Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2002, 565 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2002, 565 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 28 december 2001, nr. MJZ2001144238, gedaan mede namens Onze Minister van Economische Zaken en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst;
Gelet op de artikelen 21, eerste lid, en 32, eerste lid, van de Kernenergiewet;
De Raad van State gehoord (advies van 18 april 2002, nr. W08.02.0014/V);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 19 september 2002, nr. MJZ2002078061, uitgebracht mede namens Onze Minister van Economische Zaken en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, M. Rutte;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
detectieapparatuur: apparatuur, die ioniserende straling meet;
inrichting: inrichting als aangewezen in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer;
Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
radioactief besmet schroot: roestvrij-staalschroot, aluminiumschroot of ijzerschroot, voor het voorhanden hebben waarvan een vergunning vereist is ingevolge de artikelen 15 of 29 van de Kernenergiewet, dan wel het krachtens artikel 34 van die wet bepaalde, of waarvan het voorhanden hebben gemeld moet worden ingevolge het bepaalde krachtens de artikelen 21, 32 of 34 van die wet;
schroot: roestvrij-staalschroot, aluminiumschroot, ijzerschroot of schroot van andere metalen.
1. Dit besluit is van toepassing op inrichtingen waar roestvrij-staalschroot, aluminiumschroot of ijzerschroot wordt opgeslagen, bewerkt, verwerkt of overgeslagen.
2. In afwijking van het eerste lid is dit besluit niet van toepassing:
a. indien de omzet lager is dan:
1°. 100 ton roestvrij-staalschroot per kalenderjaar,
2°. 1000 ton aluminiumschroot per kalenderjaar, of
3°. 20 000 ton ijzerschroot per kalenderjaar;
b. op inrichtingen, waar roestvrij-staalschroot, aluminiumschroot of ijzerschroot wordt overgeslagen in containers die bij binnenkomst in de inrichting zijn gesloten en gedurende hun aanwezigheid binnen de inrichting niet worden geopend.
Degene die de inrichting drijft, meet onverwijld de ioniserende straling van het schroot dat binnen de inrichting wordt gebracht.
1. Een meting als bedoeld in artikel 3, wordt verricht met behulp van de volgende detectieapparatuur:
a. poortdetector,
b. handmeetapparatuur, of
c. meetapparatuur bevestigd aan een grijper.
2. Onze Minister en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen regels stellen met betrekking tot de detectieapparatuur, de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de metingen worden verricht.
1. Degene die de inrichting drijft, houdt een register bij van de metingen, bedoeld in artikel 3.
2. Het register bevat in ieder geval gegevens over:
a. de datum van de meting,
b. het resultaat van de meting,
c. de naam en het adres van degene van wie het schroot afkomstig is.
3. Onze Minister en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen regels stellen met betrekking tot de wijze waarop de resultaten van de metingen worden geregistreerd en de periode gedurende welke de gegevens bewaard worden. Zij kunnen bij regeling andere gegevens aanwijzen, die in het register worden opgenomen.
1. Degene die de inrichting drijft, zorgt dat de metingen, bedoeld in artikel 3, en de registratie van de gegevens, bedoeld in artikel 5, worden uitgevoerd door of onder toezicht van een daartoe door hem aangewezen persoon, die voldoet aan de krachtens het tweede lid gestelde eisen.
2. Onze Minister en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen regels stellen met betrekking tot vaardigheden en bekwaamheden waaraan een persoon als bedoeld in het eerste lid moet voldoen.
1. Degene die de inrichting drijft, stelt financiële zekerheid ter dekking van de kosten die voortvloeien uit het verwijderen van radioactief besmet schroot dat hij in de inrichting voorhanden heeft.
2. De financiële zekerheid wordt gesteld in een of meer van de volgende vormen:
a. een borgtocht of een bankgarantie,
b. het sluiten van een verzekeringsovereenkomst,
c. het deelnemen aan een daartoe ingesteld fonds,
d. het treffen van enige andere voorziening, waarbij de financiële zekerheid naar het oordeel van Onze Minister voldoende waarborg biedt dat de kosten bedoeld in het eerste lid zijn gedekt.
3. De financiële zekerheid bedraagt minimaal € 110 000,–.
4. Indien de kosten, die voortvloeien uit het verwijderen van radioactief besmet schroot als bedoeld in het eerste lid, naar redelijkerwijs kan worden verwacht, in belangrijke mate zullen afwijken van het in het derde lid bepaalde bedrag, kan Onze Minister een hoger of lager bedrag voor de financiële zekerheid verlangen.
5. De financiële zekerheid wordt gesteld ten behoeve van de Staat der Nederlanden.
De financiële zekerheid wordt in stand gehouden tot het moment waarop degene die de inrichting drijft, het opslaan, bewerken, verwerken of overslaan van schroot in de inrichting heeft beëindigd en daarin aanwezig radioactief besmet schroot als bedoeld in artikel 7, eerste lid, heeft verwijderd. Degene die de inrichting drijft, meldt Onze Minister dat hij dat radioactief besmette schroot heeft verwijderd.
1. Degene die de inrichting drijft, legt aan Onze Minister schriftelijk bewijs over dat financiële zekerheid is gesteld:
a. binnen 6 maanden na de datum waarop dit besluit in werking is getreden;
b. binnen vier weken nadat de inrichting door een ander aan hem is overgedragen.
2. Degene die de inrichting drijft, doet van iedere wijziging met betrekking tot de gestelde financiële zekerheid uiterlijk vier weken na die wijziging schriftelijk mededeling aan Onze Minister.
3. Onze Minister kan bij regeling bepalen dat het schriftelijk bewijs aan daarbij aangegeven voorwaarden voldoet.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
P. L. B. A. van Geel
De Minister van Economische Zaken,
H. Ph. J. B. Heinsbroek
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
M. Rutte
Uitgegeven de achtentwintigste november 2002
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Dit besluit strekt tot het verplicht stellen van het gebruik van apparatuur voor de detectie van radioactief besmet metaalschroot en het stellen van financiële zekerheid voor de kosten van het verwijderen van radioactief besmet metaalschroot.
Uit rapporten van de Inspectie Milieuhygiëne (sinds 1 januari 2002 opgegaan in het Inspectoraat-Generaal VROM [I-G VROM]) («Incidenten met radioactieve (afval)stoffen in 1996, 1997 en 1998, Doelgroep- en risicoanalyse van schrootverwerkende bedrijven» Inspectie reeks, oktober 2000 en «Incidenten met radioactieve stoffen in 1999 en 2000», februari 2001) blijkt dat de laatste jaren sprake is van een toename van het aantal meldingen door schrootbedrijven van ladingen schroot die radioactief besmet zijn. Veelal zijn deze ladingen schroot afkomstig uit het buitenland en dan met name uit landen buiten de Europese Unie. De oorzaak van de toename van het aantal meldingen heeft voor een deel te maken met meer en verbeterde detectie, maar vooral met een toenemende globalisering van de handel. Ook het opengaan van de grenzen met Oost-Europa sinds 1990 speelt hierin een rol.
