Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2002, 568 | Beschikking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2002, 568 | Beschikking |
De Minister van Justitie,
Gelet op artikel V van de wet van 6 juni 2002, Stb. 302;
Besluit:
de tekst van de Wet op het onderwijstoezicht, zoals deze luidt na wijziging door de wet van 6 juni 2002, Stb. 302, in het Staatsblad te plaatsen als bijlage bij deze beschikking.
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Uitgegeven de achtentwintigste november 2002
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
In deze wet wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en, voorzover het betreft het onderwijs op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
b. de inspectie: de Inspectie van het onderwijs en, voorzover het betreft het onderwijs op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, de Inspectie van het landbouwonderwijs,
c. de inspecteur-generaal: de inspecteur-generaal van het onderwijs,
d. het hoofd inspectie: het hoofd van de Inspectie landbouwonderwijs,
e. onderwijswet:
– Leerplichtwet 1969,
– Wet op het primair onderwijs,
– Wet op de expertisecentra,
– Wet op het voortgezet onderwijs,
– Wet educatie en beroepsonderwijs,
– de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek,
– Wet op de erkende onderwijsinstellingen, of
– Experimentenwet onderwijs,
f. onderwijs: bij of krachtens een onderwijswet geregeld onderwijs,
waaronder tenzij anders blijkt mede wordt begrepen de in de Wet educatie en beroepsonderwijs geregelde externe legitimering,
g. instelling: school, instelling, exameninstelling of agrarisch innovatie- en praktijkcentrum in de zin van een onderwijswet, daaronder begrepen een niet bekostigde instelling,
h. exameninstelling: instelling als bedoeld in artikel 1.6.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs,
i. externe legitimering: externe legitimering als bedoeld in artikel 7.4.4 van de Wet educatie en beroepsonderwijs,
j. bestuur: bevoegd gezag in de zin van een onderwijswet, met dien verstande dat waar het de Leerplichtwet 1969 betreft hieronder wordt verstaan het hoofd van de school,
k. onderwijsdeelnemer: leerling, deelnemer, student of extraneus in de zin van een onderwijswet,
l. ouders: met het gezag over het kind belaste ouders, hun geregistreerde partners, voogden en verzorgers,
m. maatregel: maatregel als bedoeld in artikel 1c van de Leerplichtwet 1969, artikel 164a van de Wet op het primair onderwijs, artikel 146a van de Wet op de expertisecentra, de artikelen 104a en 261a van de Wet op het voortgezet onderwijs en de artikelen 6.1.5a, 6.2.3a en 6.3.3a van de Wet educatie en beroepsonderwijs,
n. jaarwerkplan: document waarin de inspectie haar werkzaamheden voor het komende jaar neerlegt.
1. Er is een Inspectie van het onderwijs, die onder Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ressorteert. Aan het hoofd van de inspectie staat de inspecteur-generaal.
2. Er is een Inspectie van het landbouwonderwijs, die onder Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ressorteert. Aan het hoofd van de inspectie staat het hoofd inspectie.
3. Onze Minister geeft met betrekking tot de uitoefening van de in deze et aan de inspectie toegekende bevoegdheden uitsluitend in schriftelijke vorm zijn aanwijzingen, onder mededeling daarvan aan de Staten-Generaal.
1. Het toezicht is opgedragen aan de inspectie.
2. Het toezicht omvat de volgende taken:
a. het beoordelen van de kwaliteit van het onderwijs op basis van het verrichten van onderzoek naar de naleving van de bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschriften en naar andere aspecten van kwaliteit,
b. het bij de uitoefening van de onder a bedoelde taak bevorderen van de kwaliteit van het onderwijs, onder meer door het voeren van overleg met het bestuur, het personeel van de instelling, en zo nodig, de besturen van gemeente en provincie,
c. het rapporteren over de ontwikkeling van het onderwijs, in het bijzonder over de kwaliteit daarvan,
d. het verrichten van andere bij of krachtens de wet aan de inspectie opgedragen taken.
1. De inspectie oefent het toezicht uit met inachtneming van de vrijheid van onderwijs.
2. De inspectie oefent het toezicht uit op zodanige wijze dat instellingen niet meer worden belast dan voor een zorgvuldige uitoefening van het toezicht noodzakelijk is.
3. De uitoefening van het toezicht is er mede op gericht betrokkenen te informeren over de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs.
Bij de uitoefening van het toezicht op opleidingen, gericht op een beroep waarvoor bij of krachtens de wet vereisten zijn gesteld op het gebied van kennis, inzicht, vaardigheden en in voorkomende gevallen beroepshoudingen, waarover degene die de opleiding voltooit, met het oog op het beroepsmatig functioneren dient te beschikken, pleegt de inspectie overleg met door Onze Minister wie het aangaat, aangewezen ambtenaren.
