Besluit van 3 december 2002 tot wijziging van het Bijdragebesluit kosten ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog 1999 in verband met de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het besluit en een aanpassing van de bijdragesystematiek

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 13 juni 2002, nr. EB2002/75507;

Gelet op artikel 17 van de Financiële-verhoudingswet;

De Raad van State gehoord (advies van 30 september 2002, nr. W04.02.0258/I);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 26 november 2002, nr. EB2002/91716;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Bijdragebesluit kosten ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog 19991 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Onderdeel f komt te luiden:

f. college: het college van burgemeester en wethouders van een gemeente;.

2. In de onderdelen g en n, wordt «Onze Minister van Financiën» vervangen door: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

3. De onderdelen h en i komen te luiden:

h. deskundigen: personen die voldoen aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen van vakbekwaamheid op het niveau van opruimer explosieven;

i. opsporingsbedrijven: bedrijven die voldoen aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen;.

B

Na artikel 1 wordt een artikel 1a ingevoegd, luidende:

Artikel 1a

Dit besluit is niet van toepassing op de kosten van opsporing en ruiming van explosieven die het gevolg zijn van door het Rijk geïnitieerde grote infrastructurele projecten.

C

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en tweede lid wordt «bestuursorgaan» steeds vervangen door: college.

2. In het derde lid wordt «het bestuursorgaan» vervangen door: de gemeente.

3. In het vijfde lid worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. In onderdeel a wordt «het bestuursorgaan» vervangen door: de gemeente, en wordt na «verkregen» toegevoegd: dan wel had kunnen verkrijgen.

b. In onderdeel b wordt «het bestuursorgaan» vervangen door: de gemeente.

c. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, wordt een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

e. de kosten het gevolg zijn van door het Rijk geïnitieerde grote infrastructurele projecten binnen de gemeente.

D

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «bestuursorganen» vervangen door: gemeenten.

2. In het derde lid vervalt na «explosieven» het woord: en, en wordt «het bestuursorgaan» vervangen door: de gemeente.

3. In het zesde lid wordt «het bestuursorgaan» vervangen door: de gemeente.

E

Na artikel 3 wordt een artikel 3a ingevoegd, luidende:

Artikel 3a

  • 1. Een bijdrage wordt alleen toegekend indien het college de opsporings- en ruimingswerkzaamheden vóór de aanvang van de werkzaamheden bij Onze Minister heeft aangemeld.

  • 2. In de aanmelding wordt opgenomen:

    a. de reden van de opsporing;

    b. de uitkomsten van het vooronderzoek en het op basis daarvan uitgebrachte advies aan het college, een plan van aanpak, een werkplan en een Veiligheids-, Milieu- en Gezondheidsplan;

    c. de vermoedelijke aard van het explosief of de explosieven;

    d. de vermoedelijke straal van de schervengevarenzone;

    e. een situatietekening en een plattegrond van de gemeente;

    f. het gebied waarbinnen bepaalde (grond)werkzaamheden tot detonatie kunnen leiden;

    g. de vermoedelijke ligging van het explosief of de explosieven ten opzichte van de bebouwde kom of een kwetsbare infrastructuur, uitgaande van de situatie op 1 januari 1994;

    h. de voorziene risico's voor de bevolking, waaronder eventuele milieu-aspecten;

    i. de mogelijkheden om al dan niet beschermende maatregelen te treffen;

    j. de werkzaamheden die moeten worden verricht voor de opsporing van het explosief of de explosieven;

    k. de te hanteren opsporingsmethode in relatie tot het (toekomstige) gebruik van de grond;

    l. de maatregelen die worden getroffen ter voorkoming van schade;

    m. een gespecificeerde kostenraming;

    n. het tijdstip waarop de werkzaamheden een aanvang zullen nemen en naar verwachting zullen worden beëindigd.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing, indien naar aanleiding van een vondst van een explosief wegens acuut levensbedreigend gevaar voor de bevolking direct met opsporings- en ruimingswerkzaamheden wordt begonnen, dan wel dat na een ruiming nadere opsporingswerkzaamheden met spoed noodzakelijk zijn. De aanmelding geschiedt dan zo spoedig mogelijk.

F

In artikel 7 wordt «op verzoek van het bestuursorgaan» vervangen door: op verzoek van het college, en wordt «voor rekening van het bestuursorgaan» vervangen door: voor rekening van de gemeente.

G

In artikel 9 wordt «bestuursorgaan» vervangen door: college.