In de halfjaarlijkse rapportage over de handhaving van milieuwetgeving in september 1999 (Kamerstukken II 1998/99, 22 343, nr. 44, pag. 21) is aan de Tweede Kamer gemeld dat het mogelijk is om bij algemene maatregel van bestuur op basis van de Kernenergiewet detectieapparatuur wettelijk verplicht te stellen. Tijdens het overleg met de Tweede Kamer in juni 2001 (Handelingen II 2000/01, nr. 83, pag. 5252–5253 en Kamerstukken II 2000/01, 22 343, nr. 55, pag. 10) is vervolgens toegezegd detectieapparatuur wettelijk verplicht te stellen en een verplichte verzekering op te nemen in de algemene maatregel van bestuur.
Doel van dit besluit is om incidenten en ongevallen in Nederland door radioactiviteit in schroot en de daaruit volgende stralingsbelasting zoveel mogelijk te voorkomen. Dit doel wordt bereikt door bepaalde bedrijven de verplichting op te leggen tot het gebruik van detectieapparatuur en tot het stellen van financiële zekerheid voor de kosten van het verwijderen van het radioactief besmet schroot. Detectie en het daaruit voortvloeiende onderzoek, verricht door deskundige bedrijven, leveren naast het voorkomen van incidenten ook een beeld op van de aard van de stralingsbronnen in het schroot. Daarmee biedt het ook de mogelijkheid de veroorzaker op te sporen. Hier zal een preventieve werking vanuit gaan.
Dit besluit regelt niet wat er dient te gebeuren nadat een radioactieve besmetting van een lading schroot is vastgesteld, omdat dit al is geregeld. Op grond van artikel 33 van de Kernenergiewet is een ieder verplicht, die zonder daartoe bevoegd te zijn radioactieve stoffen dan wel stoffen, waarvan hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het radioactieve stoffen zijn, onder zich heeft of krijgt, daarvan terstond aangifte te doen bij de burgemeester van de gemeente, waar de goederen zich bevinden. Op grond van artikel 22 van de Kernenergiewet geldt dezelfde verplichting ten aanzien van splijtstoffen en ertsen. Een ieder die radioactief besmet schroot onder zich heeft, zonder daartoe bevoegd te zijn, overtreedt de Kernenergiewet. De «Derde voorlopige Richtlijn metaal en schroot met radioactieve stoffen» van de Inspectie Milieuhygiëne, uitgegeven in januari 2000, geeft een handleiding aan de doelgroep waarmee overtreding van de Kernenergiewet met betrekking tot radioactief besmet schroot zo goed mogelijk kan worden voorkomen. Daarnaast geeft deze richtlijn de acties aan die het bedrijf moet nemen indien radioactief besmet schroot wordt aangetroffen of wanneer er een redelijk vermoeden is dat daarvan sprake is. Als een verhoogd stralingsniveau gemeten wordt door de meetapparatuur aanwezig bij een schrootbedrijf, is er een sterk vermoeden dat er radioactieve stoffen aanwezig zijn in het schroot, die onder de regelgeving vallen. Aangezien schrootbedrijven geen handelingen mogen verrichten met radioactieve stoffen, dient dit onmiddellijk gemeld te worden aan de regionale inspectie Zuid-West van het I-G VROM en zal er een deskundig bedrijf met de juiste vergunning voor de afvoer en de verdere behandeling van het schroot in de arm genomen moeten worden.
Bij de verdere afhandeling van een dergelijke melding kan in overleg met die inspectie worden bepaald waar en hoe de radioactief besmette lading schroot op het bedrijfsterrein van het schrootbedrijf opgeslagen kan blijven, totdat zij wordt afgevoerd.
Het is de bedoeling dat het voorlopige karakter van de inspectierichtlijn voor metaal en schroot met radioactieve stoffen op termijn vervalt.
Het uitgangspunt is dat het bedrijfsleven verantwoordelijk is, ook financieel, voor een verantwoorde verwijdering van radioactief besmet schroot. De kosten die daaruit voortvloeien behoren tot het normale bedrijfsrisico. Uitvloeisel hiervan is dat in het besluit tevens een financiële zekerheidsstelling is opgenomen waaraan bedrijven die de omzetcriteria overschrijden, moeten voldoen. De financiële zekerheid wordt gesteld ten behoeve van de Staat der Nederlanden. Dit ter voorkoming dat, als gevolg van het niet kunnen nakomen van financiële verplichtingen voor het verwijderen van radioactief besmet schroot door een schroothandelaar, de staat hiervoor kosten zou moeten maken.
Het uitgangspunt dat de aanwezigheid van radioactief besmet schroot tot de normale bedrijfsrisico's behoort, neemt niet weg dat de overheid daar waar het bedrijfsleven aanloopt tegen de grenzen van het kunnen waarmaken van zijn verantwoordelijkheid, zoals bij opslag op het eigen bedrijfsterrein van containers met radioactief besmet schroot in afwachting van reiniging of terugzending, zal faciliteren om een eind te maken aan de voor zowel het bedrijfsleven als de overheid ongewenste situatie. Daarbij moet gedacht worden aan het zo spoedig mogelijk verstrekken van de benodigde vergunningen of het leggen van contacten met de juiste buitenlandse autoriteiten. Om de procedure voor het terugzenden van besmet schroot naar het land van herkomst te kunnen vereenvoudigen is echter een wijziging van de richtlijn nr. 92/3/Euratom van de Raad van de Europese Unie van 3 februari 1992 betreffende toezicht en controle op overbrenging van radioactieve afvalstoffen tussen lidstaten en naar en vanuit de Gemeenschap (PbEG L 35/24) noodzakelijk. Nederland zal zich voor een dergelijke wijziging inzetten. Ook het faciliteren bij het zoeken naar een geschikte gezamenlijke locatie voor het opslaan van besmet materiaal in afwachting van retourzending of ten behoeve van reiniging behoort tot de mogelijkheden. Dat is ook uiteengezet in de brieven van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de voorzitter van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer uit de Tweede Kamer van 3 september 2001 en van 3 december 2001 over dit onderwerp. Hij gaf daarin aan een financiële bijdrage te willen leveren aan de realisatie van een centrale opslag, teneinde een en ander te versnellen. Uitgangspunt blijft wel dat het bedrijfsleven de verantwoordelijkheid voor het besmette materiaal en de daaruit voortvloeiende kosten voor zijn rekening neemt. Om te verzekeren dat bedrijven de kosten van de verwijdering van radioactief besmet schroot kunnen betalen, is de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid opgenomen in het besluit.
De Kernenergiewet geeft de mogelijkheid regels te stellen met het oog op de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen betreffende radioactieve stoffen (artikel 32, eerste lid) en betreffende splijtstoffen en ertsen (artikel 21, eerste lid). Dit besluit is gebaseerd op deze artikelen van de Kernenergiewet. Door het aanpassen van de definities worden ook in schroot aangetroffen ertsen voor het grootste deel aangemerkt als radioactieve stoffen. In dit verband is het van belang te vermelden dat per 1 maart 2002 een nieuw Besluit stralingsbescherming van kracht is geworden.
