Besluit van 25 september 2002, houdende wijziging van het Reglement zee- en kustvisserij 1977 (natuurbelangen en zeevisserij)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 14 mei 2002, no. TRCJZ/2002/5435, Directie Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 2, 3a, 4 en 9 van de Visserijwet 1963;

De Raad van State gehoord (advies van 18 juli 2002, no. W11.02.0218/V);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 18 september 2002, no. TRCJZ/2002/9539, Directie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Reglement zee- en kustvisserij 19771 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Na de omschrijving van het begrip vissersvaartuig wordt de volgende omschrijving ingevoegd:

wet: Visserijwet 1963;

2. In de omschrijving van het begrip motorvermogen wordt de zinsnede «maximaal continue vermogen, uitgedrukt in pk/kW» vervangen door: maximaal continue vermogen zonder aftrek van door de motor aangedreven hulpmachines, uitgedrukt in kW.

B

In artikel 2 wordt «Visserijwet 1963» vervangen door: wet.

C

Artikel 3, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Bij het stellen van regelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b,

    a. kan, voor zover de regelen betrekking hebben op de visserij in de wateren, bedoeld in artikel 1, vierde lid, onderdeel b, van de wet, mede rekening worden gehouden met de belangen van de natuurbescherming;

    b. wordt, voor zover de regelen betrekking hebben op de visserij in de wateren, bedoeld in artikel 1, vierde lid, onderdeel c, van de wet, mede rekening gehouden met de belangen van de natuurbescherming.

D

Artikel 4, eerste lid, onderdeel i, komt te luiden:

i. het uitzaaien of uitzetten van schelpdieren van de krachtens artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van de wet aangewezen soorten.

E

In artikel 6a, eerste lid, tweede lid, onderdelen a en b, en artikel 6b, eerste lid, onderdelen a en b, wordt de aanduiding «2000 pk» telkens vervangen door: 1471 kW.

F

Artikel 6a, tweede lid, onderdeel c, komt te luiden:

c. een vissersvaartuig dat behoort tot het segment pelagische trawlers, bedoeld in de bijlage bij Beschikking 98/121/EG van de Commissie van 16 december 1997 houdende goedkeuring van het meerjarig oriëntatieprogramma voor de vissersvloot van Nederland voor de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 2001 (PbEG L 39).

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 25 september 2002

Beatrix

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

B. J. Odink

Uitgegeven de vijfde november 2002

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Het onderhavige besluit wijzigt het Reglement zee- en kustvisserij 1977 (hierna: Reglement) op de volgende onderdelen. Er wordt een bepaling opgenomen die het mogelijk maakt om bij het stellen van ministeriële regelen aangaande de zeevisserij mede rekening te houden met de belangen van natuurbescherming. Voorts wordt de mogelijkheid geschapen voor de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij om regelen te stellen omtrent het uitzaaien en uitzetten van alle onder het regime de Visserijwet 1963 vallende schelpdiersoorten. Tevens wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt het Reglement op een aantal technische onderdelen te wijzigen.

Deze onderwerpen worden in het vervolg nader toegelicht.

Introductie natuurbeschermingsbelangen en de zeevisserij

Verhouding tussen Visserijwet 1963 en het Reglement

Op grond van artikel 4 , eerste lid, van de Visserijwet 1963 kunnen in het belang van de zeevisserij bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld, die kunnen strekken tot instandhouding dan wel uitbreiding van de visvoorraden in de zeewateren onderscheidenlijk tot een beperking van de vangstcapaciteit. In artikel 3 van het, mede op artikel 4 van de Visserijwet 1963 gebaseerde, Reglement is deze bevoegdheid tot het stellen van regels gedelegeerd aan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Delegatie is noodzakelijk in verband met het feit dat voorschriften op het gebied van de visserij dikwijls wijziging behoeven. Er dient immers snel gereageerd te worden op veranderingen in de visstand of internationale ontwikkelingen.

In artikel 4 van het Reglement wordt vervolgens een nadere inhoudelijke omschrijving gegeven van de onderwerpen waarop deze bevoegdheid van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ziet.

Bij wet van 8 november 2001 is artikel 4, eerste lid, van de Visserijwet 1963 gewijzigd (Stb. 2002, 4). Ingevolge deze wijziging kan bij het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur stellen van regelen in het belang van de zeevisserij mede rekening worden gehouden met de belangen van de natuurbescherming.

