definitief buiten werking stellen én de beheerder of een door deze daartoe aangewezen persoon alarmeren.
4.1.9 In of aan de afleverinstallatie moet een schakelaar zijn aangebracht voor het in- en uitschakelen van de afleverinstallatie.
4.1.10 Een afleverinstallatie moet zijn voorzien van een noodstop waarmee de afleverinstallatie direct kan worden uitgeschakeld. De noodstop moet onder alle omstandigheden goed bereikbaar en toegankelijk zijn.
4.1.11 Indien aan het vulpistool of aan de afleverslang elektrisch materieel is aangebracht, moet dit explosieveilig zijn uitgevoerd.
4.1.12 Het vulpistool:
a. moet zijn voorzien van een automatisch afslagmechanisme waarmee het vulpistool wordt gesloten als de tank waaraan wordt afgeleverd, vrijwel is gevuld;
b. moet zijn voorzien van een afslagmechanisme dat in werking treedt bij een lichte schok;
c. mag niet voorzien zijn van een vastzetinrichting.
4.1.13 In afwijking van voorschrift 4.1.12 mag een vulpistool van een afleverinstallatie voor diesel met een afleversnelheid van meer dan 60 l/min die bestemd is voor het afleveren van brandstof aan vrachtwagens en autobussen, zijn voorzien van een vastzetinrichting.
4.1.14 Op de afleverinstallatie moet een duidelijk leesbaar bedieningsvoorschrift zijn aangebracht, dat indien nodig door kunstlicht wordt verlicht.
4.1.15 Per 3 opstelplaatsen van tankende voertuigen moet ten minste één poederblusser aanwezig zijn met een vulling van ten minste 6 kg bluspoeder.
4.1.16 Degene die de inrichting drijft ziet erop toe dat de motor van een voertuig waaraan brandstof wordt afgeleverd buiten werking is gesteld.
4.1.17 Op of nabij een afleverinstallatie moet een bord met tekst of een pictogram zijn aangebracht met als strekking «Motor afzetten, Vuur, open vlam en roken verboden».
4.1.18 Degene die de inrichting drijft ziet erop toe dat de greep van een vulpistool dat niet is voorzien van een vastzetinrichting niet in geopende stand wordt vastgezet.
4.2 Mobiele afleverinstallaties
4.2.1 Een mobiele afleverinstallatie mag alleen gebruikt worden voor benzine met mengsmering. De inhoud van de tank mag ten hoogste 100 liter bedragen.
4.2.2 Het vullen van de tank van een mobiele afleverinstallatie mag uitsluitend in de open lucht en boven een vloeistofdichte voorziening plaatsvinden.
4.2.3 Wanneer de inrichting gesloten is of geen toezicht aanwezig is moet een mobiele afleverinstallatie staan opgesteld:
a. in een afgesloten en op voldoende wijze naar de buitenlucht geventileerde ruimte boven een vloeistofdichte bak of op een vloer die als vloeistofdichte bak is uitgevoerd, of
b. op een daartoe bestemde plaats in de buitenlucht die niet toegankelijk is voor onbevoegden, boven een vloeistofdichte bak, die op doelmatige wijze is beschermd tegen aanrijding.
4.2.4 De opvangcapaciteit van de in voorschrift 4.2.3 bedoelde vloeistofdichte bak moet ten minste gelijk zijn aan de maximale inhoud van de tank van de mobiele afleverinstallatie.
4.2.5 De mobiele afleverinstallatie mag alleen onder toezicht in bedrijf zijn.
4.2.6 Wanneer de inrichting geopend is en er toezicht aanwezig is moet een mobiele installatie op een vaste plaats in de buitenlucht zijn opgesteld.
4.2.7 Een duidelijk leesbaar bedieningsvoorschrift moet op de mobiele afleverinstallatie zijn aangebracht.
1. Inleiding en opbouw van het besluit
In het besluit worden drie besluiten gewijzigd: het Besluit tankstations milieubeheer, het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 en het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen dat bekend staat als het Besluit Verbond, en hierna ook als zodanig wordt aangeduid.
De wijzigingen van het Besluit tankstations milieubeheer (verder te noemen: BTM) en het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 (verder te noemen: BOOT) betreffen in hoofdzaak twee onderwerpen.
Ten eerste is wijziging noodzakelijk van de in het BTM opgenomen bepalingen betreffende de door de exploitant te stellen financiële zekerheid. De aankondiging van deze wijziging is reeds gedaan bij brief van de Minister van VROM aan diverse bestuursorganen van 29 juli 1997, kenmerk ICB97110224, waarin de oprichting van de Stichting CoFiZe bekend werd gemaakt.
Ten tweede bevatten de bijlagen bij het BTM en het BOOT een aantal bepalingen over aanleg en keuring van technische installaties die niet meer in overeenstemming zijn met de hedendaagse opvattingen ten aanzien van de wenselijkheid, en derhalve de bevordering van, marktwerking en mededinging. De geldende tekst van deze besluiten schrijft voor keuringen en dergelijke de inschakeling van een met naam genoemd instituut voor, en ontneemt de ondernemer daarmee de mogelijkheid na te gaan of andere bedrijven van een gelijkwaardig technisch niveau een concurrerende aanbieding kunnen doen. Het voorliggende wijzigingsbesluit maakt aan die situatie een einde.
Tot slot regelt dit wijzigingsbesluit een technische aanpassing van de eerder genoemde besluiten én het besluit Verbond op het punt van de toedeling van bevoegdheden op grond van de Wet bodembescherming met betrekking tot bodemsanering aan andere bestuursorganen dan gedeputeerde staten.
De verschillende onderwerpen worden hierna verder besproken. Daarna wordt ingegaan op de toetsingsonderwerpen, zoals daar zijn de MDW-toets, de toetsing op administratieve lasten voor het bedrijfsleven van Actal, op de overige bedrijfseffecten, op de milieueffecten en op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de wijzigingen.
2. Wijziging financiële zekerheid
Het wijzigingsbesluit strekt ertoe de uitvoering van het instrument financiële zekerheid bij tankstations voor het wegverkeer te verbeteren en daarmee te voorkomen dat de overheid en derden worden geconfronteerd met onverhaalbaarheid van de kosten van het herstel van schade die voor rekening en risico van de exploitant moeten blijven.
De noodzaak van deze maatregelen is gebleken bij het overleg over de oprichting van een financieel zekerheidsfonds voor de benzinetankstations. Dit fonds is in juli 1997 opgericht door de Olie Contact Commissie, de Belangenorganisatie tankstations (Beta), BOVAG en de Nederlandse Organisatie Voor de Energiebranche (NOVE). Door deze partijen is de stichting CoFiZe opgericht die het fonds beheert. Eveneens is een reglement opgesteld. Toetreding tot dit fonds biedt voldoende financiële zekerheid als bedoeld in artikel 8. Het reglement bevat daarvoor de garantie.
De bepalingen in het besluit BTM met betrekking tot financiële zekerheid zijn uitgebreid met de eis dat:
– een contract voor het geven van financiële zekerheid moet voorzien in een zelfstandige melding door degene die contractueel instaat voor de betaling van de financiële zekerheid (in het besluit de «garant» genoemd) aan het bevoegd gezag indien om welke reden dan ook het contract tussentijds wordt opgezegd;
– het afsluiten van een nieuw contract met een andere garant gepaard moet gaan met expliciete aanvaarding van de actuele bodemkwaliteit, hetzij door een fysiek onderzoek, hetzij door het overleggen van een schriftelijk bewijsstuk van het afgesloten contract, ertoe strekkende dat het bevoegd gezag kan vaststellen dat de voordien geldende kwaliteitseisen in het nieuwe contract zijn opgenomen.
