Besluit van 16 december 2002, houdende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, het besluit van 4 december 1925 tot uitvoering van de artikelen 62 en 76 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Stb. 1925, 460) en het Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 1 juli 2002, directie Wetgeving, nr. 5173357/02/6;

Gelet op de artikelen 151a, eerste, vierde, vijfde, zesde en negende lid, 151b, vijfde lid, 195a, eerste, vierde en vijfde lid, 195b, eerste en tweede lid, en 195d, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering en artikel 89, eerste lid, van de Grondwet;

De Raad van State gehoord (advies van 5 september 2002, nr. W03.02.0287/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 11 december 2002, directie Wetgeving, nr. 5201396/02/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken1 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, tweede lid, wordt «37a, 37b, 38» vervangen door: 37a juncto 37b of 38.

B

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, die luidt:

Voorzover de desbetreffende persoon als veroordeelde gevraagd wordt schriftelijk toe te stemmen in het afnemen van celmateriaal als bedoeld in de vorige zin en hij in een inrichting als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 1, onder d, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen verblijft of vanuit de inrichting vrijheden geniet, wijst de functionaris, bedoeld in artikel 1, onder d, van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 1, onder g, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of artikel 1, onder h, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, hem op deze mogelijkheid.

2. In het negende lid wordt «is geweest» vervangen door «is of is geweest» en wordt na «de rechter-commissaris» ingevoegd «dan wel de functionaris, bedoeld in artikel 1, onder d, van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 1, onder g, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of artikel 1, onder h, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen».

C

Artikel 4, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt na «een opsporingsambtenaar» ingevoegd: dan wel een persoon als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 1, onder k, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of artikel 1, onder i, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, voorzover het afnemen van het celmateriaal plaatsvindt bij een persoon als bedoeld in artikel 2, eerste lid, derde volzin.

2. In onderdeel a wordt na «proces-verbaal opmaakt» ingevoegd: of een verklaring, indien bij het afnemen van het celmateriaal een persoon aanwezig is die geen opsporingsambtenaar is,.

D

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder f, wordt «geboortedatum» telkens vervangen door: geboortedatum en -plaats.

2. Onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid wordt een derde lid ingevoegd, dat luidt:

  • 3. Ten aanzien van het celmateriaal van een persoon als bedoeld in artikel 2, eerste lid, derde volzin, is het eerste lid, onder b, voorzover dit betrekking heeft op het parketnummer, en het eerste lid, onder d, niet van toepassing.

E

In artikel 9 wordt onder vernummering van het tweede lid tot derde lid een tweede lid ingevoegd, dat luidt:

  • 2. Ten aanzien van het DNA-onderzoek aan het celmateriaal van een persoon als bedoeld in artikel 2, eerste lid, derde volzin, is het eerste lid niet van toepassing.

F

Aan artikel 10 wordt een lid toegevoegd, dat luidt:

  • 5. Indien het DNA-profiel van een persoon als bedoeld in artikel 2, eerste lid, derde volzin, overeenkomt met een ander verwerkt DNA-profiel, geeft de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris die persoon en de functionaris, bedoeld in artikel 1, onder d, van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 1, onder g, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of artikel 1, onder h, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, schriftelijk kennis van de uitslag van het DNA-onderzoek.

G

In artikel 13, vierde lid, wordt «het celmateriaal» vervangen door «het celmateriaal, bedoeld in het tweede lid,» en wordt na «tevens» ingevoegd «het DNA-profiel dat uit het celmateriaal is verkregen,».

H

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid vervalt in onderdeel b «dan wel» en wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door «, dan wel», een onderdeel toegevoegd, dat luidt:

d. het bijbehorende DNA-profiel van veroordeelden ter zake van misdrijven als omschreven in het zesde lid die schriftelijk hebben toegestemd in het afnemen van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek als bedoeld in artikel 2, eerste lid, derde volzin.

