Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2002, 542 | Wet |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2002, 542 | Wet |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het bestaande samenstel van wettelijke regelingen inzake het onderzoek naar en het winnen van delfstoffen te vervangen door een nieuwe regeling, die aan de thans te stellen eisen voldoet, en enige regels te stellen met betrekking tot bepaalde met mijnbouw verwante activiteiten;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. delfstoffen: in de ondergrond aanwezige mineralen of substanties van organische oorsprong, in een aldaar langs natuurlijke weg ontstane concentratie of afzetting, in vaste, vloeibare of gasvormige toestand, met uitzondering van brongas, kalksteen, grind, zand, klei, schelpen en mengsels daarvan;
b. aardwarmte: in de ondergrond aanwezige warmte die aldaar langs natuurlijke weg is ontstaan;
c. continentaal plat: het onder de Noordzee gelegen deel van de zeebodem en de ondergrond daarvan, waarop het Koninkrijk mede overeenkomstig het op 10 december 1982 te Montego-Bay gesloten Verdrag inzake het recht van de zee (Trb. 1983, 83) soevereine rechten heeft en hetwelk is gelegen aan de zeezijde van de in artikel 1, eerste lid, van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee bedoelde lijn;
d. verkenningsonderzoek: een onderzoek, zonder gebruikmaking van een boorgat, naar de aanwezigheid van delfstoffen of naar de aanwezigheid van aardwarmte, dan wel naar nadere gegevens omtrent delfstoffen of aardwarmte;
e. opsporen van delfstoffen: onderzoek doen naar de aanwezigheid van delfstoffen, dan wel naar nadere gegevens daaromtrent, met gebruikmaking van een boorgat;
f. winnen van delfstoffen: het met gebruikmaking van een boorgat, tunnel, schacht of ander ondergronds werk onttrekken van delfstoffen aan de ondergrond anders dan in de vorm van monsters of formatiebeproevingen;
g. opsporen van aardwarmte: onderzoek doen naar de aanwezigheid van aardwarmte, dan wel naar nadere gegevens daaromtrent, met gebruikmaking van een boorgat;
h. winnen van aardwarmte: het onttrekken van aardwarmte aan de ondergrond anders dan het onttrekken daarvan in samenhang met het opsporen of het winnen van delfstoffen dan wel met het opslaan van stoffen;
i. opslaan van stoffen: het brengen of houden van stoffen op een diepte van meer dan 100 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem, dan wel het terughalen van die stoffen, anders dan het in de ondergrond brengen of houden of daaruit terughalen van stoffen gericht op het onttrekken van aardwarmte aan de ondergrond;
j. opsporingsvergunning: een vergunning voor het opsporen van delfstoffen;
k. winningsvergunning: een vergunning voor het winnen van delfstoffen, alsmede voor het opsporen van delfstoffen;
l. opslagvergunning: een vergunning voor het opslaan van stoffen;
m. mijnbouwmilieuvergunning: een vergunning als bedoeld in artikel 40, tweede lid;
n. mijnbouwwerk: een werk dat behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van werken:
1°. ten behoeve van het opsporen of het winnen van delfstoffen of aardwarmte;
2°. ten behoeve van het opslaan van stoffen;
3°. die samenhangen met de in de onderdelen 1° en 2° bedoelde werken;
o. mijnbouwinstallatie: een installatie die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van mijnbouwwerken die verankerd zijn in of aanwezig zijn boven de bodem van een oppervlaktewater;
p. Onze Minister: Onze Minister van Economische Zaken.
1. Deze wet is mede van toepassing op het continentaal plat.
2. Deze wet, met uitzondering van artikel 51, is met betrekking tot delfstoffen slechts van toepassing, voorzover de delfstoffen op een diepte van meer dan 100 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem aanwezig zijn.
3. Deze wet is met betrekking tot aardwarmte slechts van toepassing, voorzover de aardwarmte op een diepte van meer dan 500 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem aanwezig is.
1. Delfstoffen zijn eigendom van de staat.
2. De eigendom van delfstoffen die met gebruikmaking van een winningsvergunning worden gewonnen, gaat door het winnen daarvan over op de vergunninghouder. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van delfstoffen die met gebruikmaking van een opsporingsvergunning in de vorm van monsters of formatiebeproevingen aan de ondergrond worden onttrokken.
3. De eigendom van stoffen die met gebruikmaking van een opslagvergunning worden teruggehaald, komt door het terughalen daarvan te berusten bij degene die eigenaar was van de stoffen direct voorafgaande aan het in de ondergrond brengen daarvan, dan wel bij degene die ten tijde van het terughalen de rechtsopvolger is van die eigenaar.
4. De staat wordt voor alle met de eigendom van delfstoffen verband houdende handelingen vertegenwoordigd door Onze Minister.
De rechthebbende ten aanzien van de oppervlakte van de aardbodem is verplicht te gedogen dat de houder van een vergunning voor het opsporen of het winnen van delfstoffen of aardwarmte, dan wel het opslaan van stoffen, in de ondergrond delfstoffen of aardwarmte opspoort of wint of stoffen opslaat overeenkomstig de op deze activiteiten betrekking hebbende regels, voorzover deze activiteiten plaatsvinden op een diepte van meer dan 100 meter beneden de oppervlakte en onverminderd het recht dat de rechthebbende ten aanzien van de oppervlakte heeft op vergoeding van de door deze activiteiten veroorzaakte schade.
Voor de toepassing van de Belemmeringenwet Verordeningen en de Belemmeringenwet Privaatrecht worden werken die worden of zijn uitgevoerd ten behoeve van het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte of ten behoeve van het opslaan van stoffen, aangemerkt als openbare werken van algemeen nut.
1. Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister:
a. delfstoffen op te sporen;
b. delfstoffen te winnen;
c. aardwarmte op te sporen;
d. aardwarmte te winnen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het verbod niet van toepassing is op in die maatregel omschreven categorieën van opsporen of winnen van aardwarmte.
3. Het in dit hoofdstuk met betrekking tot opsporen of winnen van delfstoffen bepaalde is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot opsporen of winnen van aardwarmte.
1. Een vergunning wordt niet verleend, voorzover deze bij het in werking treden zou gaan gelden voor een gebied waarvoor op dat tijdstip reeds een door een ander gehouden vergunning voor dezelfde delfstof geldt.
2. Een vergunning wordt evenmin verleend, voorzover deze bij het in werking treden zou gaan gelden voor een voorkomen waarvoor op dat tijdstip reeds een door een ander gehouden opslagvergunning geldt.
3. Het eerste lid blijft buiten toepassing ten aanzien van de in artikel 11, eerste lid, bedoelde andere delfstoffen.
Een winningsvergunning wordt slechts verleend, indien aannemelijk is dat de delfstoffen binnen het gebied waarvoor de vergunning zal gelden economisch winbaar zijn.
1. Onverminderd de artikelen 7 en 8 kan een vergunning slechts worden geweigerd:
a. op grond van de technische of financiële mogelijkheden van de aanvrager,
b. op grond van de manier waarop de aanvrager voornemens is de activiteiten, waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, te verrichten,
c. op grond van het gebrek aan efficiëntie en verantwoordelijkheidszin, daaronder mede verstaan maatschappelijke verantwoordelijkheidszin, waarvan de aanvrager blijk heeft gegeven bij activiteiten als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder een eerdere vergunning, of
d. indien een keuze moet worden gemaakt uit twee of meer aanvragen om een vergunning die bij een beoordeling op grond van de onderdelen a, b en c gelijkwaardig zijn gebleken, in het belang van het doelmatig en voortvarend opsporen en winnen.
2. Een vergunning kan op grond van de financiële mogelijkheden van de aanvrager worden geweigerd als onvoldoende verzekerd is dat de aanvrager zal voldoen aan hem op te leggen verplichtingen als bedoeld in de artikelen 46, 47 en 102.
3. Met het oog op de toepassing van het eerste en tweede lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld die bij de beslissing op een aanvraag om een vergunning in acht worden genomen. Zodanige regels worden in elk geval gesteld met betrekking tot opsporings- en winningsvergunningen voor koolwaterstoffen.
4. Van de plaatsing in de Staatscourant van een regeling als bedoeld in de tweede volzin van het derde lid wordt mededeling gedaan in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Van een besluit tot wijziging van zodanige regeling wordt eveneens mededeling gedaan in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
1. Onverminderd de artikelen 7 en 8 wordt de houder van een opsporingsvergunning die met gebruikmaking van die vergunning de aanwezigheid van de betrokken delfstoffen heeft aangetoond, op zijn aanvraag, ingediend gedurende de geldingsduur van die vergunning, een winningsvergunning voor die delfstoffen verleend voor het gebied waarvoor de opsporingsvergunning geldt. Indien de opsporingsvergunning geldt voor een gebied dat niet overeenkomstig artikel 11, vijfde lid, is begrensd en de aanwezigheid van de betrokken delfstoffen slechts in een deel van het gebied is aangetoond, wordt de winningsvergunning verleend voor het deel van het gebied, waarvoor verlening uit geologisch oogpunt gerechtvaardigd is.
2. Het eerste lid geldt niet, indien weigering van de winningsvergunning gerechtvaardigd wordt door een van de in artikel 9, eerste lid, onderdelen a tot en met c, genoemde gronden. Artikel 9, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Indien een aanvraag als bedoeld in het eerste lid is ingediend, blijft de opsporingsvergunning, voorzover deze betrekking heeft op het aangevraagde gebied, tenminste gelden tot het tijdstip waarop de beschikking waarbij op de aanvraag wordt beslist onherroepelijk wordt. Indien een winningsvergunning wordt verleend, vervalt op het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk wordt, voor het gebied waarvoor de winningsvergunning geldt, de opsporingsvergunning voor de betrokken delfstoffen. Voorzover hierdoor voorschriften als bedoeld in artikel 12 vervallen die nog niet zijn uitgewerkt, gaan zij gelden als voorschriften die zijn verbonden aan de winningsvergunning.
1. In een vergunning wordt bepaald voor welke in artikel 6 bedoelde activiteiten en voor welke delfstoffen zij geldt. Indien in een winningsvergunning is opgenomen dat zij geldt voor bepaalde delfstoffen, geldt zij tevens voor andere delfstoffen die onvermijdelijk meekomen met de winning van die bepaalde delfstoffen.
2. In een vergunning wordt bepaald voor welk tijdvak zij geldt. Dit geschiedt zodanig dat het tijdvak niet langer is dan noodzakelijk om de activiteiten, waarvoor de vergunning wordt verleend, te verrichten.
3. In een vergunning wordt bepaald voor welk gebied zij geldt. Ten behoeve van de afbakening van het gebied wordt de begrenzing aan de oppervlakte aangegeven. Tenzij de vergunning anders bepaalt, wordt het gebied gevormd door het aangegeven oppervlak en de ondergrond daarvan.
4. De afbakening van het gebied geschiedt zodanig dat de uitoefening van de activiteiten uit technisch en economisch oogpunt op zo goed mogelijke wijze kan plaatsvinden. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met het oog op de toepassing van de vorige volzin met betrekking tot een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen.
5. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat een opsporingsvergunning voor daarbij aangegeven delfstoffen slechts kan worden verleend voor een gebied, waarvan de begrenzing een gevolg is van een voorafgaande geometrische verdeling van het gebied waarvoor deze wet geldt of van een deel daarvan. In dat geval is het vierde lid niet van toepassing.
In een opsporingsvergunning wordt bepaald binnen welke tijdvakken nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, de in de vergunning aangegeven opsporingsactiviteiten dienen te worden verricht. In de vergunning kan tevens worden bepaald binnen welke tijdvakken nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, de in de vergunning aangegeven verkenningsonderzoeken dienen te worden verricht.
1. Een vergunning voor koolwaterstoffen wordt verleend onder geen andere beperkingen dan die bedoeld in artikel 11. Aan deze vergunning worden geen andere voorschriften verbonden dan die bedoeld in artikel 12.
2. Een vergunning die geen vergunning voor koolwaterstoffen is, kan tevens onder andere beperkingen dan die bedoeld in artikel 11 worden verleend. Aan deze vergunning kunnen tevens andere voorschriften worden verbonden dan die bedoeld in artikel 12. Deze andere beperkingen en voorschriften, anders dan voorschriften op grond van artikel 98, kunnen slechts worden gerechtvaardigd door het belang van de veiligheid, de landsverdediging of een planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de wijze waarop de aanvraag om een vergunning dient te geschieden en omtrent de gegevens en de bescheiden, welke daarbij moeten worden overgelegd.
1. Zodra een aanvraag om een vergunning is ingediend, worden anderen in de gelegenheid gesteld om aanvragen om een soortgelijke vergunning in te dienen voor dezelfde delfstof voor hetzelfde gebied.
2. Onze Minister plaatst hiertoe een uitnodiging in de Staatscourant. De uitnodiging maakt melding van het bepaalde in artikel 17. Indien het een aanvraag om een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen betreft, wordt de uitnodiging tevens geplaatst in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
3. Anderen kunnen aanvragen indienen tot dertien weken na de plaatsing van de uitnodiging in de Staatscourant of, ingeval het koolwaterstoffen betreft, het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
4. De procedure, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, wordt niet toegepast met betrekking tot:
a. een aanvraag om een winningsvergunning als bedoeld in artikel 10, eerste lid;
b. een aanvraag om een winningsvergunning die wordt ingediend door de houder van een opsporings- of winningsvergunning naar aanleiding van de aantoning van een voorkomen, waarvan aannemelijk is dat het zich gedeeltelijk in zijn gebied en gedeeltelijk in het aangevraagde aangrenzende gebied bevindt;
c. een aanvraag voor een gebied, waarvoor op grond van artikel 7 geen vergunning wordt verleend;
d. een aanvraag die wordt ingediend overeenkomstig het derde lid.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, stelt Onze Minister anderen die ten tijde van de in dat onderdeel bedoelde indiening houder zijn van een opsporings- of winningsvergunning voor dezelfde delfstof, voor gebieden die grenzen aan het in dat onderdeel bedoelde aangevraagde aangrenzende gebied, in de gelegenheid om tot dertien weken na die indiening een aanvraag om een winningsvergunning voor die delfstof voor dat gebied in te dienen.
Gedeputeerde staten van de provincie waarop de aanvraag voor een vergunning betrekking heeft worden in de gelegenheid gesteld binnen een door Onze Minister te stellen redelijke termijn advies uit te brengen over de ingediende aanvraag.
1. Onze Minister beslist op een aanvraag om een vergunning binnen zes maanden na de ontvangst daarvan. Indien artikel 15, eerste of vijfde lid, toepassing heeft gevonden, beslist Onze Minister op alle aanvragen binnen zes maanden na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 15, derde, onderscheidenlijk vijfde lid.
2. Onze Minister kan de termijn, waarbinnen hij op een aanvraag dient te beslissen, eenmaal met ten hoogste zes maanden verlengen.
3. Van een beschikking tot verlening van een vergunning wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.
1. Onze Minister kan een vergunning slechts op aanvraag van de houder wijzigen.
2. Een vergunning kan niet zodanig worden gewijzigd dat zij komt te gelden voor:
a. andere activiteiten of andere delfstoffen;
b. een groter gebied.
3. Een aanvraag om verlenging van het tijdvak waarvoor een vergunning geldt wordt slechts ingewilligd, indien het in de vergunning vastgestelde tijdvak onvoldoende is om de activiteiten, waarvoor de vergunning geldt, te voltooien en deze activiteiten zijn verricht in overeenstemming met de vergunning. In een beschikking, waarbij het tijdvak waarvoor een vergunning geldt wordt verlengd, kan het gebied waarvoor die vergunning geldt worden beperkt tot een deel van het gebied. Artikel 11, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Een aanvraag om verkleining van het gebied waarvoor een vergunning geldt, wordt slechts ingewilligd met inachtneming van artikel 11, derde en vierde lid.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. het splitsen van een vergunning, waardoor twee of meer vergunningen voor twee of meer gebieden ontstaan;
b. het samenvoegen van twee of meer vergunningen, waardoor een vergunning voor een gebied ontstaat.
1. De houder van een vergunning kan zijn vergunning slechts met schriftelijke toestemming van Onze Minister op een ander doen overgaan. Artikel 7, tweede lid, en artikel 9, met uitzondering van het eerste lid, onderdeel d, zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Indien de houder van een vergunning een deel van zijn vergunning op een ander wil doen overgaan, dient hij tevens een aanvraag in om splitsing van de vergunning als bedoeld in artikel 19, onderdeel a.
3. Van een beschikking tot verlening van toestemming wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.
1. Onze Minister kan een vergunning intrekken, indien:
a. de bij de aanvraag verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest,
b. de vergunning niet langer nodig is voor de goede uitvoering van de activiteiten waarvoor zij geldt,
c. dit wordt gerechtvaardigd door een wijziging in de technische of financiële mogelijkheden van de houder,
d. niet overeenkomstig de vergunning is of wordt gehandeld, of
e. voor de houder van de vergunning of de in artikel 22 bedoelde aangewezen persoon als zodanig geldende regels niet worden nageleefd.
2. Onze Minister gaat niet over tot intrekking op grond van het eerste lid, onderdeel d of e, dan nadat hij de houder schriftelijk heeft gewaarschuwd en de houder of de in artikel 22 bedoelde aangewezen persoon zich na de waarschuwing voortdurend of opnieuw aan de overtreding schuldig maakt.
3. Onze Minister kan een winningsvergunning op aanvraag van de houder intrekken. Een aanvraag tot intrekking kan slechts worden afgewezen, indien het voor een planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen noodzakelijk is dat de houder een aan de vergunning verbonden voorschrift of een voor hem als zodanig geldende regel naleeft.