Het doel van deze wijzigingen is zeker te stellen dat het instrument financiële zekerheid op de cruciale momenten de functie vervult, die de wetgever daaraan toegekend heeft. De wijzigingen beïnvloeden de bewijsmiddelen en niet de reikwijdte van de bestaande regeling. In de artikelsgewijze toelichting wordt verder ingegaan op deze aspecten.
In de artikelsgewijze toelichting wordt verder ingegaan op deze aspecten.
3. financiële zekerheid in het BTM in relatie tot andere besluiten
Inmiddels is een ontwerp-besluit op grond van artikel 8.15 Wet milieubeheer gereedgekomen (ontwerp-besluit financiële zekerheid milieubeheer). In deze ontwerp-amvb wordt in generieke zin het instrument financiële zekerheid geregeld. In artikel 2, tweede lid, onder b, van dat besluit is onder meer de financiële zekerheid voor tankstations uitgezonderd.
Om twee redenen is niet aangesloten bij genoemd besluit:
1. Het BTM kent reeds lang een regeling ten aanzien van financiële zekerheid; contracten tussen de drijver van een tankstation en de garant, zijn daarop ingericht.
2. De besluiten verschillen wezenlijk van opzet: in het BTM wordt een directe verplichting aan de drijver van de inrichting opgelegd, terwijl in het ontwerp-besluit financiële zekerheid milieubeheer het bevoegd gezag de mogelijkheid krijgt om in de vergunning voorschriften ten aanzien van het stellen van financiële zekerheid op te nemen.
4. Wijziging keurings- en inspectievoorschriften in bijlagen van BTM en BOOT
a. Historie en opgekomen bezwaren
In het licht van de ontwikkeling van de open markt van de EU is de tot op heden gehanteerde wijze van controle op deugdelijkheid van ondergrondse tankinstallaties aan herziening toe. De oorsprong van die werkwijze ligt in 1974, toen de toenmalige commissie opslag gevaarlijke stoffen een richtlijn uitbracht voor de opslag van vloeibare aardolieproducten in ondergrondse tanks. In het voorwoord bij deze richtlijn is aangegeven dat, ten einde een zo groot mogelijke uniformiteit op het gebied van keuringen, metingen en controles te bewerkstelligen, KIWA is gevraagd deze diensten landelijk aan te willen bieden. KIWA heeft deze taak op zich genomen. Vanaf dat moment is in de toepasselijke richtlijnen de uitvoering van keuringen van ondergrondse tanks aan KIWA opgedragen.
Deze richtlijnen zijn nadien uitgebracht onder de verantwoordelijkheid van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen onder de benaming CPR-richtlijn 9-1.
In de periode 1988 tot 1994 is in overleg met de tankstationbranche het BTM tot stand gebracht. Voor de voorschriften over ondergrondse tanks is toen aansluiting gezocht bij de praktijk van vergunningverlening, welke in hoge mate was gebaseerd op de CPR-richtlijn 9-1.
Het toekennen van keuringsbevoegdheden aan één enkel instituut staat op gespannen voet met het vrije markttarieven.
b. De nieuwe aanpak
Het is mogelijk gebleken om, binnen door de overheid te stellen randvoorwaarden, uitvoering van keuringen en toezicht op correcte en onpartijdige uitvoering ervan aan marktpartijen over te laten. Door in voorschriften vast te leggen welke technische documenten zijn vereist en voorts de invoering van een procedure van accreditatie of certificatie kan worden gewaarborgd dat het niveau van milieubescherming niet wordt aangetast maar onderlinge concurrentie wel mogelijk is.
De onderhavige wijzigingen van het BTM en het BOOT strekken tot invoering van deze wijze van uitvoeren van periodieke keuringen aan ondergrondse tankinstallaties.
In deze besluiten staan de algemene voorschriften opgenomen ten aanzien van ondergrondse tanks. De besluiten vormen het wettelijk kader voor vrijwel alle ondergrondse tanks in Nederland. Om onduidelijkheid voor installateurs en eigenaren te voorkomen, worden de beide besluiten gelijktijdig gewijzigd.
5. De afwijkende toedeling van taken en bevoegdheden op grond van de Wet bodembescherming
In enkele artikelen van het BTM, het BOOT en het Besluit Verbond zijn taken aan gedeputeerde staten toegekend. Het gaat daarbij om de beoordeling of er in voldoende mate bodemsaneringsmaatregelen zijn getroffen. Deze taken zijn gebaseerd op de Wet bodembescherming.
In artikel 88 van de Wet bodembescherming worden, bij wijze van uitzondering, de vier grote gemeenten gelijkgeschakeld met gedeputeerde staten.
Dit besluit voorziet in afstemming van de genoemde besluiten op de Wet bodembescherming.
Daarnaast is in het besluit aansluiting gezocht bij de Kaderwet bestuur in verandering. Op grond van die wet kan het bestuur van een regionaal openbaar lichaam onder voorwaarden worden gelijkgesteld met gedeputeerde staten.
De voorgenomen wijzigingen zijn vooral technisch van aard. Daarom kan de invoeringsbegeleiding beperkt zijn. Door het uitgebreide vooroverleg met de tankstationbranche is de aard van de wijzigingen bekend. Daarom is aan de branche toegezegd dat een teksteditie van het gewijzigde besluit zal worden gemaakt, welke zal worden verspreid onder de branchevertegenwoordigers, de exploitanten van tankstations en de gemeente. Voor de verdere invoeringsbegeleiding zullen afspraken met Infomil worden gemaakt.
Op grond van de afspraken ten aanzien van het uitvoeren van de zogenaamde MDW-toets (Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit) dient onder meer te worden nagegaan wat de gevolgen van dit besluit zijn voor het aspect marktwerking. In dit hoofdstuk worden de wijzigingen in het BTM en het BOOT getoetst op hun gevolgen daarvoor.
a. Categorieën en aantallen bedrijven
Het BTM heeft betrekking op alle inrichtingen waar motorbrandstoffen aan het wegverkeer worden verkocht. Geschat wordt dat circa 3700 van deze inrichtingen (tankstations) in bedrijf zijn.
Verdere kenmerken, hier van belang zijn de ondergrondse tanks, de afleverzuilen en de vloeistofdichte vloer.
Voor de uitgevoerde berekeningen wordt het volgende aangenomen. Gemiddeld beschikt een tankstation over 6 ondergrondse tanks, 5,6 afleverzuilen (met 3 afleverslangen), 2 peilbuizen en 1 vloeistofdichte vloer. Omgerekend naar alle stations in Nederland betekent dat: circa 22 500 ondergrondse tanks, bijna 21 000 afleverzuilen (met 63 000 slangen), 7400 peilbuizen en 3700 vloeistofdichte vloeren.
Het aantal ondergrondse BOOT-tanks is in november 1999 geschat op circa 7500 stuks (Vierde verkenning uitvoering BOOT; november 1999).
Ten opzichte van het BTM en het BOOT, zoals deze tot op heden luidden, is de aard van de verschillende verplichtingen niet gewijzigd. Nog steeds moet een bewijs van aanleg en goedkeuring van de diverse installaties in de inrichting aanwezig zijn. Alleen de wijze waarop deze verplichting ingevuld kan worden, is enigszins gewijzigd. Hoewel door de wijzigingen de onderlinge concurrentie wordt geïntroduceerd, is het op voorhand niet mogelijk om in te schatten of en zo ja hoeveel de prijs van de dienstverlening omlaag gaat. Daarom wordt vooralsnog een gelijkblijvend prijsniveau verondersteld.