2. Er wordt een lid toegevoegd, dat luidt:

  • 6. Misdrijven als bedoeld in het vierde lid, onder d, zijn de misdrijven als omschreven in de artikelen 92 tot en met 95a, 108 tot en met 110, 115 tot en met 117, 121, 123, 124, 141, 179, 242 tot en met 247, 248a, 248b, 249, 250, eerste lid, onder 1°, en tweede lid, 250a, 252, tweede en derde lid, 256, 278, 281, eerste lid, onder 2°, 282, 282a, 285a, 285b, 287 tot en met 291, 293, 296, 300, tweede en derde lid, 301 tot en met 303, 312, 317, 385a, 385b, 385d, 395, tweede lid, onder 2° en 3°, en 396 van het Wetboek van Strafrecht.

I

Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onder c, wordt na «de Politiewet 1993,» ingevoegd: en de militairen van de Koninklijke marechaussee, bedoeld in artikel 141, onder c, van het Wetboek van Strafvordering,.

2. In het derde lid, wordt na «de ambtenaren van politie» ingevoegd: en de militairen van de Koninklijke marechaussee.

J

In artikel 16, tweede lid, wordt na «is in ieder geval sprake bij» ingevoegd «het voldoen aan ter voorkoming van strafvervolging gestelde voorwaarden, een beslissing tot niet-vervolging,» en wordt «37a, 37b, 38» vervangen door «37a juncto 37b of 38».

K

Artikel 18, vijfde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Na de eerste volzin wordt een volzin toegevoegd, die luidt: De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op het DNA-profiel van een overleden slachtoffer.

2. In de derde volzin wordt «Vernietiging» vervangen door: Vernietiging van het DNA-profiel van de onbekende persoon of het overleden slachtoffer.

3. Aan het slot wordt een volzin toegevoegd, die luidt: Het openbaar ministerie doet hem schriftelijk mededeling van de mogelijkheid een verzoek als bedoeld in de vorige zin in te dienen.

ARTIKEL II

Artikel 6 van het besluit van 4 december 1925 tot uitvoering van de artikelen 62 en 76 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Stb. 1925, 460)2 vervalt.

ARTIKEL III

In artikel 15, eerste lid, van het Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek3 wordt «artikel 62a, eerste lid» vervangen door: artikel 61a, eerste lid.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 16 december 2002

Beatrix

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Uitgegeven de vierentwintigste december 2002

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Dit besluit beoogt een drietal algemene maatregelen van bestuur te wijzigen. In de eerste plaats wijzigt dit besluit het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken op een aantal punten. Belangrijkste wijziging van laatstgenoemd besluit behelst de mogelijkheid om van personen die in penitentiaire inrichtingen, justitiële jeugdinrichtingen en tbs-inrichtingen hun vrijheidsbenemende straf of maatregel ondergaan en die op vrijwillige basis hun celmateriaal hebben afgestaan voor DNA-onderzoek, hun DNA-profiel in de DNA-databank voor strafzaken vast te leggen en hun celmateriaal te bewaren. Artikel 14, vierde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken biedt daar thans geen grondslag voor. De in artikel I, onder H, onderdeel 2, van het onderhavige besluit aangebrachte wijziging van artikel 14, vierde lid, voorziet daarin. Deze wijziging vloeit voort uit de brief van mijn ambtsvoorganger aan de voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2001/02, 26 271, nr. 33). In deze brief kondigt hij aan om in vervolg op de motie Dittrich, Nicolaï en Swildens-Roozendaal (Kamerstukken II 2000/01, 26 271, nr. 22 Herdruk) een campagne te starten om deze personen fasegewijs te stimuleren vrijwillig mee te werken aan DNA-onderzoek. Deze campagne loopt vooruit op de in het voorstel van Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden voorgestelde bevoegdheid van de officier van justitie om personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van dat wetsvoorstel reeds zijn veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel voor een aangewezen gewelds- of zedenmisdrijf en deze sanctie ondergaan of nog moeten ondergaan, te verplichten mee te werken aan een DNA-onderzoek. De overige wijzigingen die in het onderhavige besluit ten aanzien van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zijn aangebracht, houden herstel van technische onvolkomenheden in dan wel vloeien voort uit de ervaringen die sinds 1 november 2001, dat is de datum van inwerkingtreding van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, zijn opgedaan met dat besluit. Op deze wijzigingen zal in de artikelsgewijze toelichting worden ingegaan.