Het besluit en de onderzoeken die ter voorbereiding van het besluit noodzakelijk waren, zijn in overleg met de branche-organisatie Metaal Recycling Federatie (MRF) tot stand gekomen. Ook bij het opstellen van de ministeriële regelingen en de onderzoeken die daarvoor nog noodzakelijk zijn, zal overleg met de branche plaatsvinden.
2. Systematiek van het besluit
Radioactiviteit in schroot kan bestaan uit een besmetting aan de buitenkant van het schroot (oppervlaktebesmetting) of uit een verontreiniging in het schroot (volumetrische besmetting). Ook kan het voorkomen dat een ingekapselde bron zich in het schroot bevindt. Met name ingekapselde bronnen kunnen leiden tot hoge blootstellingen in het geval van ondeskundig handelen of bij het hersmelten van schroot. De oorsprong van de radioactieve bronnen in schroot is divers. Zo worden oppervlaktebesmettingen van natuurlijke radioactieve stoffen aangetroffen op installatieonderdelen en pijpleidingen afkomstig van grote procesindustrieën, zoals de olie- en gaswinning en de fosfaaterts verwerkende industrie. Schroot met een volumetrische besmetting is veelal afkomstig van ontmantelde nucleaire installaties. De besmetting is dan veroorzaakt door activering van het metaal. Ingekapselde bronnen worden gebruikt voor het reguleren van allerlei industriële processen en in de gezondheidszorg ten behoeve van diagnostische en therapeutische behandelingen. Ze kunnen door slecht beheer of door moedwil, in verband met de kosten voor een adequate verwijdering, in het schroot geraken.
Op basis van de eerder genoemde rapporten van de IMH is een inschatting gemaakt van het risico van het optreden van radioactieve besmettingen in verschillende soorten schroot. Daarbij is naar voren gekomen dat met name in de handel in roestvrij-staalschroot (RVS), aluminiumschroot (Al) en «oud ijzerschroot» (ferro) de meeste kans bestaat op het aantreffen van een radioactieve besmetting. Bij elkaar nemen deze 3 schrootsoorten ca. 80–90% van alle incidentmeldingen voor hun rekening. Oorzaken hiervoor zijn dat installatieonderdelen en pijpleidingen afkomstig van de procesindustrie veelal van RVS zijn vervaardigd evenals bronhouders van ingekapselde bronnen. Incidentmeldingen met Al betreffen besmettingen met natuurlijke radioactieve stoffen, zoals thorium, en aanwijsinstrumenten uit vliegtuigen en schepen, veelal met radium. Bij ferro is de oorzaak van een radioactieve besmetting divers. Zowel besmettingen met natuurlijke radioactieve stoffen, als ingekapselde bronnen en aanwijsinstrumenten worden hierin aangetroffen. Het besluit richt zich daarom op RVS-, Al- en ferroschroot.
In opdracht van het Ministerie van VROM is als beleidsonderbouwend onderzoek in 2000 een doelgroepanalyse uitgevoerd van de schrootbranche in Nederland («Doelgroepanalyse schroothandelaren», Hügli Pollock Read, (HPR) Utrecht, 27 december 2000). In dit onderzoek is een inventarisatie gemaakt van de schrootbedrijven in Nederland met relevante informatie over deze bedrijven voor dit besluit en is een bedrijfseconomische gevoeligheidsanalyse gemaakt. Tevens is door HPR een vervolgonderzoek verricht onder andere bedrijven dan schroothandelaren die schroot overslaan in containers of als bulk (HPR,«Doelgroepanalyse schroothandelaren Vervolgonderzoek», december 2001).
Uit de onderzoeken blijkt dat de binnenlandse handel in schroot een piramidale opbouw kent. Lokale handelaren leveren aan regionale en aan (inter)nationale handelaren. In het algemeen is er geen directe levering aan hersmelters. Al het schroot van lokale handelaren gaat dus via regionale en (inter)nationale handelaren naar hersmelters in binnen- en buitenland. Daarnaast wordt er door de internationale handelaren schroot geïmporteerd in een gelijke orde van grootte van de binnenlandse handel. Bij deze handelaren vermengt dit schroot zich met de schroot afkomstig uit de binnenlandse handel, waarna het schroot wordt geleverd aan een hersmelter in Nederland of wordt geëxporteerd naar buitenlandse hersmelters en/of handelaren.
Om de doelstelling van dit besluit te operationaliseren is het uitgangspunt dat al het RVS-, Al- en ferro-schroot minimaal eenmaal een detectiesysteem passeert. Voor het uitgangspunt is het, gezien de piramidale opbouw van de binnenlandse schroothandel en het feit dat handelaren met een grote omzet in het algemeen de import van schroot voor hun rekening nemen, niet noodzakelijk dat alle schrootbedrijven die handelen in RVS-, Al- of ferro-schroot, verplicht worden detectieapparatuur te gebruiken. Daarom is gekozen voor een bepaalde omzet in gewicht op jaarbasis als criterium waarboven voldaan moet worden aan de verplichtingen van dit besluit. In combinatie met de risicoanalyse op basis van de rapporten over incidentmeldingen van de IMH zijn in dit besluit omzetcriteria opgenomen voor RVS-, Al- en ferro-schroot. Indien een bedrijf een hogere omzet heeft dan in het besluit wordt vermeld, dient iedere levering van schroot aan het betreffende bedrijf gemeten te worden op de aanwezigheid van radioactieve besmetting.
De kleine handelaren die met hun omzet niet de omzetcriteria overschrijden, worden niet verplicht de ioniserende straling van binnenkomend schroot te meten. Hierdoor is er een kleine mogelijkheid dat een radioactief besmette lading schroot gedurende langere tijd bij een kleinere schroothandelaar ligt opgeslagen. Die kans is echter zo gering dat de kosten van het meten en de administratieve lasten van de registratie van die metingen voor zulke, veelal niet zeer draagkrachtige bedrijven niet opwegen tegen de mogelijke winst aan vroegtijdige ontdekking van besmette partijen schroot.
Daarnaast is in het besluit een uitzondering opgenomen voor bedrijven die uitsluitend schroot in containers overslaan. Containeroverslagbedrijven zijn onbekend met de inhoud van de overgeslagen containers. Het gevolg is dat een containeroverslagbedrijf alle containers zou moeten meten op de mogelijke aanwezigheid van een radioactieve besmetting, hetgeen een onevenredig hoog niveau van administratieve lasten met zich mee zou brengen. Een andere reden om deze bedrijven uit te zonderen is het gegeven dat met name handelingen met het schroot zelf een stralingsbelasting kunnen veroorzaken. Bedrijven die schroot overslaan als bulk en daarbij de omzetcriteria overschrijden, vallen dus wel onder de werkingssfeer van dit besluit.