– Administratieve lasten bedrijfsleven
Onder «administratieve lasten» worden verstaan alle kosten die een bedrijf moet maken om zeker te stellen en aan te tonen dat aan de gestelde milieunormen wordt voldaan. Er zal onderscheid worden gemaakt tussen de directe administratieve lasten voor de normadressaat (de drijver van de inrichting) en de indirecte administratieve lasten, die gemaakt moeten worden door inspectiebureaus, certificatie-instellingen en dergelijke.
Directe administratieve lasten
Onder de directe administratieve lasten voor degene die een tankstation voor het wegverkeer drijft vallen de kosten voor: (1) het laten uitvoeren van inspectie van tanks, dampretoursysteem en vloeistofdichte vloer, (2) het afsluiten van een polis voor financiële zekerheid en (3) het archiveren van keuringsbewijzen en certificaten.
In de besluiten BTM en BOOT zijn de volgende vaste inspecties voorgeschreven: 1 maal per jaar controle op water/bezinksel per tank, 1 maal per jaar controle op de kathodische bescherming per tank, 1 maal per 15 jaar inwendige controle van iedere tank, 1 maal per 15 jaar bodemweerstandsmeting, 1 maal per 3 jaar controle van het dampretoursysteem, geregelde inspectie van de vloeistofdichte vloer (gemiddeld eens per 3 jaar).
De overige voorgeschreven inspecties moeten alleen worden uitgevoerd indien daar gegronde redenen voor zijn, zoals een vermoede lekkage van vloer of tank. De ervaring leert dat goed onderhoud de noodzaak van deze inspecties tot een minimum beperkt. Daarom worden de volgende aannamen voor deze inspectie gehanteerd: per jaar zal 5% van het tankenbestand (1500 stuks) en 10% van het vloerenbestand (370 vloeren) in aanmerking komen voor tussentijdse inspectie. Daarbij is rekening gehouden met het feit dat vloeren doorgaans aan een grotere directe belasting worden blootgesteld. Voor de kostprijs van de tussentijdse tankinspectie wordt gerekend met prijs van een volledige herkeur van een tank.
Voor het verkrijgen van financiële zekerheid worden de volgende administratieve lasten verondersteld: 10 uur per inrichting per 10 jaar voor het afsluiten van een polis. Daarbij wordt een uurloon van € 40 (f 88) gehanteerd. Daarnaast komen kosten voor een eventueel bodemonderzoek, indien degene die de zekerheid stelt, daarom verzoekt. De kosten van dat onderzoek bedragen circa € 1000 (f 2200) en zal gemiddeld per inrichting één maal in de 10 jaar voorkomen.
Voor de administratieve afhandeling van de documenten wordt het volgende aangenomen: per jaar worden gemiddeld 2,8 inspecties aangevraagd en administratief afgehandeld. De activiteiten per inspectie zijn (a) aanvragen inspectie, (b) toezicht op uitvoering, (c) ontvangen en archiveren van rapportage. Bij elkaar zal dit ten hoogste 1 dag werk met zich meebrengen, vermoedelijk zelfs minder. De kosten per station per jaar worden daarom geschat op: 22 uur van € 40 (f 88).
Met behulp van de kengetallen die in paragraaf 7.a. zijn aangegeven, is in onderstaande tabel een overzicht gegeven van de verschillende kosten per station of per tank en de totale kosten voor Nederland (alles per jaar).
Soort inspectie | prijs per activiteit | aantal inspecties | totale prijs |
---|---|---|---|
jaarlijks water/bezinksel | € 60 f 132 | 30 000 tanks | € 1 800 000 f 3 960 000 |
jaarlijks KB-controle | € 90 f 198 | 3700+7500= 11 200 | € 1 008 000 f 2 217 600 |
eens per 15 jaar volledige herkeur | € 750 f 1650 | 30 000/15= 2000 | € 1 500 000 f 3 300 000 |
eens per 15 jaar meting bodemweerstand | € 227 f 500 | 2000 | € 454 000 f 1 000 000 |
tussentijdse inspectie tanks | € 750 f 1650 | 1500 | € 1 125 000 f 2 475 000 |
eens per 3 jaar dampretour | € 60 f 130 | 63 000/3= 21 000 | € 1 260 000 f 2 730 000 |
vloeistofdichte vloer | € 240 f 529 | 3700 | € 888 000 f 1 957 300 |
inspectie peilbuizen | € 267 f 590 | 3700 * 2 | € 1 975 800 f 4 366 000 |
tussentijdse inspectie vloer | € 240 f 529 | 370 | € 88 800 f 195 730 |
administratieve afhandeling alle inspecties | € 40 f 88 | 3700 * 22 uur | € 3 256 000 f 7 163 200 |
administratieve afhandeling financiële zekerheid | € 40 f 88 | 3700 uur | € 148 000 f 325 600 |
bodemonderzoek bij wijziging financiële zekerheid | € 1000 f 2200 | 3700/10= 370 | € 370 000 f 814 000 |
Totaal generaal: | € 13 873 600 f 30 504 430 |
Hierbij moet worden aangetekend dat voor kunststof tanks enkele inspectieverplichtingen niet gelden. Omdat niet bekend is hoeveel kunststof tanks in Nederland zijn geïnstalleerd, is aangenomen dat alle verplichtingen voor alle tanks gelden. Hierdoor is schatting van de totale administratieve lasten waarschijnlijk hoger dan de werkelijkheid.
Indirecte administratieve lasten
Hieronder wordt inzicht gegeven in de indirecte administratieve lasten die met dit besluit zijn gemoeid. Onder de indirecte administratieve lasten als gevolg van dit wijzigingsbesluit vallen:
– de kosten die een gecertificeerd bedrijf of een geaccrediteerde inspectie-instelling moet maken voor het verkrijgen en instandhouden van het bewuste certificaat. Daaronder vallen de kosten voor directe afdracht aan de certificerende instelling respectievelijk de Raad voor Accreditatie, de kosten voor opleiding van personeel en voor de instandhouding van de organisatie. Voor één bedrijf en voor één certificatieregeling moet daarvoor op ten minste € 36 300 (f 80 000) aan eenmalige kosten, en € 5000 (f 11 020) aan jaarlijkse kosten worden gerekend.
– de kosten die een certificerende instelling moet maken en welke bestaan uit éénmalige kosten voor accreditatie, jaarlijkse afdracht aan de Raad voor Accreditatie, kosten voor het College van Deskundigen, de kosten voor opleiding van personeel en voor de instandhouding van de organisatie. Voor één certificerende instelling en voor één certificatieregeling moet op ten minste € 50 000 (f 110 200) aan eenmalige kosten en € 10 000 (f 22 040) aan jaarlijkse kosten worden gerekend.
Bij het verzamelen van de informatie is naar voren gekomen dat deze cijfers met de nodige terughoudendheid bekeken moeten worden. De hier aangegeven kosten worden doorgaans naar rato doorberekend aan de klant. Het maakt echter veel uit of hetzelfde bedrag wordt omgeslagen naar 10 inspecties danwel naar 100 inspecties. Opleidingskosten nemen toe met het aantal personeelsleden, maar meer personeelsleden zorgen voor een hogere omzet. De informatie uit deze paragraaf mag bovendien niet opgeteld worden bij de informatie uit de vorige, omdat de indirecte administratieve lasten reeds verwerkt zijn in de tarieven.
Alternatieven voor de nu geformuleerde bepalingen voor aanleg van en controle op ondergrondse tankinstallaties en vloeistofdichte vloeren zijn niet voorhanden. In tegendeel, de wijzigingen beogen aan te sluiten bij wat reeds jaren in deze branche gebruikelijk is. Er worden geen nieuwe controleregimes geïntroduceerd.