Naast aanpassingen van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken bevat dit besluit een aanpassing van het besluit van 4 december 1925 ter uitvoering van de artikelen 62 en 76 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Stb. 1925, 460). Bij de wet van 1 november 2001 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek en enige andere onderwerpen (Stb. 532) is de regeling omtrent de maatregelen in het belang van het onderzoek die in de Invoeringswet Strafvordering was opgenomen, verwerkt in het Wetboek van Strafvordering. Nagelaten is om tegelijkertijd de regeling over de maatregelen in het belang van het onderzoek die artikel 6 van het besluit van 4 december 1925 kent, te laten vervallen. Deze is namelijk gelet op de wet van 1 november 2001 overbodig geworden. Artikel II van het onderhavige besluit voorziet erin dat artikel 6 alsnog komt te vervallen. Tot slot regelt artikel III van dit besluit dat in artikel 15, eerste lid, van het Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek een onjuiste verwijzing naar een artikellid uit het Wetboek van Strafvordering wordt hersteld.

2. Artikelsgewijze toelichting

Aanhef

De grondslagen van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken vormen op dit moment uitsluitend de artikelen 151a, 151b, 195a en 195d van het Wetboek van Strafvordering. Het besluit ziet dientengevolge slechts op personen die in het kader van het Wetboek van Strafvordering hetzij als verdachte hetzij als derde celmateriaal voor DNA-onderzoek afstaan. Bij dit besluit worden de grondslagen van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken uitgebreid met artikel 89, eerste lid, van de Grondwet. Dat is nodig omdat een expliciete wettelijke grondslag ontbreekt om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over het afnemen van celmateriaal bij veroordeelden die vrijwillig meewerken aan een DNA-onderzoek en het verwerken van hun DNA-profielen in de DNA-databank.

De figuur van een zelfstandige algemene maatregel van bestuur acht de regering in het onderhavige geval aanvaardbaar. Het betreft hier de uitoefening van een bevoegdheid welke de Grondwet vanouds aan de Kroon heeft verleend en die in het onderhavige geval ook niet onverenigbaar is met andere wetsbepalingen. Daarbij is de regering zich ervan bewust dat in aanwijzing 21 van de Aanwijzingen voor de regelgeving is gepreciseerd dat de figuur van een zelfstandige algemene maatregel van bestuur slechts moet worden gebruikt in zeer uitzonderlijke situaties en (bovendien) bij wijze van tijdelijke voorziening. In het onderhavige geval is sprake van een bijzondere situatie als bedoeld in aanwijzing 21. Het opsporings- en vervolgingsbelang maakt het wenselijk om veroordeelden tot de datum van inwerkingtreding van de thans nog in ontwerpfase verkerende Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, in de gelegenheid te stellen hun celmateriaal voor DNA-onderzoek af te staan. Na die datum zal de afname van celmateriaal bij veroordeelden op gedwongen wijze plaatsvinden door middel van een bevel van de officier van justitie. Het besluit betreft derhalve een tijdelijke voorziening die uit een oogpunt van een efficiënte opsporing en vervolging van strafbare feiten wenselijk is. Daarbij is voorts van belang dat het besluit geen verplichtingen oplegt; het besluit ziet slechts op personen die vrijwillig en met de nodige waarborgen omgeven, celmateriaal afstaan.

Artikel I, onder A

In artikel 1, tweede lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is bepaald dat personen die op grond van artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht zijn ontslagen van alle rechtsvervolging en aan wie tevens een maatregel als voorzien in artikel 37, 37a, 37b, 38, 38m of 77s van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, met veroordeelden gelijk worden gesteld.