1. Bij de inspectie zijn vertrouwensinspecteurs werkzaam voor:
a. onderwijsdeelnemers die het slachtoffer zijn van seksueel misbruik of seksuele intimidatie dan wel van fysiek geweld of psychisch geweld, gepleegd door een ten behoeve van de instelling met taken belast persoon of een onderwijsdeelnemer van de instelling,
b. ten behoeve van een instelling met taken belaste personen die het slachtoffer zijn van seksueel misbruik of seksuele intimidatie dan wel van fysiek geweld of psychisch geweld, gepleegd door een ten behoeve van de instelling met taken belast persoon of een onderwijsdeelnemer van de instelling, en
c. onderwijsdeelnemers, ten behoeve van een instelling met taken belaste personen, besturen, ouders, op instellingen ingestelde klachtencommissies en op instellingen aangestelde vertrouwenspersonen, die geconfronteerd worden met een geval van seksueel misbruik of seksuele intimidatie dan wel van fysiek geweld of psychisch geweld als bedoeld onder a of b.
2. Naast zijn taken, voortvloeiend uit artikel 3, heeft de vertrouwensinspecteur ten behoeve van de in het eerste lid genoemde personen en organen de volgende taken:
a. het fungeren als aanspreekpunt,
b. het adviseren over eventueel te nemen stappen,
c. het bijstaan bij het nemen van stappen gericht op het zoeken naar een oplossing, en
d. het desgevraagd begeleiden bij het indienen van een klacht of het doen van aangifte.
3. De vertrouwensinspecteur is, voorzover het betreft misdrijven als bedoeld in titel XIV van het Wetboek van Strafrecht jegens een onderwijsdeelnemer of een ten behoeve van een instelling met taken belast persoon, vrijgesteld van de verplichting tot het doen van aangifte als bedoeld in de artikelen 160, eerste lid, en 162, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
4. De vertrouwensinspecteur is voorzover het betreft een geval van seksueel misbruik of seksuele intimidatie als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem in de uitoefening van zijn functie is toevertrouwd door een onderwijsdeelnemer, de ouders van een onderwijsdeelnemer of een ten behoeve van een instelling met taken belast persoon.
1. De inspectie stelt jaarlijks uiterlijk in de eerste week van augustus een jaarwerkplan vast. Het jaarwerkplan behoeft de goedkeuring van Onze Minister.
2. Onze Minister zendt het jaarwerkplan van de inspectie aan de Staten-Generaal.
1. De inspectie rapporteert desgevraagd en uit eigen beweging aan Onze Minister over de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs en doet op grond daarvan voorstellen die zij in het belang van het onderwijs nodig acht.
2. De inspectie stelt jaarlijks uiterlijk in de eerste week van mei het verslag over de staat van het onderwijs, bedoeld in artikel 23, achtste lid, van de Grondwet vast. Onze Minister zendt het verslag, vergezeld van een reactie, namens de regering onverwijld aan de Staten-Generaal.
3. Onze Minister geeft geen aanwijzingen met betrekking tot de in de rapportages neergelegde oordelen van de inspectie over de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs.
1. Bij de uitoefening van de taken van de inspectie zijn, voorzover deze niet het toezicht op de naleving van bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschriften betreffen, de artikelen 5:12 tot en met 5:17 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.
2. De bevoegdheden, bedoeld in de artikelen genoemd in het eerste lid, worden uitgeoefend door daartoe door Onze Minister aangewezen personen.
3. Van een besluit als bedoeld in het tweede lid wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de in artikel 1.8 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bedoelde universiteiten, hogescholen en de Open Universiteit en op de universiteiten en hogescholen die krachtens artikel 6.9 van die wet zijn aangewezen.
1. Ter uitvoering van de in artikel 3 bedoelde taken onderzoekt de inspectie jaarlijks het onderwijs aan elke instelling onderscheidenlijk, indien het een exameninstelling betreft, de externe legitimering, behoudens bijzondere omstandigheden. Naar aanleiding van het onderzoek geeft de inspectie een oordeel over de kwaliteit van het onderwijs onderscheidenlijk de externe legitimering.
2. De inspectie verricht het onderzoek aan de hand van de bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschriften en, indien het betreft een instelling voor primair of voortgezet onderwijs, de aspecten van kwaliteit, te weten
a. voor wat betreft de opbrengsten van het onderwijs:
1°. leerresultaten,
2°. voortgang in de ontwikkeling van leerlingen,
b. voor wat betreft de inrichting van het onderwijsleerproces:
1°. het leerstofaanbod,
2°. de leertijd,
3°. het pedagogisch klimaat,
4°. het schoolklimaat,
5°. het didactisch handelen van de leraren,
6°. de leerlingenzorg,
7°. de inhoud, het niveau en de uitvoering van de toetsen, tests, opdrachten of examens.
Indien uit het onderzoek een redelijk vermoeden voortvloeit dat de kwaliteit tekortschiet, stelt zij nader onderzoek in, waarbij tevens de oorzaken van het tekortschieten worden onderzocht.
3. Indien de inspectie naar aanleiding van het onderzoek, bedoeld in het vorige lid, oordeelt dat de kwaliteit tekortschiet, verricht zij na een door haar aangegeven termijn onderzoek naar de kwaliteitsverbeteringen die de instelling heeft gerealiseerd.