Bij de aanpassingen aan het instrument financiële zekerheid is uitgegaan van een zo goed mogelijke controleerbaarheid van de verplichting. Dit heeft geleid tot het stellen van enkele eisen aan het contract tussen degene die de inrichting drijft en degene die de zekerheid stelt. Voor degene die de inrichting drijft verandert er qua verplichtingen weinig. Van hem wordt (slechts) verwacht dat hij wijzigingen tijdig doorgeeft aan het bevoegd gezag.
Uit de vorige onderdelen kan worden afgeleid dat de totale administratieve lasten als gevolg van het BTM en het BOOT liggen rond € 13 873 600 (f 30 504 430).
De hierboven aangeven bedragen voor de directe administratieve lasten zijn echter geen extra kosten als het gevolg van het invoeren van de in dit besluit aangegeven wijzigingen. De beide vigerende besluiten bevatten dezelfde verplichtingen, alleen de bepalingen door welke instantie de werkzaamheden verricht mogen worden, zijn gewijzigd. De administratieve lasten wijzigen dus niet; alleen is aangegeven welke omvang deze administratieve lasten nu reeds hebben.
Het adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) heeft desgevraagd advies uitgebracht en concludeert daarbij dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat de bestaande administratieve lasten door dit wijzigingsbesluit niet of nauwelijks zullen wijzigen.
Uitgangspunt voor de wijzigingen is geweest dat het niveau van milieubescherming niet wordt gewijzigd. De verschillende technische richtlijnen zijn daarop gescreend. Dit besluit heeft mitsdien geen milieugevolgen.
9. Uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en handhaving
Door de wijzigingen zijn BTM en BOOT eenvoudiger uitvoerbaar. De technische documenten geven op eenduidige wijze aan wat het vereiste kwaliteitsniveau van keuring of inspectie moet zijn. Door de structuur van certificatie en normalisatie is technisch-inhoudelijke werkwijze geborgd en behoeft het bevoegd gezag slechts een administratieve controle uit te voeren.
In de afgelopen jaren is bij de gemeenten gewerkt aan structurele handhaving, zodat bedrijven met een zekere regelmaat gecontroleerd worden. Dit maakt het mede mogelijk om de oorspronkelijke verplichting om alle keuringsbewijzen aan het bevoegd gezag te zenden, te schrappen. Dit vermindert de administratieve last bij de overheid.
De handhaafbaarheid van het BTM is na de wijziging niet anders dan daarvoor. Nog steeds dient de drijver van de inrichting een bewijs te overleggen, waaruit blijkt dat een bepaalde keuring is uitgevoerd, of dat een product aan de vereiste kwaliteit voldoet.
De wijze van handhaven en het niveau van handhaving zal door de wijziging niet hoeven te wijzigen. De voorschriften van de beide besluiten worden niet zodanig gewijzigd dat een andere, grotere handhavingsbehoefte ontstaat. Er is geen reden om aan te nemen dat de controlefrequentie, die de afgelopen jaren is gehanteerd, door de wijziging aangepast moet worden. Het besluit heeft derhalve geen gevolgen voor de handhavingsinzet en de handhavingsbehoefte.
10. Gevolgen voor belasting rechterlijke macht
Gelet op het voorgaande, hebben de wijzigingen geen gevolgen voor de belasting van de rechterlijke macht.
Volgend op de publicatie van het ontwerp-besluit in de Staatscourant van 28 september 2001 (nr. 187) zijn reacties binnengekomen van:
– CoFiZe (Collectief Financieel Zekerheidsfonds)
– E.C.O. Bodemrisicobeheer BV
– BOVAG
– de gezamenlijke oliemaatschappijen
– Milieudienst Noord-West Utrecht
– Coördinatie Informatie Punt Handhaving milieuwetgeving Utrecht
De ontvangen reacties kunnen worden samengevat in de volgende hoofdpunten:
(1) Financiële zekerheid
(2) Technische voorschriften
(3) Overgangsbepaling
(1) Financiële zekerheid
De reacties op de voorgestelde wijzigingen van het instrument financiële zekerheid betroffen enkele uitvoeringsaspecten. Naar aanleiding daarvan zijn enkele teksten in de toelichting aangepast en is de termijn voor het indienen van bewijsstukken verruimd van 4 weken naar 2 maanden.
Een verzoek om het instrument ten principale ter discussie te stellen (te evalueren) wordt niet gehonoreerd. Als reden voor de evaluatie werd aangevoerd dat er inmiddels een voorgenomen besluit is voor een generieke regeling van dit instrument en voorts dat een verlaging van het zekerheidsbedrag zal leiden tot een drastische verlaging van de premies. Deze beide redenen worden echter niet onderschreven. Het genoemde generieke besluit (ontwerp-besluit financiële zekerheid milieubeheer) legt de bevoegdheid en de beslissing voor het al dan niet toepassen van het instrument bij het lokale bevoegde gezag. Het overnemen van deze constructie voor tankstations zal leiden tot onduidelijkheid en rechtsongelijkheid.
Door de branche (ook de BOVAG) is het fonds CoFiZe opgericht (zie ook paragraaf 2) om voor de tankstations een goede, maar goedkope optie te bieden voor het voldoen aan de regelgeving. De premie die bij CoFiZe per tank betaald moet worden (in 2001 f 25,– per tank per jaar) is dermate laag dat een discussie over nog verdere verlaging niet opportuun wordt geacht.
(2) Technische voorschriften
Het commentaar op de wijzigingen van de technische voorschriften was beperkt tot detailopmerkingen: onjuiste formuleringen, typefouten, onjuiste verwijzingen en dergelijke. Veel opmerkingen konden worden gehonoreerd en hebben geleid tot aangepaste teksten of tot een verduidelijking in de toelichting.
(3) Overgangsregime
Veel commentaar is ontvangen op de overgangsbepalingen in het besluit (artikelen IV en V). De opmerkingen hebben evenwel niet geleid tot wijziging van het overgangsregime, maar wel tot een (betere) toelichting ervan. Met name de overgangsbepaling voor KIWA Inspecties BV wekte wrevel, omdat het idee bestond dat de monopoliepositie van KIWA hierdoor wordt gecontinueerd. Zulks is nooit de bedoeling geweest en – ook na hernieuwde beschouwing van de tekst – niet in lijn gebleken met de formulering in het ontwerp-besluit. De tekst van het ontwerp-besluit is derhalve gehandhaafd, maar in de toelichting is de motivering verbeterd.
Het ontwerp-besluit is op 22 januari 2002 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2002/29/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).
De volgende bepalingen bevatten technische voorschriften:
Van het BTM van bijlage I, onderdeel I, de voorschriften 2.2.8, 4.1.5 tot en met 4.1.14, 5.1.2, 5.3.3, 6.2.1, 6.3.3, 7.5.1, 8.2.1, en 8.5.1. Van het BOOT van bijlage I de voorschriften 2.1 en 2.12, van bijlage II de voorschriften 2.1 en 2.10, van bijlage III voorschrift 2.1, en van bijlage IV voorschrift 2.1. Met deze voorschriften wordt bereikt dat de fysieke omgeving van de tankstations en van ondergrondse tanks wordt beschermd tegen verontreiniging.
Op verschillende plaatsen in het ontwerp-besluit is een bepaling inzake wederzijdse erkenning opgenomen, waardoor wordt voorkomen dat inbreuk wordt gemaakt op het vrije verkeer van goederen.
Naar aanleiding van de reactie van de Europese Commissie zijn een aantal wijzigingen aangebracht. Het betreft van artikel I de nummers 3 en 5 van onderdeel F, en van artikel II de nummers 1, onder c, en 2, onder a, van de onderdelen B, C, D, E en G.