De artikelen 37a, 37b en 38 van het Wetboek van Strafrecht staan hier nevengeschikt genoemd. Artikel 37a dat de terbeschikkingstelling regelt, wordt echter altijd hetzij in combinatie met artikel 37b, hetzij tezamen met artikel 38 opgelegd. Om die reden was het juister geweest indien in artikel 1, tweede lid, was gekozen voor de formulering «37a juncto 37b of 38». Artikel I, onder A, voorziet daar alsnog in.

Artikel I, onder B

Het initiatief tot de eerder genoemde vrijwillige campagne onder veroordeelden die in een inrichting hun straf of maatregel ondergaan, ligt bij de Minister van Justitie. Het past echter niet bij de taak van de minister om iedere veroordeelde op basis van artikel 8, onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens zijn ondubbelzinnige toestemming te vragen voor het afnemen van zijn celmateriaal en het verwerken van zijn DNA-profiel in de DNA-databank. Deze taak sluit veel beter aan bij de wettelijke taken die deze directeuren reeds ten aanzien van de veroordeelden hebben. Het is bovendien ook efficiënter om de directeuren met deze taak te belasten. In het verlengde daarvan is bij artikel I, onder B, in artikel 2, eerste lid, derde volzin, van dit besluit de verantwoordelijkheid om de veroordeelde te wijzen op de mogelijkheid om zich bij zijn beslissing tot het verlenen van zijn toestemming te laten bijstaan door een advocaat alsmede op de consequenties van het meewerken aan een DNA-onderzoek, neergelegd bij de directeur van de inrichting waarin de veroordeelde verblijft of van waaruit hij vrijheden geniet.

Artikel I, onder C

Artikel 4, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken legt de verplichting op dat bij de afname van celmateriaal altijd een opsporingsambtenaar aanwezig is die een ambtsedige verklaring opstelt waarin hij verklaart dat het desbetreffende celmateriaal afkomstig is van betrokken verdachte of niet-verdachte. Deze verplichting is opgenomen om de objectiviteit van de afname te garanderen. Uit oogpunt van efficiency is het echter wenselijk dat bij het afnemen van celmateriaal bij een veroordeelde die in een inrichting zijn straf of maatregel ondergaat en zijn celmateriaal op vrijwillige basis afstaat in het kader van de eerder bedoelde campagne, niet een opsporingsambtenaar aanwezig is, maar een persoon die een taak uitoefent in het kader van de tenuitvoerlegging van zijn straf of maatregel. Artikel I, onder C, maakt dit mogelijk.

Artikel I, onder F

In artikel I, onder F, wordt aan artikel 10 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken een vijfde lid toegevoegd dat de verplichting voor de officier van justitie of rechter-commissaris bevat een veroordeelde die in een inrichting verblijft of vanuit de inrichting vrijheden geniet en op vrijwillige basis celmateriaal heeft afgestaan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, derde volzin, schriftelijk in kennis te stellen indien zijn DNA-profiel overeenkomt met andere DNA-profielen in de DNA-databank. Deze verplichting geldt niet zolang het onderzoeksbelang in een lopend voorbereidend onderzoek dat niet toelaat. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien het de officier van justitie op basis van het DNA-onderzoek en andere feiten en omstandigheden duidelijk is dat de veroordeelde als verdachte moet worden aangemerkt van een ander misdrijf dat hij met meer personen heeft gepleegd en dat het voor de opheldering van dat misdrijf van belang is dat wordt voorkomen dat deze personen elkaar informeren of anderszins beïnvloeden.

Het gaat bij het uitstel van de kennisgeving in het belang van het onderzoek overigens altijd om tijdelijke geheimhouding. De kennisgeving blijft uiteindelijk verplicht, mede om de veroordeelde in de lopende strafzaak waarin hij als verdachte wordt betrokken, de mogelijkheid van tegenonderzoek, bedoeld in artikel 151a, vierde lid, of artikel 195b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, te garanderen. Verzuim van de vereiste kennisgeving is in die strafzaak in beginsel vatbaar voor herstel (vgl. HR 3 juli 2001, nr. 2875.00).