De wijziging van artikel 4, eerste lid, Visserijwet 1963 voorziet dus in de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur rekening te houden met natuurbelangen. Op basis daarvan wordt in de onderhavige wijziging van artikel 3 van het Reglement de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de bevoegdheid gegeven om bij het stellen van regelen in het belang van de zeevisserij, die strekken tot instandhouding danwel uitbreiding van de visvoorraden onderscheidenlijk tot een beperking van de vangstcapaciteit, mede rekening te houden met de natuurbelangen. De wijziging van artikel 4, eerste lid, Visserijwet 1963 werkt aldus door in artikel 3 van het Reglement.

De nadere inhoudelijke omschrijving die artikel 4 van het Reglement aanbrengt op de in artikel 3 aangegeven bevoegdheden, geldt uiteraard ook hier.

Verhouding tussen kustvisserij en zeevisserij

In 1985 is het natuurbeschermingscriterium reeds in de Visserijwet 1963 geïntroduceerd ten aanzien van de kustvisserij. Bij die wijziging is in artikel 9 van de wet een nieuw tweede lid gevoegd op grond waarvan bij het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur stellen van regelen in het belang van de kustvisserij mede rekening wordt gehouden met de belangen van de natuurbescherming. Deze verplichting is vervolgens in artikel 3 van het Reglement gedelegeerd aan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Bij voornoemde wijziging van de Visserijwet 1963 van 8 november 2001, die betrekking heeft op de introductie van het natuurbeschermingscriterium aangaande de zeevisserij, is afgezien van een dergelijke op alle vissers betrekking hebbende imperatieve redactie en is gekozen voor een facultatieve bepaling. Zoals hiervoor beschreven wordt ingevolge onderhavige wijziging van het Reglement de bevoegdheid om bij het stellen van regelen in het belang van de zeevisserij mede rekening te kunnen houden met de belangen van de natuurbescherming gedelegeerd aan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Deze delegatie is, overeenkomstig de wetswijziging, eveneens facultatief geformuleerd.

Dit verschil met de wetswijziging uit 1985 hangt samen met het feit dat het beleid ten aanzien van de zeevisserij voor het grootste deel wordt bepaald door op Nederland rustende internationale verplichtingen die voortvloeien uit het gemeenschappelijk visserijbeleid van de Europese Unie. De nationale bevoegdheid tot het stellen van regelen aangaande de zeevisserij is dus beperkt. In aanvulling op het gemeenschappelijk visserijbeleid is het weliswaar mogelijk nationaal verdergaande maatregelen te treffen, bijvoorbeeld uit hoofde van natuurbescherming, maar dergelijke maatregelen mogen dan echter uitsluitend van toepassing zijn op de vissers van de betrokken lidstaat of enkel betrekking hebben op strikt lokale visbestanden die slechts voor die vissers van belang zijn.

Van deze bevoegdheid wordt in de praktijk weinig gebruik gemaakt. Indien een maatregel immers louter op Nederlandse vissers betrekking heeft kan dit al snel leiden tot ongewenste situaties uit oogpunt van gelijke behandeling. Voorts zal een dergelijke maatregel naar verwachting niet het verwachte effect tot gevolg hebben, omdat hetgeen wordt opgelegd aan Nederlandse vissers ongedaan gemaakt zou kunnen worden door vissers uit andere lid-staten.

Dit ligt anders in de zogenoemde 3-mijlszone. Van de andere lid-staten heeft alleen België toegang tot de Nederlandse 3-mijlszone. De Belgische vissers dienen zich daarbij op grond van het Benelux-verdrag te houden aan de aldaar van toepassing zijnde Nederlandse regelgeving. De eerdergenoemde, vanuit het oogpunt van efficiëncy en concurrentiepositie geformuleerde, bezwaren tegen het treffen van maatregelen die afwijken van de EU-regelgeving, spelen dus niet in de 3-mijlszone. Gelet hierop ben ik voornemens om de op grond van dit besluit te nemen maatregelen alleen van toepassing te doen zijn in de 3-mijlszone en uitsluitend voorzover dat visserijvormen betreft die negatieve effecten kunnen hebben op het kwetsbare ecosysteem aldaar. Mij staat thans één concrete maatregel voor ogen, namelijk dat bij de besluitvorming betreffende de vergunningverlening voor de visserij op bepaalde schelpdiersoorten in de 3-mijlszone tevens rekening zal worden gehouden met de belangen van natuurbescherming. Bij de beschrijving van de gevolgen voor het bedrijfsleven, de uitvoering en de handhaving zal deze maatregel nader worden toegelicht.