Er heeft geen melding plaatsgevonden aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie, omdat de wijzigingen geen significante gevolgen voor de handel hebben.
Voor de duidelijkheid is de in het algemeen deel van deze nota reeds besproken omschrijving van het begrip «garant» in artikel 1 toegevoegd. Het schrappen van de verwijzing naar het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen houdt ermee verband dat dit besluit per 1 oktober 2000 is ingetrokken (Stb. 262).
In de tekst van artikel 7 van het BTM werd naar een verkeerd artikel verwezen. De fout is veroorzaakt door de hernummering van de Wbb in dezelfde tijd dat het BTM in het Staatsblad werd geplaatst.
Aan het BTM worden de artikelen 8a tot en met 8d toegevoegd. Deze artikelen worden hierna besproken.
Allereerst wordt opgemerkt dat in dit artikel het begrip «garant» wordt geïntroduceerd. Zoals in het algemene deel van deze toelichting reeds is aangegeven, wordt daaronder verstaan degene die contractueel zorgdraagt voor (de financiering van) het herstel van de niet-verhaalbare milieuschade.
Daarnaast wordt opgemerkt dat deze wijzigingen noodzakelijk zijn gebleken om zeker te stellen dat het instrument financiële zekerheid op de cruciale momenten de functie vervult, die de wetgever daaraan toegekend heeft. De wijzigingen richten zich op de (inhoud van de) bewijsmiddelen; het instrument als zodanig en reikwijdte van de bestaande regeling worden niet aangepast.
Indien de financiële zekerheid, bedoeld in artikel 8, komt te vervallen anders dan door reguliere bedrijfsbeëindiging, is het van belang dat het bevoegd gezag hiervan zo spoedig mogelijk in kennis wordt gesteld. Te denken valt aan situaties als:
* eenzijdige opzegging van de overeenkomst die aan de financiële zekerheid ten grondslag ligt, doordat degene die de inrichting drijft niet voldoet aan zijn verplichtingen jegens de garant (zoals de betaling van de premie);
* situaties waarbij de oorspronkelijke financiële zekerheid vervalt en wordt vervangen door een andere, te weten een wijziging van de vorm van financiële zekerheid of doordat een ander zich garant stelt voor de financiële zekerheid.
Samengevat gaat het om al die zaken die de omvang van de gestelde zekerheid verminderen.
Hoewel de primaire verplichting om deze situaties aan het bevoegd gezag kenbaar te maken, ligt bij degene die de inrichting drijft, zijn er gevallen denkbaar dat hij deze melding achterwege laat. Dit zou zich bijvoorbeeld kunnen voordoen in het geval dat de overeenkomst strekkende tot het verlenen van financiële zekerheid eenzijdig is opgezegd. Omdat financiële zekerheid onder alle omstandigheden aanwezig moet zijn, wil deze de beoogde functie vervullen, is het ook in die gevallen noodzakelijk dat het bevoegd gezag geïnformeerd wordt over wijzigingen met betrekking tot de financiële zekerheid. Daarom wordt de garant verplicht het bevoegd gezag te informeren over opzegging van, en de opneming van uitsluitingen en andere fundamentele wijzigingen in de afgesloten overeenkomst.
De kennisgeving hangt voorts samen met de beperkte uitloopdekking van een jaar, geregeld in het bepaalde onder c. Binnen die periode kan het bevoegd gezag zo nodig een bodemonderzoek doen verrichten. Als uit dat onderzoek blijkt dat er sprake is van bodemverontreiniging, dient het bevoegd gezag, of een andere schadelijdende partij, binnen de genoemde periode een verzoek tot herstel of tot betaling van schadevergoeding in te (kunnen) dienen bij de garant. De zekerheidsdekking moet dan in stand worden gehouden tot aan alle voorwaarden voor uitkering is voldaan en naar genoegen van gedeputeerde staten herstelmaatregelen zijn genomen. De termijn waarbinnen dit laatste dient te geschieden is niet bepaald.
De verplichting een schriftelijk bewijsstuk te overleggen is in dit artikel opgenomen met het oog op een goede controle op de naleving van de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid. Uit het document zelf moet genoegzaam blijken dat aan de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid en de daarmee verband houdende voorschriften is voldaan. Gedacht moet bijvoorbeeld worden aan de overeenkomst die aan de zekerheid ten grondslag ligt, zoals een verzekeringsovereenkomst, een toelatingsovereenkomst of een Certificaat van deelneming tussen degene die de inrichting drijft en de in het algemeen gedeelte van deze toelichting genoemde stichting CoFiZe, die het fonds beheert.
Het bevoegd gezag zal niet alleen moeten beoordelen of de geleverde stukken voldoende bewijskracht bezitten, maar ook of de gestelde zekerheid voldoende garanties biedt. De financiële zekerheid moet met name ook voorzien in situaties dat faillissement dreigt of is uitgesproken en in het geval dat degene die de inrichting drijft met de noorderzon is vertrokken. Hier wordt verwezen naar onder meer het advies van de Raad van State over het ontwerp-besluit tankstations milieubeheer, te vinden in het bijvoegsel van de Nederlandse Staatscourant van 8 februari 1994, nummer 24. Daarin stelt de Raad zich op het standpunt dat een balansgarantie niet tot een adequate vorm van financiële zekerheid kan worden gerekend.
De verplichting om een schriftelijk bewijsstuk over te leggen geldt voor degene die de inrichting drijft op of na het moment van inwerkingtreding van dit artikel. De verplichting heeft dus betrekking op bestaande inrichtingen, op nieuwe inrichtingen en op situaties dat een ander de inrichting gaat drijven. Bij bestaande inrichtingen moet aan de verplichting zijn voldaan op het moment van inwerkingtreding van dit artikel.
Indien een andere persoon de inrichting gaat drijven rust op deze ook de verplichting tot naleving van de voorschriften van het besluit, met inbegrip van de voorschriften ten aanzien van financiële zekerheid. Een overeenkomst die aan een zekerheidstelling ten grondslag ligt, bijvoorbeeld een verzekeringsovereenkomst, is in het algemeen echter persoonsgebonden. Het certificaat van deelneming van de in het algemene deel van deze toelichting genoemde stichting CoFiZe is zowel persoons- als locatiegebonden. Dit betekent dat degene die een inrichting gaat drijven opnieuw financiële zekerheid moet stellen.
Daarnaast kan bij de drijver van de inrichting, of bij de garant, de behoefte bestaan wijziging aan te brengen in de vorm van de financiële zekerheid – bijvoorbeeld van verzekering naar fonds of omgekeerd. Ook kan de identiteit van de garant wijziging ondergaan: de verzekeringsmaatschappij wordt ingewisseld voor een andere.
In dit artikel is een regeling opgenomen om te waarborgen dat onder dergelijke omstandigheden de financiële zekerheid bij voortduring aan de gestelde eisen blijft voldoen.
Het vereiste van het overleggen aan het bevoegd gezag van een schriftelijk bewijsstuk in dergelijke gevallen is een logisch gevolg van het hier gekozen systeem. Zonder deze bepaling zou de vorm waarin of wijze waarop de zekerheid is gesteld en ten aanzien waarvan de verplichting tot het verstrekken van een schriftelijk bewijs geldt, zonder wetenschap bij het bevoegd gezag kunnen worden gewijzigd in een vorm of wijze waarvan onduidelijk is of aan alle voorschriften ten aanzien van financiële zekerheid is voldaan. Op grond van het schriftelijke bewijsstuk zal het bevoegd gezag kunnen en moeten vaststellen of nog steeds op een adequate wijze invulling wordt gegeven aan de financiële zekerheidsplicht, zoals neergelegd in de artikelen 8 en 8a. Omdat het bij een wijziging van de financiële zekerheid met name van belang is vast te leggen hoe met eventueel aanwezige bodemverontreiniging zal worden omgegaan, is in het nieuwe artikel 8d hiervoor een uitputtende regeling gegeven.