4. De inspectie stelt het bestuur in kennis van de datum en het doel van een onderzoek, bedoeld in het tweede of derde lid. Kennisgeving geschiedt ten minste vier weken voor aanvang van een onderzoek.
5. Bij de uitvoering van een onderzoek, bedoeld in het tweede of derde lid, kan de inspectie onafhankelijke deskundigen betrekken.
1. De inspectie gaat bij een onderzoek als bedoeld in artikel 11, tweede of derde lid, uit van de uitkomsten van een evaluatie van de kwaliteit door of vanwege de instelling, waaronder worden verstaan de uitkomsten van het beleid met betrekking tot de bewaking en verbetering van de kwaliteit van het onderwijs door of vanwege de instelling als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 21 van de Wet op de expertisecentra, artikel 24, eerste lid, of artikel 141, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, en het verslag omtrent de kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 1.3.6 van de Wet educatie en beroepsonderwijs.
2. De uitkomsten van een evaluatie, bedoeld in het eerste lid, zijn richtinggevend voor het oordeel van de inspectie indien:
a. alle aspecten van kwaliteit die de inspectie bij haar oordeel betrekt, zoals neergelegd in een toezichtskader als bedoeld in artikel 13, daarin aan de orde komen,
b. de wijze van uitvoering en de hoedanigheid van de evaluatie voldoende betrouwbaar zijn, en
c. de kwaliteitsdoelen die de instelling zichzelf heeft gesteld, van voldoende niveau zijn.
3. Waar niet aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden is voldaan, verricht de inspectie aanvullend onderzoek.
1. De inspectie legt haar werkwijze voor een onderzoek als bedoeld in artikel 11, vast in een of meer toezichtskaders. De toezichtskaders behoeven de goedkeuring van Onze Minister.
2. Alvorens een toezichtskader vast te stellen of te wijzigen voert de inspectie overleg met vertegenwoordigers van het onderwijsveld en andere betrokkenen, terwijl bij onderwerpen betrekking hebbend op de vrijheid van inrichting in ieder geval overleg wordt gevoerd met de erkende richtingen.
3. Een toezichtskader wordt bekendgemaakt in het officiële publicatieblad van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Van deze bekendmaking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.
1. Indien de inspectie oordeelt dat de kwaliteit van het onderwijs onderscheidenlijk van de externe legitimering ernstig of langdurig tekortschiet, informeert zij Onze Minister en doet voorstellen over te treffen maatregelen.
2. De inspectie stelt het bestuur van de betreffende instelling in kennis van haar voorstellen aan Onze Minister.
1. Naast het periodieke kwaliteitsonderzoek, bedoeld in artikel 11, kan de inspectie uit eigen beweging dan wel op aanwijzing van Onze Minister incidenteel onderzoek verrichten naar de kwaliteit van het onderwijs onderscheidenlijk, indien het een exameninstelling betreft, van de externe legitimering waaronder mede wordt verstaan naar de naleving van de bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschiften.
2. De artikelen 20 en 21 zijn van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard of omvang van het onderzoek zich tegen openbare rapportage verzetten.
Dit hoofdstuk is van toepassing op het accreditatieorgaan, bedoeld in artikel 5a.2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de in artikel 1.8 van die wet bedoelde universiteiten, hogescholen en de Open Universiteit en op de universiteiten en hogescholen die krachtens artikel 6.9 van die wet zijn aangewezen.
1. De inspectie houdt toezicht op het accreditatieorgaan, bedoeld in artikel 5a.2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de accreditatie, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel s, van die wet, en de toets nieuwe opleiding, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel t, van die wet.
2. De inspectie kan Onze Minister voorstellen een voorziening te treffen als bedoeld in artikel 5a.16 van de wet, bedoeld in het eerste lid, indien:
a. is gebleken dat de kwaliteit van de accreditatie en de toets nieuwe opleiding door het accreditatieorgaan onvoldoende is of is geweest, of
b. niet of niet meer wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens deze wet en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is bepaald.
1. De inspectie voert de in artikel 3 bedoelde taken uit door onderzoek naar de naleving door instellingen van de voorschriften, bedoeld in de artikelen 6.5, eerste lid onderdeel b, en 6.10, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
2. De artikelen 11, derde tot en met vijfde lid, en 14 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Naast het onderzoek, bedoeld in artikel 18, kan de inspectie incidenteel onderzoek verrichten naar:
a. aspecten van de kwaliteit van het stelsel van hoger onderwijs in zijn geheel, en
b. de naleving door instellingen van de voorschriften, bedoeld in de artikelen 6.5, eerste lid onderdeel b, en 6.10, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
2. De artikelen 20 en 21 zijn van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard of omvang van het onderzoek zich tegen openbare rapportage verzetten.
1. De inspectie legt haar oordeel naar aanleiding van een onderzoek als bedoeld in artikel 11, tweede of derde lid, vast in een inspectierapport.
2. Indien de inspectie oordeelt dat een bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschrift niet is nageleefd, vermeldt zij dit in het rapport.