Uitzaaien van «nieuwe» schelpdiersoorten

In de Nederlandse schelpdierkwekerij vinden vanuit kweektechnische overwegingen regelmatig verplaatsingen van schelpdieren plaats. Het gaat hierbij niet alleen om verplaatsingen tussen Nederlandse productiegebieden, maar ook om het uitzaaien en het uitzetten van geïmporteerde schelpdieren uit buitenlandse productiegebieden.

Als gevolg van het in de Nederlandse wateren uitzaaien en uitzetten van «nieuwe» schelpdieren, dat wil zeggen schelpdieren die afkomstig zijn uit productiegebieden met een andere ecologische structuur en soortensamenstelling, kunnen verschuivingen in de soortensamenstelling van een gebied plaatsvinden. Dit kan een bedreiging vormen voor de natuurwaarden en de vis-, schaal- en schelpdierbestanden.

Artikel 4, eerste lid, onderdeel i, van het Reglement bood de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij reeds de mogelijkheid regels te stellen die betrekking hebben op het uitzaaien van oesters of mosselen. Met name in de kustwateren kan echter het uitzaaien van andere schelpdiersoorten dan oesters of mosselen risico's met zich brengen. In de Structuurnota zee- en kustvisserij, die de regering in 1993 heeft uitgebracht (Kamerstukken II 1992/93, 22 993, nr. 1) is in verband hiermee een zeer terughoudende opstelling aangekondigd ten aanzien van de introductie van andere schelpdiersoorten dan oesters of mosselen in de kustwateren (blz. 68). Bij brief van 30 juni 1997 (Viss 974102) aan de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij dit nog eens herhaald.

Gelet hierop breidt artikel I, onderdeel D, van het onderhavige besluit dan ook de mogelijkheid om regelen te stellen ten aanzien van het uitzaaien van oesters of mosselen uit tot alle onder het regime van de Visserijwet 1963 vallende schelpdiersoorten en maakt daarmee de implementatie mogelijk van het voornoemde beleidspunt uit de Structuurnota. De regelen kunnen betrekking hebben op schelpdieren van alle soorten die door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij krachtens artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van de Visserijwet 1963 in de Regeling aanwijzing vissen, schaal- en schelpdieren zijn aangewezen.

Tevens kan het om bovengenoemde redenen noodzakelijk blijken te zijn om regelen te stellen aan het uitzetten van zowel oesters en mosselen als nieuwe schelpdieren. De onderhavige wijziging voorziet dan ook in de mogelijkheid daartoe.

Teneinde het bovenomschreven beleid ten aanzien van het uitzaaien of uitzetten van «nieuwe» schelpdiersoorten te implementeren, wordt door middel van een wijziging van de op het Reglement gebaseerde Beschikking visserij visserijzone, zeegebied en kustwateren het uitzaaien of uitzetten van alle onder het regime van de Visserijwet 1963 vallende schelpdieren aan een vergunningplicht onderworpen. Ook deze maatregel wordt bij de beschrijving van de gevolgen voor bedrijfsleven, uitvoering en handhaving nader toegelicht.

Overige wijzigingen

Artikel I, onderdelen A en E

Ingevolge artikel I, onderdeel A, sub 2, is een wijziging aangebracht in de definitie van het begrip motorvermogen. Een deel van het motorvermogen van een pelagische trawler wordt niet gebruikt om te varen, maar om hulpmachines, zoals de vriesinstallatie, aan te drijven. In verband hiermee werd in de definitie van motorvermogen het vissend vermogen van een vaartuig als uitgangspunt genomen en werd geen rekening gehouden met dat deel van het motorvermogen dat nodig is voor de aandrijving van hulpmachines. Gebleken is dat deze definitie van het motorvermogen ten aanzien van pelagische trawlers niet in overeenstemming is met artikel 5 van verordening (EG) nr. 2930/86 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 september 1986 houdende definities van de kenmerken van vissersvaartuigen (PbEG L 274). In dat artikel wordt het motorvermogen gedefinieerd als het totaal van het maximaal continu vermogen dat het vaartuig aan het vliegwiel van elke motor kan opleveren en dat mechanisch, elektrisch, hydraulisch of anderszins kan worden aangewend voor de voortstuwing van het vaartuig. Voorts wordt aangegeven dat voor door de motor aangedreven hulpmachines niets wordt afgetrokken.