In dit artikel wordt een bodemonderzoek geïntroduceerd, dat moet worden uitgevoerd wanneer wijziging plaatsvindt van de vorm van financiële zekerheid, wanneer een ander voor de betaling van de financiële zekerheid gaat instaan of wanneer een ander de inrichting gaat drijven. De uitvoering moet geschieden volgens het protocol van het «verkennend onderzoek tankstations». Bij dit onderzoek kan worden nagegaan of de toestand van de bodem nog in overeenstemming is met de referentiesituatie voor die locatie. De referentiesituatie is de toestand ten tijde van het oorspronkelijke verkennende onderzoek tankstations dan wel de overeenkomstig artikel 5, vijfde lid, daarvoor in de plaats gekomen resultaten van een afsluitend evaluatieonderzoek na een bodemsanering.
In het geval dat uit het vervolg-verkennend onderzoek een toename van de verontreiniging blijkt, kunnen passende maatregelen worden getroffen en kan de referentiesituatie worden hersteld. Een bezwaar tegen het uitvoeren van een vervolg-verkennend onderzoek zou kunnen zijn dat een dergelijk onderzoek gevolgen kan hebben voor de aanwezige voorzieningen. Zo zal het kunnen voorkomen dat door de vloeistofdichte vloer moet worden geboord. Dit bezwaar kan worden ondervangen door af te zien van het onderzoek. Dit kan echter alleen indien de garant bereid is om de oorspronkelijke referentiesituatie te beschouwen als toetspunt voor later optredende verontreiniging.
Indien er verschillende verkennende onderzoeken tankstations zijn geweest, bijvoorbeeld bij bedrijfsuitbreidingen, zullen de relevante, niet vervallen of achterhaalde, verkennende onderzoeken als referentiesituatie moeten worden beschouwd.
In enkele artikelen van het BTM zijn taken aan gedeputeerde staten toegekend. Het gaat hier om de beoordeling of in voldoende mate bodemsaneringsmaatregelen zijn getroffen. De keuze voor gedeputeerde staten als het bevoegde bestuursorgaan vindt haar oorsprong in de Interimwet bodemsanering. Deze wet is inmiddels vervallen en in gewijzigde vorm opgenomen in de saneringsparagraaf van de Wet bodembescherming. In artikel 88 van de Wet bodembescherming worden op de hoofdregel dat gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn enkele uitzonderingen gemaakt. In het eerste lid van dat artikel worden de vier grote gemeenten gelijkgeschakeld met gedeputeerde staten. Bovendien biedt genoemd artikel in het negende lid de mogelijkheid het eerste lid op andere gemeenten van overeenkomstige toepassing te verklaren. Het negende lid heeft toepassing gevonden bij het Besluitaanwijzing bevoegdgezaggemeenten Wet bodembescherming. Het onderhavige voorstel voorziet erin dat het BTM terzake alsnog volledig is afgestemd op het bepaalde bij en krachtens de Wet bodembescherming.
De aanvullende wijziging van het nieuwe artikel 8e is nodig vanwege de getrapte inwerkingtreding van de verschillende bepalingen. Zie daartoe de toelichting op artikel V.
Door de introductie van certificatie, is de omschrijving van een aantal nieuwe begrippen noodzakelijk.
Bij het opstellen van de technische documenten is nauw aangesloten bij de tot op heden gevolgde praktijk. Wel is de werkwijze door alle betrokken partijen kritisch tegen het licht gehouden en zijn noodzakelijke verbeteringen doorgevoerd. De volgende soorten technische documenten zijn gebruikt:
Beoordelingsrichtlijnen (BRL): deze worden opgesteld door een certificerende instantie, onder supervisie van een College van Deskundigen.
Keuringscriteria (KC): deze zijn in opdracht van VROM opgesteld om de werkwijze van KIWA ten aanzien van inspecties aan ondergrondse tankinstallaties vast te leggen en deze geschikt te maken voor brede toepassing, met inachtneming van de hier voorgestelde wijzigingen.
Accreditatieprogramma (AP): de controle op de kathodische bescherming wordt beschreven in het accreditatieprogramma AP 08, dat onder supervisie van de Raad voor Accreditatie is opgesteld.
De onder 2. opgenomen wijziging is nodig omdat de KC-documenten en enkele BRL's geen eisen stellen aan toestellen etc, maar primair eisen stellen aan een proces, zoals het uitvoeren van een inspectie. Opgemerkt wordt dat hier geen sprake is van een zogenaamde dynamische verwijzing.
Omdat beoordelingsrichtlijnen en andere technische documenten in de tijd kunnen evolueren, zonder dat het gevolgen heeft voor het milieubeschermingsniveau, is het gewenst dat op enig moment een nieuwe versie van een technisch document kan worden voorgeschreven. Daartoe is de voorziening getroffen dat bij ministeriële regeling een vervangend document (andere versie of andere uitgave) kan worden aangewezen voor gebruik binnen het besluit.
Technische documenten kunnen doorverwijzingen bevatten naar weer andere documenten. Deze documenten zijn aangeduid als onderliggende documenten. Soms staan in deze andere documenten verwijzingen naar met naam genoemde certificerings- of keuringsinstituten. Omdat het wijzigingsbesluit bedoeld is om in het BTM en het BOOT te voorzien in een algemene regeling op het punt van de certificatieregeling, mag geen misverstand ontstaan over eventuele doorwerking van elders genoemde certificatie-instituten. Om misverstanden in de praktijk te voorkomen, is de bedoelde bepaling toegevoegd.
De clausule van wederzijdse erkenning (toegevoegd onderdeel 5) is toegevoegd om, binnen het systeem van de vrije markt, het kwaliteitsniveau van producten en diensten gelijk te houden aan de Nederlandse regels. Hierbij wordt het milieubeschermingsniveau dat met dit besluit wordt nagestreefd, gewaarborgd.
De wijzigingen in de voorschriften in Bijlage I van het BTM zijn op het oog omvangrijk. Dit wordt veroorzaakt door het detailniveau van het besluit. In algemene zin laat de wijziging zich omschrijven als het invoeren van een regeling voor een meer marktconforme aanleg, inspectie en onderhoud van verschillende installaties, onder gelijktijdig vastleggen van de normen, grenzen en randvoorwaarden waarbinnen die marktconforme uitvoering mag plaatshebben.
In het geldende BTM en BOOT wordt veelvuldig verwezen naar de richtlijn CPR 9-1. De benadering die ten grondslag ligt aan het voorliggende wijzigingsbesluit maakt het gebruik van deze richtlijn overbodig en ongewenst.
Overbodig, omdat de twee besluiten voor vrijwel elke ondergrondse tank in Nederland het wettelijk kader vormen. Daarmee heeft de CPR-richtlijn zijn functie van kennisdocument voor het vergunningverlenend gezag grotendeels verloren.
Ongewenst, omdat naar de technische documenten voor de ondergrondse tanks (BRL's en KC's), die in de nieuwste versie van CPR 9-1 worden gehanteerd, direct in de regelgeving kan worden verwezen. Bovendien is certificatie en accreditatie wel mogelijk op basis van de nu gehanteerde technische documenten, maar niet op basis van de CPR-richtlijn.