De hoogte van de jaarlijkse omzet voor de gekozen schrootsoorten is vooral ingegeven door het uitgangspunt dat zowel geïmporteerd als binnenlands schroot minimaal eenmaal gemeten moet worden. Daarnaast hebben de draagkracht van de bedrijven en de kosten van de aanschaf en plaatsing van poortdetectors een rol gespeeld. Om op deze laatste aspecten meer zicht te krijgen is door de Röntgen Technische Dienst te Rotterdam (RTD) een inventarisatie gemaakt van de op de Nederlandse markt te verkrijgen poortdetectors met de daarbijbehorende aanschafkosten («Poortdetectie, Fase1: inventariserend onderzoek», 15 december 2000). De investering in een poortdetector is ongeveer € 65 000,– inclusief de benodigde infrastructuur.
Twee jaar nadat het besluit van kracht is geworden zal het worden geëvalueerd. Daarbij zal onder andere nagegaan worden hoe het in de praktijk werkt en of er onbedoelde neveneffecten zijn.
Op basis van gegevens uit de HPR rapporten zullen ca. 65 (onderzoek van Cap Gemini Ernst Young (CGEY), «Onderzoek administratieve lastendruk Besluit detectie radioactief schroot, Utrecht, 11 juli 2001» preciseert dit aantal op 63) schrootbedrijven onder de werking van dit besluit vallen. Van deze bedrijven beschikte aan het eind van het jaar 2000 reeds een groot deel over een poortdetector.
HPR vermeldt dat het aantal poortdetectors een verdubbeling is ten opzichte van het aantal twee jaar eerder. De schrootbranche geeft hierdoor blijk doordrongen te zijn van belang van het installeren van een poortdetector.
4. Bedrijfseffecten en milieueffecten
Voor hersmelters van ferroschroot en van aluminiumschroot, voor (inter)nationale en regionale handelaren van schroot ter voorbereiding tot recycling van metaalafval en voor bedrijven die schroot overslaan, heeft de regelgeving bedrijfseffecten.
Volgens het onder 3 vermelde onderzoek van Cap Gemini Ernst Young (CGEY), «Onderzoek administratieve lastendruk Besluit detectie radioactief schroot, Utrecht, 11 juli 2001» naar de administratieve lastendruk vallen 63 bedrijven onder de werking van het besluit.
De reikwijdte van het besluit beperkt zich tot de bedrijven met een in het besluit aangegeven minimum omzet. Bij de bepaling van dit minimum is rekening gehouden met de kosten die door de bedrijven moeten worden gemaakt en de winstmarge van de activiteiten.
De verdeling van de effecten tussen de bedrijven zal gelijkmatig zijn. Verschillen kunnen optreden door het in staat zijn de registratie te integreren in de reguliere bedrijfsvoering.
Dit besluit vloeit niet voort uit een Europese Richtlijn op basis waarvan lidstaten verplicht worden detectieapparatuur te hebben. Binnen de EU is er op dit moment bekend dat alleen Italië bepaalde bedrijven wettelijk verplicht tot het meten van binnenkomend schroot op radioactieve besmetting. Echter, er worden geen eisen gesteld aan de meetapparatuur. De verantwoordelijkheid voor het aangetroffen radioactief besmet schroot blijft voor het bedrijfsleven.
In Spanje is met het bedrijfsleven een convenant gesloten, het zogenaamde Spaanse protocol, hoe om te gaan met radioactief besmet schroot en wie verantwoordelijk is voor de kosten die de verwerking van het radioactief besmet schroot met zich meebrengt. Ook in Spanje is het bedrijfsleven verantwoordelijk voor het radioactief besmet schroot en de daaruit voortvloeiende kosten, behalve voor materiaal dat afkomstig is van het Spaanse binnenland. Van de landen buiten de EU is geen regelgeving bekend op dit beleidsterrein.
Naar verwachting zullen geen handelsstromen zich gaan verplaatsen naar omringende landen waar geen regelgeving op dit gebied is.
De gevolgen van het besluit voor de marktwerking in het binnenland en internationaal worden als gering ingeschat. Ook zal naar verwachting het besluit geen effect hebben op sociaal-economische aspecten, zoals werkgelegenheid en loonkosten. Het merendeel van de bedrijven die met het besluit zullen worden geconfronteerd, voldoet reeds goeddeels daaraan. Voor een groot deel van de taken als gevolg van het besluit is er sprake van gemengde functie, dat wil zeggen dat ook zonder de uitvoering van het besluit deze taken reeds vanwege de bedrijfsvoering verricht worden.
Voor de totstandkoming van het besluit werden reeds in contracten die schrootbedrijven afsloten met hun leveranciers, voorwaarden opgenomen dat het aangeleverde schroot vrij moet zijn van radioactieve besmetting.
De administratieve lasten voor de gehele branche bestaan uit de hoogte ervan voor een individueel bedrijf vermenigvuldigd met het aantal bedrijven dat onder de werking van dit besluit gaat vallen.
Volgens het rapport van Cap Gemini Ernst Young (CGEY), «Onderzoek administratieve lastendruk Besluit detectie radioactief schroot, Utrecht, 11 juli 2001», bedragen de administratieve lasten voor de sector als geheel € 3 067 900,– per jaar.
Aangezien 63 schrootbedrijven, volgens het CGEY rapport, onder het besluit gaan vallen, betekent dit per bedrijf gemiddeld € 48 700,– per jaar. Hierbij is ervan uitgegaan dat geen extra voorzieningen nodig zijn voor registratie buiten de voorzieningen die een bedrijf al heeft getroffen voor andere doeleinden.
Bovengenoemde bedragen zijn exclusief de administratieve lasten als gevolg van de bepalingen voor de financiële zekerheidsstelling. In hun onderzoeksrapport wordt door PricewaterhouseCoopers (PwC, «Financiële zekerheid in het Besluit detectie radioactief besmet schroot nader onderbouwd», december 2001) een nadere onderbouwing gegeven van de bepalingen voor de financiële zekerheidsstelling alsmede van de administratieve lasten die daaruit voortvloeien. Uitkomst van dit laatste is dat de kosten voor de financiële zekerheidstelling per bedrijf per jaar op € 1100,– wordt geschat. Voor de gehele branche betekent dit € 69 300,– op jaarbasis (63 * € 1100,–).
Daarmee komen de totale administratieve lasten als gevolg van dit besluit op € 3 137 182,– voor de gehele sector op jaarbasis. Per bedrijf betekent dit € 49 800,– per jaar.
Tabel 1: Overzicht van administratieve lasten voor het bedrijfsleven per jaar
Administratieve lasten | Kosten in euro's |
---|---|
– meten en registreren van aanwezigheid van radioactieve stoffen in schroot | 2 096 425 |
– afschrijving, rente en onderhoud meetapparatuur | 382 541 |
– personele kosten deskundige | 147 299 |
– nazorgkosten exclusief de kosten van verwijdering | 441 687 |
– kosten voor te stellen financiële zekerheid | 69 300 |
Totaal | 3 137 182 |
Naast de kosten zijn er ook baten voor de bedrijven die verplicht worden binnenkomend schroot te meten, zoals het voorkomen van claims wegens economische of gezondheidsschade die door verwerkers of personeel is geleden tengevolge van de uit het schroot afkomstige straling. Dit is een niet in geld uit te drukken bedrag. Verder staat detectieapparatuur voor het meten van het stralingsniveau op de zogenoemde VAMIL lijst en kan gebruik gemaakt worden van de MIA regeling. Dit levert per bedrijf een fiscaal voordeel op van ca. 10% netto van de investeringskosten: € 6350,– per bedrijf.