3. Alvorens een rapport vast te stellen, stelt de inspectie het bestuur in de gelegenheid van het ontwerp-rapport kennis te nemen en daarover overleg te voeren.
4. Indien in het overleg geen overeenstemming is bereikt over door het bestuur gewenste wijzigingen van het ontwerp-rapport, wordt de zienswijze van het bestuur in een bijlage bij het inspectierapport opgenomen.
5. De inspectie zendt het inspectierapport na vaststelling daarvan onverwijld aan het bestuur.
1. De inspectie maakt een inspectierapport in de vijfde week na vaststelling daarvan openbaar.
2. Tevens verstrekt de inspectie een inspectierapport op verzoek. De inspectie kan een vergoeding van kosten vragen overeenkomstig een door haar vast te stellen tarief voor de afgifte van een inspectierapport.
3. De inspectie verstrekt een inspectierapport niet eerder dan nadat het op grond van het eerste lid openbaar is gemaakt.
De inspectie draagt zorg voor een verantwoorde uitoefening van het toezicht.
1. Er is een klachtadviescommissie belast met de behandeling van en advisering over klachten over gedragingen van de inspectie. Op de behandeling van en advisering over klachten is de in afdeling 9.3 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.
2. De klachtadviescommissie bestaat uit drie leden, die worden benoemd en ontslagen door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen na overleg met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De leden maken geen deel uit van en zijn niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van de inspectie. De leden kiezen uit hun midden een voorzitter.
3. De voorzitter en leden zijn afzonderlijk of gezamenlijk deskundig op het gebied van onderwijs, in het bijzonder op het gebied van de vrijheid van richting en inrichting, toezicht en klachtbehandeling.
4. De klachtadviescommissie bepaalt haar eigen werkwijze.
1. Er is een Raad van advies inzake de inspectie die tot taak heeft de inspectie bij te staan in de waarborging van een zorgvuldige en professionele uitoefening van het toezicht. De raad adviseert de inspecteur-generaal onderscheidenlijk het hoofd inspectie gevraagd en ongevraagd over de kwaliteit van de uitoefening van het toezicht, in het bijzonder over de uitvoering van de artikelen 13 en 22.
2. De raad bestaat uit drie leden, die worden benoemd en ontslagen door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen na overleg met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De benoeming geschiedt voor de tijd van ten hoogste vier jaar. De leden kiezen uit hun midden een voorzitter.
3. De voorzitter en leden zijn afzonderlijk of gezamenlijk deskundig op het gebied van onderwijs, kwaliteitszorg en toezicht.
4. De raad bepaalt zijn eigen werkwijze.
De Leerplichtwet 1969 wordt als volgt gewijzigd:
a. Aan artikel 1a wordt, onder plaatsing van de aanduiding «1.» voor de tekst, een lid toegevoegd, luidende:
2. Onze minister kan de aanwijzing intrekken indien het hoofd of het personeel van de school of instelling in strijd handelt met artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.
b. Na artikel 1b wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Indien de kwaliteit van het niet uit 's Rijks kas bekostigde onderwijs ernstig of langdurig tekortschiet, kan Onze minister op verzoek van het hoofd van een school of uit eigen beweging in overeenstemming met het hoofd maatregelen treffen.
2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort de mogelijkheid het bestuur van de instelling te laten bijstaan door een extern deskundige. Ook kunnen onder voorwaarden extra financiële middelen aan de instelling ter beschikking worden gesteld.
c. In de inhoudsopgave wordt na het opschrift van artikel 1b ingevoegd: Artikel 1c. Maatregelen.
De Wet op het primair onderwijs wordt als volgt gewijzigd:
a. In artikel 1 wordt in de begripsomschrijving van inspectie of inspecteur de zinsnede «de inspectie, bedoeld in artikel 5» vervangen door: de inspectie, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht.
b. In artikel 4a, eerste lid, wordt «de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 5a» vervangen door: de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 6 van de Wet op het onderwijstoezicht.
c. De artikelen 5 en 5a vervallen.
d. Artikel 164 komt te luiden:
1. Indien het bevoegd gezag van een school in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens deze wet, kan Onze minister bepalen dat de bekostiging, voorschotten daaronder begrepen, geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden dan wel opgeschort.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien het bevoegd gezag of het personeel van een school in strijd handelt met artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Onze minister kent de bekostiging wederom toe, indien blijkt dat de reden voor de toepassing van het eerste of tweede lid is vervallen.
e. Na artikel 164 wordt een artikel 164a ingevoegd, luidende:
1. Indien de kwaliteit van het onderwijs ernstig of langdurig tekortschiet, kan Onze minister op verzoek van het bevoegd gezag van een school of uit eigen beweging in overeenstemming met het bevoegd gezag maatregelen treffen.
2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort de mogelijkheid het bestuur van de instelling te laten bijstaan door een extern deskundige. Ook kunnen onder voorwaarden extra financiële middelen aan de instelling ter beschikking worden gesteld.