Voor enkele onderdelen is een specifieke toelichting noodzakelijk of gewenst. Deze wordt hieronder, onder aanduiding van het nummer van wijziging, gegeven.
nr. 1 Bijzondere situatie afmetingen afleverslang
In voorschrift 1.1 is rekening gehouden met de bijzondere situatie dat de verplichte vloeistofdichte verharding zich zou kunnen uitstrekken tot over de openbare weg. Dit wordt niet altijd gewaardeerd door de wegbeheerder. Daarom is toegestaan dat de afmetingen van de vloeistofdichte verharding zich mag beperken tot 3 meter. Over de daarbij behorende lengte van de afleverslang zijn geen bepalingen opgenomen. Deze bewuste keuze had te maken met de wetenschap dat een te korte afleverslang vaak zal leiden tot verkeersonveilige situaties. Automobilisten die niet in staat zijn om de vulopening van de auto te bereiken, zullen geïrriteerd trachten de auto te keren. Om dit te voorkomen, is sinds 1996 beleidsmatig uitgedragen dat de afleverslang zo lang moet blijven, dat deze onveilige situaties worden vermeden. Om de regelmatig terugkerende discussie hierover in te perken, is nu een volzin toegevoegd, waarin over de lengte van de slang een uitspraak wordt gedaan die in lijn is met het sinds 1996 gevoerde beleid.
nrs. 2 t/m 6 Vloeistofdichte verhardingen
De regeling voor vloeistofdichte verhardingen rust op twee pijlers. Voor de aanleg ervan is vereist dat dit door een gecertificeerde aannemer geschiedt. Daarmee wordt bereikt dat een kwalitatief hoogwaardige vloer wordt verkregen. Sedert het van kracht worden van het BTM zijn voor verschillende materialen certificatieregelingen opgesteld, welke via deze wijziging bindend worden.
Het opgenomen keuringsregime dient voor het instandhouden van de aangelegde verharding. Daartoe is verwezen naar de hiervoor speciaal opgestelde CUR/PBV aanbeveling 44. Dit document werd reeds voorgeschreven in onder meer het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer. Hierdoor vindt verdere stroomlijning plaats van keuringsactiviteiten ten aanzien van bodembeschermende voorzieningen.
nrs. 9, 10 en 11 Dampretour
De bepalingen in deze paragraaf zijn algemeen gemaakt ten aanzien van de bepaling wie de keuring en de inspectie mag uitvoeren. De inmiddels opgedane kennis van het meetprotocol heeft geleid tot een verbetering van de meetmethode, waardoor, met gelijkblijvende eindresultaten, een beter toepasbare methode is ontstaan. De nieuwe meetmethode kan op brede steun rekenen. De wijzigingen omvatten tevens het verplicht stellen van de nieuwe methode.
nr. 12 Installatieboek
Naar aanleiding van de inspraak is verzocht om in het besluit een voorziening te treffen dat keuringscertificaten etc. in digitale vorm op het station beschikbaar mogen zijn. Deze voorziening is niet getroffen. Zolang de authenticiteit van digitale documenten niet gegarandeerd is, kan daar in bewijstechnische zin niet op worden teruggevallen. Dit betekent dat, hoewel in eerste aanleg certificaten digitaal of als kopie op de inrichting aanwezig kunnen zijn, de handhaver kan eisen dat de originelen worden overgelegd, ten einde de authenticiteit te kunnen vaststellen. Dit moet dan binnen een redelijke, maar korte termijn gebeuren.
nr. 13 Afleverinstallaties
Omdat niet meer verwezen wordt naar de richtlijn CPR 9-1, zijn de voorschriften voor afleverinstallaties in het besluit uitgeschreven. Bij de formulering van de voorschriften is gebruik gemaakt van zowel de vijfde als de zesde druk van CPR 9-1. Hierdoor ontstaat geen wijziging in het technische niveau van de voorschriften. Om redactionele redenen zijn de wijzigingen in een aparte bijlage gevoegd. Ten aanzien van enkele van de nieuwe voorschriften volgt hierna een toelichting:
Voorschrift 4.1.2: De verhoging van het pompeiland is bedoeld om aanrijding en daarmee beschadiging van de afleverinstallatie te voorkomen. Omdat ook andere methoden van aanrijbeveiliging voorkomen, is een gelijkwaardigheidsbepaling toegevoegd.
Voorschrift 4.1.4: De zogenaamde nozzle-insteek, waarin het vulpistool wordt opgeborgen, moet naar de binnenkant van de omkasting gasdicht zijn uitgevoerd, omdat in de omkasting doorgaans de elektrische en elektronische componenten van de afleverinstallatie zitten.
Voorschrift 4.1.9: De schakelaar die in dit voorschrift is bedoeld, is de schakelaar waarmee de pomp wordt aangezet. Deze schakelaar zit meestal in de nozzle-houder en wordt automatisch bediend wanneer het vulpistool uit de houder wordt genomen.
Voorschrift 4.1.10: Aan deze eis, overgenomen uit de richtlijn CPR 9-1, 6e druk, moet in ieder geval worden voldaan door een voor de klanten zichtbare noodstopknop op (één van) de afleverzuilen. Als aanvullend daarop is het denkbaar dat bij de kassa ook een noodstopknop is geplaatst.
Overige nrs. Tanks
Het onder certificaat aanleggen van ondergrondse tankinstallaties is geregeld in BRL-K903. Inmiddels wordt daarvan versie 06 gehanteerd. Deze versie vormt ook de basis voor de regeling in het onderhavige besluit. De certificatieregeling kan bogen op een breed draagvlak bij industrie en overheid.
Er verschijnen tanks op de markt, die voorzien zijn van compartimenten, waarin verschillende soorten product worden opgeslagen. Deze tanks kunnen voor de Kathodische Bescherming worden beschouwd als één tank; voor controle op de aanwezigheid van water moet elk compartiment apart worden gecontroleerd.
In het BTM staat al de verplichting dat een overvulbeveiliging aanwezig moet zijn. Inmiddels is daarvoor een certificatiesysteem ontwikkeld. De toevoeging voorziet erin dat op een praktisch geschikt moment in de levensduur van de tank (15 jaarlijkse herkeur) de vervanging van niet gecertificeerde overvulbeveiligingen plaatsvindt.
nr. 68, Keuring van vloeren van wasplaatsen
De systematiek voor beoordelen van vloeistofdichte vloeren strekt zich niet alleen uit tot de vloer bij de afleverzuilen, maar dient gelding te hebben voor alle vloeistofdichte vloeren binnen het tankstation(gedeelte). Vandaar dat het keuringsregime ook van toepassing is verklaard op de vloer van een eventueel aanwezige wasplaats.
Het schriftelijke bewijsstuk zal ook onderdeel moeten uitmaken van het installatieboek als bedoeld in voorschrift 3.1 van bijlage I, eveneens met het oog op een goede controle. In dit installatieboek dienen immers ook keuringsbewijzen en certificaten over de tankinstallatie en de dampretourvoorziening te zijn opgenomen.
Deze wijziging maakt op zichzelf genomen deel uit van de wijzigingen in Bijlage I, onderdeel II, zoals die in onderdeel G van artikel I van dit wijzigingsbesluit zijn ondergebracht. Dat deze wijziging in een afzonderlijk onderdeel is opgenomen, hangt samen met de omstandigheid dat van artikel I het onderdeel C, waarmee onder meer de artikelen 8b en 8c in het BTM worden ingevoegd, op grond van artikel V later in werking treedt dan het onderdeel G.