4. De houder van een opsporingsvergunning kan afstand doen van de vergunning. De vergunning vervalt met ingang van de dag na die waarop Onze Minister een schriftelijke verklaring van de houder heeft ontvangen, waarbij deze van de vergunning afstand doet.
5. De vergunning vervalt van rechtswege:
a. als de houder een natuurlijke persoon is, met ingang van de dag na die waarop die persoon is overleden;
b. als de houder een rechtspersoon is, met ingang van de dag na die waarop die persoon heeft opgehouden te bestaan.
6. Van een beschikking tot intrekking van een vergunning of van het vervallen van een vergunning wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.
1. Dit artikel is van toepassing op het houden van een vergunning door meer dan een natuurlijke persoon of rechtspersoon.
2. Bij de aanvraag om een vergunning worden de personen gezamenlijk als aanvrager van de vergunning beschouwd. Na verlening worden zij gezamenlijk als houder van de vergunning beschouwd.
3. Artikel 20 is van overeenkomstige toepassing als een van de personen zijn aandeel in de vergunning op een ander wil doen overgaan.
4. In afwijking van artikel 21, vijfde lid, vervalt de vergunning niet als één van de houders die een natuurlijke persoon is, overlijdt dan wel één van de houders die een rechtspersoon is, ophoudt te bestaan, maar gaat diens aandeel in de vergunning over op de medehouders.
5. Een van de personen wordt aangewezen om de feitelijke werkzaamheden te verrichten of daartoe opdracht te verlenen. Het verrichten van de feitelijke werkzaamheden of het verlenen van opdracht daartoe is slechts aan de aangewezen persoon toegestaan.
6. De aanwijzing geschiedt voor de eerste maal in de vergunning.
7. De houder van de vergunning kan uit zijn midden een andere persoon aanwijzen, nadat hij daartoe van Onze Minister schriftelijk toestemming heeft gekregen.
8. Indien de aangewezen persoon niet meer in staat is tot het verrichten van de feitelijke werkzaamheden of het verlenen van opdracht daartoe, trekt Onze Minister de aanwijzing in. Indien geen van de personen is aangewezen, wijst Onze Minister een van hen aan.
9. Onze Minister neemt de besluiten die verband houden met de aanwijzing op basis van de in artikel 9, eerste lid, onderdelen a tot en met c, genoemde gronden. Artikel 9, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
10. Indien voor een voorkomen zowel een opsporings- of winningsvergunning als een opslagvergunning geldt, wordt binnen beide vergunningen dezelfde persoon aangewezen.
1. De houder van een winningsvergunning voor koolwaterstoffen gaat niet over tot het winnen uit een voorkomen dat naar redelijkerwijs kan worden aangenomen de grens van het vergunningsgebied overschrijdt, zolang geen overeenkomst van kracht is als bedoeld in artikel 42, tweede lid, tenzij Onze Minister ontheffing heeft verleend van de verplichting om een overeenkomst te sluiten.
2. Indien tijdens of na het winnen van koolwaterstoffen blijkt of is gebleken dat het desbetreffende voorkomen de grens van het vergunningsgebied overschrijdt, is de vergunninghouder, bedoeld in het eerste lid, verplicht terstond na het bekend worden van dat feit de voor het aangrenzende gebied tot het winnen van de delfstoffen of aardwarmte gerechtigde daarvan in kennis te stellen en medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een overeenkomst als bedoeld in artikel 42, tweede lid, eerste volzin. Artikel 42, tweede lid, tweede tot en met vierde volzin, zijn van toepassing.
Dit hoofdstuk, met uitzondering van artikel 6, is niet van toepassing op het opsporen of het winnen van delfstoffen in het kader van het verkrijgen van gegevens voor zuiver wetenschappelijk onderzoek of voor het door de centrale overheid te voeren beleid. Bij het nemen van een besluit omtrent een vergunning voor deze activiteiten sluit Onze Minister aan bij de bepalingen van dit hoofdstuk, voorzover dit met het bijzondere karakter van de vergunning te verenigen is.
1. Het is verboden stoffen op te slaan zonder vergunning van Onze Minister.
2. Het verbod geldt niet met betrekking tot bij algemene maatregel van bestuur omschreven categorieën van gevallen.
1. Een opslagvergunning wordt niet verleend, voorzover deze bij het in werking treden zou gaan gelden voor een gebied waarvoor op dat tijdstip reeds een door een ander gehouden opslagvergunning geldt.
2. Een opslagvergunning wordt evenmin verleend, voorzover deze bij het in werking treden zou gaan gelden voor een voorkomen waarvoor op dat tijdstip reeds een door een ander gehouden vergunning als bedoeld in artikel 6 geldt.
1. Onverminderd artikel 26 kan een opslagvergunning slechts worden geweigerd:
a. op grond van de technische of financiële mogelijkheden van de aanvrager,
b. op grond van de manier waarop de aanvrager voornemens is de activiteiten, waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, te verrichten,
c. op grond van het gebrek aan efficiëntie en verantwoordelijkheidszin waarvan de aanvrager blijk heeft gegeven bij activiteiten onder een eerdere vergunning op grond van deze wet,
d. in het belang van de veiligheid,
e. in het belang van de landsverdediging, of
f. in het belang van een planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen of aardwarmte.
2. Een vergunning kan op grond van de financiële mogelijkheden van de aanvrager worden geweigerd als onvoldoende verzekerd is dat de aanvrager zal voldoen aan hem op te leggen verplichtingen als bedoeld in de artikelen 46, 47 en 102.
3. Met het oog op de toepassing van het eerste en tweede lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld, die bij de beslissing op een aanvraag om een vergunning in acht worden genomen.
In een opslagvergunning wordt bepaald voor welke stoffen, voor welk gebied en voor welk tijdvak zij geldt. Daarbij wordt bepaald dat:
a. de in de ondergrond gebrachte stoffen voor een in de vergunning geregeld tijdstip teruggehaald moeten worden, of
b. de stoffen definitief in de ondergrond achtergelaten moeten worden.
1. Een opslagvergunning kan voorts onder andere beperkingen dan die bedoeld in artikel 28 worden verleend. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden.
2. De beperkingen en voorschriften, anders dan voorschriften op grond van artikel 98, kunnen slechts worden gerechtvaardigd door het belang van de veiligheid, de landsverdediging of een planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen of aardwarmte.
Onze Minister kan een opslagvergunning wijzigen of intrekken, indien dit wordt gerechtvaardigd op grond van de in artikel 29, tweede lid, bedoelde belangen.
De houder van een opslagvergunning kan zijn vergunning slechts met schriftelijke toestemming van Onze Minister op een ander doen overgaan. De artikelen 20, tweede en derde lid, 26, tweede lid, en 27 zijn van overeenkomstige toepassing.
Ten aanzien van een opslagvergunning zijn de artikelen 14, 17, 19, 21, met uitzondering van het vierde lid, en 22 van overeenkomstige toepassing.
De houder van een vergunning als bedoeld in artikel 6 of 25, dan wel, ingeval de vergunning haar gelding heeft verloren, de laatste houder daarvan, neemt alle maatregelen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om te voorkomen dat als gevolg van de met gebruikmaking van de vergunning verrichte activiteiten:
a. nadelige gevolgen voor het milieu worden veroorzaakt,
b. schade door bodembeweging wordt veroorzaakt,
c. de veiligheid wordt geschaad, of
d. het belang van een planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen of aardwarmte wordt geschaad.
1. Het winnen van delfstoffen vanuit een voorkomen geschiedt overeenkomstig een winningsplan.
2. De houder van een winningsvergunning of de krachtens in artikel 22 bedoelde aangewezen persoon dient een winningsplan in bij Onze Minister.
3. Het winningsplan behoeft de instemming van Onze Minister.
4. De paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing op het besluit omtrent instemming met een winningsplan, voorzover het winnen van delfstoffen niet geschiedt in het continentaal plat of onder de territoriale zee vanuit een voorkomen dat is gelegen aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn.
5. Het eerste lid is niet van toepassing op het winnen van delfstoffen in het kader van het verkrijgen van gegevens voor zuiver wetenschappelijk onderzoek of voor het door de centrale overheid te voeren beleid.
1. Het winningsplan bevat voor elk voorkomen binnen het vergunningsgebied ten minste een beschrijving van:
a. de verwachte hoeveelheid aanwezige delfstoffen en de ligging ervan;
b. het aanvangstijdstip en de duur van de winning;
c. de wijze van winning alsmede de daarmee verband houdende activiteiten;
d. de hoeveelheden jaarlijks te winnen delfstoffen;
e. de kosten op jaarbasis van het winnen van de delfstoffen;
f. de bodembeweging ten gevolge van de winning en de maatregelen ter voorkoming van schade door bodembeweging, voorzover het winnen van delfstoffen niet geschiedt in het continentaal plat of onder de territoriale zee vanuit een voorkomen dat is gelegen aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn, tenzij Onze Minister anders heeft bepaald.
2. De Technische commissie bodembeweging brengt aan Onze Minister advies uit omtrent het eerste lid, onderdeel f.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het winningsplan.
1. Onze Minister kan zijn instemming met het opgestelde winningsplan slechts weigeren:
a. in het belang van het planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen;
b. in verband met het risico van schade ten gevolge van beweging van de aardbodem, voorzover het winnen van delfstoffen niet geschiedt in het continentaal plat of onder de territoriale zee vanuit een voorkomen dat is gelegen aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn, tenzij Onze Minister anders heeft bepaald.
2. Onze Minister kan zijn instemming verlenen onder beperkingen of daaraan voorschriften verbinden, indien deze gerechtvaardigd worden door een grond als genoemd in het eerste lid.
3. Onze Minister kan zijn instemming intrekken of de beperkingen en voorschriften wijzigen, indien dat gerechtvaardigd wordt door de in het eerste lid genoemde gronden.
1. Onze Minister beslist over het winningsplan binnen dertien weken na de indiening van het winningsplan. Hij kan de termijn eenmaal verlengen met ten hoogste dertien weken, tenzij hij gegronde redenen heeft, hoofdzakelijk in verband staand met de beoordeling van de technische aspecten van het winningsplan, om die termijn met meer dan dertien weken te verlengen.
2. De instemming is van rechtswege gegeven, indien Onze Minister niet binnen de instemmingtermijn van dertien weken of voor de afloop van de verlengingstermijn een beslissing heeft genomen.
Onze Minister houdt de beslissing op een aanvraag om een milieuvergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer voor een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen uit een voorkomen dat is gelegen aan de landzijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn aan totdat hij heeft ingestemd met het winningsplan, bedoeld in artikel 34.
De artikelen 34 tot en met 38 zijn van overeenkomstige toepassing op:
a. het winnen van aardwarmte, en
b. het opslaan van stoffen.
1. Dit artikel is van toepassing in die gevallen waarin hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is op een mijnbouwwerk.
2. Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister een mijnbouwwerk op te richten of in stand te houden.
3. De vergunning kan slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
4. De vergunning kan onder beperkingen worden verleend. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. De beperkingen en voorschriften kunnen slechts worden gerechtvaardigd door het belang van de bescherming van het milieu.
5. In de vergunning kan worden bepaald dat Onze Minister daarbij omschreven bevoegdheden heeft ter uitvoering van daarbij aangewezen voorschriften.
6. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de wijze waarop de aanvraag om een vergunning dient te geschieden en omtrent de gegevens en de bescheiden welke daarbij moeten worden overgelegd. Bij de regeling worden bestuursorganen aangewezen die in de gelegenheid moeten worden gesteld advies uit te brengen met betrekking tot het nemen van een besluit, of die op andere wijze bij de voorbereidingsprocedure worden betrokken.
7. Onze Minister kan de beperkingen en voorschriften wijzigen, voorzover zij geen betrekking hebben op de plaats van het mijnbouwwerk en de wijziging wordt gerechtvaardigd door het belang van de bescherming van het milieu.
8. Artikel 21, eerste lid, met uitzondering van onderdeel c, en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
9. De volgende onderdelen van de Wet milieubeheer zijn van overeenkomstige toepassing:
a. hoofdstuk 7, de artikelen 8.1, tweede lid, 8.6, 8.16, 8.19, eerste lid, 8.20, eerste lid, 8.21, 8.40, eerste en tweede lid, 8.44, eerste lid, en afdeling 13.2;
b. de artikelen 8.39a, 8.39b, 8.39c en 8.39e ten aanzien van het verlenen, het wijzigen of het intrekken van een vergunning;
c. titel 15.4 ten aanzien van een beschikking omtrent:
1°. het wijzigen of intrekken van een vergunning;
2°. het verlenen van een vergunning voor het in stand houden van een mijnbouwwerk in een geval waarin het in het tweede lid bedoelde verbod niet gold voor dat mijnbouwwerk en het verbod op enig tijdstip is gaan gelden anders dan ten gevolge van een verandering van het mijnbouwwerk of van de werking daarvan.
1. Met het oog op de kans op beweging van de aardbodem worden metingen verricht voor de aanvang van het winnen van delfstoffen, tijdens het winnen en tot dertig jaar na het beëindigen van het winnen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent deze metingen en de rapportage over de uitkomsten daarvan.
2. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op het winnen van aardwarmte en het opslaan van stoffen.
3. Dit artikel geldt, tenzij in de desbetreffende vergunning anders is bepaald, niet met betrekking tot het winnen van delfstoffen of aardwarmte of het opslaan van stoffen in het continentaal plat en onder de territoriale zee, voorzover het winnen of het opslaan plaatsvindt vanuit of in een voorkomen dat gelegen is aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn.
4. De verplichtingen van dit artikel rusten op de houder van de desbetreffende, in artikel 6 of 25 bedoelde vergunning, dan wel, indien de vergunning haar geldigheid heeft verloren, op de laatste houder van de vergunning. Indien de vergunning wordt gehouden door meer dan een natuurlijke persoon of rechtspersoon, rusten de verplichtingen van dit artikel op de in artikel 22 bedoelde aangewezen persoon, dan wel, indien de vergunning haar geldigheid heeft verloren, de laatstelijk op grond van dat artikel aangewezen persoon.
1. Indien een vergunning als bedoeld in artikel 6 of 25 geldt voor een gebied, waarvoor een ander een vergunning als bedoeld in artikel 6 of 25 houdt, kan Onze Minister de vergunninghouder verplichten in een door hem te bepalen omvang te gedogen dat de houder van die andere vergunning zijn daaruit voortvloeiende rechten uitoefent.
2. Indien een vergunning voor het winnen van delfstoffen of aardwarmte geldt voor een gebied, waarin zich een voorkomen bevindt dat naar redelijkerwijs kan worden aangenomen de grens van het vergunningsgebied overschrijdt, is de vergunninghouder verplicht om medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een overeenkomst tussen de vergunninghouder en de voor het aangrenzende gebied tot het winnen van de delfstoffen of aardwarmte gerechtigde, tenzij Onze Minister van deze verplichting ontheffing verleent. De overeenkomst strekt er toe dat het winnen in onderlinge overeenstemming zal geschieden. In de overeenkomst kan worden bepaald dat verplichtingen die krachtens de hoofdstukken 2, 3 en 4 rusten op de in artikel 22 bedoelde aangewezen personen, rusten op een van deze aangewezen personen. Onze Minister kan eisen stellen aan de tot stand te brengen overeenkomst. De overeenkomst en de wijzigingen in de overeenkomst worden aan Onze Minister overgelegd.
1. Onze Minister kan rond een mijnbouwinstallatie een veiligheidszone van een door hem te bepalen omvang instellen. Zodanige veiligheidszone kan zich niet verder uitstrekken dan tot een afstand van 500 meter, gemeten vanaf de buitenzijde van de installatie.
2. Het is een ieder verboden zich zonder ontheffing van Onze Minister te bevinden binnen een krachtens het eerste lid vastgestelde veiligheidszone anders dan ten behoeve van het verrichten van een verkenningsonderzoek of het op grond van een vergunning opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte of het opslaan van stoffen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de aanvraag, wijziging of intrekking van een ontheffing.
1. Een niet meer in gebruik zijnde mijnbouwinstallatie wordt verwijderd.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op schroot en ander materiaal, dat ter plaatse of in de naaste omgeving terechtgekomen is bij het plaatsen, het gebruik of verwijderen van de mijnbouwinstallatie.
3. Onze Minister kan de verplichting tot verwijdering beperken tot een door hem te bepalen diepte beneden de bodem van het oppervlaktewater.
4. Onze Minister kan een termijn vaststellen, waarbinnen aan de verplichting tot verwijdering moet zijn voldaan.
5. Artikel 41, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Onze Minister kan bepalen dat een op of in het continentaal plat gelegen kabel of pijpleiding die is gebruikt voor het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte, dan wel voor het opslaan van stoffen, na het beëindigen van het gebruik wordt verwijderd. Artikel 44, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. De verplichtingen van dit artikel rusten op de beheerder van de kabel of pijpleiding, dan wel, indien niemand als beheerder kan worden aangemerkt, op de laatste beheerder van de kabel of pijpleiding.
1. Onze Minister kan bepalen dat zekerheid gesteld dient te worden ter dekking van de aansprakelijkheid voor de schade die naar redelijke schatting ontstaat door beweging van de aardbodem als gevolg van het winnen van delfstoffen.
2. Op verzoek van Onze Minister wordt aan hem een goed onderbouwd rapport overgelegd, waaruit blijkt welke schade naar redelijke schatting zal ontstaan.
3. Het bedrag en de termijn waarvoor en het tijdstip en de wijze waarop de zekerheid wordt gesteld, dienen ten genoegen van Onze Minister te zijn.
4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op het winnen van aardwarmte en het opslaan van stoffen.