Deze wijziging van de definitie van motorvermogen in het Reglement stelt buiten twijfel dat er bij het vaststellen van het motorvermogen geen ruimte bestaat voor vermindering van door de motor aangedreven hulpmachines.

In het op de IJkwet gebaseerde Eenhedenbesluit 1981 zijn de namen, symbolen en omschrijvingen voorgeschreven die gehanteerd moeten worden ter aanduiding van meeteenheden. Ingevolge artikel I, onderdelen A, sub 2, en E, van onderhavige wijziging wordt aangesloten bij het in het Eenhedenbesluit 1981 voorgeschreven symbool voor «vermogen», door de aanduiding «pk» telkens te vervangen door kW.

Artikel I, onderdeel F

Ingevolge artikel 6a, eerste lid, is het verboden met een vissersvaartuig met een motorvermogen van meer 1471 kW (voorheen: 2000pk) uit te varen, de visserij uit te oefenen of vis aan te landen. Van het voornoemde verbod is in het tweede lid de grote zeevisserij uitgezonderd. Die uitzondering ziet op de pelagische trawlers met een lengte over alles van meer dan 59 meter. Er bestaat daarnaast echter een tweetal vaartuigen, de zogenoemde WIRON-kotters, die de grote zeevisserij uitoefenen, maar kleiner zijn dan 59 meter en waarvan het motorvermogen, volgens de oude definitie, kleiner was dan 1471kW. Als gevolg van de hierboven toegelichte aanpassing van de definitie van motorvermogen, is het motorvermogen van de WIRON-kotters boven de 1471kW komen te liggen. Daarmee zouden deze vaartuigen onder het verbod vallen van artikel 6a, eerste lid, van het Reglement. Dat is echter niet in overeenstemming met de bedoeling van de regeling, die uitsluitend de grote zeevisserij expliciet heeft willen uitzonderen van de 1471kW-maatregel. Ingevolge artikel I, onderdeel F, wordt het tweede lid, onderdeel c, van artikel 6a van het Reglement zodanig gewijzigd dat ieder vaartuig waarmee de grote zeevisserij (dat wil zeggen een vaartuig dat behoort tot het segment pelagische trawlers) wordt uitgeoefend, ongeacht de lengte, onder de uitzondering op het verbod komt te vallen.

Gevolgen voor het bedrijfsleven, de uitvoering en de handhaving

In verband met artikel I, onderdeel A, sub 2, van het onderhavige Reglement is het motorvermogen dat wordt vermeld op de licenties van de pelagische trawlers verhoogd tot 100% maximaal continue vermogen van het betreffende vaartuig. Deze verhoging heeft geen bedrijfsmatige gevolgen voor de 16 vaartuigen die dit aangaat, noch voor de uitvoering of de handhaving. Ook uit het met deze wijziging samenhangende artikel I, onderdeel F, van dit Reglement vloeien geen bedrijfseffecten voort.

Artikel I, onderdelen C en D, van het onderhavige besluit scheppen slechts een basis op grond waarvan maatregelen kunnen worden genomen en hebben derhalve geen directe gevolgen voor het bedrijfsleven. Anders kan dit liggen bij krachtens deze onderdelen te treffen uitvoeringsmaatregelen. In dat verband zullen eventuele administratieve lasten en overige bedrijfseffecten in kaart worden gebracht. Ook ten aanzien van de handhaafbaarheid kan eerst bij het treffen van concrete maatregelen een zinvolle afweging plaatsvinden. De toets ten aanzien van de bedrijfseffecten en ten aanzien van de uitvoerbaarheid zal dan ook in dat kader plaatsvinden.