3. Onze minister stelt nadere regels omtrent de toekenning van en verantwoording voor maatregelen, voorzover deze het verstrekken van financiële middelen betreffen.
f. Artikel 176, tweede lid, komt te luiden:
2. Het toezicht op het door een rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid verzorgde onderwijs in allochtone levende talen is opgedragen aan de inspectie. De artikelen 3 en 9 van de Wet op het onderwijstoezicht zijn van overeenkomstige toepassing.
g. De inhoudsopgave wordt als volgt gewijzigd:
1°. Het opschrift van artikel 5 komt te luiden: (vervallen).
2°. Het opschrift van artikel 5a komt te luiden: (vervallen).
3°. Na het opschrift van artikel 164 wordt ingevoegd: Artikel 164a. Maatregelen.
De Wet op de expertisecentra wordt als volgt gewijzigd:
a. In artikel 1 wordt in de begripsomschrijving van inspectie of inspecteur de zinsnede «de inspectie, bedoeld in artikel 5» vervangen door: de inspectie, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht.
b. In artikel 4a, eerste lid, wordt «de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 5a» vervangen door: de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 6 van de Wet op het onderwijstoezicht.
c. De artikelen 5 en 5a vervallen.
d. Artikel 146 komt te luiden:
1. Indien het bevoegd gezag van een school in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens deze wet, kan Onze minister bepalen dat de bekostiging, voorschotten daaronder begrepen, geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden dan wel opgeschort.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien het bevoegd gezag of het personeel van een school in strijd handelt met artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Onze minister kent de bekostiging wederom toe, indien blijkt dat de reden voor de toepassing van het eerste of tweede lid is vervallen.
e. Na artikel 146 wordt een artikel 146a ingevoegd, luidende:
1. Indien de kwaliteit van het onderwijs ernstig of langdurig tekortschiet, kan Onze minister op verzoek van het bevoegd gezag van een school of uit eigen beweging in overeenstemming met het bevoegd gezag maatregelen treffen.
2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort de mogelijkheid het bestuur van de instelling te laten bijstaan door een extern deskundige. Ook kunnen onder voorwaarden extra financiële middelen aan de instelling ter beschikking worden gesteld.
3. Onze minister stelt nadere regels omtrent de toekenning van en verantwoording voor maatregelen, voorzover deze het verstrekken van financiële middelen betreffen.
f. Artikel 162, tweede lid, komt te luiden:
2. Het toezicht op het door een rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid verzorgde onderwijs in allochtone levende talen is opgedragen aan de inspectie. De artikelen 3 en 9 van de Wet op het onderwijstoezicht zijn van overeenkomstige toepassing.
g. De inhoudsopgave wordt als volgt gewijzigd:
1°. Het opschrift van artikel 5 komt te luiden: (vervallen).
2°. Het opschrift van artikel 5a komt te luiden: (vervallen).
3°. Na het opschrift van artikel 146 wordt ingevoegd: Artikel 146a. Maatregelen.
De Wet op het voortgezet onderwijs wordt als volgt gewijzigd:
a. In artikel 1 wordt in de begripsomschrijving van de inspectie de zinsnede «de inspectie, bedoeld in artikel 113 of artikel 114» vervangen door: de inspectie, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht.
b. In artikel 3, eerste lid, wordt «de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 115a» vervangen door: de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 6 van de Wet op het onderwijstoezicht.
c. Aan artikel 59 wordt een volzin toegevoegd, luidende:
De aanwijzing kan door Onze minister tevens worden ingetrokken indien het schoolbestuur of het personeel van de school in strijd handelt met artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.
d. Artikel 104 komt te luiden:
1. Indien het bevoegd gezag van een school in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens dit deel, kan Onze minister bepalen dat de bekostiging, voorschotten daaronder begrepen, geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden dan wel opgeschort.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien het bevoegd gezag of het personeel van een school in strijd handelt met artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Onze minister kent de bekostiging wederom toe, indien blijkt dat de reden voor de toepassing van het eerste of tweede lid is vervallen.
e. Na artikel 104 wordt een artikel 104a ingevoegd, luidende:
1. Indien de kwaliteit van het onderwijs ernstig of langdurig tekortschiet, kan Onze minister op verzoek van het bevoegd gezag van een school of uit eigen beweging in overeenstemming met het bevoegd gezag maatregelen treffen.
2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort de mogelijkheid het bestuur van de instelling te laten bijstaan door een extern deskundige. Ook kunnen onder voorwaarden extra financiële middelen aan de instelling ter beschikking worden gesteld.
3. Onze minister stelt nadere regels omtrent de toekenning van en verantwoording voor maatregelen, voorzover deze het verstrekken van financiële middelen betreffen.
f. Deel I Titel IV vervalt.
g. In artikel 124 wordt in de begripsomschrijving van inspectie of inspecteur de zinsnede «de inspectie, bedoeld in artikel 128» vervangen door: de inspectie, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht.
h. In artikel 127a, eerste lid, wordt «de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 128a» vervangen door: de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 6 van de Wet op het onderwijstoezicht.
i. De artikelen 128 en 128a vervallen.
j. Artikel 261 komt te luiden:
1. Indien het bevoegd gezag van een school in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens dit deel, kan Onze minister bepalen dat de bekostiging, voorschotten daaronder begrepen, geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden dan wel opgeschort.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien het bevoegd gezag of het personeel van een school in strijd handelt met artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Onze minister kent de bekostiging wederom toe, indien blijkt dat de reden voor de toepassing van het eerste of tweede lid is vervallen.