5. Dit artikel geldt, tenzij in de desbetreffende vergunning anders is bepaald, niet met betrekking tot het winnen van delfstoffen of aardwarmte of het opslaan van stoffen in het continentaal plat en onder de territoriale zee, voorzover het winnen of het opslaan plaatsvindt vanuit of in een voorkomen dat gelegen is aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn.
6. Artikel 41, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat, indien een vergunning wordt overgedragen na het bekend worden van schade, de verplichtingen van dit artikel wat betreft die schade blijven rusten op degene die ten tijde van dat bekend worden de houder van de vergunning of de in artikel 23 bedoelde aangewezen persoon was.
1. Onze Minister kan bepalen dat zekerheid gesteld dient te worden voor de nakoming van hetgeen verschuldigd zal worden, ingeval hij bestuursdwang toepast ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen ten aanzien van het verwijderen of achterlaten, dan wel het na verwijdering slopen of hergebruiken van niet meer in gebruik zijnde mijnbouwinstallaties.
2. De artikelen 41, vierde lid, en 46, derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Onze Minister kan bepalen dat zekerheid gesteld dient te worden voor de nakoming van hetgeen verschuldigd zal worden, ingeval hij bestuursdwang toepast ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen ten aanzien van het verwijderen of achterlaten, dan wel het na verwijdering slopen of hergebruiken van niet meer in gebruik zijnde, op of in het continentaal plat gelegen kabels of pijpleidingen.
2. De artikelen 45, tweede lid, en 46, derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:
a. het opsporen van delfstoffen of aardwarmte;
b. het winnen van delfstoffen of aardwarmte;
c. het opslaan van stoffen;
d. het instellen van een verkenningsonderzoek;
e. boorgaten, anders dan ten behoeve van het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte dan wel het opslaan van stoffen, dieper dan 500 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem;
f. pijpleidingen en kabels die worden gebruikt ten behoeve van het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte, dan wel ten behoeve van het opslaan van stoffen.
2. De in het eerste lid bedoelde regels kunnen worden gesteld ten behoeve van:
a. een planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen, aardwarmte en andere natuurlijke rijkdommen;
b. de bescherming van de veiligheid;
c. de bescherming van het milieu;
d. het beperken van schade ten gevolge van beweging van de aardbodem.
3. De in het eerste lid bedoelde regels kunnen voorts worden gesteld, voorzover de in het eerste lid bedoelde activiteiten plaatsvinden op of in het continentaal plat of de territoriale zee, ten behoeve van:
a. de scheepvaart, de landsverdediging, de visserij, het instandhoudenvan de levende rijkdommen van de zee, het zuiver wetenschappelijk onderzoek en het leggen en onderhouden van onderzeese kabels en pijpleidingen;
b. de bescherming van historische, oudheidkundige en andere wetenschappelijke vondsten.
4. De in het eerste lid bedoelde regels kunnen, voorzover die gesteld worden, beperkingen inhouden.
5. De in het eerste lid bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op het verwijderen of achterlaten en op het na verwijdering slopen of hergebruiken van niet meer in gebruik zijnde mijnbouwwerken, kabels en pijpleidingen.
6. De in het derde lid bedoelde regels, voorzover die gesteld worden ten behoeve van de scheepvaart, de bescherming van historische, oudheidkundige en andere wetenschappelijke vondsten of de landsverdediging, kunnen beperkingen inhouden ten aanzien van de locaties waar de in het eerste lid bedoelde activiteiten plaats kunnen vinden.
Onze Minister kan, in gevallen waarin ernstige aantasting van de in artikel 49, tweede of derde lid, genoemde belangen ontstaat of dreigt te ontstaan, maatregelen voorschrijven ten aanzien van de in artikel 49, eerste en vijfde lid, bedoelde activiteiten.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter bescherming van de veiligheid met het oog op instorting regels worden gesteld omtrent het met gebruikmaking van een boorgat, tunnel, schacht of ander ondergronds werk onttrekken aan de ondergrond van:
a. delfstoffen, voorzover deze op een diepte van minder dan 100 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem aanwezig zijn;
b. andere vaste stoffen dan kalksteen of delfstoffen.
2. De in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kan bepalen dat:
a. de onttrekking van stoffen, bedoeld in het eerste lid, zonder vergunning van Onze Minister verboden is;
b. Onze Minister bij de maatregel omschreven bevoegdheden heeft ter uitvoering van daarbij aangewezen regels.
3. Onze Minister kan, in gevallen waarin ernstige aantasting van de veiligheid met het oog op instorting ontstaat of dreigt te ontstaan, maatregelen voorschrijven ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde activiteiten.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter bescherming van de veiligheid met het oog op instorting regels worden gesteld omtrent het met gebruikmaking van een boorgat, tunnel, schacht of ander ondergronds werk onttrekken aan de ondergrond van kalksteen alsmede omtrent het gebruik van een vorenbedoeld ondergronds werk voor andere doeleinden dan het onttrekken van kalksteen.
2. De in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kan bepalen dat:
a. het verrichten van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, zonder vergunning van Onze Minister verboden is;
b. Onze Minister bij de maatregel omschreven bevoegdheden heeft ter uitvoering van daarbij aangewezen regels.
3. Onze Minister kan, in gevallen waarin ernstige aantasting van de veiligheid met het oog op instorting ontstaat of dreigt te ontstaan, maatregelen voorschrijven ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde activiteiten.
Deze afdeling is van toepassing op de heffing en invordering van oppervlakterecht, cijns en winstaandeel van de houder of medehouder van een vergunning voor het opsporen of winnen van koolwaterstoffen.
In deze afdeling wordt verstaan onder:
a. medehouderschap: geval waarin de vergunning wordt gehouden door meer dan één natuurlijke persoon of rechtspersoon;
b. medehouder: ieder van de in onderdeel a bedoelde natuurlijke personen of rechtspersonen;
c. de aangewezen medehouder: de in artikel 22 bedoelde aangewezen persoon;
d. de landzijde: het deel van het Nederlands territoir dat ligt aan de landzijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn;
e. de zeezijde: het continentaal plat en het deel van het Nederlands territoir dat ligt aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn;
f. het hoofd van de eenheid: het bij regeling van Onze Minister van Financiën aangewezen hoofd van de eenheid van de rijksbelastingdienst dat is belast met de heffing en invordering van de in deze afdeling bedoelde afdrachten.
1. Een wijziging in paragraaf 5.1.1.2., met uitzondering van een wijziging die het gevolg is van toepassing van artikel 58, derde lid, is niet van toepassing op de houder van een voor de inwerkingtreding van die wijziging verleende opsporingsvergunning, tenzij die houder om toepassing van de gewijzigde paragraaf verzoekt.
2. Een wijziging in paragraaf 5.1.1.2., met uitzondering van een wijziging die het gevolg is van toepassing van artikel 58, derde lid, in paragraaf 5.1.1.3. of in paragraaf 5.1.1.4., met uitzondering van artikel 68, eerste lid, is niet van toepassing op de houder van een voor de inwerkingtreding van die wijziging verleende winningsvergunning, tenzij die houder om toepassing van de gewijzigde paragrafen verzoekt.
3. Een verzoek, als bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt schriftelijk bij Onze Minister ingediend binnen drie maanden na de dag waarop die wijziging in werking is getreden.
4. Onze Minister geeft aan een verzoek, als bedoeld in het eerste en tweede lid, gevolg, tenzij naar zijn oordeel het algemeen belang zich daartegen verzet.
1. Oppervlakterecht wordt geheven van degene die op 1 januari van het kalenderjaar waarover wordt geheven houder is van een opsporingsvergunning voor de zeezijde alsmede van degene die op 1 januari van het kalenderjaar waarover wordt geheven houder is van een winningsvergunning.
2. Ingeval van medehouderschap wordt het oppervlakterecht geheven van de aangewezen medehouder.
1. De heffingsmaatstaf is de oppervlakte van het gebied waarvoor een in artikel 56, eerste lid, bedoelde opsporings- of winningsvergunning op 1 januari van kracht is.
2. Het tijdvak waarover het oppervlakterecht wordt geheven is het kalenderjaar.
1. Het tarief over 2003 voor het houden van een opsporingsvergunning is een bedrag per vierkante kilometer overeenkomstig de onderstaande tabel. Het eerste tijdvak is het eerste kalenderjaar waarin de vergunning op 1 januari van kracht is. De volgende tijdvakken zijn de op dat kalenderjaar volgende jaren.
Tarief over 2003
Tijdvak | Bedrag per km2 |
---|---|
1e tot en met 6e tijdvak | € 200 |
7e tot en met 9e tijdvak | € 400 |
Volgende tijdvakken | € 600 |
2. Het tarief over 2003 voor het houden van een winningsvergunning bedraagt € 600 per vierkante kilometer.
3. Bij het begin van ieder kalenderjaar worden de in het eerste en tweede lid vermelde bedragen bij ministeriële regeling vervangen door andere. Deze bedragen worden berekend aan de hand van het indexcijfer, bedoeld in artikel 1, van het koninklijk besluit van 28 september 1992, houdende begripsomschrijving van het indexcijfer der lonen (Stb. 507), zoals dat gold op 31 december van het voorgaande jaar.
1. Oppervlakterecht wordt op aangifte voldaan.
2. De houder, of, ingeval van medehouderschap, de aangewezen medehouder, doet uiterlijk 1 april van het kalenderjaar waarover wordt geheven aangifte door de inlevering van een aangiftebiljet.
Cijns wordt geheven van de houder, of, ingeval van medehouderschap, van ieder van de medehouders, van een winningsvergunning.
Indien in het vergunningsgebied zowel aardgas als aardolie zijn gewonnen, wordt over aardgas en aardolie afzonderlijk cijns geheven.
1. De heffingsmaatstaf is de omzet die de houder, of, ingeval van medehouderschap, ieder van de medehouders, heeft behaald in het kalenderjaar waarover de cijns wordt geheven.
2. De omzet is het aantal in het kalenderjaar in het vergunningsgebied gewonnen aantal eenheden aardolie of aardgas dat aan de houder, of, ingeval van medehouderschap, aan ieder van de medehouders toekomt, vermenigvuldigd met de prijs per eenheid waarvoor die eenheden zijn verkocht. Indien ter zake van die verkoop voorwaarden worden overeengekomen of opgelegd die afwijken van voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen, wordt de in het eerste lid bedoelde omzet bepaald alsof die laatstbedoelde voorwaarden zouden zijn overeengekomen. Indien eenheden anders dan door verkoop aan het winningsbedrijf zijn onttrokken, wordt de in het eerste lid bedoelde omzet bepaald alsof deze eenheden zijn verkocht onder voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen.
3. Bij de bepaling van het aantal gewonnen eenheden blijven buiten beschouwing de eenheden aardolie of aardgas welke zijn aangewend ten behoeve van:
a. het opsporen of het winnen in het vergunningsgebied waar ze zijn gewonnen;
b. het voor de aflevering bewerken van die eenheden en het transport naar de plaats waar die bewerking plaatsvindt.
4. Eenheden aardolie of aardgas welke overeenkomstig artikel 92, tweede lid, onderdeel a, aan de in dat artikel bedoelde vennootschap toekomen, blijven bij de toepassing van het eerste lid buiten beschouwing.
1. Het tarief is een percentage dat wordt bepaald op basis van het in totaal in het kalenderjaar in het vergunningsgebied gewonnen aantal eenheden. Het aantal eenheden aardolie wordt bepaald bij een druk van 101,325 kPa en een temperatuur van 15 °C. Onder aardolie wordt condensaat mede begrepen. Het aantal eenheden aardgas wordt bepaald bij een druk van 101,325 kPa en een temperatuur van 0 °C en omgerekend naar eenheden met een calorische waarde van 35,1692 MJ/m3 bovenwaarde.
2. Bij de bepaling van het aantal eenheden, bedoeld in het eerste lid, is artikel 62, derde lid, van toepassing.
3. Het percentage wordt opgebouwd door middel van een schijvensysteem overeenkomstig de navolgende tabellen en wordt berekend door:
a. bij iedere schijf de hoeveelheid te bepalen die binnen die schijf valt en deze hoeveelheid te vermenigvuldigen met het percentage dat behoort bij die schijf;
b. deze producten te sommeren, en
c. deze som te delen door het totaal van het in het vergunningsgebied gewonnen aantal eenheden.
Aardolie
Door houder of medehouders gezamenlijk | Opbouw over deze schijf | |
---|---|---|
gewonnen hoeveelheden in duizenden m3 | Landzijde | Zeezijde |
schijf 1: 0 tot 200 | 0% | 0% |
schijf 2: 200 tot 600 | 2% | 0% |
schijf 3: 600 tot 1200 | 3% | 0% |
schijf 4: 1200 tot 2000 | 4% | 0% |
schijf 5: 2000 tot 4000 | 5% | 0% |
schijf 6: 4000 tot 8000 | 6% | 0% |
schijf 7: 8000 en meer | 7% | 0% |
Aardgas
Door houder of medehouders gezamenlijk | Opbouw over deze schijf | |
---|---|---|
gewonnen hoeveelheden in miljoenen m3 | Landzijde | Zeezijde |
schijf 1: 0 tot 200 | 0% | 0% |
schijf 2: 200 tot 600 | 2% | 0% |
schijf 3: 600 tot 1200 | 3% | 0% |
schijf 4: 1200 tot 2000 | 4% | 0% |
schijf 5: 2000 tot 4000 | 5% | 0% |
schijf 6: 4000 tot 8000 | 6% | 0% |
schijf 7: 8000 en meer | 7% | 0% |
4. Het tarief over enig kalenderjaar wordt verhoogd met 25%, indien over dat jaar het gewogen gemiddelde van de waarde van in Nederland ingevoerde ruwe olie hoger is dan € 25 per vat. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de wijze waarop het in de eerste volzin bedoelde gewogen gemiddelde wordt bepaald.
5. Het tarief wordt, onverminderd de verhoging op grond van het vierde lid, verhoogd met 100%, indien de houder geen overeenkomst als bedoeld in artikel 90 heeft gesloten ten aanzien van de winningsvergunning. Deze verhoging vindt niet plaats met betrekking tot de eenheden die zijn gewonnen uit een voorkomen ten aanzien waarvan een overeenkomst als bedoeld in artikel 97 is gesloten.
1. Cijns wordt op aangifte voldaan.
2. De houder, of, ingeval van medehouderschap, ieder van de medehouders, doet uiterlijk op 1 april volgend op het kalenderjaar waarover wordt geheven aangifte door de inlevering van een aangiftebiljet.
Winstaandeel wordt geheven van de houder, of, ingeval van medehouderschap, van ieder van de medehouders, van een winningsvergunning.
1. De heffingsmaatstaf is het resultaat van een met inachtneming van de artikelen 67 en 68 door de houder, of, ingeval van medehouderschap, door ieder van de medehouders, van een winningsvergunning, over een boekjaar op te maken winst- en verliesrekening verminderd met de op de voet van het derde lid te verrekenen verliezen. De winst- en verliesrekening omvat de aan dat jaar en aan die vergunning toe te rekenen kosten en opbrengsten van het winningsbedrijf.
2. Indien de houder of de medehouder tevens houder of medehouder is van één of meer andere winningsvergunningen, kan een geconsolideerde winst- en verliesrekening worden opgemaakt.
3. Indien het resultaat, bedoeld in het eerste lid, negatief is, wordt dit resultaat aangemerkt als een verlies. Dit verlies wordt onder toepassing van hoofdstuk IV van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 verrekend met de positieve resultaten van de drie voorafgaande boekjaren en van de volgende boekjaren.
1. Tot het in artikel 66, eerste lid, bedoelde resultaat worden in ieder geval gerekend:
a. de waarde in het economische verkeer van de anders dan door verkoop aan het winningsbedrijf onttrokken koolwaterstoffen;
b. de verschillen tussen de volgens goed koopmansgebruik gewaardeerde begin- en eindvoorraden;
c. het resultaat dat is behaald met de verkoop van de winningsvergunning.
2. Tot het in artikel 66, eerste lid, bedoelde resultaat worden in ieder geval gerekend:
a. de niet reeds ten laste van een andere winst- en verliesrekening gebrachte kosten van verkennings- en opsporingsonderzoeken die zijn verricht krachtens een opsporingsvergunning;
b. afschrijving op de niet reeds ten laste van een andere winst- en verliesrekening gebrachte kosten, welke zijn gemaakt voordat de winningsvergunning is verleend.
3. Tot het in artikel 66, eerste lid, bedoelde resultaat worden niet gerekend:
a. afschrijving op de koopsom ter zake van de overname van een opsporingsvergunning, voorzover deze koopsom de door de overdrager van die vergunning nog niet reeds ten laste van een winst- en verliesrekening gebrachte kosten te boven gaat;
b. de waarde van de in het winningsbedrijf gewonnen en verbruikte koolwaterstoffen.
4. Indien door of aan de houder dan wel de medehouder voorwaarden worden overeengekomen of opgelegd die afwijken van de voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen, wordt het in artikel 66, eerste lid, bedoelde resultaat bepaald alsof die laatstbedoelde voorwaarden zouden zijn overeengekomen.
1. De winst- en verliesrekening, bedoeld in artikel 66, eerste lid, wordt opgemaakt met overeenkomstige toepassing van de artikelen 3.8, 3.14, eerste lid, onderdelen b tot en met g, en derde tot en met vijfde lid, 3.25 tot en met 3.39, 3.52, 3.53, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede lid, 3.54, 3.56 en 3.57 van de Wet inkomstenbelasting 2001, alsmede de artikelen 7, vierde en vijfde lid, 8, vierde lid, 9 tot en met 10b, 14 tot en met 14b en 15d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, behoudens voorzover bij of krachtens deze wet anders is bepaald, dan wel uit het verschil in wezen tussen de houder dan wel de medehouder enerzijds en een natuurlijk persoon in de zin van de inkomstenbelasting respectievelijk een belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting anderzijds, het tegendeel voortvloeit.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt in de genoemde artikelen van de Wet inkomstenbelasting 2001 en van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 voor «onderneming» gelezen: winningsbedrijf.