Naast geldelijke baten heeft het besluit ook positieve gevolgen voor de veiligheid van werknemers en voor de bescherming van mens en milieu. Deze baten zijn niet in bedragen uit te drukken.
Administratieve lasten voor een individueel bedrijf
Om de administratieve lasten voor een bedrijf zo laag mogelijk te houden is gekozen voor een aanpak die zoveel mogelijk aansluit bij de gangbare bedrijfsvoering binnen de branche.
Het probleem van radioactieve besmettingen in schroot wordt door de bedrijven al langer erkend. Het merendeel van de bedrijven die aan de verplichtingen van dit besluit moeten voldoen, hadden reeds aan het eind van het jaar 2000 de beschikking over een poortdetector. Een poortdetector is uitermate geschikt voor het meten van schroot in containers, want een poortdetector is relatief nauwkeurig in het meten, de meting kan gelijktijdig geschieden met het wegen van de lading en de registratie van de meetgegevens kan veelal samengaan met het registeren van gegevens die worden vastgelegd bij het wegen. Daarnaast blijkt uit het CGEY rapport dat het meten met handapparatuur per meting net zoveel administratieve lasten met zich meebrengt als het meten met een poortdetector. Vanwege bovenstaande redenen lijkt poortdetectie voor het meten van schroot, dat wordt aangevoerd per as, het meest geschikt. Per as betekent in verreweg de meeste gevallen per container via de weg of per spoor.
Doordat veel bedrijven reeds een poortdetector hebben en de bedrijfsvoering al ingericht hebben op de mogelijke aanwezigheid van radioactiviteit in het schroot en omdat er veelal sprake is van een gemengde functie (de gegevens voor de verplichte registratie als gevolg van dit besluit worden bijvoorbeeld reeds grotendeels vastgelegd vanwege andere doeleinden) worden de door CGEY berekende administratieve lasten door het bedrijfsleven als laag ervaren. De apparatuur, die wordt bevestigd aan de grijper van een kraan, om schroot dat in bulk wordt aangeleverd per schip te detecteren is op dit moment (nog) niet geschikt voor het doel waarvoor het gebruikt gaat worden. Dit vanwege de gevoeligheid en kwetsbaarheid van de apparatuur. Deze apparatuur heeft een verwachte aanschafprijs van ongeveer € 45 000,– en een verwachte levensduur van ongeveer 1 jaar. Deze lasten worden door het bedrijfsleven als hoog ervaren. Het is de bedoeling in de ministeriële regeling op te nemen dat ook het gebruik van handmeetapparatuur is toegestaan indien schroot in bulk wordt aangeleverd. Hierdoor kunnen in bepaalde omstandigheden de investeringskosten worden verminderd.
Administratieve lasten voor de gehele branche
De administratieve lasten voor de gehele branche worden bepaald door het aantal bedrijven dat onder de werking van dit besluit zal vallen. Bepalend daarvoor in dit besluit is de hoogte van de gekozen omzetcriteria op jaarbasis. Deze zijn voor Al- en ijzerschroot zodanig gekozen dat deze ongeveer gelijk is met of ver uitgaat boven de jaarlijkse omzet waar beneden de aanschaf van een poortdetector niet meer bedrijfseconomisch verantwoord wordt geacht (zie HPR rapport). Bedrijven die op basis van hun omzet van Al- en ijzerschroot onder dit besluit vallen, zouden de kosten van de aanschaf en plaatsing van een poortdetector moeten kunnen opvangen.
Voor RVSschroot is een omzetcriterium van 100 ton op jaarbasis in het besluit opgenomen. Dit is lager dan de omzet, die door HPR geadviseerd wordt voor de aanschaf van een poortdetector (387 ton). Aangezien een groot deel van de incidentenmeldingen RVSschroot betreft en omdat de kans op de aanwezigheid van radioactieve bronnen met een potentieel hoger risico in RVSschroot het grootst is, is er voor gekozen dat alle (inter)nationale en regionale handelaren in RVSschroot verplicht worden tot het gebruik van detectieapparatuur.
Gezien het uitgangspunt van dit besluit om al het verhandelde RVS-, Al- en ferroschroot in Nederland ten minste éénmaal een detectiesysteem te laten passeren en gezien de kans waar een radioactieve besmetting zich kan voordoen, alsmede het feit dat veel bedrijven reeds over een poortdetector beschikken, wordt de keuze van de hoogte van de omzetcriteria in dit besluit verantwoord geacht.
Advies van Adviescollege toetsing administratieve lasten
In zijn advies van 2 augustus 2001 concludeert het Adviescollege toetsing administratieve lasten, dat ook bij de ministeriële regelingen de gevolgen voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven in beeld gebracht moeten worden. Bij het opstellen van de ministeriële regelingen zal met dit advies rekening worden gehouden.
Verder stelt het Adviescollege vast dat het besluit weliswaar een administratieve lastenverzwaring tot gevolg heeft, maar dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de gangbare bedrijfsvoering binnen de branche. Het College gaat er terecht van uit dat het de bedoeling is om ook handmeetapparatuur bij bulktransporten toe te staan.
Het college merkt ook op dat de redenen en alternatieven voor het verplicht stellen van een financiële zekerheidstelling onvoldoende zijn onderbouwd. Zowel naar de vorm van financiële zekerheidstelling als naar de hoogte van het zeker te stellen bedrag is nader onderzoek verricht. Hieruit blijkt dat de bijkomende kosten voor het bedrijfsleven als gevolg van de financiële zekerheidstelling € 69 300,– bedragen.
Alles overwegend komt het College tot het eindoordeel, indien rekening wordt gehouden met zijn advies, het Besluit detectie radioactief schroot vast te stellen. Uit het vorenstaande moge blijken dat inderdaad aan het advies gevolg is en verder zal worden gegeven.
Voor het aangeven van de milieugevolgen van het besluit telt alleen de vraag wat de gevolgen zijn voor de afvalstromen en voor de emissies naar de lucht, de bodem en het oppervlaktewater. De andere vragen op dit terrein, zoals wat zijn de gevolgen voor het energieverbruik, de mobiliteit, voor het verbruik en het beheer van de voorraden van de grondstoffen en voor het gebruik van de fysieke ruimte, zijn niet relevant voor dit besluit.
Door het besluit zal, vanwege meer en verbeterde detectie, in de toekomst naar verwachting meer radioactief besmet schroot aangetroffen worden. Op basis van de incidentenmeldingen tot nu toe wordt ingeschat dat ongeveer twee op de tienduizend containers radioactief besmet schroot bevat.
Door het scheiden en schoonmaken van het radioactief besmette schroot ontstaat er meer radioactief afval dat opgeslagen zal moeten worden bij de COVRA. Indien dit radioactief schroot echter niet aangetroffen zou worden, zou het een ontoelaatbare blootstelling kunnen veroorzaken.
Bij het schoonmaken van radioactief besmet schroot kunnen er tevens afvalstromen ontstaan die zorgen voor emissies naar lucht, bodem en oppervlaktewater. Over het algemeen is er dan sprake van een geringe emissie. Voor emissies naar lucht en oppervlaktewater, die het gevolg zijn van dergelijke activiteiten die uitgevoerd worden door deskundige bedrijven met radioactief besmet schroot, moet een vergunning zijn verleend. Het lozen van radioactieve stoffen in de bodem is sinds 1 maart 2002 verboden (artikel 35, derde lid, van het Besluit stralingsbescherming).
5. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
Dit besluit is opgesteld na overleg met de Inspectie Milieuhygiëne en de Arbeidsinspectie. Het besluit in zijn huidige vorm is voldoende uitvoerbaar en handhaafbaar.
Het aantal bedrijven dat als gevolg van het besluit het aangevoerde schroot zal moeten meten, zal toenemen. Hierdoor zal de handhaving meer capaciteit vergen. Naar schatting zal de extra capaciteit voor de handhaving de eerste jaren na het van kracht worden van het besluit ca. 2 fte per jaar bedragen. Wanneer de bedrijven beschikken over de verplichte meetapparatuur zal de benodigde capaciteit voor handhaving na enige jaren beperkt kunnen worden tot ca. 0,5 tot 1 fte per jaar. Deze extra inspanning zal dan met name nodig zijn voor het controleren op het juiste gebruik van de apparatuur en of de registratieverplichtingen in acht zijn genomen.
Het besluit geeft de toezichthouder nu de mogelijkheid om aan de hand van de registratie van de gegevens door degene die de inrichting drijft, controles uit te voeren, waar men eerder veel meer afhankelijk was van meldingen door bedrijven. Overtredingen van dit besluit zijn strafbaar gesteld op grond van artikel 1a van de Wet op de economische delicten.
Naar verwachting zal ook de Milieudienst Rijnmond (DCMR) op grond van dit besluit controles uitvoeren bij schrootbedrijven in haar ambtsgebied. Ambtenaren van de DCMR zullen naar verwachting als toezichthouder voor het dit besluit worden aangewezen. Het I-G VROM en de DCMR zullen afspraken maken over de afstemming van de wederzijdse taken. De DCMR zal bijvoorbeeld kunnen nagaan of bedrijven vallen onder de reikwijdte van het besluit en controleren of in voorkomende gevallen het bedrijf de aanwijzingen van het I-G VROM heeft opgevolgd. De DCMR zal het I-G daarover informeren.
6. Voorpublicatie in de Staatscourant
Het ontwerp van dit besluit is op grond van art 76, eerste lid van de Kernenergiewet, overgelegd aan de beide kamers der Staten-Generaal en voorgepubliceerd. Na voorpublicatie van het ontwerpbesluit in de Staatscourant van 27 september 2001, nr. 187, zijn, binnen de daarvoor gestelde termijn van vijf weken, reacties binnen gekomen van bedrijven werkzaam in de schrootbranche, van de Metaal Recycling organisatie (MRF), van de Vereniging van Afvalverwerkers en van een adviesbureau.
Hierna wordt in hoofdlijnen ingegaan op de ingebrachte commentaren. Ook wordt aangegeven wanneer dit commentaar aanleiding heeft gegeven tot aanpassingen in het besluit of de nota van toelichting.
Verantwoordelijkheid voor het radioactief besmet schroot
Zes indieners van opmerkingen zijn van mening dat de verantwoordelijkheid voor radioactief besmet schroot niet bij het ontvangende bedrijf behoort te liggen, maar bij de schrootleverancier/de vervuiler. Indien de vervuiler niet is te achterhalen of niet voldoende financieel draagkrachtig is, behoort de overheid de verantwoordelijk voor het radioactief besmet schroot op zich te nemen.
Controle: bij wie, wanneer en hoe vaak
Tien indieners hebben opmerkingen over het controleren van schroot op radioactiviteit. De volgende opmerkingen zijn gemaakt:
– er zou eerder in de keten moeten worden gecontroleerd, bijvoorbeeld in havens, aan grensovergangen en bij sloopwerken;
– de verplichting tot controleren zou niet moeten gelden voor overslagbedrijven, voor AVI's en voor bedrijven die met schoon industrieel schroot werken;
– niet alleen bij binnenkomst op de inrichting moet worden gecontroleerd, maar ook bij het verlaten van de inrichting;
– de verplichting tot controleren zou ook moeten gelden voor de transportsector.
Drie indieners pleiten ervoor dat niet alle metingen geregistreerd hoeven te worden, maar alleen die metingen waarbij detectie heeft plaatsgevonden van radioactiviteit. Zogenaamde «valse alarmen» zouden ook niet geregistreerd hoeven te worden.
Acht indieners hebben opmerkingen over de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid. Het gaat om de volgende opmerkingen:
– de redenen en alternatieven voor financiële zekerheidsstelling zijn onvoldoende onderbouwd; de financiële zekerheidsstelling is te hoog, zeker boven op de financiële zekerheidsstelling voortvloeiend uit het Besluit financiële zekerheid milieubeheer;
– financiële zekerheidsstelling heeft verstrekkende economische gevolgen voor de schrootbedrijven;
– er zou onderscheid moeten worden gemaakt tussen laag- en hoogrisicosoorten schroot (laag risico = staalschroot, hoog risico = roestvrijstaal- en aluminiumschroot);
– één maal financiële zekerheidsstelling in de keten is voldoende;
– in plaats van financiële zekerheidsstelling door bedrijven zou er een gezamenlijk fonds of een overheidsfonds ingesteld moeten worden.
Overwegingen met betrekking tot verantwoordelijkheid
In deze nota van toelichting is al aangegeven, dat het besluit strekt tot het verplicht stellen van het gebruik van apparatuur voor de detectie van radioactief besmet schroot en het stellen van een financiële zekerheid voor de kosten van het verwijderen van dat schroot. Het besluit regelt niet wat er dient te gebeuren nadat een radioactieve besmetting van een lading schroot is vastgesteld, omdat dit al is geregeld. Wel is als uitgangspunt gehanteerd dat het bedrijfsleven verantwoordelijk is, ook financieel, voor een verantwoorde verwijdering van radioactief schroot.
Overwegingen met betrekking tot controle
Het besluit is van toepassing op inrichtingen, die roestvrij-staalschroot, aluminium- of ferroschroot opslaan, bewerken, verwerken of overslaan, dat binnen de inrichting wordt gebracht. Uitbreiding van de werkingsfeer in die zin dat ook zulk schroot, dat buiten de inrichting wordt gebracht, of dat wordt vervoerd, moet worden gemeten, is niet overwogen om de administratieve lastendruk binnen de perken te houden. Bedrijven, die radioactieve bronnen in bezit hebben en/of gebruiken, hebben daarvoor een vergunning op grond van de Kernenergiewet nodig. Dit geldt ook voor bedrijven die schroot «produceren», dat mogelijk radioactief besmet is. Een voorbeeld hiervan is een afvalverbrandinginstallatie (AVI), waar schroot wordt gewonnen uit de AVI-bodemas. Deze groep van bedrijven valt dus niet onder de werkingsfeer van dit besluit. De vergunning van deze bedrijven is de geëigende plaats om daarin voorschriften op te nemen ten aanzien van de controle van het schroot op radioactieve besmetting indien het schroot de bedrijven verlaat.
Uit een nader onderzoek is gebleken, dat het noodzakelijk is de reikwijdte van het besluit ten aanzien van de overslagbedrijven te beperken tot die overslagbedrijven die schroot in bulk overslaan. Het besluit is daarop aangepast.
Overwegingen met betrekking tot registratie
Het voorstel om niet alle metingen te registreren, maar alleen die metingen waarbij detectie heeft plaatsgevonden te registreren is uit oogpunt van de handhaafbaarheid van de regeling niet overgenomen.
Overwegingen met betrekking tot financiële zekerheidstelling
Door PriceWaterhouseCoopers is een onderzoek verricht naar de kosten van verwijdering, opslag en transport van radioactief schroot. Op grond van dit onderzoek is artikel 7, derde lid, aangepast. Bovendien is een lid toegevoegd met de strekking dat de minister een hogere financiële zekerheidsstelling kan verlangen, indien de werkelijke kosten voor de verwijdering hoger zijn, of in voorkomenden gevallen, zoals een bedrijf dat een groot aantal containers met radioactief besmet schroot voorhanden heeft.
7. Europeesrechtelijke aspecten
Het ontwerp-besluit is op 27 maart 2002 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2002/132/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).
Als enige heeft de regering van de Bondsrepubliek Duitsland op de notificatie gereageerd. De bondsregering meent dat bij aluminiumschroot de kans op radioactieve besmetting zo gering is, dat speciale controle daarop niet nodig is. Anders dan kennelijk in de bondsrepubliek het geval is, is in Nederland aluminiumschroot wel vaker dan andere non-ferrometalen bij meldingen van radioactieve besmetting betrokken. Daarom is het noodzakelijk ook aluminiumschroot onder de werking van het besluit te brengen.
De stelling van de bondsregering dat aluminiumschroot ook nu al met de in het besluit beschreven meetapparatuur wordt gecontroleerd, kan ten dele worden onderschreven. Dat zulks al gebeurt in alle gevallen die onder het besluit vallen, is echter niet zeker.
De bondsregering beschouwt het bedrag van de financiële zekerheid die gesteld moet worden, als problematisch, omdat dit voor de bedrijven een grote belasting zou vormen. Het uitgangspunt van het besluit is dat het bedrijfsleven verantwoordelijk is voor aangetroffen radioactiviteit in schroot en daarmee ook voor een verantwoorde verwijdering van radioactief besmet schroot. De kosten die daaruit voortvloeien behoren tot het normale bedrijfsrisico. Door het stellen van financiële zekerheid wordt voorkomen dat die kosten worden afgewenteld op de staat ingeval een bedrijf zijn financiële verplichtingen voor het verwijderen van radioactief besmet schroot niet kan nakomen. De bedrijven worden vrij gelaten voor wat betreft de wijze waarop zij financiële zekerheid stellen. Naar verwachting zal op initiatief van de brancheorganisatie een fonds worden opgericht, waaraan de onder het besluit vallende bedrijven kunnen deelnemen. Op deze wijze zijn de kosten voor het bedrijfsleven relatief gering.
Op 22 mei 2002 is Resolutie nr. 2002/C 119/05 van de Raad van de Europese Gemeenschappen over de invoering van nationale systemen voor toezicht en controle op de aanwezigheid van radioactieve stoffen in de recycling van metaalhoudende materialen in de lidstaten (PbEG 119) gepubliceerd.
Met het van kracht worden van dit besluit zal mede aan de inhoud van deze Resolutie, voor zover zij aan de lidstaten is gericht, voor Nederland invulling gegeven worden.
Het besluit vormt een maatregel voor het minimaliseren van de stralingsrisico's in verband met de aanwezigheid van radioactieve stoffen in voor recycling bestemde metaalhoudende materialen die de nationale regelgeving als gevolg van de implementatie van de Europese richtlijn met betrekking tot de basisnormen aanvult. Met dit besluit worden, voor zover dat nog niet het geval was, ook de verantwoordelijkheden voor het beheer van in de recyclingskringloop aangetroffen radioactieve bronnen duidelijk toegewezen en wordt de opsporing en verwerking van deze radioactieve materialen gestimuleerd.
Onder schroot wordt niet alleen het roestvrij-staalschroot, aluminiumschroot of ijzerschroot verstaan, maar ook het schroot van andere metalen.
Dit artikel geeft aan op welke bedrijven dit besluit van toepassing is. Hierbij is aangesloten bij de terminologie zoals die wordt gebruikt in de Wet milieubeheer. Dit besluit is niet van toepassing op bedrijven die uitsluitend schroot vervoeren. Het besluit is eveneens niet van toepassing op bedrijven die schroot overslaan in containers. Bedrijven die schroot als bulk (d.w.z. als «los» schroot) overslaan, vallen wel onder dit besluit, zoals bijvoorbeeld een bedrijf dat schroot dat aangevoerd wordt per (zee)schip met behulp van kranen in containers laadt, waarna het naar een schrootverwerkend bedrijf of hersmelter gaat. Hierdoor wordt bereikt dat radioactieve besmetting met name bij import in een zo vroeg mogelijk stadium wordt ontdekt. De keuze van de drie soorten schroot, te weten roestvrij-staal-, aluminium- en ijzerschroot en de daarbij behorende omzet is in het algemeen deel toegelicht.
Dit artikel verplicht de betrokken bedrijven om al het schroot te meten dat binnen de inrichting wordt gebracht, dus niet alleen het roestvrij-staalschroot, aluminiumschroot of ijzerschroot. Degene die de inrichting drijft, heeft het betrokken materiaal voor handen.
In het eerste lid wordt aangegeven welke detectieapparatuur gebruikt dient te worden. Schroot wordt veelal per as aangeleverd. In dat geval is het mogelijk dat de ioniserende straling afkomstig van radioactieve stoffen in het schroot door middel van een poortdetector wordt gemeten. Een poortdetector bestaat uit enkele detectoren die aan weerszijden van een passerende lading zijn geplaatst. De passerende lading kan daarbij gelegen zijn in een vrachtwagen, een aanhanger of een goederentrein.