Uit het voorgaande volgt dat een veroordeelde niet op de hoogte hoeft te worden gesteld van het loutere feit dat zijn DNA-profiel is verwerkt in de DNA-databank. Deze melding is overbodig omdat de veroordeelde voordat hij zijn toestemming tot afname van zijn celmateriaal verleent ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken op de hoogte wordt gesteld van het feit dat zijn DNA-profiel in de DNA-databank zal worden opgenomen en vergeleken met de andere in die bank verwerkte DNA-profielen.

Artikel 10, vijfde lid, bevat tevens de verplichting voor de officier van justitie of de rechter-commissaris om de directeur van de inrichting waarin de veroordeelde zijn straf of maatregel ondergaat, op de hoogte te stellen van het feit dat het DNA-profiel van de veroordeelde overeenkomt met een ander in de DNA-databank verwerkt profiel. De kennisgeving van de officier van justitie of de rechter-commissaris aan de veroordeelde kan van invloed zijn op zijn gedrag en gemoedsrust en het is van belang dat de directeur van de inrichting waarin hij verblijft, als verantwoordelijke voor zijn bejegening binnen de inrichting daarmee rekening kan houden.

Artikel I, onder G

Artikel 13, tweede lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken regelt dat het celmateriaal van de derde met behulp waarvan het DNA-profiel van die derde is bepaald, terstond wordt vernietigd na de vaststelling van het feit dat zijn DNA-profiel niet overeenkomt met het DNA-profiel dat is verkregen uit celmateriaal van de mogelijke verdachte. In het verlengde daarvan verplicht het vierde lid van artikel 13 om tegelijkertijd met het celmateriaal de gegevens die over de derde in het centrale register van het Nederlands Forensisch Instituut zijn vastgelegd, te vernietigen. Dat geldt ook voor het afschrift van het verslag met de resultaten van het DNA-onderzoek dat aan de hand van het celmateriaal van de derde is verricht. Alhoewel artikel 14, vierde lid, het niet mogelijk maakt het DNA-profiel van een derde dat niet overeenkomt met het DNA-profiel van het sporenmateriaal, in de DNA-databank vast te leggen en het Nederlands Forensisch Instituut het DNA-profiel van de derde overeenkomstig de bedoelingen van het besluit vernietigt, kent het besluit niet de expliciete verplichting voor dit instituut het DNA-profiel te vernietigen. Teneinde alle misverstanden te voorkomen vult artikel I, onder G, van dit besluit artikel 13, vierde lid, aan met deze verplichting.

Artikel I, onder H

Zoals in de inleiding is aangegeven, heeft artikel I, onder H, tot doel artikel 14 zodanig te wijzigen dat het mogelijk wordt dat de DNA-profielen van personen die een vrijheidsbenemende straf of maatregel ondergaan en die vrijwillig meewerken aan een DNA-onderzoek, kunnen worden vastgelegd in de DNA-databank. Als voorwaarde geldt daarbij dat deze personen veroordeeld moeten zijn ter zake van een van de in het zesde lid van artikel 14 aangewezen misdrijven. Bij het aanwijzen van de DNA-misdrijven zijn drie criteria gehanteerd. Deze criteria zijn ook gehanteerd bij het aanwijzen van de misdrijven in het voorstel van Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Het eerste criterium is dat het moet gaan om een gewelds- of zedenmisdrijf. De rechtshandhaving terzake van deze misdrijven kan in veel gevallen worden bevorderd door DNA-onderzoek. De beperking tot gewelds- en zedenmisdrijven wordt blijkens de adviezen die over het concept van het voorstel van Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden zijn uitgebracht, breed gesteund. Het tweede criterium houdt in dat het moet gaan om een misdrijf als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Voor elk van deze misdrijven is voorlopige hechtenis toegelaten. De achtergrond daarvan is dat het voor de eenheid in het wettelijk stelsel wenselijk is om aan te sluiten bij de in het voorbereidend onderzoek gestelde grens. Als derde en laatste criterium is gebruikt dat DNA-onderzoek voor de opheldering van de aangewezen misdrijven van betekenis moet kunnen zijn.