4. Afschrift van zijn beslissing zendt Onze minister aan gedeputeerde staten en, indien het een bijzondere school betreft, aan burgemeester en wethouders.
k. Na artikel 261 wordt een artikel 261a ingevoegd, luidende:
1. Indien de kwaliteit van het onderwijs ernstig of langdurig tekortschiet, kan Onze minister op verzoek van het bevoegd gezag van een school of uit eigen beweging in overeenstemming met het bevoegd gezag maatregelen treffen.
2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort de mogelijkheid het bestuur van de instelling te laten bijstaan door een extern deskundige. Ook kunnen onder voorwaarden extra financiële middelen aan de instelling ter beschikking worden gesteld.
3. Onze minister stelt nadere regels omtrent de toekenning van en verantwoording voor maatregelen, voorzover deze het verstrekken van financiële middelen betreffen.
l. Artikel 277, tweede lid, komt te luiden:
2. Het toezicht op het door een rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid verzorgde onderwijs in allochtone levende talen is opgedragen aan de inspectie. De artikelen 3 en 9 van de Wet op het onderwijstoezicht zijn van overeenkomstige toepassing.
De Wet educatie en beroepsonderwijs wordt als volgt gewijzigd:
a. In artikel 1.1.1, onder s, wordt «de inspectie, bedoeld in artikel 5.1» vervangen door: de inspectie, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht.
b. Aan artikel 1.3.6, eerste lid, wordt een volzin toegevoegd luidende: De uitkomsten van de beoordeling zijn openbaar.
c. In artikel 1.3.8, eerste lid, wordt «de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 5.2a» vervangen door: de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 6 van de Wet op het onderwijstoezicht.
d. Hoofdstuk 5 vervalt.
e. Na artikel 6.1.5 wordt een artikel 6.1.5a ingevoegd, luidende:
1. In de gevallen, bedoeld in artikel 6.1.4, eerste lid, onder a en b, kan Onze Minister op verzoek van het bevoegd gezag of uit eigen beweging in overeenstemming met het bevoegd gezag maatregelen treffen.
2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort de mogelijkheid het bestuur van de instelling te laten bijstaan door een extern deskundige. Ook kunnen onder voorwaarden extra financiële middelen aan de instelling ter beschikking worden gesteld.
3. Onze Minister stelt nadere regels omtrent de toekenning van en verantwoording voor maatregelen, voorzover deze het verstrekken van financiële middelen betreffen.
f. In artikel 6.2.2, eerste lid, vervalt in onderdeel a «of», wordt de punt aan het slot van onderdeel b vervangen door «, of» en wordt na onderdeel b een onderdeel opgenomen, luidende:
c. in strijd is gehandeld met artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.
g. Aan artikel 6.2.3 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.2.2, eerste lid, onder c, geeft hij het bevoegd gezag een waarschuwing, onder bepaling van een termijn van ten minste tien dagen waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven.
h. Na artikel 6.2.3 wordt een artikel 6.2.3a ingevoegd, luidende:
1. In de gevallen, bedoeld in artikel 6.2.2, eerste lid, onder a en b, kan Onze Minister op verzoek van het bevoegd gezag of uit eigen beweging in overeenstemming met het bevoegd gezag maatregelen treffen.
2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort de mogelijkheid het bestuur van de instelling te laten bijstaan door een extern deskundige. Ook kunnen onder voorwaarden extra financiële middelen aan de instelling ter beschikking worden gesteld.
3. Onze Minister stelt nadere regels omtrent de toekenning van en verantwoording voor maatregelen, voorzover deze het verstrekken van financiële middelen betreffen.
i. In artikel 6.3.2, eerste lid, vervalt in onderdeel a «of», wordt de punt aan het slot van onderdeel b vervangen door «, of» en wordt na onderdeel b een onderdeel opgenomen, luidende:
c. in strijd is gehandeld met artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.
j. Aan artikel 6.3.3 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.3.2, eerste lid, onder c, geeft hij het bevoegd gezag een waarschuwing, onder bepaling van een termijn van ten minste tien dagen waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven.
k. Na artikel 6.3.3 wordt een artikel 6.3.3a ingevoegd, luidende:
1. In de gevallen, bedoeld in artikel 6.3.2, eerste lid, onder a en b, kan Onze Minister op verzoek van het bevoegd gezag of uit eigen beweging in overeenstemming met het bevoegd gezag maatregelen treffen.
2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort de mogelijkheid het bestuur van de instelling te laten bijstaan door een extern deskundige. Ook kunnen onder voorwaarden extra financiële middelen aan de instelling ter beschikking worden gesteld.