3. Bij het opmaken van de winst- en verliesrekening, bedoeld in artikel 66, eerste lid, wordt een verhoging van 10% toegepast op de kosten met uitzondering van:
a. door de houder van de winningsvergunning aan de staat verschuldigde belastingen en andere Nederlandse publiekrechtelijke lasten;
b. afschrijving op de koopsom ter zake van de overname van een winningsvergunning, voorzover deze koopsom de door de overdrager van die vergunning nog niet reeds ten laste van een winst- en verliesrekening gebrachte kosten te boven gaat;
c. dotaties aan de voorziening ter zake van de uit een overgenomen winningsvergunning voortvloeiende ontmantelingsverplichting, voorzover reeds door de overdrager van die vergunning dotaties zijn gepleegd.
4. Voorzover bij of krachtens de Wet inkomstenbelasting 2001 of de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 de bevoegdheid is verleend om bij algemene maatregel van bestuur onderscheidenlijk bij ministeriële regeling regels te stellen en het voor een goede afstemming van het eerste lid, op die regels nodig is om dit artikel aan te passen, kan bij algemene maatregel van bestuur, onderscheidenlijk bij ministeriële regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, deze aanpassing worden geregeld.
1. Het tarief bedraagt 50%.
2. Het door de houder of de medehouder verschuldigde bedrag aan winstaandeel over een boekjaar wordt, voorzover mogelijk, verminderd met het op dat boekjaar betrekking hebbende verrekenbare bedrag dat wordt berekend op de in het derde lid aangegeven wijze. Indien niet het gehele verrekenbare bedrag in mindering kan worden gebracht, wordt het overschot opgeteld bij het verrekenbare bedrag over het volgende boekjaar. Indien het verrekenbare bedrag negatief is, wordt dit in mindering gebracht op het verrekenbare bedrag over het volgende boekjaar.
3. Onder het verrekenbare bedrag, bedoeld in het tweede lid, wordt verstaan het bedrag dat wordt verkregen door:
a. het resultaat van de winst- en verliesrekening over het boekjaar te bepalen, met dien verstande dat daarbij artikel 68, derde lid, buiten beschouwing wordt gelaten;
b. dit resultaat te verminderen met het over het boekjaar na toepassing van dit artikel te betalen bedrag aan winstaandeel;
c. op dit verschil het voor het boekjaar geldende tarief van de vennootschapsbelasting toe te passen.
4. Het tweede lid is niet van toepassing indien de houder of de medehouder ter zake van het met het winningsbedrijf behaalde resultaat niet is onderworpen aan de Nederlandse belastingheffing.
1. Winstaandeel wordt geheven bij wege van aanslag.
2. De houder, of, ingeval van medehouderschap, ieder van de medehouders, zendt gelijktijdig met de aangifte voor de vennootschapsbelasting over een boekjaar aan het hoofd van de eenheid een over dat boekjaar opgemaakte winst- en verliesrekening als bedoeld in artikel 66, eerste lid, en een berekening van het op dat boekjaar betrekking hebbende verrekenbare bedrag, bedoeld in artikel 69, tweede lid, alsmede een balans, vermeldende de aan het eind van het boekjaar tot het winningsbedrijf behorende activa en passiva.
De afdrachten, bedoeld in deze afdeling, worden geheven en ingevorderd door het hoofd van de eenheid.
Onverminderd het overigens bij of krachtens deze paragraaf bepaalde geschieden de heffing en de invordering van oppervlakterecht, cijns en winstaandeel met overeenkomstige toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen en de op die wetten berustende bepalingen.
1. Artikel 30f, eerste en derde lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing op de berekening van de heffingsrente met betrekking tot het winstaandeel.
2. Artikel 30f, tweede en derde lid, onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing op de berekening van de heffingsrente met betrekking tot de cijns en het oppervlakterecht.
1. Het hoofd van de eenheid verstrekt desgevraagd aan Onze Minister kosteloos de voor de uitvoering van deze wet benodigde inlichtingen en gegevens.
2. Het hoofd van de eenheid verleent aan de door Onze Minister aangewezen personen toegang tot en inzage in alle gegevens die Onze Minister nodig heeft voor de uitvoering van deze wet.
1. De houder van een winningsvergunning die een terrein binnen een provincie in gebruik neemt voor het winnen van koolwaterstoffen, waarbij binnen het terrein voor het winnen benodigde mijnbouwwerken aanwezig zijn, is een eenmalige afdracht verschuldigd aan de provincie.
2. Bij medehouderschap is de afdracht verschuldigd door de aangewezen medehouder.
1. De heffingsmaatstaf van de afdracht, bedoeld in artikel 76, is de oppervlakte van het in artikel 76, eerste lid, bedoelde terrein.
2. Het tarief over 2003 bedraagt € 4,50 per vierkante meter. Artikel 58, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Gedeputeerde staten stellen de afdracht vast en maken het verschuldigde bedrag aan de houder of de aangewezen medehouder bekend.
1. Een afdracht aan de provincie wordt betaald binnen een maand na het tijdstip waarop de afdracht door gedeputeerde staten bekend is gemaakt.
2. Onverminderd het bij of krachtens deze afdeling bepaalde geschieden de heffing en invordering met overeenkomstige toepassing van de artikelen 11, 12, 14, 17, eerste lid, 28, eerste, vijfde en zesde lid, en 29 van de Invorderingswet 1990 met dien verstande dat gedeputeerde staten in de plaats treden van de ontvanger.
Indien een afdracht aan de provincie op een later tijdstip op een ander bedrag wordt vastgesteld, wordt bij die latere vaststelling de rentederving in rekening gebracht die voor de betrokkene of voor de provincie uit die latere vaststelling voortvloeit. Daarbij wordt een enkelvoudige rente in rekening gebracht, waarvan het percentage gelijk is aan het percentage van de heffingsrente, bedoeld in artikel 30f, vijfde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
In deze afdeling wordt verstaan onder:
a. de aangewezen vennootschap: de in de opsporingsvergunning door Onze Minister aangewezen naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waarvan alle aandelen middellijk of onmiddellijk behoren aan de staat;
b. de overeenkomst: de overeenkomst tussen de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap inzake het verrichten van opsporingswerkzaamheden;
c. opsporingswerkzaamheden: werkzaamheden die op grond van een opsporingsvergunning voor de zeezijde, bedoeld in artikel 54, onderdeel e, worden of kunnen worden verricht of werkzaamheden die voortvloeien uit het doen van verkenningsonderzoeken naar de aanwezigheid van koolwaterstoffen binnen het vergunningsgebied, dan wel naar nadere gegevens omtrent die koolwaterstoffen.
De in een opsporingsvergunning voor koolwaterstoffen aangewezen vennootschap verleent de door de houder van die opsporingsvergunning verlangde medewerking aan de totstandkoming van een overeenkomst, krachtens welke de vergunningshouder en de aangewezen vennootschap voor hun gezamenlijke rekening de opsporingswerkzaamheden zullen verrichten.
1. De overeenkomst komt binnen een periode van zes maanden tot stand, ingaande op het tijdstip waarop de vergunninghouder een verzoek als bedoeld in artikel 82 heeft gedaan. Onze Minister kan de termijn van zes maanden eenmaal met ten hoogste zes maanden verlengen. De overeenkomst behoeft de instemming van Onze Minister.
2. De overeenkomst kan niet worden gewijzigd of ontbonden dan na instemming van Onze Minister.
In de overeenkomst worden bepalingen opgenomen, die ertoe strekken dat ten behoeve van de opsporingswerkzaamheden wordt samengewerkt, waarbij:
a. de vergunninghouder voor 60% en de aangewezen vennootschap voor 40% belang neemt;
b. de werken die door het doen van de in artikel 86, eerste lid, onderdeel a, bedoelde investeringen tot stand zijn gekomen voor 60% toebehoren aan de vergunninghouder en voor 40% aan de aangewezen vennootschap;
c. de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap ten behoeve van de samenwerking, in verhouding tot ieders belang in de samenwerking, de middelen verstrekken die bestemd zijn voor het doen van de uitgaven, bedoeld in artikel 86, eerste lid, onderdeel a;
d. op de overeenkomst Nederlands recht van toepassing is.
In de overeenkomst worden bepalingen opgenomen die de vergunninghouder ertoe verplichten:
a. de voor hem uit de vergunning voortvloeiende rechten uit te oefenen ten behoeve van de samenwerking en overeenkomstig de gezamenlijke besluiten die met inachtneming van artikel 87 zijn genomen door de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap;
b. het door hem aangaan, wijzigen of beëindigen van duurzame samenwerking met derden, ter zake van verkenning en opsporing te onderwerpen aan goedkeuring door de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap gezamenlijk;
c. aan de samenwerking ten goede te doen komen zijn kennis en ervaring op het gebied van verkenning, opsporing, winning en afzet van koolwaterstoffen en daarmee samenhangende gebieden zoals het transport, de opslag en de behandeling daarvan.
1. In de overeenkomst worden bepalingen opgenomen die de aangewezen vennootschap ertoe verplichten:
a. aan de vergunninghouder te vergoeden 40% van de uitgaven van de vergunninghouder die in overeenstemming met artikel 87 zijn goedgekeurd of in overeenstemming zijn met een goedgekeurd jaarlijks investerings- en financieringsplan;
b. niet te beletten dat besluiten van de vergunninghouder gebaseerd worden op normale commerciële overwegingen;
c. zijn stem bij de besluitvorming volgens artikel 87 uit te brengen op grond van transparante, objectieve en niet-discriminerende beginselen.
2. In de overeenkomst worden bepalingen opgenomen die ertoe strekken dat ten aanzien van besluiten, inhoudende bij wie opdrachten worden geplaatst voor leveringen, voor de uitvoering van werken en voor het verrichten van diensten:
a. de vergunninghouder niet verplicht is vooraf aan de aangewezen vennootschap informatie te geven over het te nemen besluit;
b. de aangewezen vennootschap geen stem uitbrengt bij het nemen van het besluit.
In de overeenkomst worden bepalingen opgenomen die ertoe strekken dat:
a. een gezamenlijk besluit van de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap wordt genomen in een vergadering, waarin de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap worden vertegenwoordigd door een aantal gevolmachtigde personen, in verhouding tot ieders belang in de samenwerking;
b. een gezamenlijk besluit van de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap, in afwijking van onderdeel a, buiten vergadering kan worden genomen, mits dit gebeurt bij een gezamenlijke schriftelijke verklaring of bij een gelijkluidende schriftelijke verklaring van de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap, door deze of hun gevolmachtigde vertegenwoordigers ondertekend;
c. een gezamenlijk besluit van de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap, genomen met twee derden van de stemmen, welke overeenkomstig de overeenkomst kunnen worden uitgebracht, is vereist voor:
1°. het jaarlijkse investerings- en financieringsplan;
2°. niet in het jaarlijkse investerings- en financieringsplan opgenomen activiteiten en aanschaffingen, die een bedrag van € 500 000 te boven gaan;
3°. de meerjarenplanning ten aanzien van opsporingswerkzaamheden binnen het vergunningsgebied.
De vergunninghouder neemt geen besluit, inhoudende bij wie opdrachten worden geplaatst voor leveringen, voor het uitvoeren van werken of voor het verrichten van diensten, indien aannemelijk is dat dit besluit leidt tot:
a. financieel nadeel voor de staat, voorzover het betreft hetgeen ingevolge dit hoofdstuk verschuldigd is, of
b. tot financieel nadeel voor de aangewezen vennootschap.
In deze afdeling wordt verstaan onder:
a. de aangewezen vennootschap: de in de winningsvergunning door Onze Minister aangewezen naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waarvan alle aandelen middellijk of onmiddellijk behoren aan de staat;
b. de overeenkomst: de overeenkomst tussen de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap inzake het verrichten van mijnbouwwerkzaamheden;
c. mijnbouwwerkzaamheden: winnings- en opsporingswerkzaamheden die op grond van een winningsvergunning worden of kunnen worden verricht of werkzaamheden die voortvloeien uit het doen van verkenningsonderzoeken naar de aanwezigheid van koolwaterstoffen binnen het vergunningsgebied, dan wel naar nadere gegevens omtrent die koolwaterstoffen.
1. De houder van een winningsvergunning voor koolwaterstoffen verleent de door Onze Minister verlangde medewerking aan de totstandkoming van een overeenkomst krachtens welke de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap voor hun gezamenlijke rekening de mijnbouwwerkzaamheden zullen verrichten.
2. Onze Minister kan bij de vergunningverlening bepalen dat het eerste lid niet geldt, indien hij reden heeft om aan te nemen dat de staat door de overeenkomst naar redelijke schatting financieel nadeel zal leiden.
1. De overeenkomst komt binnen een jaar na de verlening van de vergunning tot stand. Onze Minister kan de termijn van een jaar eenmaal met ten hoogste een jaar verlengen. De overeenkomst behoeft de instemming van Onze Minister.
2. Tot het tijdstip waarop de instemming wordt verleend, verricht de vergunninghouder geen winningswerkzaamheden. Tot dat tijdstip behoeven besluiten als bedoeld in artikel 95, tweede lid, de instemming van de aangewezen vennootschap.
3. Artikel 83, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Artikel 84 is van overeenkomstige toepassing.
2. Voorts worden in de overeenkomst bepalingen opgenomen, die ertoe strekken dat ten behoeve van de mijnbouwwerkzaamheden wordt samengewerkt, waarbij:
a. de uit de voorkomens gewonnen en beschikbare hoeveelheden koolwaterstoffen voor 60% toekomen aan de vergunninghouder en voor 40% aan de aangewezen vennootschap;
b. zowel de vergunninghouder als de aangewezen vennootschap gerechtigd is het eigen aandeel in de gewonnen en beschikbare hoeveelheden koolwaterstoffen in natura op te nemen, met dien verstande dat zij ernaar streven zoveel mogelijk samen te werken bij de verkoop van de gewonnen en beschikbare hoeveelheden koolwaterstoffen uit de voorkomens;
c. de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap ten behoeve van de afzet regelmatig overleg plegen.
3. In de overeenkomst wordt het bedrag vastgesteld van de door de vergunninghouder reeds gemaakte kosten:
a. die naar redelijkheid kunnen worden toegeschreven aan de activiteiten die tot het aantreffen van het voorkomen hebben geleid;
b. van de verdere evaluatie van dat voorkomen;
c. van investeringen ten behoeve van de mijnbouwwerkzaamheden.
1. Artikel 85 is van overeenkomstige toepassing.
2. Voorts worden in de overeenkomst bepalingen opgenomen die de vergunninghouder ertoe verplichten:
a. zorg te dragen dat de werken die voor de totstandkoming van de overeenkomst tot stand zijn gekomen binnen het vergunningsgebied, voor 60% gaan toebehoren aan de vergunninghouder en voor 40% gaan toebehoren aan de aangewezen vennootschap;
b. de aangewezen vennootschap tijdig in te lichten en in staat te stellen om een belang tot een percentage van 40 te nemen in te treffen regelingen die verband houden met de winning en de afzet van de gewonnen koolwaterstoffen, zoals het transport, de opslag en de behandeling daarvan.
1. Artikel 86 is van overeenkomstige toepassing.
2. Voorts wordt in de overeenkomst een bepaling opgenomen die de aangewezen vennootschap ertoe verplicht aan de vergunninghouder terstond te vergoeden 40% van het bedrag, bedoeld in artikel 92, derde lid, vermeerderd met een enkelvoudige rente, waarvan het percentage gelijk is aan dat van de wettelijke rente, over een tijdvak van ten hoogste vijf jaar, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de desbetreffende kosten zijn gemaakt.
3. Het tweede lid blijft buiten toepassing, voorzover de aangewezen vennootschap in het kader van een overeenkomst als bedoeld in artikel 82, de in artikel 92, derde lid, bedoelde kosten reeds heeft voldaan.
1. Artikel 87, onderdelen a en b, is van overeenkomstige toepassing.
2. Voorts worden in de overeenkomst bepalingen opgenomen die ertoe strekken dat een gezamenlijk besluit van de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap, genomen met twee derden van de stemmen, welke overeenkomstig de overeenkomst kunnen worden uitgebracht, is vereist voor:
1°. het jaarlijkse investerings- en financieringsplan;
2°. niet in het jaarlijkse investerings- en financieringsplan opgenomen activiteiten en aanschaffingen, die een bedrag van € 500 000 te boven gaan;
3°. de meerjarenplanning ten aanzien van mijnbouwwerkzaamheden binnen het vergunningsgebied;
4°. het de vergunninghouder toestaan dat overeenkomstig het beperkte doel van de samenwerking een deel van de mijnbouwwerkzaamheden niet of niet langer zal geschieden voor rekening van de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap gezamenlijk;
5°. het aangaan van verplichtingen tot levering van koolwaterstoffen;
6°. besluiten inzake het vervoer van gewonnen koolwaterstoffen.
Indien na de toepassing van artikel 90, tweede lid, in een ander voorkomen in het vergunningsgebied koolwaterstoffen worden aangetoond, kan Onze Minister besluiten dat alsnog een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid van dat artikel moet worden afgesloten. Deze afdeling is op die overeenkomst van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. de overeenkomst slechts betrekking heeft op dit andere voorkomen;
b. de overeenkomst tot stand komt binnen een jaar na het besluit van Onze Minister.
1. De houder van een vergunning tot het winnen van andere delfstoffen dan koolwaterstoffen en de houder van een vergunning tot het winnen van aardwarmte zijn jaarlijks een afdracht verschuldigd aan de staat, voorzover dit in aan de vergunning verbonden voorschriften is bepaald. De afdracht wordt afgestemd op de omvang van of de voordelen behaald met het winnen en de daarmee samenhangende activiteiten.
2. De houder van een opslagvergunning is jaarlijks een afdracht verschuldigd aan de staat, voorzover dit in aan de vergunning verbonden voorschriften is bepaald. De afdracht wordt afgestemd op de omvang van of de voordelen behaald met het opslaan en de daarmee samenhangende activiteiten.
3. De houder van een vergunning als bedoeld in het eerste of tweede lid die een terrein binnen een provincie in gebruik heeft, waarbinnen voor het winnen of het opslaan benodigde mijnbouwwerken aanwezig zijn, is een eenmalige afdracht verschuldigd aan de provincie, voorzover dit in aan de vergunning verbonden voorschriften is bepaald. De afdracht wordt afgestemd op de regeling in afdeling 5.1.2.
4. Indien de vergunning wordt gehouden door meer dan een natuurlijke persoon of rechtspersoon, wordt in aan de vergunning te verbinden voorschriften bepaald in hoeverre ieder van deze personen een afdracht als bedoeld in het eerste tot en met derde lid verschuldigd is.
Afdeling 5.2.2, met uitzondering van artikel 92, tweede lid, onderdeel a, is van overeenkomstige toepassing, indien een opslagvergunning is verleend aan de houder van een winningsvergunning voor koolwaterstoffen, waar artikel 90, eerste lid, op van toepassing is en indien de opslagvergunning en de winningsvergunning gelden voor hetzelfde voorkomen.
1. Een afdracht aan de staat of een vooruitbetaling op een afdracht wordt betaald binnen een maand na het tijdstip waarop de afdracht of de vooruitbetaling verschuldigd is geworden.
2. Onverminderd het bij of krachtens deze afdeling bepaalde geschieden de heffing en invordering met overeenkomstige toepassing van de artikelen 11, 12, 14, 17, eerste lid, 25, eerste en tweede lid, 28, eerste, tweede, vijfde en zesde lid, en 29 van de Invorderingswet 1990 met dien verstande dat Onze Minister in de plaats treedt van de ontvanger.
1. Indien een afdracht aan de staat of een vooruitbetaling op een afdracht op een later tijdstip op een ander bedrag wordt vastgesteld, wordt bij die latere vaststelling de rentederving in rekening gebracht die voor de betrokkene of voor de staat uit die latere vaststelling voortvloeit. Daarbij wordt een enkelvoudige rente in rekening gebracht.
2. Aan de betrokkene wordt een enkelvoudige rente in rekening gebracht over het bedrag waarvoor overeenkomstig artikel 25 van de Invorderingswet 1990 uitstel van betaling is verleend. De rente wordt berekend over het tijdvak waarvoor uitstel is verleend.
3. Het percentage van de rente, bedoeld in het eerste en het tweede lid, is gelijk aan het percentage van de heffingsrente, bedoeld in artikel 30f, vijfde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
4. Een rente, bedoeld in het eerste en het tweede lid, is aan de staat verschuldigd met ingang van de dag na die waarop de vaststelling aan de betrokkene bekend is gemaakt. Artikel 100 is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de betaling en de invordering van deze rente.
1. Voorzover twijfel bestaat of degene die ingevolge dit hoofdstuk een afdracht aan de staat verschuldigd zal worden deze zal voldoen, kan Onze Minister bepalen dat de betrokkene zekerheid stelt voor de voldoening van de afdracht.
2. Het bedrag en de termijn waarvoor en het tijdstip en de wijze waarop de zekerheid wordt gesteld, dienen ten genoegen van Onze Minister te zijn.
3. De verplichtingen van dit artikel blijven na afloop van de vergunning van kracht, tenzij eerder aan de betalingsverplichtingen is voldaan.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in ieder geval nadere regels worden gesteld omtrent:
a. de uitvoering van dit hoofdstuk;
b. afdrachten in verband met andere vergunningen dan die tot het opsporen en het winnen van koolwaterstoffen.
2. De voordracht voor een krachtens het eerste lid, onderdeel b, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
Dit hoofdstuk is niet van toepassing ten aanzien van vergunningen als bedoeld in artikel 24.
1. Er is een Mijnraad.
2. De Mijnraad heeft tot taak om in verband met het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte, dan wel het opslaan van stoffen:
a. Onze Minister desgevraagd te adviseren over door hem te geven beschikkingen;
b. Onze Minister desgevraagd de inlichtingen te verstrekken die nodig zijn voor de beoordeling van de uitvoerbaarheid van voorgenomen wettelijke voorschriften en algemene beleidsvoornemens.
3. Onze Minister vraagt in elk geval advies aan de Mijnraad inzake door hem te geven beschikkingen inzake verlening of intrekking van vergunningen als bedoeld in artikel 6 of 25.
1. De Mijnraad bestaat uit een voorzitter en ten hoogste negen andere leden.
2. De voorzitter en de andere leden van de Mijnraad worden door Onze Minister benoemd, geschorst en ontslagen. De raad kan uit zijn midden ondervoorzitters aanwijzen. De benoeming van de leden geschiedt op grond van hun deskundigheid op gebieden die van belang zijn voor de mijnbouw en met de mijnbouw verwante activiteiten.
3. De leden worden benoemd voor ten hoogste vier jaar. Herbenoeming kan telkens voor ten hoogste vier jaar plaatsvinden.
1. De Mijnraad heeft een secretariaat, dat bestaat uit een of meer door Onze Minister aan te wijzen personen.
2. De aangewezen personen zijn voor hun werkzaamheden voor de Mijnraad uitsluitend verantwoording schuldig aan de raad.
Leden van de Mijnraad onthouden zich van stemming over een advies, indien dit een zaak betreft waarbij zij persoonlijk belang hebben.
1. De Mijnraad stelt een bestuursreglement vast.
2. Het bestuursreglement en de daarin aangebrachte wijzigingen behoeven de goedkeuring van Onze Minister.
De Mijnraad stelt jaarlijks voor 1 juli een verslag op van de werkzaamheden en de doelmatigheid en doeltreffendheid van zijn werkzaamheden en werkwijze in het afgelopen kalenderjaar. Het verslag wordt aan Onze Minister toegezonden.
De Mijnraad verstrekt desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voorzover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.
Het beheer van de bescheiden betreffende de werkzaamheden van de Mijnraad geschiedt op overeenkomstige wijze als bij het Ministerie van Economische Zaken. De bescheiden worden na beëindiging van de werkzaamheden van de raad opgeborgen in het archief van dat ministerie.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. commissie: Technische commissie bodembeweging;
b. mijnbouwactiviteiten: activiteiten als bedoeld in de artikelen 1, onderdeel d tot en met i, en 51;
c. mijnbouwondernemer: natuurlijke persoon of rechtspersoon die mijnbouwactiviteiten verricht.
1. Er is een Technische commissie bodembeweging.
2. De commissie heeft tot taak om in verband met de gevolgen van mijnbouwactiviteiten voor beweging van de aardbodem en schade die daarvan het gevolg kan zijn:
a. Onze Minister desgevraagd te adviseren over door hem te geven beschikkingen;
b. Onze Minister desgevraagd de inlichtingen te verstrekken die nodig zijn voor de beoordeling van de uitvoerbaarheid van voorgenomen wettelijke voorschriften;
c. degene bij wie schade is te verwachten door bodembeweging die redelijkerwijs het gevolg kan zijn van mijnbouwactiviteiten, desgevraagd kosteloos inlichtingen te verstrekken omtrent het verband tussen de bodembeweging en de mijnbouwactiviteiten;
d. degene bij wie zaakschade is opgetreden door bodembeweging die redelijkerwijs het gevolg kan zijn van mijnbouwactiviteiten, desgevraagd advies te geven omtrent het verband tussen die schade en de mijnbouwactiviteiten alsmede de hoogte van het schadebedrag.
3. Onze Minister vraagt in elk geval advies aan de commissie voordat hij op grond van artikel 46 een bedrag waarvoor zekerheid moet worden gesteld, vaststelt of wijzigt.
1. De Technische commissie bodembeweging bestaat uit een voorzitter en ten hoogste negen andere leden.
2. De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door Onze Minister benoemd, geschorst en ontslagen. De benoeming van de leden geschiedt op grond van hun deskundigheid op gebieden die van belang zijn voor de mijnbouw en met de mijnbouw verwante activiteiten. De commissie kan uit zijn midden ondervoorzitters aanwijzen.
3. De leden worden benoemd voor ten hoogste vier jaar. Herbenoeming kan telkens voor ten hoogste vier jaar plaatsvinden.
1. Alvorens de commissie om advies als bedoeld in artikel 114, tweede lid, onderdeel d, wordt gevraagd, stelt degene die schade heeft geleden die naar zijn mening aan een mijnbouwondernemer kan worden toegerekend, deze schriftelijk aansprakelijk onder vordering van schadevergoeding. De aansprakelijkstelling geschiedt binnen drie maanden na het moment waarop de benadeelde bekend is geworden of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de schade.
2. De in het eerste lid bedoelde benadeelde kan de commissie om advies verzoeken, indien binnen drie maanden na de datum van verzending van de aansprakelijkheidstelling geen overeenstemming is bereikt met de mijnbouwondernemer over vergoeding van de schade.
3. Een adviesaanvraag wordt uiterlijk binnen een maand na het verstrijken van de termijn, genoemd in het tweede lid, ingediend bij de commissie. De commissie kan op verzoek van de benadeelde of de betrokken mijnbouwondernemer de termijn verlengen met een door haar te bepalen periode.
4. Indien de benadeelde in onzekerheid verkeert tot welke mijnbouwondernemer de aansprakelijkstelling moet worden gericht, verstrekt de commissie, voorzover haar bekend, hem naam en adres van de bedoelde onderneming.
1. Van de adviesaanvrager, bedoeld in artikel 114, tweede lid, onderdeel d, wordt door het secretariaat van de commissie een bijdrage geheven.
2. De bijdrage is:
€ 90 voor een natuurlijk persoon, en
€ 181 voor andere dan onder a bedoelde personen.
3. Het advies wordt in behandeling genomen nadat de aanvrager het verschuldigde bedrag op een door het secretariaat te bepalen wijze heeft voldaan.
4. Indien uit het advies blijkt dat de schade geheel of gedeeltelijk kan worden toegerekend aan mijnbouwactiviteiten, wordt de bijdrage terugbetaald aan de aanvrager. Dit geldt uitsluitend als het bedrag, genoemd in het advies van de commissie, hoger is dan het bedrag dat de mijnbouwondernemer bereid was te betalen naar aanleiding van de aansprakelijkstelling, bedoeld in artikel 116.
5. De in het tweede lid genoemde bedragen kunnen bij ministeriële regeling worden gewijzigd voorzover het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft.
1. De commissie neemt een adviesaanvraag niet in behandeling, indien er kennelijk geen verband bestaat tussen de schade en de mijnbouwactiviteiten.
2. Indien de commissie een adviesaanvraag in behandeling neemt, zendt zij afschrift van de adviesaanvraag aan de betrokken mijnbouwondernemer. Deze kan desgewenst binnen een maand na de datum van verzending schriftelijk reageren op de aanvraag.
1. De commissie stelt onderzoek in naar het oorzakelijk verband tussen de verrichte mijnbouwactiviteiten en de schade, alsmede naar de hoogte van het schadebedrag. Zij kan deskundigen opdracht verlenen onderzoek te verrichten.
2. De commissie brengt binnen drie, doch uiterlijk binnen zes maanden na het moment waarop de adviesaanvraag is ingediend, een voorlopig advies uit aan de adviesaanvrager en de mijnbouwondernemer.
3. De adviesaanvrager en de mijnbouwondernemer kunnen schriftelijk bedenkingen inbrengen tegen het voorlopig advies binnen een maand na de datum van verzending van het voorlopig advies.
4. De commissie stelt vervolgens een definitief advies vast.
5. Het advies bevat een oordeel over het oorzakelijk verband tussen de verrichte mijnbouwactiviteiten en de schade, alsmede de hoogte van het schadebedrag.
1. De commissie kan van de mijnbouwondernemer alle inlichtingen vorderen die zij nodig acht ter uitvoering van de haar in artikel 114, tweede lid, opgedragen taken.
2. De mijnbouwondernemer verstrekt de commissie binnen een door haar gestelde redelijke termijn de gewenste inlichtingen.
3. Indien de commissie inlichtingen heeft verkregen ter uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 114, tweede lid, onderdeel d, verstrekt zij deze aan de adviesaanvrager, tenzij sprake is van gegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet openbaarheid van bestuur.
De artikelen 107 tot en met 112 zijn van overeenkomstige toepassing op de Technische commissie bodembeweging.
Bij ministeriële regeling worden in elk geval nadere regels gesteld omtrent de bij de adviesaanvraag te verstrekken gegevens en kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de adviesprocedure, bedoeld in artikel 114, tweede lid, onderdeel d.
1. Degene die activiteiten verricht waarop het bij en krachtens artikel 49, eerste lid, of 51, eerste lid bepaalde van toepassing is verstrekt aan Onze Minister de op grond van het vijfde lid bepaalde gegevens, voorzover de betrokkene in verband met die activiteiten in het bezit van deze gegevens is gekomen.
2. Onze Minister kan de verstrekte gegevens, of een deel van die gegevens, doen beheren door door hem daartoe aan te wijzen instellingen, welke hem desgevraagd mede van advies dienen aan de hand van die gegevens.
3. De verstrekte gegevens zijn gegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet openbaarheid van bestuur.
4. De op grond van het vijfde lid, onderdeel c, aangewezen gegevens verliezen op een op grond van dat onderdeel bepaald tijdstip hun vertrouwelijk karakter. Na dit tijdstip is artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet openbaarheid van bestuur niet meer van toepassing op deze aangewezen gegevens.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden:
a. de gegevens bepaald die aan Onze Minister worden verstrekt;
b. regels gesteld omtrent het tijdstip en de wijze waarop de gegevens worden verstrekt, omtrent het beheer van de gegevens en omtrent het gebruik dat van de gegevens kan worden gemaakt;
c. regels gesteld omtrent het tijdstip waarop artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet openbaarheid van bestuur niet meer van toepassing is op deze gegevens.
6. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op bescheiden en monsters.
1. Onze Minister zendt aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ieder jaar een verslag met gegevens over:
a. de gebieden die voor het opsporen en winnen van koolwaterstoffen zijn vrijgegeven;
b. de verleende vergunningen voor koolwaterstoffen;
c. de houders van de verleende vergunningen voor koolwaterstoffen en de samenstelling van die houders;
d. de geraamde reserves aan koolwaterstoffen.
2. Onze Minister zendt het in het eerste lid bedoelde verslag tevens aan de beide kamers der Staten-Generaal en legt het voor een ieder ter inzage. Hij doet van deze terinzagelegging mededeling in de Staatscourant.
1. Onze Minister zendt tweejaarlijks aan de beide kamers der Staten-Generaal een overzicht van aardgasactiviteiten.
2. Het overzicht bevat tenminste:
a. de aangevraagde, dan wel de verleende opsporings- en winningsvergunningen voorzover deze betrekking hebben op het opsporen of winnen van aardgas;
b. de opgespoorde aardgasvoorkomens waarbij wordt aangegeven:
1°. in welke vergunningsgebieden deze voorkomens zijn opgespoord en
2°. of uit deze voorkomens aardgas wordt gewonnen en zo niet, wanneer daarmee wordt aangevangen;
c. de omvang van de opgespoorde en overige aardgasreserves waarbij de aardgasreserves die in geologisch of geografisch opzicht met elkaar samenhangen afzonderlijk worden vermeld;
d. een raming van de winning van aardgas per vergunninggebied, dan wel gebieden die in geologisch of geografisch opzicht met elkaar samenhangen over een periode van tien jaar, aanvangend met het jaar waarin het overzicht aan de beide kamers der Staten-Generaal wordt gezonden;
e. de bestaande en toekomstige faciliteiten voor de ondergrondse opslag van aardgas;
f. de winningsplannen, als bedoeld in artikel 34, die zijn ingediend en waarvoor de instemming van Onze Minister is gegeven.
1. Er is een Staatstoezicht op de mijnen. Het Staatstoezicht op de mijnen ressorteert onder Onze Minister.
2. Aan het hoofd van het Staatstoezicht op de mijnen staat de inspecteur-generaal der mijnen.
Het Staatstoezicht op de mijnen heeft tot taak het toezien op het verrichten van verkenningsonderzoeken, op het opsporen en het winnen van delfstoffen en aardwarmte en op het opslaan van stoffen.
1. De inspecteur-generaal der mijnen brengt jaarlijks voor 1 mei aan Onze Minister verslag uit over de werkzaamheden van het Staatstoezicht op de mijnen in het afgelopen jaar.
2. De inspecteur-generaal der mijnen doet in het verslag de aanbevelingen die hij wenselijk acht met het oog op een doelmatige en voortvarende uitvoering in de toekomst van de in artikel 127 genoemde activiteiten.
1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van Onze Minister daartoe aangewezen ambtenaren van het Staatstoezicht op de mijnen, voorzover niet op grond van artikel 131 het toezicht aan anderen is opgedragen.
2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
In respectievelijk op bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen en wijze kan de houder van een vergunning als bedoeld in artikel 6 of 25 dan wel degene die een verkenningsonderzoek uitvoert of voornemens is uit te voeren, worden verplicht de in de artikelen 129 en 131 bedoelde ambtenaren bij de uitoefening van hun bevoegdheden te vervoeren naar door deze ambtenaren aan te duiden plaatsen waar met gebruikmaking van de vergunning activiteiten worden of zullen worden uitgevoerd dan wel waar een verkenningsonderzoek wordt of zal worden uitgevoerd.
1. Bij besluit van Onze Minister kunnen andere ambtenaren worden aangewezen die zijn belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, voorzover het toezicht bepaalde in het besluit aangegeven gevallen betreft.
2. Onze Minister wijst ambtenaren die onder een van Onze andere Ministers ressorteren niet aan, dan in overeenstemming met Onze Minister wie het aangaat.
3. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
Onze Minister is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.
1. Overtreding van artikel 43, tweede lid, wordt gestraft met geldboete van de tweede categorie.
2. Het in dit artikel strafbaar gestelde feit is een overtreding.
1. Onder de in dit hoofdstuk gebruikte begrippen wordt verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 113.
2. Dit hoofdstuk is van toepassing op mijnbouwondernemers voorzover deze mijnbouwactiviteiten verrichten aan de landzijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn.
1. Er is een Waarborgfonds mijnbouwschade.
2. Het waarborgfonds bezit rechtspersoonlijkheid en is gevestigd te 's-Gravenhage.
3. Onze Minister is belast met het beheer van het waarborgfonds.
4. Het waarborgfonds ontvangt:
a. een door een mijnbouwondernemer jaarlijks verschuldigde bijdrage, op te leggen door Onze Minister, met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels;
b. rentebaten die via het waarborgfonds zijn verkregen;
c. het batig saldo van de laatstelijk afgesloten rekening van het waarborgfonds;
d. andere inkomsten.
5. Bij algemene maatregel van bestuur worden in elk geval regels gesteld omtrent:
a. de maatstaf ter bepaling van de hoogte van de bijdrage, met inachtneming van:
1°. de omvang van de mijnbouwactiviteiten van een mijnbouwondernemer aan de landzijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn,
2°. de hoogte van de schadevergoedingen die de vijf voorafgaande jaren ten laste van het waarborgfonds zijn toegekend in verband met mijnbouwactiviteiten van de desbetreffende mijnbouwondernemer of diens rechtsvoorganger,
3°. de aard van de desbetreffende mijnbouwactiviteiten, en
4°. de in het waarborgfonds aanwezige baten in relatie tot de begrote uitgaven;
b. het tijdstip waarop de bijdrage verschuldigd wordt, en
c. de verschuldigdheid van rente als de bijdrage op een later tijdstip op een ander bedrag wordt vastgesteld.
6. Niet in het jaar van ontvangst bestede gelden blijven in het waarborgfonds.
7. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent het vermogen van het waarborgfonds, mede met inachtneming van het totale bedrag aan schadevergoedingen dat mijnbouwondernemers gedurende in elk geval de laatste vijf jaar voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet hebben betaald aan natuurlijke personen bij wie in die periode zaakschade is opgetreden als gevolg van door die mijnbouwondernemers verrichte mijnbouwactiviteiten.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de inrichting en de administratie van het waarborgfonds, alsmede het daarop uit te oefenen toezicht.
2. Onze Minister doet jaarlijks verslag aan beide kamers der Staten-Generaal omtrent het over het waarborgfonds gevoerde beheer.
Onze Minister kent een natuurlijke persoon bij wie zaakschade is opgetreden als gevolg van mijnbouwactiviteiten op diens verzoek een schadevergoeding toe ten laste van het waarborgfonds, indien:
a. de betrokken mijnbouwondernemer failliet is verklaard, surséance van betaling is verleend of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, of
b. de betrokken mijnbouwondernemer heeft opgehouden te bestaan of is overleden, en
c. de schade niet reeds geheel of gedeeltelijk uit anderen hoofde is vergoed.
1. Indien op het moment waarop zich een van de gebeurtenissen, genoemd in 137, onderdeel a of b, voordoet de persoon, bedoeld in de aanhef van dat artikel nog geen adviesaanvraag als bedoeld in artikel 114, tweede lid, onderdeel d, had ingediend, dient die persoon alsnog een aanvraag in:
a. uiterlijk drie maanden na het moment waarop de desbetreffende gebeurtenis zich heeft voorgedaan, of,
b. als hij op dat moment nog niet met de schade bekend kon zijn, binnen drie maanden na het moment waarop hij met de schade bekend is geworden of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn.
2. De artikelen 117 tot en met 119 zijn van toepassing, met dien verstande dat de artikelen 118, tweede lid, en 119, tweede en derde lid, voorzover betrekking hebbend op de mijnbouwondernemer, buiten toepassing blijven. De commissie zendt Onze Minister afschriften van de adviesaanvraag en het voorlopig advies.
1. De persoon, bedoeld in artikel 137, dient zijn verzoek bij het waarborgfonds in uiterlijk drie maanden na het moment waarop de commissie het advies, bedoeld in artikel 119, vierde lid, heeft vastgesteld en overlegt daarbij in ieder geval dat advies.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de indiening en de behandeling van, alsmede de beslissing op het verzoek.
1. Onze Minister kent een natuurlijke persoon van wie in het voorlopig advies, bedoeld in artikel 119, tweede lid, dan wel het definitieve advies, bedoeld in artikel 119, vierde lid, is vastgesteld dat bij hem zaakschade als gevolg van mijnbouwactiviteiten is opgetreden op diens verzoek een voorschot ten laste van het waarborgfonds toe, indien:
a. de mijnbouwondernemer bedenkingen heeft tegen het voorlopig advies dan wel het definitieve advies betwist, en
b. noodzakelijke maatregelen moeten worden getroffen ter herstel of beperking van de schade.
Het bedrag dat aan voorschotten kan worden verstrekt bedraagt ten hoogste 60 procent van het schadebedrag dat in het voorlopig advies wordt vermeld.
2. Indien in een overeenkomst als bedoeld in artikel 900 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak wordt vastgesteld dat de schade niet het gevolg is van de mijnbouwactiviteiten dan wel het schadebedrag op een lager bedrag wordt vastgesteld dan het bedrag dat in totaal aan voorschotten is verstrekt, betaalt de persoon, bedoeld in het eerste lid, binnen drie maanden na het moment waarop die overeenkomst is gesloten of die uitspraak is gedaan het voorschot dan wel het verschil tussen het schadebedrag en het voorschot terug aan het waarborgfonds.
1. De persoon, bedoeld in artikel 140, eerste lid, kan vanaf het moment waarop de commissie een voorlopig advies als bedoeld in artikel 119, tweede lid, heeft uitgebracht, een verzoek om een voorschot indienen. Hij overlegt daarbij in ieder geval dat voorlopig advies.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de indiening en de behandeling van, alsmede de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 140, eerste lid.
1. Tegen een op grond van deze wet genomen besluit dat van toepassing is op het continentaal plat kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
2. Ten aanzien van een beslissing omtrent een mijnbouwmilieuvergunning en een winningsplan als bedoeld in artikel 34, vierde lid, is hoofdstuk 20 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
3. In afwijking van het eerste lid kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van hoofdstuk 5, met uitzondering van de afdelingen 5.2.1. en 5.2.2., beroep instellen bij het gerechtshof. Hoofdstuk V, afdelingen 2 en 3, met uitzondering van de artikelen 26b, 27a, 27e en 28a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat beroep in cassatie kan worden ingesteld door de belanghebbende die bevoegd was beroep in te stellen bij het gerechtshof en door het orgaan dat bevoegd was tot het nemen van het bestreden besluit.
1. Als opsporingsvergunning wordt beschouwd:
a. een vergunning verleend krachtens artikel 2 van de Wet opsporing delfstoffen;
b. een opsporingsvergunning verleend krachtens artikel 2 van de Mijnwet continentaal plat;
c. een ontheffing verleend krachtens artikel 2 van de Mijnwet continentaal plat, indien deze uitsluitend betrekking heeft op onderzoekingen die kunnen leiden tot het aantonen van de aanwezigheid van delfstoffen.
2. Als winningsvergunning wordt beschouwd:
a. een concessie verleend krachtens artikel 5 van de wet van 21 april 1810 (Bulletin des Lois no. 285);
b. een aanwijzing van een mijn bij of krachtens de wet van 24 juni 1901, betreffende exploitatie van Staatswege van steenkolenmijnen in Limburg (Stb. 170), de wet van 18 juni 1918 tot ontginning van steenzout bij Buurse (Stb. 421) of de wet van 27 september 1920 tot uitbreiding van het Staatsmijnveld (Stb. 752);
c. een winningsvergunning verleend krachtens artikel 2 van de Mijnwet continentaal plat;
d. een ontheffing verleend krachtens artikel 2 van de Mijnwet continentaal plat, indien deze betrekking heeft of mede betrekking heeft op het winnen van delfstoffen.
3. De voorwaarden, beperkingen of voorschriften, verbonden aan een besluit als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met c, gaan gelden als aan de opsporingsvergunning verbonden beperkingen of voorschriften. De voorwaarden, beperkingen of voorschriften, verbonden aan een besluit als bedoeld in het tweede lid, onderdelen a tot en met d, gaan gelden als aan de winningsvergunning verbonden beperkingen of voorschriften.
4. In afwijking van artikel 3 is de houder van een vergunning die ingevolge het tweede lid, aanhef en onderdeel a of b, als een winningsvergunning wordt beschouwd, voor het tijdvak waarvoor de vergunning geldt eigenaar van de mijn waarop zij betrekking heeft.
5. Als mijnbouwmilieuvergunning wordt beschouwd:
a. een goedkeuring verleend overeenkomstig artikel 4.6 of 5.7 van de Regeling vergunningen en concessies delfstoffen Nederlands territoir 1996, of een soortgelijke goedkeuring op basis van voor de inwerkingtreding van die regeling verleende vergunningen of concessies;
b. een vergunning verleend krachtens artikel 30a van het Mijnreglement continentaal plat.
6. In afwijking van het vijfde lid wordt de goedkeuring of de vergunning die betrekking heeft op een inrichting waarop bij de inwerkingtreding van deze wet hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer van toepassing is, niet beschouwd als een mijnbouwmilieuvergunning maar als een milieuvergunning als bedoeld in dat hoofdstuk. Deze milieuvergunning wordt, indien artikel 153, derde lid, op de inrichting van toepassing is, samen met de in dat lid bedoelde milieuvergunning als één milieuvergunning beschouwd.
7. De beperkingen of voorschriften die aan een goedkeuring of een vergunning als bedoeld in het vijfde lid zijn verbonden, gaan gelden als aan de mijnbouwmilieuvergunning of aan de milieuvergunning verbonden beperkingen of voorschriften.
Als winningsplan als bedoeld in artikel 34 geldt een door Onze Minister goedgekeurd winningsplan als bedoeld in artikel 5.2 van de Regeling vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996.
1. Gedurende een in het tweede lid genoemde termijn kan na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet het winnen van delfstoffen zonder een in artikel 34 genoemd winningsplan worden voortgezet.
2. De termijn voor voortzetting van het winnen van delfstoffen is ten hoogste:
a. voorzover het betreft winning uit voorkomens in het continentaal plat of onder de territoriale zee gelegen aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn: zes maanden, en
b. voor ander dan onder a genoemd gebied: twaalf maanden.
3. Indien een houder van een andere dan in artikel 144 bedoelde winningsvergunning voor de afloop van de voor hem geldende termijn een winningsplan als bedoeld in artikel 34 bij Onze Minister heeft ingediend en niet voor de afloop de beslissing van Onze Minister onherroepelijk vaststaat, kan de winning in elk geval worden voortgezet tot het laatstbedoelde tijdstip.
1. De beperkingen of voorschriften die op grond van artikel 143, derde lid, aan een vergunning zijn verbonden, gelden niet voorzover zij betreffen de betaling van een oppervlakterecht, een cijns of een aandeel in de winst in verband met het opsporen of het winnen van koolwaterstoffen. De eerste volzin is niet van toepassing op concessies die zijn verleend voor 1965. In dat geval is afdeling 5.1.1., met uitzondering van paragraaf 5.1.1.5., welke paragraaf van overeenkomstige toepassing is, niet van toepassing. De beperkingen en voorschriften gelden eveneens niet voorzover zij een uitkering aan gemeenten in verband met het winnen van koolwaterstoffen betreffen.
2. Onze Minister kan de beperkingen of voorschriften die op grond van artikel 143, derde of zevende lid, aan een vergunning zijn verbonden, wijzigen of intrekken, voorzover over het onderwerp hiervan regels zijn gesteld ter bescherming van de door de beperkingen en voorschriften beschermde belangen.
3. Onze Minister kan ten aanzien van een opsporingsvergunning of een winningsvergunning als bedoeld in artikel 143 die wordt gehouden door meer dan een natuurlijke persoon of rechtspersoon, de in artikel 22 bedoelde persoon aanwijzen. Zolang geen aanwijzing heeft plaatsgevonden wordt als de aangewezen persoon beschouwd degene die de feitelijke werkzaamheden verricht of daartoe opdracht verleent. In dat geval is artikel 22, zevende lid, tweede zin, niet van toepassing.
4. Afdeling 5.2.2, is niet van toepassing op een winningsvergunning als bedoeld in artikel 143. Indien aan zodanige vergunning het voorschrift is verbonden dat de in de vergunning aangewezen vennootschap verzet kan aantekenen tegen een besluit van de vergunninghouder, treedt voor dit voorschrift in de plaats een voorschrift overeenkomstig artikel 96.
1. Bepalingen in een overeenkomst die voor de inwerkingtreding van deze wet is gesloten tussen de staat en de houder van een opsporingsvergunning of een winningsvergunning als bedoeld in artikel 143 of diens rechtsvoorganger, welke overeenkomst samenhangt met de in het eerste of tweede lid van dat artikel bedoelde besluiten, komen bij de inwerkingtreding van deze wet te vervallen voorzover zij in strijd zijn met deze wet.
2. In afwijking van het eerste lid blijven de bepalingen in stand voorzover de overeenkomst samenhangt met een besluit als bedoeld in artikel 143, tweede lid, dat is genomen voor 1965 en de bepalingen betrekking hebben op financiële afdrachten aan de staat, waaronder begrepen de aansprakelijkheid voor die afdrachten.
3. Bepalingen in een overeenkomst die voor de inwerkingtreding van deze wet is gesloten omtrent onderling overleg bij het winnen van delfstoffen uit een voorkomen dat de grens van een vergunningsgebied overschrijdt, worden geacht te zijn gesloten op basis van artikel 42, tweede lid.
4. Bepalingen in een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid omtrent het verwijderen van mijnbouwinstallaties als bedoeld in artikel 44, voorzover deze installaties bij de inwerkingtreding van deze wet nog in gebruik zijn, komen bij de inwerkingtreding van deze wet te vervallen.
1. In het geval dat een vergunning ingevolge artikel 143, tweede lid, onderdeel c, als een winningsvergunning wordt beschouwd en op grond van deze vergunning een vennootschap is opgericht als bedoeld in artikel 11, tweede lid, onderdeel a, van de Mijnwet continentaal plat, zoals deze luidde voor de inwerkingtreding van deze wet, worden tot het in artikel 66, eerste lid, bedoelde resultaat gerekend:
a. mede de bedragen die ten goede komen aan de vennootschap;
b. niet de bedragen die de houder van de winningsvergunning heeft ontvangen van de vennootschap, als houder van aandelen of van winstbewijzen van die vennootschap.
2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, worden tot het in artikel 66, eerste lid, bedoelde resultaat gerekend:
a. mede de kosten die voor rekening komen van de vennootschap;
b. niet de rente over het eigen vermogen van de vennootschap.
1. Indien de houder van een winningsvergunning als bedoeld in artikel 143 of zijn rechtsvoorganger voor de inwerkingtreding van deze wet een overeenkomst met de staat heeft gesloten omtrent het opslaan van stoffen, waarvoor bij de inwerkingtreding van deze wet op grond van artikel 25 een vergunningsplicht geldt, verkrijgt de houder op dat moment van rechtswege een opslagvergunning.
2. Onze Minister stelt binnen drie maanden na de inwerkingtreding van deze wet de bij de vergunning behorende beperkingen en voorschriften vast. De beperkingen en voorschriften worden afgestemd op de in het eerste lid bedoelde overeenkomst. De overeenkomst vervalt op het tijdstip waarop de beperkingen en voorschriften onherroepelijk van kracht worden.
1. Ten aanzien van een winningsvergunning als bedoeld in artikel 143, tweede lid, aanhef en onderdeel a of b, wordt artikel 21, eerste lid, onderdeel b, slechts toegepast tegen vooraf verzekerde schadeloosstelling.
2. Een winningsvergunning als bedoeld in artikel 143, tweede lid, die in de plaats komt van een in dat lid bedoeld besluit dat is genomen voor 1 januari 1965, vervalt twee jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, indien gedurende vijf jaren voor die inwerkingtreding geen opsporing of winning heeft plaatsgevonden.
3. Het tweede lid geldt niet, indien de houder binnen de in dat lid bedoelde termijn van twee jaar aan Onze Minister kenbaar heeft gemaakt houder van de winningsvergunning te willen blijven.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ten aanzien van opsporingsvergunningen, winningsvergunningen, milieuvergunningen of mijnbouwmilieuvergunningen als bedoeld in artikel 143 en ten aanzien van activiteiten die met gebruikmaking van die vergunningen worden verricht. De regels zijn gericht op een goede invoering van de wet ten aanzien van die vergunningen. De regels kunnen afwijken van de bij of krachtens de hoofdstukken 1 tot en met 5, 7 en 11 gestelde bepalingen, indien dit voor een goede invoering van de wet noodzakelijk is, gelet op de door die bepalingen beschermde belangen. Bij de maatregel worden in ieder geval regels gesteld omtrent het wijzigen of intrekken van beperkingen of voorschriften die op grond van artikel 143, derde of zevende lid, aan de vergunning zijn verbonden, voorzover over het onderwerp hiervan regels zijn gesteld ter bescherming van de door de beperkingen en voorschriften beschermde belangen.