H

Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «90%» vervangen door: 80%, en wordt «het bestuursorgaan» vervangen door: de gemeente.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De in het eerste lid bedoelde drempelbijdrage wordt per opsporing of ruiming bepaald door het aantal inwoners per 1 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de werkzaamheden in uitvoering zijn genomen te vermenigvuldigen met € 2,50.

3. In het derde lid wordt «het bestuursorgaan» vervangen door: de gemeente.

I

Na artikel 11 wordt een artikel 11a ingevoegd, luidende:

Artikel 11a

In afwijking van artikel 11, worden de ingevolge dit besluit voor een bijdrage in aanmerking komende kosten volledig vergoed, indien:

a. op een terrein dat in eigendom is van de Staat door natuurlijke processen een situatie van acuut levensbedreigend gevaar voor de bevolking is ontstaan, waardoor onmiddellijke opsporing en ruiming van explosieven noodzakelijk is, en

b. de explosieven zich bevinden op of in de directe omgeving van een plaats waar tijdens dan wel kort na de Tweede Wereldoorlog grote hoeveelheden explosieven ter vernietiging bijeen zijn gebracht.

J

In artikel 12, eerste lid, wordt «het bestuursorgaan» steeds vervangen door: de gemeente.

K

In artikel 13, eerste en derde lid, wordt «bestuursorgaan» steeds vervangen door: college.

L

Artikel 14 komt te luiden:

Artikel 14

Een declaratie voor een opsporing heeft als inhoud:

a. de feitelijke aard van het aangetroffen explosief of de explosieven;

b. de feitelijke straal van de schervengevarenzone;

c. de feitelijke ligging van het explosief of de explosieven ten opzichte van de bebouwde kom of een kwetsbare infrastructuur, uitgaande van de situatie op 1 januari 1994;

d. de werkzaamheden die zijn verricht als gevolg van de opsporing en de ruiming van het aangetroffen explosief of de explosieven;

e. de maatregelen die zijn getroffen ter voorkoming van schade;

f. de datum waarop de opsporingswerkzaamheden zijn beëindigd;

g. een gespecificeerde opgave van de gemaakte kosten en eventuele stelposten;

h. een kopie van de betreffende passage uit de gemeenterekening van het desbetreffende jaar en de toelichting daarop, tezamen met het verslag van de accountant, bedoeld in artikel 13, derde lid.

M

In artikel 17, eerste lid, en 22, eerste en tweede lid, wordt «het bestuursorgaan» steeds vervangen door: de gemeente.

N

Artikel 24 vervalt.

ARTIKEL II

Bijdragen voor de kosten van opsporingen en ruimingen die zijn aangevangen vóór 1 januari 2003 worden verleend op de voet van het Bijdragebesluit kosten ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog 1999, zoals dat luidde voorafgaand aan die datum.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang 1 januari 2003. De onderdelen I en N van artikel I, werken terug tot en met 1 januari 2000.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 3 december 2002

Beatrix

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

R. H. Hessing

Uitgegeven de zeventiende december 2002

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Uit het onderzoeksrapport «Munitieruiming in de periode 1944–1947» van de Sectie Militaire Geschiedenis van het ministerie van Defensie blijkt dat de Nederlandse bodem nog een aanzienlijke hoeveelheid explosieven uit de Tweede Wereldoorlog herbergt. Na beëindiging van de oorlog zijn ter zake schattingen gemaakt, waarbij men alleen al voor wat betreft explosieven van geallieerde zijde uitkwam op ca. 135 000 ton. Over de hoeveelheid Duitse explosieven zijn de regering geen gegevens bekend. Jaarlijks wordt gemiddeld ca. 50 ton explosieven onschadelijk gemaakt.

Met het Bijdragebesluit kosten ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog 1999 (hierna: Bijdragebesluit 1999) is een regeling ingevoerd met betrekking tot de toekenning van bijdragen aan gemeenten ter zake van de kosten van de opsporing en ruiming van na de Tweede Wereldoorlog achtergebleven explosieven. Het Bijdragebesluit 1999 verving het Bijdragebesluit 1994.

Het uitgangspunt van het Bijdragebesluit 1999 is dat het opsporen en ruimen van explosieven uit de Tweede Wereldoorlog in beginsel een gemeentelijke aangelegenheid is. De bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de lokale veiligheid ligt primair bij het gemeentebestuur. Het gemeentebestuur kent de plaatselijke omstandigheden en is derhalve bij uitstek in staat te beoordelen of in concrete situaties door de (vermeende) aanwezigheid van explosieven uit de Tweede Wereldoorlog sprake is van (potentiële) veiligheidsrisico's voor de bevolking die tot opsporing en/of ruiming nopen. Niettemin is er vanuit het belang van openbare veiligheid ook een duidelijke medebetrokkenheid van de rijksoverheid.