In een aantal gevallen wordt het schroot in bulk aangeleverd per schip. Ook dan dient in de lading de aanwezigheid van radioactieve stoffen te worden vastgesteld. Dit kan door in de grijper van een kraan, waarmee het schip wordt gelost, een detector te plaatsen. Tenslotte kan met draagbare meetapparatuur lading, gelegen in een vervoermiddel, worden afgetast en daarbij de aanwezigheid van radioactieve stoffen worden waargenomen.
Op grond van het tweede lid kunnen bij ministeriële regeling voor de detectieapparatuur en de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de metingen worden verricht, nadere regels worden gesteld. De detectieapparatuur dient te voldoen aan eisen met betrekking tot de gevoeligheid, reproduceerbaarheid en betrouwbaarheid. Daarnaast kan bijvoorbeeld als eis gesteld worden dat de signalering van een verhoogd stralingsniveau gepaard moet gaan met een akoestisch of optisch alarmsignaal. Er zullen onder andere eisen worden gesteld aan het tijdstip waarop de meting moet plaatsvinden en wanneer welke detectieapparatuur gebruikt moet worden. Tevens zal in de regeling een testprotocol voor poortdetectoren worden opgenomen. De verwachting is dat de huidige apparatuur die vrijwillig door de verschillende bedrijven wordt gebruikt, zal voldoen aan de eisen die in de regeling worden gesteld.
Van iedere meting van een lading schroot dienen gegevens in een register te worden opgenomen. Bij ministeriële regeling kan registratie van aanvullende gegevens worden gevraagd zoals bijvoorbeeld de aard en de massa van het schroot.
Ten behoeve van het toezicht en de handhaving dient het betreffende bedrijf de toezichthoudende instantie inzicht te kunnen geven in deze registratie, zodat nagegaan kan worden of bedrijven zich aan de verplichtingen van dit besluit houden. Poortdetectors hebben of kunnen worden uitgerust met applicaties die het mogelijk maken de vereiste te registreren gegevens elektronisch vast te leggen. Ook is tegenwoordig handmeetapparatuur uitgerust met een, weliswaar beperkt, geheugen waarin resultaten van de metingen opgeslagen en uitgelezen kunnen worden. Bij de ministeriële regeling kan worden bepaald dat de gegevens elektronisch moeten worden vastgelegd en bijvoorbeeld vijf jaar moeten worden bewaard. Bij het opstellen van deze nadere regels zal de brancheorganisatie worden betrokken.
Om een adequate invulling van de taken voortvloeiende uit dit besluit te verzekeren, is een betrokken bedrijf verplicht een persoon binnen het bedrijf aan te wijzen, die belast is met deze taken. Deze persoon is het eerste aanspreekpunt voor de toezichthoudende instanties. Om deze taak te kunnen uitvoeren is een zekere kennis noodzakelijk.
Het tweede lid heeft betrekking op de kennis waarover de persoon uit het eerste lid moet beschikken. In een ministeriële regeling kunnen deze eisen nader worden gespecificeerd. In samenwerking met de branche organisatie MRF en het Ministerie van VROM heeft de RTD al een opleiding ontwikkeld, die specifiek gericht is op het kunnen voldoen aan de verwachte kenniseisen. De RTD is erkend als opleidingsinstantie door het Ministerie van SZW en het Ministerie van VROM voor het verzorgen van opleidingen en het afgeven van diploma's op het gebied van de stralingshygiëne.
De financiële zekerheidsstelling dekt de kosten van het verwijderen van het radioactief besmet schroot. Deze kosten vallen onder het normale bedrijfsrisico. Daarom is er in dit besluit niet voor gekozen om slechts één vorm van financiële zekerheid voor te schrijven. Teneinde duidelijkheid te verschaffen aan het bedrijfsleven zijn de vormen die in ieder geval aanvaardbaar zijn en die ook het meest gebruikelijk zijn, met name genoemd. Onderdeel d van het tweede lid biedt de mogelijkheid om ook andere gelijkwaardige vormen van financiële zekerheid toe te staan. Tevens wordt met dit onderdeel bereikt dat ook minder gangbare maar wel acceptabele vormen van financiële zekerheid kunnen worden toegestaan.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zal wel moeten beoordelen of de voorwaarden die ten aanzien van de betreffende vorm gelden, bijvoorbeeld polisvoorwaarden, voldoende waarborgen bieden.
In de praktijk blijkt de aanwezigheid van radioactieve stoffen in schroot slechts incidenteel voor te komen (0,02 procent van de omzet). Uit het PwC rapport blijkt dat de kosten van een worst-case scenario, waarin 1500 kg schroot in zijn geheel besmet met natuurlijke radioactieve stoffen samen met een geringe hoeveelheid radioactieve stoffen afkomstig uit 6 containers na onderzoek en sortering, uiteindelijk door COVRA verwerkt en opgeslagen wordt, geschat worden op € 110 000,–. Dit bedrag is als eis voor een minimale financiële zekerheidstelling in artikel 7 opgenomen.
Indien daartoe aanleiding is, kan de Minister van VROM de hoogte van de financiële zekerheidstelling aanpassen.
De termijn dat de financiële zekerheid in stand moet blijven, is gerelateerd aan de beëindiging van de activiteiten als bedoeld in artikel 2 van dit besluit en aan het moment waarop door derden geen kosten meer kunnen worden verhaald voor de verwijdering van radioactief besmet schroot.
Het bepaalde in dit artikel beoogt primair het toezicht op de naleving van de plicht tot zekerheidstelling te vereenvoudigen.
Het begrip schriftelijk bewijs geeft aan dat uit het document zelf genoegzaam moet blijken dat aan de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid en de daarmee verband houdende voorschriften is voldaan. Het zal derhalve geen aantekening met enkele gegevens van degene die de inrichting drijft, kunnen zijn. Gedacht moet worden aan de overeenkomst die aan de zekerheid ten grondslag ligt, zoals een verzekerings-overeenkomst.
Eventueel kunnen bij ministeriële regeling eisen worden gesteld, waaraan het bewijs moet voldoen om te kunnen worden geaccepteerd.
In het besluit is, behalve voor het verwezenlijken van de financiële zekerheidsstelling in artikel 9, eerste lid, onder a, geen overgangstermijn opgenomen omdat het verplichtstellen van detectieapparatuur al in juni 2001 is aangekondigd en het besluit in overleg met de branche-organisatie MRF tot stand is gekomen. Daarbij is overeengekomen dat de bedrijven die verplicht worden tot het gebruik van detectieapparatuur, aan dit besluit moeten voldoen op het moment dat het van kracht wordt. Dit is mogelijk omdat de verplichting ruim voor het van kracht worden bij de bedrijven bekend is en driekwart van de bedrijven die onder dit besluit vallen, reeds het door hun aangevoerde schroot meten met een poortdetector.
Het is de bedoeling het besluit met ingang van 1 januari 2003 in werking te laten treden. Dan zal ook de ministeriële uitvoeringregeling klaar zijn. De regeling is inmiddels in het kader van de notificatieprocedure aan de Europese Commissie voorgelegd.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
P. L. B. A. van Geel
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 december 2002, nr. 238.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2002-565.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.