1. Een voor de inwerkingtreding van deze wet ingediende aanvraag om een besluit als bedoeld in artikel 143, eerste lid, wordt beschouwd als een aanvraag om een opsporingsvergunning.
2. Een voor de inwerkingtreding van deze wet ingediende aanvraag om een besluit als bedoeld in artikel 143, tweede lid, wordt beschouwd als een aanvraag om een winningsvergunning.
3. Een voor de inwerkingtreding van deze wet ingediende aanvraag om een goedkeuring of een vergunning als bedoeld in artikel 143, vijfde lid, wordt beschouwd als een aanvraag om een mijnbouwmilieuvergunning of een milieuvergunning overeenkomstig de toedeling in artikel 143, vijfde en zesde lid.
1. Degene die bij de inwerkingtreding van deze wet een mijnbouwwerk in stand houdt, waarvoor voor dat tijdstip geen goedkeuring of vergunning als bedoeld in artikel 143, vijfde lid, noodzakelijk was en waarvoor op dat tijdstip het verbod, bedoeld in artikel 40, tweede lid, is gaan gelden, verkrijgt op dat tijdstip van rechtswege een mijnbouwmilieuvergunning voor het mijnbouwwerk.
2. Degene die bij de inwerkingtreding van deze wet een mijnbouwwerk in stand houdt, waarvoor voor dat tijdstip het in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer vervatte verbod niet gold noch een goedkeuring of vergunning als bedoeld in artikel 143, vijfde lid, noodzakelijk was en waarvoor het verbod op dat tijdstip is gaan gelden, verkrijgt op dat tijdstip van rechtswege een milieuvergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor de desbetreffende inrichting.
3. Een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer die van kracht was voor de inwerkingtreding van deze wet voor een inrichting waarop wat betreft het ondergrondse deel hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer niet van toepassing was op grond van artikel 22.1, eerste lid, onderdeel a, van die wet, wordt geacht vanaf dat tijdstip ook te zijn verleend voor het ondergrondse deel.
4. Aan de in het derde lid bedoelde vergunning zijn vanaf de inwerkingtreding van deze wet de voorschriften verbonden die voor dat tijdstip op grond van de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming voor dit ondergrondse deel golden.
Een veiligheidszone ingesteld krachtens artikel 27 van de Mijnwet continentaal plat, en een toestemming verleend krachtens artikel 28 van die wet, worden beschouwd als een veiligheidszone en een ontheffing als bedoeld in artikel 43.
1. Op verplichtingen tot betaling van een geldsom die zijn ontstaan onder de werking van een van de in artikel 168 genoemde wetten, blijft na de inwerkingtreding van deze wet het recht van toepassing zoals dat op grond van die wetten gold op de dag voor de inwerkingtreding van deze wet.
2. In afwijking van het eerste lid is paragraaf 5.1.1.5. vanaf de inwerkingtreding van deze wet van overeenkomstige toepassing op de betaling van een bonus, een oppervlakterecht, een cijns of een aandeel in de winst op grond van de in artikel 168 genoemde wetten.
Voor de toepassing van artikel 66, eerste lid, wordt tot het resultaat niet gerekend afschrijving op de koopsom ter zake van een voor de inwerkingtreding van deze wet overgenomen winningsvergunning, voorzover deze koopsom de door de overdrager van die vergunning nog niet reeds ten laste van een winst- en verliesrekening gebrachte kosten te boven gaat.
Voorzover als gevolg van afschrijving op niet reeds ten laste van een andere winst- en verliesrekening gebrachte kosten, gemaakt voor de inwerkingtreding van deze wet en voordat de winningsvergunning is verleend, het resultaat van een geconsolideerde winst- en verliesrekening aan de zeezijde respectievelijk aan de landzijde negatief is, wordt voor de toepassing van artikel 66, tweede en derde lid, het resultaat van de geconsolideerde winst- en verliesrekening berekend alsof consolidatie slechts heeft plaatsgevonden van resultaten behaald aan de zeezijde respectievelijk aan de landzijde.
1. Voor de toepassing van artikel 66, derde lid, op voor de inwerkingtreding van deze wet geleden verliezen, wordt het resultaat van de geconsolideerde winst- en verliesrekening, bedoeld in artikel 66, tweede lid, telkenjare berekend alsof consolidatie slechts heeft plaatsgevonden van resultaten behaald aan de zeezijde respectievelijk aan de landzijde.
2. Nog te compenseren voor de inwerkingtreding van deze wet geleden verliezen aan de zeezijde respectievelijk aan de landzijde, worden slechts verrekend met de over een der jaren na de inwerkingtreding van deze wet overeenkomstig het eerste lid berekende geconsolideerde resultaten behaald aan de zeezijde respectievelijk aan de landzijde.
3. Indien het resultaat van de geconsolideerde winst- en verliesrekening, bedoeld in artikel 66, tweede lid, over een der jaren na de inwerkingtreding van deze wet negatief is, wordt dit verlies met inachtneming van de wettelijke termijn, bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, slechts verrekend met het resultaat van de geconsolideerde winst- en verliesrekening, bedoeld in artikel 66, tweede lid, over een der jaren na de inwerkingtreding van deze wet.
4. Waar in dit artikel wordt gesproken over voor de inwerkingtreding van deze wet geleden verliezen wordt hieronder verstaan een negatief resultaat van een met inachtneming van de destijds toepasselijke voorschriften opgemaakte winst- en verliesrekening over een voor de inwerkingtreding van deze wet gelegen boekjaar.
In afwijking van artikel 69, derde lid, wordt het op het eerste boekjaar na inwerkingtreding van deze wet betrekking hebbende verrekenbare bedrag verkregen door het voor het boekjaar geldende tarief van de vennootschapsbelasting toe te passen op het saldo van:
a. het resultaat van de winst- en verliesrekening, met dien verstande dat daarbij artikel 68, derde lid, buiten beschouwing wordt gelaten,
b. vermeerderd respectievelijk verminderd met:
1°. de in voorafgaande boekjaren nog niet in een met inachtneming van de daarop toepasselijke voorschriften opgemaakte winst- en verliesrekening opgenomen kosten respectievelijk opbrengsten, welke bij de vaststelling van de met het voor de inwerkingtreding van deze wet verschuldigd winstaandeel verrekenbare belasting reeds in aanmerking zijn genomen;
2°. de in voorafgaande boekjaren reeds in een met inachtneming van de daarop toepasselijke voorschriften opgemaakte winst- en verliesrekening opgenomen opbrengsten respectievelijk kosten, welke bij de vaststelling van de met het voor de inwerkingtreding van deze wet verschuldigd winstaandeel verrekenbare belasting nog niet in aanmerking zijn genomen;
3°. de over voorafgaande boekjaren bij de vaststelling van de met het voor de inwerkingtreding van deze wet verschuldigd winstaandeel verrekenbare belasting reeds in aanmerking genomen bedragen aan winstaandeel, voorzover deze meer respectievelijk minder bedragen dan de over voorafgaande boekjaren te betalen bedragen aan winstaandeel;
c. verminderd met het over het boekjaar na toepassing van dit artikel te betalen bedrag aan winstaandeel.
1. De overeenkomst, bedoeld in artikel 81, betreft slechts een aardgasvoorkomen als bedoeld in artikel IV van het koninklijk besluit van 27 januari 1967 tot uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat ten aanzien van opsporings- en winningsvergunningen voor of mede voor aardolie of aardgas (Stb. 24), indien de desbetreffende opsporingsvergunning een opsporingsvergunning is als bedoeld in artikel 143, die is verleend overeenkomstig het hiervoor genoemde koninklijke besluit.
2. De percentages, genoemd in de artikelen 84 en 86, bedragen 50 ten aanzien van de overeenkomst, bedoeld in die artikelen, indien de desbetreffende opsporingsvergunning een opsporingsvergunning is als bedoeld in artikel 143, die is verleend overeenkomstig het koninklijk besluit van 6 februari 1976, houdende uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat ten aanzien van opsporings- en winningsvergunningen voor of mede voor aardolie of aardgas (Stb. 102).
Overeenkomsten die voor de inwerkingtreding van deze wet zijn gesloten tussen de door Onze Minister aangewezen naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid en de houder van een opsporingsvergunning voor het voor hun gezamenlijke rekening verrichten van opsporingswerkzaamheden zijn overeenkomsten als bedoeld in artikel 81.
1. De overeenkomst, bedoeld in artikel 89, betreft slechts een aardgasvoorkomen als bedoeld in artikel IV van het koninklijk besluit van 27 januari 1967 tot uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat ten aanzien van opsporings- en winningsvergunningen voor of mede voor aardolie of aardgas (Stb. 24), indien de desbetreffende winningsvergunning is verleend op grond van artikel 10, in aansluiting op een opsporingsvergunning als bedoeld in artikel 143, die een voortzetting is van een opsporingsvergunning die is verleend overeenkomstig het hiervoor genoemde koninklijk besluit.
2. De percentages, genoemd in de artikelen 92, 93 en 94, bedragen 50 ten aanzien van de overeenkomst, bedoeld in die artikelen, indien de desbetreffende winningsvergunning is verleend op grond van artikel 10, in aansluiting op een opsporingsvergunning als bedoeld in artikel 143, die een voortzetting is van een opsporingsvergunning die is verleend overeenkomstig het koninklijk besluit van 6 februari 1976, houdende uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat ten aanzien van opsporings- en winningsvergunningen voor of mede voor aardolie of aardgas (Stb. 102).
Bepalingen in een voor de inwerkingtreding van deze wet gesloten overeenkomst, waarbij een partij zich jegens de staat verbindt om borg te staan voor de betaling van een oppervlakterecht, een cijns of een aandeel in de winst door de houder van een opsporingsvergunning of een winningsvergunning als bedoeld in artikel 143 of diens rechtsvoorganger, blijven buiten toepassing voorzover zij betrekking hebben op verplichtingen die zijn ontstaan op grond van deze wet.
1. Voor de bepaling van een oppervlakterecht als bedoeld in paragraaf 5.1.1.2, met betrekking tot een opsporingsvergunning of een winningsvergunning als bedoeld in artikel 143, wordt de vergunning geacht van kracht te zijn op het tijdstip waarop het besluit, bedoeld in artikel 143, eerste of tweede lid, waarvoor deze vergunning in de plaats komt, van kracht was.
2. In een geval als bedoeld in het eerste lid wordt over het tijdvak vanaf de inwerkingtreding van deze wet tot de eerste 1 januari na de inwerkingtreding, het oppervlakterecht bepaald op een deel van het recht dat overeenkomstig paragraaf 5.1.1.2 vastgesteld zou worden over het jaar van inwerkingtreding. Dit deel wordt bepaald op het deel dat is toe te rekenen aan het tijdvak vanaf de inwerkingtreding tot de eerste 1 januari na de inwerkingtreding. Het recht is verschuldigd op 1 april na de inwerkingtreding.
3. In een geval als bedoeld in het tweede lid wordt op het verschuldigde recht in mindering gebracht een deel van het oppervlakterecht dat op grond van een van de in artikel 168 genoemde wetten verschuldigd is over een tijdvak dat doorloopt na de inwerkingtreding van deze wet. Dit deel wordt bepaald op het deel dat is toe te rekenen aan het tijdvak na de inwerkingtreding.
De Mijnraad, ingesteld bij de wet van 1 mei 1970, houdende regeling betreffende de Mijnraad (Stb. 196), wordt beschouwd als de Mijnraad, bedoeld in artikel 105. De besluiten die zijn genomen op grond van die wet gaan gelden als de overeenkomstige besluiten op grond van paragraaf 6.1.
De bijdrage, bedoeld in artikel 135, vierde lid, onderdeel a, is voor het eerst verschuldigd in het jaar dat volgt op het jaar van inwerkingtreding van deze wet.
1. Ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen tegen een besluit dat is genomen op grond van een van de in artikel 168 genoemde wetten, blijft het recht van toepassing zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wet.
2. Ten aanzien van de behandeling van bezwaar of beroep dat is gemaakt of ingesteld tegen een besluit dat is genomen op grond van een van de in artikel 168 genoemde wetten, blijft het recht van toepassing zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wet.
De volgende wetten worden ingetrokken:
a. de wet van 21 april 1810 (Bulletin des Lois no. 285);
b. de wet van 24 juni 1901, betreffende exploitatie van Staatswege van steenkolenmijnen in Limburg (Stb. 170);
c. de wet van 23 maart 1918, tot tijdelijke ontginning van bruinkolen zonder concessie (Stb. 168);
d. de wet van 6 maart 1915, houdende bepaling betreffende het gebruik van grond voor mijnontginning (Stb. 141);
e. de wet van 18 juni 1918 tot ontginning van steenzout bij Buurse (Stb. 421);
f. de wet van 27 september 1920 tot uitbreiding van het Staatsmijnveld (Stb. 752);
g. de wet van 17 maart 1923, betreffende afstand van een gedeelte van voor ontginning van Staatswege gereserveerde terreinen (Stb. 102);
h. de wet van 20 juni 1924, betreffende opsporing van delfstoffen (Stb. 307);
i. de wet van 29 juni 1925, houdende bijzondere regeling voor het verleenen van mijnconcessiën (Stb. 287);
j. de wet van 1 mei 1970, houdende regeling betreffende de Mijnraad (Stb. 196);
k. de wet van 30 oktober 1997 tot wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet op de gevaarlijke werktuigen in verband met uitbreiding van het toepassingsgebied tot de mijnbouwsector (Stb. 536);
l. de Mijnwet 1903;1
m. de Mijnwet continentaal plat;2
n. de Wet opsporing delfstoffen.3
Artikel 58 van de Gaswet4 vervalt.
Artikel 1, eerste lid, van de Wet aardgasprijzen5 komt te luiden:
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: winner: degene, die aardgas wint krachtens een hem verleende winningsvergunning als bedoeld in de Mijnbouwwet;
Onze Minister: Onze Minister van Economische Zaken.
De Wet goedkeuring en uitvoering Markham-overeenkomst6 wordt gewijzigd als volgt:
Artikel 2 wordt gewijzigd als volgt:
1. In de omschrijving van hetgeen wordt verstaan onder «Markham-winningsvergunning» wordt «een winningsvergunning als bedoeld in artikel 1 van de Mijnwet continentaal plat» vervangen door: een winningsvergunning als bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet.
2. De zinsnede «het Besluit: het koninklijk besluit van 6 februari 1976 (Stb. 102) tot uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat;» vervalt.
Artikel 3 wordt gewijzigd als volgt:
1. De aanhef en onderdeel a van het eerste lid komen te luiden:
Met betrekking tot een Markham-winningsvergunning wordt in zoverre afgeweken van het bij en krachtens de paragrafen 5.1.4 en 5.1.5 en afdeling 5.6 van de Mijnbouwwet bepaalde dat, voorzover het betreft het winnen van aardolie of aardgas uit voorkomens in het Markham-veld:
a. de vergunninghouder jaarlijks aan de Staat een bedrag als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Mijnbouwwet (cijns) is verschuldigd dat wordt bepaald op de in paragraaf 5.1.4 van die wet voorgeschreven wijze, met dien verstande dat niet wordt geheven over de in artikel 66, tweede lid, van die wet bedoelde omzet, maar over de omzet, waartoe de vergunninghouder ingevolge de vergunninghoudersovereenkomst gerechtigd is;.
2. In het eerste lid vervalt onderdeel b en worden de onderdelen c en d geletterd b en c.
3. In onderdeel b (nieuw) van het eerste lid wordt «het Besluit» vervangen door: paragraaf 5.1.5 van de Mijnbouwwet.
4. In het tweede lid wordt «artikel 24 van de Mijnwet continentaal plat» vervangen door: afdeling 5.4 van de Mijnbouwwet.
5. In het derde lid wordt «Mijnwet continentaal plat» vervangen door: Mijnbouwwet.
6. Het vierde lid vervalt.
In artikel 5, vierde lid, wordt de tweede volzin vervangen door: Van de beschikking tot intrekking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant. Artikel 142 van de Mijnbouwwet is van overeenkomstige toepassing.
In artikel 1, derde lid, van de Grondwaterwet7 wordt onderdeel b vervangen door:
b. bij of ten behoeve van het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte in de zin van artikel 1 van de Mijnbouwwet, voorzover het onttrekken op een diepte van meer dan 500 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem plaatsvindt.
De Ontgrondingenwet8 wordt gewijzigd als volgt:
De artikelen 4a en 4b komen te luiden:
Deze wet is mede van toepassing op ontgrondingen op het continentaal plat, bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet.
De Staat is eigenaar van de op of onmiddellijk onder de oppervlakte van het continentaal plat aanwezige vaste stoffen, met inbegrip van de delfstoffen, bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet, voorzover die delfstoffen op een diepte van minder dan 100 meter beneden de oppervlakte van het continentaal plat aanwezig zijn.
Artikel 8 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het vierde lid vervalt.
2. Het vijfde tot en met negende lid wordt vernummerd tot vierde tot en met achtste lid.
In de artikelen 21c en 21e wordt «artikel 8, vijfde lid» telkens vervangen door: artikel 8, vierde lid.
In de artikelen 25 en 26 wordt «artikel 8, vierde lid» telkens vervangen door: artikel 8, derde lid.
Artikel 1.2 van de Telecommunicatiewet9 wordt gewijzigd als volgt:
1. De aanduiding «1.» voor het eerste lid vervalt.
2. Het tweede lid vervalt.
In artikel 5.17, tweede lid, van de Wet luchtvaart10 wordt «artikel 1 van de Mijnwet continentaal plat» vervangen door: artikel 1 van de Mijnbouwwet.
In artikel 310, tweede lid, Boek 3, van het Burgerlijk Wetboek11 wordt «Is de schade een gevolg van verontreiniging van lucht, water of bodem dan wel van de verwezenlijking van een gevaar als bedoeld in artikel 175 van Boek 6» vervangen door: Is de schade een gevolg van verontreiniging van lucht, water of bodem, van de verwezenlijking van een gevaar als bedoeld in artikel 175 van Boek 6 dan wel van beweging van de bodem als bedoeld in artikel 177, eerste lid, onder b, van Boek 6,.
Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek wordt gewijzigd als volgt:
In artikel 174 wordt, onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid tot vierde tot en met zesde lid, een nieuw lid ingevoegd dat luidt:
3. Bij ondergrondse werken rust de aansprakelijkheid op degene die op het moment van het bekend worden van de schade het werk in de uitoefening van zijn bedrijf gebruikt. Indien na het bekend worden van de schade een ander gebruiker wordt, blijft de aansprakelijkheid rusten op degene die ten tijde van dit bekend worden gebruiker was. Indien de schade is bekend geworden na beëindiging van het gebruik van het ondergrondse werk, rust de aansprakelijkheid op degene die de laatste gebruiker was.
Artikel 177 wordt vervangen door:
1. De exploitant van een mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 1, onderdeel n, van de Mijnbouwwet is aansprakelijk voor de schade die ontstaat door:
a. uitstroming van delfstoffen als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Mijnbouwwet als gevolg van het niet beheersen van de ondergrondse natuurkrachten die door de aanleg of bij de exploitatie van het werk zijn ontketend;
b. beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van dat werk.
2. In dit artikel wordt onder exploitant van een mijnbouwwerk verstaan:
a. de houder van een vergunning als bedoeld in artikel 6 of 25 van de Mijnbouwwet, die een mijnbouwwerk aanlegt of doet aanleggen dan wel in gebruik heeft;
b. een ieder die, anders dan als ondergeschikte, een mijnbouwwerk aanlegt of doet aanleggen dan wel in gebruik heeft zonder dat hij houder is van een vergunning als bedoeld in onderdeel a, tenzij hij in opdracht van een ander handelt die houder is van een vergunning als vorenbedoeld dan wel, indien die ander dat niet is, hij daarmee niet bekend was of behoorde te zijn.
3. Voor schade door uitstroming van delfstoffen is aansprakelijk degene die ten tijde van de gebeurtenis waardoor de uitstroming plaatsvindt, exploitant van een mijnbouwwerk is. Indien na deze gebeurtenis een ander exploitant wordt van het mijnbouwwerk, blijft de aansprakelijkheid voor deze schade rusten op degene die ten tijde van die gebeurtenis exploitant was. Indien de gebeurtenis plaatsvindt nadat het mijnbouwwerk is verlaten, rust de aansprakelijkheid op degene die de laatste exploitant van het werk was, tenzij op het tijdstip van die gebeurtenis meer dan vijf jaren waren verstreken nadat het werk was verlaten met inachtneming van de geldende overheidsvoorschriften.
4. Voor schade door beweging van de bodem is aansprakelijk degene die ten tijde van het bekend worden van deze schade exploitant is. Indien na het bekend worden een ander exploitant wordt, blijft de aansprakelijkheid rusten op degene die ten tijde van dit bekend worden exploitant was. Indien deze schade bekend wordt na sluiting van het mijnbouwwerk, rust de aansprakelijkheid op degene die de laatste exploitant was.
5. Indien op de gebeurtenis waardoor de uitstroming of de beweging van de bodem is ontstaan, tevens een aansprakelijkheid uit artikel 173, 174 of 175 kan worden gegrond, rust die aansprakelijkheid, wat betreft de door die uitstroming of beweging van de bodem veroorzaakte schade, op dezelfde persoon als op wie de aansprakelijkheid ter zake van het mijnbouwwerk rust.
In de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek12 wordt na artikel 189 een nieuwe artikel ingevoegd, luidende:
1. Artikel 174, derde lid, van Boek 6, zoals dat is komen te luiden na de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet, is niet van toepassing indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt voor de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet heeft plaatsgevonden.
2. Artikel 177, vierde lid, van Boek 6, zoals dat is komen te luiden na de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet, is niet van toepassing indien de schade bekend is geworden voor de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet.
De Wet op de economische delicten13 wordt gewijzigd als volgt:
Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:
1. In onderdeel 2° wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd:
de Mijnbouwwet, de artikelen 6, 13, tweede lid, 22, vijfde lid, 23, 25, 29, eerste lid, 34, 35, tweede lid, 36, tweede en derde lid, 39, 40, 41, 42, 44, 45, 46, 47, 48, 49, 50, 51, 91, tweede lid, 102, 120, 123, 130 en 151;.
2. In onderdeel 1° vervalt de zinsnede met betrekking tot de Mijnwet continentaal plat.
3. In onderdeel 2° vervalt de zinsnede met betrekking tot de Wet opsporing delfstoffen.
4. In onderdeel 4° wordt in de zinsnede met betrekking tot de Wet op de gevaarlijke werktuigen in de numerieke rangschikking ingevoegd: 1a,.
Artikel 1a, onderdeel 1°, wordt gewijzigd als volgt:
1. De zinsnede met betrekking tot de Mijnwet 1903 vervalt.
2. De zinsnede met betrekking tot de Mijnwet continentaal plat vervalt.
Artikel 99, tweede lid, van de Wet bodembescherming14 komt te luiden:
2. De artikelen 6 tot en met 12 zijn niet van toepassing op mijnbouwwerken als bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet. Bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 49 van de Mijnbouwwet kan worden bepaald dat de artikelen 6 tot en met 12 en de daarop berustende bepalingen geheel of gedeeltelijk wel van toepassing zijn op deze werken.
Artikel 2 van de Kernenergiewet15 komt te luiden:
Artikel 13 van de Wet explosieven voor civiel gebruik16 komt te luiden:
1. In afwijking van artikel 11, eerste lid, dient een vergunning als bedoeld in artikel 10 voor het overbrengen van explosieven ten behoeve van de mijnbouw waarop de Mijnbouwwet van toepassing is, te worden aangevraagd bij Onze Minister van Economische Zaken. De aanvrager voegt bij zijn aanvrage de in artikel 9, zevende lid, eerste alinea, van de richtlijn bedoelde gegevens.
2. De artikelen 11, tweede en derde lid, en 12 zijn van toepassing, met dien verstande dat Onze Minister van Economische Zaken in de plaats treedt van burgemeester en wethouders.
De Wet milieubeheer17 wordt gewijzigd als volgt:
In artikel 8.2, derde lid, wordt «een vergunning voor een bij een mijn behorende bovengronds gelegen inrichting, die is aangewezen krachtens artikel 9, eerste lid, onder a, van de Mijnwet 1903» vervangen door: een vergunning voor een inrichting die een krachtens artikel 1 van de Mijnbouwwet aangewezen mijnbouwwerk is, voorzover het niet betreft de ondergronds gelegen inrichting voor het opslaan van afvalstoffen die van buiten het betrokken mijnbouwwerk afkomstig zijn, dan wel gevaarlijke stoffen.
In artikel 20.1, derde lid, wordt de zinsnede «de artikelen 10, tweede lid, van de Mijnwet 1903 en voorschriften die berusten of mede berusten op artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van die wet» vervangen door: artikel 40 van de Mijnbouwwet.
Aan artikel 21.6 wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. Het tweede tot en met vijfde lid en het zesde lid, tweede, derde en vierde volzin, gelden niet voor een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, 8.44 of 8.45, voorzover deze uitsluitend betrekking heeft op inrichtingen als bedoeld in artikel 8.2, derde lid. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur wordt Ons in dit geval gedaan door Onze Minister van Economische Zaken. Bij toepassing in dit geval van het zesde lid, eerste volzin, wordt de ministeriële regeling vastgesteld door Onze Minister van Economische Zaken.
Artikel 22.1 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste en tweede lid vervallen.
2. Het derde tot en met zesde lid worden vernummerd tot eerste tot en met vierde lid.
De Bijlage bij de Wet milieubeheer wordt gewijzigd als volgt:
1. De zinsnede «Mijnwet 1903» wordt vervangen door: Mijnbouwwet.
2. De zinsnede «Mijnwet continentaal plat» vervalt.
De Arbeidsomstandighedenwet 199818 wordt gewijzigd als volgt:
Artikel 2, onderdeel a, komt te luiden:
a. arbeid verricht op het continentaal plat bij een verkenningsonderzoek, het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte dan wel het opslaan van stoffen als bedoeld in de Mijnbouwwet;.
Artikel 16, vierde lid, onderdelen d en e, wordt vervangen door:
d. verricht bij een verkenningsonderzoek, het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte dan wel het opslaan van stoffen als bedoeld in de Mijnbouwwet.
In artikel 2.8, onderdelen a en c, van de Arbeidstijdenwet19 wordt telkens «Mijnwet continentaal plat» vervangen door: Mijnbouwwet.
Indien deze wet op een eerder tijdstip in werking treedt dan artikel II, tweede lid, van de wet van 1 november 2001 tot wijziging van de Warenwet met het oog op de incorporatie van productveiligheidsvoorschriften uit de Wet op de gevaarlijke werktuigen, zulks onder intrekking van deze wet en de Stoomwet (Stb. 557) wordt de Stoomwet20 gewijzigd als volgt:
Na artikel 1 wordt een nieuw artikel 1a ingevoegd dat luidt:
Het bij of krachtens deze wet bepaalde is mede van toepassing op stoomtoestellen en damptoestellen, alsmede het toebehoren van deze, die op het continentaal plat gebruikt worden bij een verkenningsonderzoek, het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte dan wel het opslaan van stoffen als bedoeld in de Mijnbouwwet. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat deze wet en de daarop berustende bepalingen geheel of gedeeltelijk niet van toepassing zijn op stoomtoestellen en damptoestellen, alsmede het toebehoren van deze, die gebruikt worden bij een verkenningsonderzoek, het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte dan wel het opslaan van stoffen als bedoeld in de Mijnbouwwet. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van de in de vorige zin bedoelde stoomtoestellen en damptoestellen, alsmede het toebehoren van deze, voorts regels worden gesteld die afwijken van of strekken ter aanvulling van deze wet en de daarop berustende bepalingen.
In artikel 14, eerste lid, wordt «Overtreding van de voorschriften, bedoeld in artikel 2» vervangen door: Overtreding van de regels, bedoeld in artikel 1a, de voorschriften, bedoeld in artikel 2.
Artikel 1, eerste en tweede lid, van de Wet arbeid mijnbouw Noordzee21 wordt vervangen door:
1. In deze wet wordt verstaan onder:
a. continentaal plat en mijnbouwinstallatie: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Mijnbouwwet;
b. arbeid: arbeid verricht bij een verkenningsonderzoek, het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte dan wel het opslaan van stoffen als bedoeld in de Mijnbouwwet;
c. werknemer:
1°. een persoon die krachtens een arbeidsovereenkomst arbeid verricht op of vanaf een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat;
2°. een persoon, niet zijnde een persoon als bedoeld onder 1°, die krachtens een arbeidsovereenkomst is aangesteld om arbeid te verrichten gedurende een periode van ten minste 30 dagen op of vanaf een schip dat zich in de territoriale wateren dan wel boven het continentaal plat bevindt.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen mede als werknemer worden aangewezen andere dan in het eerste lid bedoelde personen die krachtens arbeidsovereenkomst arbeid verrichten binnen de territoriale wateren dan wel op het continentaal plat.
Indien deze wet op een eerder tijdstip in werking treedt dan artikel II, eerste lid, van de wet van 1 november 2001 tot wijziging van de Warenwet met het oog op de incorporatie van productveiligheidsvoorschriften uit de Wet op de gevaarlijke werktuigen, zulks onder intrekking van deze wet en de Stoomwet (Stb. 557) wordt de Wet op de gevaarlijke werktuigen22 gewijzigd als volgt gewijzigd:
Na artikel 1 wordt een nieuw artikel 1a ingevoegd dat luidt:
Het bij of krachtens deze wet bepaalde is mede van toepassing op gevaarlijke werktuigen en beveiligingsmiddelen, die op het continentaal plat gebruikt worden bij een verkenningsonderzoek, het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte dan wel het opslaan van stoffen als bedoeld in de Mijnbouwwet. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat deze wet en de daarop berustende bepalingen geheel of gedeeltelijk niet van toepassing zijn op gevaarlijke werktuigen en beveiligingsmiddelen die gebruikt worden bij een verkenningsonderzoek, het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte dan wel het opslaan van stoffen als bedoeld in de Mijnbouwwet. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van de in de vorige zin bedoelde gevaarlijke werktuigen en beveiligingsmiddelen voorts regels worden gesteld die afwijken van of strekken ter aanvulling van deze wet en de daarop berustende bepalingen.
Voor de toepassing van het bij of krachtens de In- en uitvoerwet bepaalde worden delfstoffen die zich bevinden in de mijnbouwinstallatie, waarmee zij in of op het continentaal plat zijn gewonnen, geacht in het vrije verkeer in Nederland te zijn en gedurende het rechtstreekse vervoer naar Nederland in Nederland te blijven.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie regels worden gesteld omtrent mijnbouw en met mijnbouw verwante activiteiten.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
histnootDe Staatssecretaris van Economische Zaken,
J. G. Wijn
Uitgegeven de veertiende november 2002
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
De lijn, bedoeld in de artikelen 41, derde lid, 46, vijfde lid, en 54, onderdelen d en e, is de lijn, welke wordt gevormd door de verbindingslijn tussen de punten c' en L', welke met een rode kleur is aangegeven op de bij de aanvullende overeenkomst van 14 mei 1962 bij het Eems-Dollard-verdrag (Trb. 1962, 54) gevoegde kaart, en vervolgens door de bogen van grootcirkels tussen de volgende punten, in de volgorde als hieronder aangegeven:
1. genoemd punt L';
2. 53° 33' 36" N.B., 6° 16' 02" O.L.;
3. 53° 30' 12" N.B., 6° 03' 00" O.L.;
4. 53° 31' 22" N.B., 5° 56' 27" O.L.;
5. 53° 30' 00" N.B., 5° 31' 30" O.L.;
6. 53° 25' 12" N.B., 5° 08' 06" O.L.;
7. 53° 21' 21" N.B., 5° 04' 30" O.L.;
8. 53° 19' 19" N.B., 4° 56' 12" O.L.;
9. 53° 15' 00" N.B., 4° 49' 00" O.L.;
10. 53° 06' 30" N.B., 4° 40' 00" O.L.;
11. 53° 01' 30" N.B., 4° 37' 30" O.L.;
12. 52° 54' 00" N.B., 4° 38' 00" O.L.;
13. 52° 44' 12" N.B., 4° 33' 42" O.L.;
14. 52° 37' 00" N.B., 4° 32' 24" O.L.;
15. 52° 28' 30" N.B., 4° 30' 00" O.L.;
16. 52° 23' 00" N.B., 4° 26' 36" O.L.;
17. 52° 21' 02" N.B., 4° 24' 57" O.L.;
18. 52° 17' 55" N.B., 4° 22' 45" O.L.;
19. 52° 16' 25" N.B., 4° 21' 34" O.L.;
20. 52° 15' 35" N.B., 4° 20' 47" O.L.;
21. 52° 14' 54" N.B., 4° 20' 20" O.L.;
22. 52° 13' 21" N.B., 4° 18' 54" O.L.;
23. 52° 12' 03" N.B., 4° 17' 30" O.L.;
24. 52° 10' 56" N.B., 4° 16' 07" O.L.;
25. 52° 09' 47" N.B., 4° 14' 37" O.L.;
26. 52° 09' 26" N.B., 4° 13' 46" O.L.;
27. 52° 09' 05" N.B., 4° 13' 12" O.L.;
28. 52° 08' 30" N.B., 4° 12' 31" O.L.;
29. 52° 08' 03" N.B., 4° 11' 50" O.L.;
30. 52° 07' 33" N.B., 4° 11' 15" O.L.;
31. 52° 06' 51" N.B., 4° 10' 19" O.L.;
32. 52° 04' 13" N.B., 4° 06' 39" O.L.;
33. 52° 03' 54" N.B., 4° 06' 05" O.L.;
34. 52° 02' 09" N.B., 4° 04' 03" O.L.;
35. 52° 00' 00" N.B., 4° 01' 00" O.L.;
36. 51° 53' 00" N.B., 3° 55' 30" O.L.;
37. 51° 51' 00" N.B., 3° 48' 48" O.L.;
38. 51° 47' 30" N.B., 3° 45' 18" O.L.;
39. 51° 44' 12" N.B., 3° 35' 24" O.L.;
40. 51° 39' 12" N.B., 3° 35' 24" O.L.;
41. 51° 37' 18" N.B., 3° 29' 30" O.L.;
42. 51° 34' 00" N.B., 3° 22' 10" O.L.;
43. 51° 24' 40" N.B., 3° 17' 52" O.L.
De ligging van de bovenbedoelde punten 2 tot en met 43 is uitgedrukt in geografische coördinaten, berekend volgens het stelsel van de Europese vereffening.
Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:
Kamerstukken II 1998/1999, 1999/2000, 2000/2001, 2001/2002, 2002/2003, 26 219.
Handelingen II 2001/2002, blz. 4090–4108; 4156–4184; 4373–4376.
Kamerstukken I 2001/2002, 26 219 (313, 313a, 313b, 313c); 2002–2003, 26 219 (21, 21a, 21b).
Handelingen I 2002/2003, zie vergadering d.d. 29 oktober 2002.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2002-542.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.