In het Bijdragebesluit kosten ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog 1999 is de in dezen geldende verantwoordelijkheidsverdeling neergelegd: het gemeentebestuur beslist over opsporing en ruiming van explosieven (weegt belangen af en bepaalt prioriteiten) en kan vervolgens, onder voorwaarden, een bijdrage in de gemaakte kosten van de zijde van het rijk verkrijgen, voor zover het jaarlijks vast te stellen verplichtingenplafond dit toelaat.

Met ingang van 1 januari 2000 is de regeling van de Minister van Financiën overgedragen aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1.

Het huidige Bijdragebesluit 1999 is gebaseerd op de Financiële verhoudingswet. Op grond van artikel 17, vierde lid, van deze wet, vervalt het Bijdragebesluit 1999 na vier jaren, tenzij voor dat tijdstip een voorstel van wet bij de Staten-Generaal is ingediend, waarin de specifieke uitkering wordt geregeld. Om die reden is bij de Tweede Kamer inmiddels een wijziging van artikel 25 van de Wet rampen en zware ongevallen voorgesteld2, waarmee voor de onderhavige uitkering een specifieke wettelijke grondslag wordt gecreëerd.

2. Inhoud van de wijziging

Naast een aantal technische wijzigingen in verband met de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het besluit naar de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn enkele inhoudelijke aanpassingen in het Bijdragebesluit 1999 doorgevoerd. Dezewijzigingen zijn in een brief van 13 juni 2002 aan de Tweede Kamer aangekondigd en toegelicht.1

In het besluit is thans een aanspraak op een volledige vergoeding van de kosten opgenomen als het gaat om kosten die gemoeid zijn met het opsporen en ruimen van explosieven in situaties waarbij opsporen onverwijld noodzakelijk is, en waarbij de explosieven zich bevinden op of in de directe omgeving van een plaats waar tijdens dan wel kort na de Tweede Wereldoorlog ruiming van grote hoeveelheden ter vernietiging bijeengebrachte explosieven heeft plaatsgevonden.

Aanleiding hiervoor is het feit dat in de zomer van 2000 de gemeente Zandvoort onverwacht werd geconfronteerd met uit springputten afkomstige explosieven aan de oppervlakte van het strand als gevolg van kustafslag. De gemeente Zandvoort was daardoor genoodzaakt tot onmiddellijke opsporing en ruiming van de explosieven over te gaan. Immers, het strand is, met name in de zomer, een druk bezochte plaats. Hierdoor is de gemeente geconfronteerd met hogere kosten dan in een «normale» opsporings- of ruimingssituatie.

De laatste jaren is zowel het aantal aanvragen om een bijdrage als de omvang van de opsporings- en ruimingsprojecten fors toegenomen. Dit heeft geleid tot een grotere druk op de rijksbegroting. Gezien de geschatte voorraad explosieven die zich nog in de grond bevindt, zal deze druk de komende jaren bij ongewijzigd beleid alleen maar toenemen. Om de lasten voor Rijk en gemeenten meer met elkaar in evenwicht te brengen en om gemeenten te stimuleren een efficiënt opsporings- en ruimingsbeleid te voeren, zijn in het besluit enkele wijzigingen aangebracht. De vergoeding van de kosten door het Rijk is verlaagd van ten hoogste 90% naar ten hoogste 80%, de drempelbijdrage van gemeenten verhoogd door een verhoging van het bedrag per inwoner en het plafond daarvan afgeschaft. De facto zal hiermee in nominale bedragen van grote(re) gemeenten een grotere eigen bijdrage worden gevraagd dan van kleine(re).

Daartegenover staat dat de kosten van de opsporingen en ruimingen die het gevolg zijn van door het Rijk geïnitieerde projecten niet langer onder dit besluit zullen vallen. De kosten daarvoor zullen onderdeel zijn van de projectkosten en geheel voor rekening van het Rijk komen. Het betreft hier in het kader van door het Rijk geïnitieerde grootschalige infrastructurele projecten, zoals aanleg van wegen en spoorlijnen, baggerwerken en dijkverbeteringen. Het is alleszins redelijk en principieel ook juister de kosten van opsporing en ruiming van explosieven uit de Tweede Wereldoorlog die in het kader van dergelijke werken worden gemaakt, mee te nemen in het totaal van die projectkosten. Deze kosten worden dan ook uitgezonderd van het Bijdragebesluit 1999.

Ten slotte is de meldingsplicht voor gemeenten opnieuw ingevoerd (artikel 3a). Deze meldingsplicht is met de inwerkingtreding van het Bijdragebesluit 1999 afgeschaft in verband met de bevindingen van de Commissie Griffioen. In de praktijk blijkt echter dat het in verband met de te verwachten declaraties gewenst is om zicht te houden op (grote) opsporings- en ruimingsprojecten die gemeenten opstarten. De meldingsplicht zal mij in staat zal stellen om inzicht te krijgen in de te verwachten kosten van (grote) projecten. Voor de gemeenten betekent dit dat zij (een deel van) de benodigde informatie niet meer na afloop van het project, maar voor aanvang reeds ter beschikking stellen.

De Raad van State vroeg zich in haar advies af of de herinvoering van de meldingsplicht extra bestuurlijke lasten voor gemeenten oplevert. Daarvan is geen sprake. Met de herinvoering van de meldingsplicht verschuift slechts het moment waarop informatie aan het Rijk dient te worden aangeleverd en niet de inhoud daarvan. Daarbij wordt het grootste deel van de aan te leveren informatie over het algemeen door private partijen (opsporingsbedrijven) opgesteld. De door deze bedrijven opgestelde plannen (een plan van aanpak, een werkplan en een Veiligheids-, Milieu en Gezondheidsplan) zijn onder normale omstandigheden gereed bij aanvang van het project en dan ook in handen van de gemeenten. De gemeente geleidt deze plannen slechts door. Van een toename in de bestuurslast is derhalve geen sprake.

3. Advies Raad van State

Naar aanleiding van het advies van de Raad van State1zijn enkele wijzigingen in het onderhavige besluit aangebracht. Zo wordt in overeenstemming met dat advies in het gehele Bijdragebesluit 1999 de term «bestuursorgaan» vervangen door de termen «college» of «gemeente». Daarnaast is een nieuwe artikel 1a aan het Bijdragebesluit 1999 toegevoegd, op grond waarvan de kosten die het gevolg zijn van door het Rijk geïnitieerde grote infrastructurele projecten expliciet van het Bijdragebesluit 1999 worden uitgezonderd. De Raad had immers om een ondubbelzinnige regeling terzake verzocht. Bij deze projecten kan worden gedacht aan de aanleg van (snel)wegen, spoorlijnen, baggerwerkzaamheden en dijkverbeteringen. Het is in die gevallen mijns inziens redelijk om gemeenten op wier grondgebied de explosieven worden aangetroffen niet te belasten met een gedeelte van de kosten (de eigen bijdrage) van het opsporen en ruimen en de daarbij komende bestuurslasten, maar deze kosten en lasten onderdeel te laten uitmaken van de projectbegroting van het infrastructurele project. Bij de planning hiervan dient derhalve rekening te worden gehouden met kosten voor het opsporen en ruimen van explosieven. Deze kosten vallen doorgaans in het niet in vergelijking met de omvang van de kosten van het infrastructurele project, maar vormen voor een (kleine) gemeente een grote uitgavenpost. Deze kosten komen dus niet (langer) voor rekening van de gemeenten en komen derhalve niet langer voor een bijdrage op grond van het Bijdragebesluit 1999 in aanmerking. Om die reden is ook aan het vijfde lid van artikel 2 een onderdeel toegevoegd.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdelen A, B en C

Zie paragraaf 2 en 3 van de toelichting

Artikel I, onderdeel H

In het algemene deel van de toelichting is reeds ingegaan op de gewenste versobering van de bijdrage, waaronder de in dit onderdeel geregelde verlaging van de maximale vergoeding van de kosten naar 80%. Dit betekent dat het Rijk maximaal 80% van de kosten die boven de drempelbijdrage uitgaan vergoedt en dat dus minimaal 20% van de kosten niet vergoed wordt. Daarnaast wordt in het kader van diezelfde versobering de drempelbijdrage op grond van artikel 11, tweede lid, verhoogd van f 5,– naar € 2,50 per inwoner per project. Daarnaast is het maximum van f 100 000,– vervallen. Dit betekent dat van grote(re) gemeenten een hogere eigen bijdrage wordt gevraagd dan van kleine(re).

Artikel I, onderdeel I

In artikel 11a is, zoals reeds in het algemene deel beschreven, geregeld dat een gemeente aanspraak heeft op een volledige vergoeding van de kosten die gemoeid zijn met het opsporen en ruimen van explosieven, indien:

• op een terrein dat eigendom is van de Staat door natuurlijke processen een situatie van acuut levensbedreigend gevaar voor de bevolking is ontstaan, waardoor onmiddellijke opsporing en ruiming van explosieven noodzakelijk is, en

• de explosieven zich bevinden op of in de directe omgeving van een plaats waar tijdens dan wel kort na de Tweede Wereldoorlog ruiming van grote hoeveelheden ter vernietiging bijeengebrachte explosieven heeft plaatsgevonden.