Artikel I, onder I

Artikel 15, tweede lid, onder c, juncto derde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken maakt het mogelijk om de politie op verzoek te informeren over het feit of van een bepaalde verdachte al dan niet een DNA-profiel in de DNA-databank is vastgelegd. Het is voor de politie met het oog op een goede strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde van belang dat zij over deze informatie kan beschikken. Op basis daarvan kan de politie de officier van justitie of de rechter-commissaris vragen een DNA-onderzoek te gelasten. Het vorenstaande geldt mutatis mutandis ook voor de Koninklijke marechaussee. Aan deze organisatie is in artikel 6 van de Politiewet 1993 eveneens een taak ten aanzien van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde toebedeeld. Daarom wordt het van belang geacht dat de Koninklijke marechaussee, analoog aan de politie, in artikel 15, tweede lid, onder c, juncto derde lid, wordt aangewezen als informatiegerechtigde. Artikel I, onder I, voorziet daarin.

Artikel I, onder J

In artikel 16, tweede lid, staan ter nadere uitwerking van artikel 16, eerste lid, de omstandigheden genoemd die in ieder geval voor het openbaar ministerie aanleiding vormen om het Nederlands Forensisch Instituut in kennis te stellen. In deze opsomming zijn niet meegenomen de situaties dat een transactie tot stand is gekomen en die waarin is geseponeerd, alhoewel deze wel omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 16, eerste lid. Omwille van de duidelijkheid breidt artikel I, onder J, artikel 16, tweede lid, met deze twee omstandigheden uit.

Voor het overige komt de inhoud van artikel I, onder J, overeen met de inhoud van artikel I, onder A, die in de artikelsgewijze toelichting reeds is besproken. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen.

Artikel I, onder K

Ingevolge artikel 18, vierde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken worden het DNA-profiel en de daarbij behorende persoonsgegevens van een overleden slachtoffer of van een onbekende verdachte van een delict in beginsel na achttien jaar vernietigd, dat is de maximale termijn voor de verjaring van een delict. Ingevolge artikel 18, vijfde lid, kan in geval van een onbekende verdachte van de termijn van achttien jaren worden afgeweken indien op een bepaald moment bij een zoekactie in de DNA-databank is gebleken dat het DNA-profiel dat uit zijn celmateriaal is verkregen, correspondeert met het DNA-profiel van een verdachte. Op dat moment is er uit oogpunt van opsporing geen behoefte meer aan het eerstbedoelde profiel en aan het daarbij behorende sporenmateriaal; er is dan immers het DNA-profiel van de verdachte voorhanden. Om dezelfde reden was het logisch geweest indien in artikel 18, vijfde lid, voor het geval dat sporenmateriaal overeenkomt met dat van het overleden slachtoffer een vergelijkbare regeling was getroffen. Vandaar dat in artikel I, onder K, alsnog deze regeling is getroffen.

Artikel 18, vijfde lid, beoogt de rechten van de verdediging voor de verdachte of nadien veroordeelde te waarborgen door de mogelijkheid te geven uitstel van vernietiging te verzoeken. Zo kan voor de verdachte de mogelijkheid tot onderzoek of tegenonderzoek aan het materiaal blijven bestaan. Nadat de veroordeling in kracht van gewijsde is gegaan, kan het belang van de veroordeelde bij uitstel van vernietiging gelegen zijn in de voorbereiding van een herzieningsverzoek. Deze belangen van de verdachte of nadien veroordeelde kunnen ook aanwezig zijn indien het DNA-profiel dat is verkregen uit bij de verdachte aangetroffen sporenmateriaal, overeenkomt met het DNA-profiel van een overleden slachtoffer. Artikel 18, vijfde lid, beschermt die belangen niet. Ook om die reden is in artikel I, onder K, artikel 18, vijfde lid aangepast.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Stb. 2001, 400, gewijzigd bij besluit van 14 september 2001, Stb. 415.

XNoot
2

Laatstelijk gewijzigd bij besluit van 11 november 1994, Stb. 825.

XNoot
3

Stb. 2002, 46.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 januari 2003, nr. 9.

Naar boven