3. Onze Minister stelt nadere regels omtrent de toekenning van en verantwoording voor maatregelen, voorzover deze het verstrekken van financiële middelen betreffen.
l. Artikel 11.1 komt te luiden:
1. Indien het bevoegd gezag van een instelling, een agrarisch innovatie- en praktijkcentrum of een landelijk orgaan in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens deze wet, kan Onze Minister bepalen dat de rijksbijdrage, voorschotten daaronder begrepen, geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden dan wel opgeschort.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien het bevoegd gezag of het personeel van een instelling in strijd handelt met artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Onze Minister kan de rijksbijdrage wederom toekennen, indien blijkt dat de reden voor de toepassing van het eerste of tweede lid is vervallen.
De Wet op de erkende onderwijsinstellingen wordt als volgt gewijzigd:
a. In artikel 1, onder d, wordt de zinsnede «de inspectie, bedoeld in artikel 22» vervangen door: de inspectie, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht.
b. Titel V vervalt.
De Wet studiefinanciering 2000 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 9.1 wordt de zinsnede «de inspectie van het onderwijs, bedoeld in hoofdstuk 5 van de WEB» vervangen door: de inspectie, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht.
De Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 9.1 wordt de zinsnede «de inspectie van het onderwijs, bedoeld in titel IV van deel I van de WVO, hoofdstuk 5 van de WEB, titel V van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen, artikel 5 van de WEC of artikel 128 van deel II van de WVO» vervangen door: de inspectie, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht.
a. Indien het bij koninklijke boodschap van 22 december 1997 ingediende voorstel van wet tot wijziging van enkele onderwijswetten in verband met de invoering van persoonsgebonden nummers in het onderwijs (Kamerstukken I 2000/01, 25 828, nr. 264) tot wet is verheven en in werking is getreden voordat deze wet tot wet is verheven en in werking is getreden, wordt deze wet als volgt gewijzigd:
1°. Artikel 20, onderdeel b, komt te luiden:
b. Na artikel 1c wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 1d. Maatregelen
Indien de kwaliteit van het niet uit 's Rijks kas bekostigde onderwijs ernstig of langdurig tekortschiet, kan Onze minister op verzoek van het hoofd van een school of instelling of uit eigen beweging in overeenstemming met het hoofd maatregelen treffen.
2°. Artikel 20, onderdeel c, komt te luiden:
c. In de inhoudsopgave wordt na het opschrift van artikel 1c ingevoegd: Artikel 1d. Maatregelen.
b. Indien het bij koninklijke boodschap van 1 december 1999 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet privatisering ABP inzake de rechtspositie van personeel in dienst van door de gemeente voor het verzorgen van onderwijs in allochtone levende talen gesubsidieerde rechtspersonen die niet een school in stand houden (Kamerstukken II 1999/2000, 26 935, nr. 2) tot wet is verheven en in werking is getreden voordat deze wet tot wet is verheven en in werking is getreden, wordt deze wet als volgt gewijzigd:
1°. Artikel 21, onderdeel f, komt te luiden:
f. Artikel 176, vijfde lid, komt te luiden:
5. Het toezicht op het door de rechtspersoon verzorgde onderwijs in allochtone levende talen is opgedragen aan de inspectie. De artikelen 3 en 9 van de Wet op het onderwijstoezicht zijn van overeenkomstige toepassing.
2°. Artikel 22, onderdeel f, komt te luiden:
f. Artikel 162, vijfde lid, komt te luiden:
5. Het toezicht op het door de rechtspersoon verzorgde onderwijs in allochtone levende talen is opgedragen aan de inspectie. De artikelen 3 en 9 van de Wet op het onderwijstoezicht zijn van overeenkomstige toepassing.
3°. Artikel 23, onderdeel l, komt te luiden:
l. Artikel 277, vijfde lid, komt te luiden:
5. Het toezicht op het door de rechtspersoon verzorgde onderwijs in allochtone levende talen is opgedragen aan de inspectie. De artikelen 3 en 9 van de Wet op het onderwijstoezicht zijn van overeenkomstige toepassing.
c. Indien deze wet tot wet is verheven en in werking is getreden voordat het bij koninklijke boodschap van 1 december 1999 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet privatisering ABP inzake de rechtspositie van personeel in dienst van door de gemeente voor het verzorgen van onderwijs in allochtone levende talen gesubsidieerde rechtspersonen die niet een school in stand houden (Kamerstukken II 1999/2000, 26 935, nr. 2) tot wet is verheven en in werking is getreden, wordt die wet als volgt gewijzigd:
1°. Artikel I, onderdeel B, komt te luiden:
Artikel 176 wordt vervangen door:
1. Een rechtspersoon als bedoeld in artikel 171, vierde lid, onder c, die op grond van artikel 171 door de gemeente wordt gesubsidieerd voor het verzorgen van onderwijs in allochtone levende talen, voert met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs een beleid dat erop is gericht ten minste dezelfde kwaliteit te realiseren als redelijkerwijs kan worden verwacht van het onderwijs in allochtone levende talen, verzorgd door scholen.
2. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3 en 186 is van overeenkomstige toepassing.
3. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 32, 33, 37, 38, 59, 60, 61, 62 en 64 is van overeenkomstige toepassing op de rechtspersoon, zijn personeel en zijn bestuur.
4. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 183 en 184 is van overeenkomstige toepassing op het bestuur van de rechtspersoon.
5. Het toezicht op het door de rechtspersoon verzorgde onderwijs in allochtone levende talen is opgedragen aan de inspectie. De artikelen 3 en 9 van de Wet op het onderwijstoezicht zijn van overeenkomstige toepassing.
2°. Artikel II, onderdeel B, komt te luiden:
Artikel 162 wordt vervangen door:
1. Een rechtspersoon als bedoeld in artikel 157, vierde lid, onder c, die op grond van artikel 157 door de gemeente wordt gesubsidieerd voor het verzorgen van onderwijs in allochtone levende talen, voert met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs een beleid dat erop is gericht ten minste dezelfde kwaliteit te realiseren als redelijkerwijs kan worden verwacht van het onderwijs in allochtone levende talen, verzorgd door scholen.
2. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3 en 171 is van overeenkomstige toepassing.
3. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 32, 33, 37, 38, 62, 63, 64, 65 en 66 is van overeenkomstige toepassing op de rechtspersoon, zijn personeel en zijn bestuur.
4. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 169 en 170 is van overeenkomstige toepassing op het bestuur van de rechtspersoon.
5. Het toezicht op het door de rechtspersoon verzorgde onderwijs in allochtone levende talen is opgedragen aan de inspectie. De artikelen 3 en 9 van de Wet op het onderwijstoezicht zijn van overeenkomstige toepassing.
3°. Artikel III, onderdeel B, komt te luiden:
Artikel 277 wordt vervangen door:
1. Een rechtspersoon als bedoeld in artikel 272, vierde lid, onder c, die op grond van artikel 272 door de gemeente wordt gesubsidieerd voor het verzorgen van onderwijs in allochtone levende talen, voert met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs een beleid dat erop is gericht ten minste dezelfde kwaliteit te realiseren als redelijkerwijs kan worden verwacht van het onderwijs in allochtone levende talen, verzorgd door scholen.
2. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 126 en 286 is van overeenkomstige toepassing.
3. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 152, 153, 157, 158, 180, 181, 182, 183 en 184 is van overeenkomstige toepassing op de rechtspersoon, zijn personeel en zijn bestuur.
4. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 284 en 285 is van overeenkomstige toepassing op het bestuur van de rechtspersoon.
5. Het toezicht op het door de rechtspersoon verzorgde onderwijs in allochtone levende talen is opgedragen aan de inspectie. De artikelen 3 en 9 van de Wet op het onderwijstoezicht zijn van overeenkomstige toepassing.
d. Indien het bij koninklijke boodschap van 8 mei 2001 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de expertisecentra, de Wet op het primair onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de invoering van een leerlinggebonden financiering en de vorming van regionale expertisecentra (regeling leerlinggebonden financiering) (Kamerstukken II 2000/01, 27 728, nr. 2) tot wet is verheven en in werking treedt voordat deze wet tot wet is verheven en in werking is getreden, wordt deze wet als volgt gewijzigd:
1°. Artikel 22, onderdeel c, komt te luiden:
c. Artikel 5 komt te luiden:
Artikel 5. Toezicht op de regionale expertisecentra
Het toezicht op de regionale expertisecentra is opgedragen aan de inspectie. De artikelen 3 en 9 van de Wet op het onderwijstoezicht zijn van overeenkomstige toepassing.
2°. De onderdelen d tot en met f van artikel 22 worden geletterd e tot en met g en na onderdeel c wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
d. Artikel 5a vervalt.
3°. Artikel 22, onderdeel g, komt te luiden:
g. De inhoudsopgave wordt als volgt gewijzigd:
1°. Het opschrift van artikel 5 komt te luiden: Toezicht op de regionale expertisecentra.
2°. Het opschrift van artikel 5a komt te luiden: (vervallen).
3°. Na het opschrift van artikel 146 wordt ingevoegd: Artikel 146a. Maatregelen.
e. Indien deze wet tot wet is verheven en in werking is getreden voordat het bij koninklijke boodschap van 8 mei 2001 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de expertisecentra, de Wet op het primair onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de invoering van een leerlinggebonden financiering en de vorming van regionale expertisecentra (regeling leerlinggebonden financiering) (Kamerstukken II 2000/01, 27 728, nr. 2) tot wet is verheven en in werking is getreden, wordt die wet als volgt gewijzigd:
1°. Artikel I, onderdeel D, komt te luiden:
2°. Het eerste tot en met het tiende lid van artikel I, onderdeel LL, worden vernummerd tot tweede tot en met elfde lid. Het eerste lid van artikel I, onderdeel LL, komt te luiden:
1. Het opschrift van artikel 5 komt te luiden: Toezicht op de regionale expertisecentra.
Onze Minister zendt binnen vijf jaren na inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2002-568.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.