Met de eerste voorwaarde wordt bedoeld de situatie die kan ontstaan doordat door de werking van natuurlijke processen (bodemwerking, erosie, zandafkalving, natuurgeweld e.d.) plotseling explosieven aan de oppervlakte verschijnen of net onder de oppervlakte zijn komen te liggen.

Het behoeft geen betoog dat een dergelijke situatie in bijvoorbeeld een park, strand of recreatiegebied, of een andere publieke plaats waar veel mensen komen, onmiddellijk optreden noodzakelijk maakt. Een gemeente kan dan worden geconfronteerd met een situatie die zo dringend is dat onmiddellijke opsporing en ruiming van de explosieven noodzakelijk is. Bij een dergelijke situatie kan een gemeente met plotselinge, hoge kosten worden geconfronteerd. Het is daarom redelijk om een gemeente in een dergelijke situatie een volledige bijdrage toe te kennen.

De aanspraak op volledige vergoeding van de kosten is beperkt tot explosieven die verschijnen door de werking van natuurlijke processen. Indien bij graafen bouwwerkzaamheden explosieven te voorschijn komen, geldt deze hogere bijdrage niet. Immers, bij dat soort werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat er zich explosieven in de grond bevinden. Bovendien kan de plaats waar graafof bouwwerkzaamheden gaan plaatsvinden, voor het begin van de werkzaamheden worden afgezocht op de aanwezigheid van eventuele explosieven.

De tweede voorwaarde beperkt de aanspraak op een volledige kostenvergoeding tot die situaties waarin de aangetroffen explosieven zich bevinden op of in de directe omgeving van een plek waar tijdens dan wel kort na de Tweede Wereldoorlog ruiming van grote hoeveelheden ter vernietiging bijeengebrachte explosieven heeft plaatsgevonden. Hiermee wordt gedoeld op de ruimingsacties van grote hoeveelheden explosieven die tijdens en na de Tweede Wereldoorlog hebben plaatsgevonden. De explosieven zijn in die tijd verzameld en met verschillende kalibers tegelijk in zogenaamde springputten tot ontploffing gebracht. Hierbij werd veel munitie weggeslingerd zonder te detoneren. Deze ruimingsacties vonden plaats door het Bevoegd Gezag en na de oorlog door het Rijk. Mede om die reden kan een gemeente op grond van dit besluit onder bepaalde voorwaarden voor een volledige vergoeding in aanmerking komen.

Artikel I, onderdeel N

Artikel 24 van het Bijdragebesluit 1999 vervalt met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000. Deze terugwerkende kracht is noodzakelijk omdat de laatste volzin van dat artikel aangeeft dat een bijdrage slechts mogelijk is voor opsporingen en ruimingen die in 1999 in uitvoering zijn genomen. Het Bijdragebesluit wordt echter ook toegepast op ruimingen die na dat jaar in uitvoering zijn genomen. Door deze bepaling (die voor het overige reeds was uitgewerkt) te laten vervallen wordt deze beperking opgeheven.

Artikel II

De wijziging van het Bijdragebesluit ziet op een verlaging van de vergoeding die gemeenten kunnen krijgen van ten hoogste 90% naar ten hoogste 80% van de kosten die boven de drempelbijdrage uitkomen. Tevens wordt de drempelbijdrage van gemeenten verhoogd. Voor opsporings- en ruimingsprojecten die een aanvang hebben genomen vóór 1 januari 2003 en na inwerkintreding van dit besluit nog niet zijn afgerond, dan wel volledig betaald, geldt daarom het bepaalde het besluit zoals dat gold tot die datum.

Artikel III

Het besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2003, met dien verstande dat de onderdelen I en N van artikel I, terugwerken tot en met 1 januari 2000.

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

R. H. Hessing


XNoot
1

Stb. 1999, 402, gewijzigd bij besluit van 14 september 2001, Stb. 415.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 januari 2003, nr. 9.

XNoot
1

Koninklijk Besluit van 2 juli 1999, Stb. 1999, 304.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2002/03, 28 644, nrs. 1–2.

XNoot
1

Kamerstukken II, 2001/02, 28 000 VII, nr. 62.

XNoot
1

Advies Raad van State van 30 september 2002, no. W04.02.0258/I.

Naar boven