Foliesystemen (geomembraanbaksystemen)
Het Besluit tankstations biedt de mogelijkheid om in bijzondere situaties geen (bovengronds aangelegde) vloeistofdichte verharding aan te leggen, maar de bodembescherming te realiseren door middel van een ingegraven foliebak. In de oorspronkelijke teksten van de voorschriften 1.2 en 1.7 is sprake van «foliesystemen». Tegenwoordig worden dit soort systemen door de branche van bodembeschermers ook aangeduid als «geomembraanbaksystemen». In het nieuwe voorschrift 1.7 worden daarom beide termen naast elkaar gehanteerd.
Bij het opstellen van het BTM bestond nauwelijks ervaring met dit soort systemen, zodat het voorschrift over de inspectie vanuit een conservatieve houding is geformuleerd. Inmiddels wijst de opgedane ervaring uit dat een andere benadering van controle van de folie gerechtvaardigd is. Daarom wordt, in opdracht van VROM, een nieuw inspectieprotocol opgesteld om de kwaliteit van een aangebrachte foliebak regelmatig te controleren.
Dit inspectieprotocol wordt een uitbreiding van het inspectieprotocol BRL-K1151, dat voor bovengrondse vloeistofdichte voorzieningen wordt voorgeschreven. Deze uitbreiding is helaas nog niet gereed. Dit heeft ertoe geleid dat dit voorschrift uit artikel II, onderdeel G, is gelicht. Op deze wijze wordt mogelijk gemaakt dat voorschrift 1.7, en de wijziging in voorschrift 1.6 waartoe deze aanpassing aanleiding geeft, later in werking treden dan de overige voorschriften van laatstgenoemd onderdeel. Bij artikel V is dit nader toegelicht.
In artikel II zijn de wijzigingen van het BOOT opgenomen. Zoals ook in het algemene deel van deze toelichting is aangegeven, zijn de wijzigingen inhoudelijk grotendeels identiek aan de wijzigingen in het BTM, zodat voor een toelichting van die wijzigingen naar de toelichting bij de wijzigingen van het BTM wordt verwezen. Door de andere opzet van het BOOT zijn sommige wijzigingen redactioneel anders geformuleerd.
Voor onderdeel A wordt verwezen naar hetgeen bij artikel I, onderdeel D, is opgemerkt.
Met het onderhavige wijzigingsbesluit wordt het Besluit verplicht bodemonderzoek (verder: besluit Verbond) gewijzigd op het punt van de toedeling van bevoegdheden op grond van de Wet bodembescherming met betrekking tot bodemsanering aan andere bestuursorganen dan gedeputeerde staten.
Dit besluit voorziet in afstemming van het besluit Verbond op de Wet bodembescherming.
Daarnaast is in het besluit aansluiting gezocht bij de Kaderwet bestuur in verandering. Op grond van die wet kan het bestuur van een regionaal openbaar lichaam onder voorwaarden worden gelijkgesteld met gedeputeerde staten.
In enkele artikelen van het besluit Verbond zijn taken aan gedeputeerde staten toegekend. Het gaat daarbij om de beoordeling of er in voldoende mate bodemsaneringsmaatregelen zijn getroffen. Deze taken zijn gebaseerd op de Wet bodembescherming.
In artikel 88 van de Wet bodembescherming worden, bij wijze van uitzondering, de vier grote gemeenten gelijkgeschakeld met gedeputeerde staten.
Met de toevoeging van een aantal bevoegdgezaggemeenten, wordt voor het besluit Verbond aangesloten bij de Wet stedelijke vernieuwing en het op artikel 88 van de Wet bodembescherming berustende Besluit aanwijzing bevoegdgezaggemeenten Wet bodembescherming.
Op grond van de Wet stedelijke vernieuwing zijn gemeenten die in het kader van de die wet investeringsbudget ontvangen, verantwoordelijk voor de uitvoering van de bodemsanering in het stedelijk gebied. De hierdoor ontstane behoefte bij deze gemeenten om taken en bevoegdheden met betrekking tot de bodemsanering, zoals die zijn neergelegd in de Wet bodembescherming, in plaats van de provincies te gaan uitoefenen, heeft gestalte gekregen in bovenvermeld Besluit aanwijzing bevoegdgezaggemeenten Wet bodembescherming.
Verzuimd is de betreffende gemeenten ook als bevoegd aan te wijzen voor de uitoefening van bevoegdheden in het kader van het besluit Verbond.
De taken en bevoegdheden die in het kader van het besluit Verbond moeten worden verricht onderscheidenlijk uitgeoefend, te weten:
• het aanschrijven van bedrijven die niet aan de BSB actie meedoen, waardoor de termijn gaat lopen waarbinnen het verkennend onderzoek moet worden verricht, en
• het handhaven van dit besluit door bestuursrechtelijke of strafrechtelijke sancties, ligt in het verlengde van de taken en bevoegdheden in het kader van de uitvoering van de bodemsanering in het stedelijk gebied. Het ligt daarom in de lijn aan te sluiten bij het Besluit aanwijzing bevoegdgezaggemeenten Wet bodembescherming.
Met de voorgestelde wijziging wordt bovenvermeld verzuim hersteld.
De filosofie achter de overgangsbepaling (artikel IV) is tweeërlei. Ten eerste moet KIWA Inspecties BV tegelijkertijd keuringen uitvoeren volgens de «oude» AMvB en de daarvoor noodzakelijke organisatie in stand houden, maar ook anticiperen op de nieuwe werkwijze.
Ten tweede is het niet uit te sluiten dat voor bepaalde keuringen niet op tijd andere keuringscapaciteit volgens de nieuwe werkwijze aan de markt kan worden aangeboden. Dit heeft voor de overheid (de gemeente als bevoegd gezag, maar ook het Rijk als regelgever) het risico dat regelgeving niet meer gehandhaafd kan worden en milieuhygiënisch ongewenste situaties niet kunnen worden aangepakt. Het uitsluiten van dit risico geschiedt door het «achter de hand houden» van keuringscapaciteit volgens de oude regelgeving, totdat de markt (een nieuwe aanbieder of KIWA Inspecties BV volgens de nieuwe regelgeving) op de nieuwe regelgeving heeft ingespeeld.
Ingeschat wordt dat deze dubbelfunctie van KIWA Inspecties BV gedurende 1 jaar noodzakelijk is. Met nadruk wordt erop gewezen dat de monopoliepositie van KIWA Inspecties BV opgeheven is zodra het wijzigingsbesluit in werking treedt. In het overgangsjaar is KIWA Inspecties BV achtervang.
In dit artikel is sprake van drie te onderscheiden tijdstippen van inwerkingtreding. De onderdelen C, E, H en I van artikel I treden later in werking dan de andere onderdelen van het wijzigingsbesluit.
De onderdelen C, E, en H betreffen de bepalingen omtrent de financiële zekerheid, met inbegrip van de verwerking daarvan in andere, reeds in werking getreden onderdelen. De reden van deze uitgestelde inwerkingtreding is dat reeds afgesloten contracten mogelijk moeten worden aangepast aan de nieuwe, in dit wijzigingsbesluit geformuleerde, eisen.
Voor het tijdstip van 1 juli van het op de eerdere inwerkingtredingsdatum volgende kalenderjaar is gekozen, omdat daarmee een periode van ten minste 1 jaar beschikbaar is om bedrijven de gelegenheid te bieden het contract met hun garant aan te passen aan de nieuwe eisen. Deze periode is, gelet op de gebruikelijke looptijd van contracten van 1 jaar, voldoende.
De inwerkingtreding van onderdeel I wordt bij koninklijk besluit bepaald, omdat nog niet alle de technische documenten gereed zijn. Zie ook de toelichting bij onderdeel I. De vermoedelijke datum van oplevering van deze documenten is juli 2003.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
P. L. B. A. van Geel
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 januari 2003, nr. 9.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2002-645.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.