Desalniettemin schets ik in het vervolg de maatregelen die mij op dit moment voor ogen staan en beschrijf ik in grote lijnen de gevolgen voor het bedrijfsleven en de uitvoering.

Ten eerste licht ik de maatregel toe die ik voornemens ben te treffen op grond van artikel I, onderdeel C, van dit besluit. Op grond van de artikelen 4 en 6 van de Beschikking visserij visserijzone, zeegebied en kustwateren is de visserij met enig vistuig, geschikt voor het vangen van mosselen, zeesterren respectievelijk kokkels/kokhanen aan een jaarlijkse vergunningplicht gebonden. Inmiddels is gebleken dat de beroepsmatige visserij op de zogenoemde «nieuwe» schelpdiersoorten, spisula, nonnetje en ensis, een zodanige omvang heeft aangenomen dat zowel uit bestandsoverwegingen als uit overwegingen van natuurbescherming sprake is van risico's voor de bestanden en de natuurwaarden.

In verband hiermee zijn die soorten onder de werking van de Visserijwet 1963 gebracht (Regeling van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 14 december 1998, Strct. 239) en zal een wijziging in artikel 4 van de Beschikking visserij visserijzone, zeegebied en kustwateren worden aangebracht, op grond waarvan de visserij op àlle onder het regime van de Visserijwet 1963 vallende schelpdiersoorten is verboden, tenzij men over een vergunning beschikt. Ingevolge artikel I, onderdeel C, van het onderhavige besluit zal dan bij de besluitvorming betreffende de vergunningverlening voor de zeevisserij op die schelpdiersoorten tevens rekening kunnen worden gehouden met de belangen van natuurbescherming. In het door de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan de Voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij toegezonden Beleidsbesluit schelpdiervisserij kustwateren 1999–2003 (d.d. 5 maart 1999, Viss 991697) is het volgende vergunningenbeleid aangekondigd. In de kustwateren worden geen nieuwe vergunningen voor de visserij op deze soorten afgegeven. Voor het deel van de visserijzone dat deel uitmaakt van de 3-mijlszone zal bij het vergunningenbeleid voor de nieuwe soorten zo nauw mogelijk worden aangesloten bij het beleid zoals dat geldt voor de schelpdiervisserij in de kustwateren. Dat wil zeggen dat in ieder geval geen nieuwe vergunningen zullen worden verleend.

Voor de visserij op de commercieel belangrijkste schelpdiersoorten (mosselen, kokkels) waarvoor reeds een vergunningplicht bestaat, zal het beleid inzake vergunningen en vergunningsvoorwaarden niet worden gewijzigd, omdat deze soorten zich vrijwel nooit in de zeewateren bevinden. Effecten voor het bedrijfsleven als gevolg van de beschreven maatregel zijn daar dan ook niet aanwezig.

Voor de ensisvisserij, die uitsluitend plaatsvindt in de zeewateren, zal een vergunningplicht gaan gelden. In deze tak van visserij zijn naar schatting ten hoogste 5 bedrijven actief. Zoals aangekondigd in het Beleidsbesluit schelpdiervisserij kustwateren 1999–2003 zal vooralsnog uitsluitend een vergunning verleend worden aan degenen die voor 1 januari 1999 reeds bedrijfsmatig de visserij op ensis uitoefenden. Het is daarnaast niet uitgesloten dat een toets aan natuurbelangen er toe leidt dat de ensis-visserij verder wordt ingeperkt. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onderdeel j, van het Legesbesluit visserijdocumenten (Stb. 2000, 492) is de visser voor de uitreiking van een vergunning een bedrag verschuldigd. De gevolgen voor de uitvoering zullen naar verwachting gering zijn.

Voor de visserij op spisula en nonnetjes geldt reeds een vergunningplicht, omdat de betreffende vissers gebruik maken van een vistuig geschikt voor het vissen van kokkels. Er zijn naar schatting 40 vergunningen verleend, waarvan er ongeveer 20 daadwerkelijk worden gebruikt. Er zijn dus ten hoogste 20 bedrijven actief in de spisula- en nonnetjesvisserij. Ook deze vormen van visserij zullen als gevolg van een toets aan de natuurbelangen naar verwachting verder ingeperkt worden. In ieder geval dient men de vergunning reeds voor 1999 in het bezit te hebben en daadwerkelijk te gebruiken.

De bedrijfseffecten zullen gepreciseerd worden in het door de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij brief van 28 november 2001 (kamerstukken II 2001/02, 28 000 XIV, nr. 60) aangekondigde Beleidsvoornemen schelpdiervisserij Noordzee, alsmede in de toelichting bij de voornoemde wijziging van de Beschikking visserij, visserijzone zeegebied en kustwateren.

In de toelichting bij artikel I, onderdeel D, van het onderhavige besluit heb ik aangegeven dat ik tevens voornemens ben het uitzaaien of uitzetten van alle onder het regime van de Visserijwet 1963 vallende schelpdieren aan een vergunningplicht te onderwerpen. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat het uitzaaien of uitzetten van schelpdieren een bedreiging vormt voor natuurwaarden en de vis-, schaal- en schelpdierbestanden in de betreffende wateren.

Ten aanzien van het daarbij te volgen vergunningenbeleid kan het volgende worden opgemerkt. Een vergunning voor het uitzaaien of uitzetten van «gebiedsvreemde» (dat wil zeggen van buiten het boreale gebied, Noordzee en Waddenzee afkomstige) schelpdieren in de kustwateren zal in beginsel worden verleend indien vaststaat dat de desbetreffende soorten voorkomen in de Nederlandse kustwateren in kwestie, terwijl daarnaast ten genoegen van de Minister moet blijken dat de schelpdieren zijn geproduceerd op een wijze die de introductie van gebiedsvreemde organismen in het Nederlandse kustwateren uitsluit. Voor bijzonder kwetsbare gebieden als de Oosterschelde en de Waddenzee kan, onder meer afhankelijk van de aard en de herkomst van de schelpdieren, een stringenter beleid gewenst zijn, zoals bijvoorbeeld een algeheel verbod bepaalde schelpdieren uit te zetten of te zaaien. In dit verband wordt verwezen naar de eerdergenoemde brief aan de vaste commissie d.d. 30 juni 1997.

Ten aanzien van gebiedsvreemde schelpdieren afkomstig uit andere lidstaten van de Europese Unie zal in het algemeen een daartoe strekkende verklaring van de autoriteiten van die lidstaat de garanties bieden dat de risico's met betrekking tot de gezondheid van schelpdierbestanden en de natuurwaarden bij het uitzetten en uitzaaien van deze schelpdieren, zoals de introductie van besmettelijke schelpdierziekten, zoveel mogelijk voorkomen worden.

De maatregel ziet niet op de invoer van schelpdieren, bestemd voor rechtstreekse consumptie.

Ten aanzien van het uitzetten dan wel uitzaaien van gebiedsvreemde schelpdieren in de visserijzone zullen dezelfde uitgangspunten gelden als voor de kustwateren. Overigens zullen dergelijke activiteiten zich daar naar verwachting niet of nauwelijks voordoen.

Het was ingevolge artikel 9 jo. artikel 11 van de Beschikking visserij visserijzone, zeegebied en kustwateren reeds verboden oesters of mosselen uit te zaaien, tenzij deze schelpdieren uit hetzelfde water afkomstig waren of men over een vergunning tot uitzaaien beschikte. Naar schatting zullen ten hoogste 50 handelaren/kwekers geconfronteerd kunnen worden met de nieuwe vergunningplicht. In een aantal gevallen zal sprake zijn van het bij de vergunningaanvraag overleggen van bepaalde stukken, zoals een garantieverklaring of -certificaat van de lidstaat van oorsprong. Omtrent de kosten daarvan is op dit tijdstip nog geen concrete uitspraak mogelijk. Naar verwachting zal overigens slechts sporadisch sprake zijn van gevallen waarin handelaren/kwekers gebiedsvreemde soorten in Nederlandse wateren willen uitzaaien/uitzetten. In het merendeel van de gevallen zal sprake zijn van gebiedseigen soorten, danwel aanvoer van schelpdieren (rechtstreeks) bestemd voor consumptie. De beoordeling van de vereiste garantieverklaringen of -certificaten zal leiden tot een beperkte verzwaring van de uitvoeringslasten.

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

B. J. Odink


XNoot
1

Stb. 1977, 666, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 26 januari 1998, Stb. 61.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven