Besluit van 26 september 2002 tot wijziging van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar in verband met de overgang van de werkzaamheden met betrekking tot de buitengewoon opsporingsambtenaren van het Openbaar Ministerie naar het Ministerie van Justitie

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 5 juli 2002, Directie Wetgeving, sector Staats- en Bestuursrecht, nr. 5174364/02/6;

Gelet op artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 17, derde lid, Wet economische delicten;

De Raad van State gehoord (advies van 7 augustus 2002, nr. W03.02.0298/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 17 september 2002, nr. 5185070/02/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar1 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 6 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het tweede lid vervalt de tweede zin.

2. In het derde lid vervallen in de eerste zin de zinsneden «of het College van procureurs-generaal» en «door het College van procureurs-generaal».

B

Artikel 9 wordt gewijzigd als volgt:

Het eerste en tweede lid komen te luiden als volgt:

  • 1. De werkgever dient een aanvraag tot het verlenen van de akte van opsporingsbevoegdheid in bij Onze Minister.

  • 2. Onze Minister raadpleegt in ieder geval bij de aanvraag voor een categorie of eenheid het College van procureurs-generaal en Onze Ministers wie het mede aangaat.

C

Artikel 10 komt als volgt te luiden:

Artikel 10

Onze Minister verleent de akte van opsporingsbevoegdheid, waarin staan vermeld het grondgebied en de strafbare feiten waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt.

D

In artikel 11 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. In het tweede lid wordt de zinsnede «Het College van procureurs-generaal» vervangen door: Onze Minister.

b. In het derde lid wordt de zinsnede «Het College van procureurs-generaal» vervangen door: Onze Minister.

E

Artikel 15 komt als volgt te luiden:

Artikel 15

Indien Onze Minister ingevolge artikel 14 heeft beslist tot aanvulling van de opsporingsbevoegdheid, past hij tevens zo spoedig mogelijk de akten van beëdiging van de betrokken buitengewoon opsporingsambtenaren aan.

F

In artikel 17, tweede lid wordt de volgende wijziging aangebracht:

De zinsnede «Het College van procureurs-generaal» wordt vervangen door: Onze Minister.

G

In artikel 18 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. In het eerste lid wordt de zinsnede «Het College van procureurs-generaal» vervangen door: Onze Minister.

b. In het tweede lid wordt de zinsnede «het College van procureurs-generaal» vervangen door: Onze Minister.

H

In artikel 19, eerste lid wordt de volgende wijziging aangebracht:

De zinsnede «Het College van procureurs-generaal» wordt vervangen door: Onze Minister.

I

In artikel 20 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. In het eerste lid wordt de zinsnede «Het College van procureurs-generaal» vervangen door: Onze Minister.

b. In het derde lid wordt de zinsnede «Het College van procureurs-generaal» vervangen door: Onze Minister.

J

In artikel 21 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. In het eerste lid wordt zowel in de eerste als in de tweede zin de zinsnede «Het College van procureurs-generaal» vervangen door: Onze Minister.

b. In het tweede lid wordt de zinsnede «het College van procureurs-generaal» vervangen door: Onze Minister.

K

In artikel 23 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. In het eerste lid wordt de zinsnede «het College van procureurs-generaal» vervangen door: Onze Minister.

b. In het tweede lid wordt de zinsnede «Het College van procureurs-generaal» vervangen door: Onze Minister.

c. Het derde lid vervalt.

L

In artikel 24, tweede lid wordt de volgende wijziging aangebracht:

De zinsnede «het College van procureurs-generaal» wordt vervangen door: Onze Minister.

M

Artikel 32 komt als volgt te luiden:

Artikel 32

  • 1. Onze Minister is belast met het toezicht op de buitengewoon opsporingsambtenaar voor wat betreft diens titel van opsporingsbevoegdheid en diens bekwaamheid en betrouwbaarheid voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden.

  • 2. Iedere vijf jaar dan wel op het daartoe op de akte van beëdiging vermelde tijdstip, stelt Onze Minister vast of de titel van opsporingsbevoegdheid en de bekwaamheid en de betrouwbaarheid voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden nog aanwezig zijn, alsmede of het dienstverband of de functie van de buitengewoon opsporingsambtenaar ongewijzigd is gebleven en het opsporen van strafbare feiten nog steeds onderdeel uitmaakt van diens functie.

  • 3. Onze Minister kan daartoe inlichtingen vragen aan het College van procureurs-generaal en andere betrokkenen.

N

In artikel 33 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. In het eerste lid wordt in de eerste zin de zinsnede «het College van procureurs-generaal» vervangen door: Onze Minister.

b. In het eerste lid wordt in de tweede zin de zinsnede «Het College van procureurs-generaal» vervangen door: Onze Minister.

O

Artikel 36, derde lid komt als volgt te luiden:

  • 3. Indien het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt, is gelegen in meer dan één politieregio, wijst Onze Minister, na advies te hebben ingewonnen van het College van procureurs-generaal, een hoofdofficier van justitie als toezichthouder en een korpschef als direct toezichthouder aan.

P

Artikel 39, tweede lid komt als volgt te luiden:

  • 2. De direct toezichthouder ziet toe dat de werkgever zorg draagt voor het onderricht aan de buitengewoon opsporingsambtenaar, tenzij in de voorschriften, bedoeld in artikel 16, tweede lid, een ander persoon daarvoor is aangewezen.

Q

Artikel 43 komt als volgt te luiden:

Artikel 43

  • 1. Onze Minister houdt een registratie bij van de buitengewoon opsporingsambtenaren die door hem zijn beëdigd. Hij registreert de gegevens die staan vermeld op de akte van beëdiging alsmede alle wijzigingen die in de akte van beëdiging zijn aangebracht.

  • 2. Onze Minister bewaart de bescheiden die betrekking hebben op de buitengewoon opsporingsambtenaren.

  • 3. Onze Minister verschaft desgewenst informatie over de buitengewoon opsporingsambtenaren aan het College van procureurs-generaal.

R

Artikel 44 komt te vervallen.

S

Artikel 45 komt te vervallen.

T

Artikel 46 komt te vervallen.

U

Artikel 47 komt te vervallen.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 26 september 2002

Beatrix

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Uitgegeven de derde oktober 2002

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Met het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar (BBO) is uitvoering gegeven aan de opdracht van artikel 142, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering tot het geven van regels voor de buitengewoon opsporingsambtenaar. Dit besluit bevat onder meer regels met betrekking tot het verlenen van opsporingsbevoegdheid, het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt, de beëdiging, de instructie, het toezicht en de beëdiging van de opsporingsbevoegdheid. Bij de invoering van het besluit werd aan de procureur-generaal een centrale rol toegekend met betrekking tot de uitvoerende aspecten van buitengewoon opsporingsambtenaren. Deze centrale rol is, na de oprichting van het College van procureurs-generaal, bij deze organisatie terechtgekomen.

Het College van procureurs-generaal heeft aan de Minister van Justitie laten weten van oordeel te zijn dat de uitvoerende taak met betrekking tot de buitengewoon opsporingsambtenaren voor het Openbaar Ministerie een oneigenlijke taak is. Dit College ziet niet dat tussen deze taak en de primaire taakopdracht van het Openbaar Ministerie, te weten de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, een inhoudelijk geïnspireerde verbinding bestaat. Het College van procureurs-generaal heeft dan ook aan de Minister van Justitie verzocht om deze taak door de Directie Bestuurszaken van het Ministerie van Justitie te laten overnemen. De Minister van Justitie heeft daarmee ingestemd.

Vanaf 1 mei 2000 worden de werkzaamheden die samenhangen met de uitvoerende aspecten met betrekking tot de buitengewoon opsporingsambtenaren derhalve niet meer uitgevoerd door het College van procureurs-generaal. Deze werkzaamheden worden sinds die datum verricht door de Directie Bestuurszaken van het Ministerie van Justitie. Daartoe is op 26 april 2000 door het College van procureurs-generaal een mandaatbesluit genomen. In het BBO worden dus bepaalde bevoegdheden toegekend aan het College van procureurs-generaal, maar deze worden in werkelijkheid namens dit College uitgeoefend door de Directie Bestuurszaken van het Ministerie van Justitie. Bij de werkgevers van de buitengewoon opsporingsambtenaren, de toezichthouders en de direct toezichthouders leidt dit tot onduidelijkheid. Deze onduidelijkheid wordt door de onderhavige wijziging van het BBO weggenomen. In een groot aantal artikelen worden de woorden 'het College van procureurs-generaal' vervangen door de woorden 'Onze Minister'. Enkele wijzigingen hebben een meer inhoudelijk karakter, maar zijn noodzakelijk om de tekst van het BBO in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie omtrent het beheer van de buitengewoon opsporingsambtenaren. De bevoegdheden die aan de korpschef in zijn functie als direct toezichthouder en de hoofdofficier van justitie in zijn functie als toezichthouder worden toegekend, blijven ongewijzigd. Ook de toezichthoudende rol van het openbaar ministerie blijft gehandhaafd.

Artikelsgewijze toelichting

Deze toelichting beperkt zich tot die artikelen van het BBO, waarin inhoudelijke wijzigingen worden aangebracht.

Artikel 10

Het doel van artikel 10 was dat ingeval de Minister van Justitie de akte van opsporingsbevoegdheid verleende, werd vastgelegd welke van de procureurs-generaal voor de beëdiging moest zorgdragen. Met het toezenden van de betreffende akte werd de procureur-generaal op de hoogte gesteld van het feit dat de desbetreffende persoon beëdigd moest worden, zodat de procedure daarvoor in gang kon worden gezet. De procureur-generaal, respectievelijk het College van procureurs-generaal draagt geen zorg meer voor de beëdiging van buitengewoon opsporingsambtenaren. Deze zorg ligt nu bij het Ministerie van Justitie. Er is dus niet meer bepaald dat de Minister van Justitie een afschrift van de akte van opsporingsbevoegdheid aan het College van procureurs-generaal toezendt. Dit betekent overigens niet dat er door de Minister van Justitie in voorkomende gevallen geen informatie over de akte van opsporingsbevoegdheid aan het College van procureurs-generaal zal worden verstrekt.

Artikel 15

Zoals in de toelichting op artikel 10 al is aangegeven, draagt de procureur-generaal, respectievelijk het College van procureurs-generaal geen zorg meer voor de beëdiging van buitengewoon opsporingsambtenaren. Het is dus niet meer nodig dat de Minister van Justitie een afschrift van zijn beschikking tot aanvulling van de opsporingsbevoegdheid zendt aan het College van procureurs-generaal. Dit betekent overigens niet dat er door de Minister van Justitie in voorkomende gevallen geen informatie over de beschikking tot aanvulling van de opsporingsbevoegdheid aan het College van procureurs-generaal zal worden verstrekt.

Artikel 32

De artikelen 32 tot en met 34 vormden de weerslag van de toezichthoudende taken waarmee de procureur-generaal ten aanzien van de door hem beëdigde personen was belast. Hij was belast met het toezicht op de buitengewoon opsporingsambtenaar voor wat betreft diens titel van opsporingsbevoegdheid en diens bekwaamheid en betrouwbaarheid voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden. Dit toezicht wordt sinds 1 mei 2000 uitgeoefend door de Directie Bestuurszaken van het Ministerie van Justitie. Het eerste en tweede lid zijn met deze feitelijke situatie in overeenstemming gebracht. In een nieuw derde lid wordt bepaald dat de Minister van Justitie in verband met het uitoefenen van het toezicht inlichtingen kan vragen aan het College van procureurs-generaal en andere betrokkenen. Door het College van procureurs-generaal expliciet te onderscheiden van andere betrokkenen wordt aangegeven dat de rol van deze instantie anders is dan die van andere betrokkenen. Het College van procureurs-generaal dient immers conform artikel 140 van het Wetboek van Strafvordering te waken voor de richtige opsporing van de strafbare feiten.

Artikel 36

In het (categoriale) besluit waarbij door de Minister van Justitie aan één respectievelijk meerdere buitengewoon opsporingsambtena(a)r(en) opsporingsbevoegdheid wordt toegekend, worden ook de toezichthouder en de direct toezichthouder aangewezen. Indien het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt, is gelegen in één politieregio, wordt de desbetreffende hoofdofficier van justitie aangewezen als toezichthouder en de desbetreffende korpschef als direct toezichthouder. Het kan voorkomen dat het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt, is gelegen in meer dan één politieregio. In dat geval wijst de Minister van Justitie één hoofdofficier van justitie aan als toezichthouder en één korpschef als direct toezichthouder. De Minister van Justitie zal daarover wel eerst advies inwinnen bij het College van procureurs-generaal.

Artikel 39

In het tweede lid stond dat de direct toezichthouder zorg draagt voor het onderricht aan de buitengewoon opsporingsambtenaren. Daardoor kon de indruk worden gewekt dat de direct toezichthouder het onderricht aan de buitengewoon opsporingsambtenaren diende te verzorgen. Daar is echter de werkgever van de buitengewoon opsporingsambtenaar verantwoordelijk voor. De direct toezichthouder dient er slechts op toe te zien dat de werkgever zorg draagt voor het onderricht. Dit is in het tweede lid duidelijker weergegeven.

Artikel 43

De gegevens betreffende buitengewoon opsporingsambtenaren zijn door de procureurs-generaal, respectievelijk het College van procureurs-generaal vastgelegd in een geautomatiseerd systeem. Het beheer van dit systeem is overgenomen door de Directie Bestuurszaken van het Ministerie van Justitie. Aan het systeem vinden de nodige aanpassingen plaats. Zo wordt gewaarborgd dat de Minister van Justitie een goed overzicht heeft over de buitengewone opsporingscapaciteit.

Om conform artikel 140 van het Wetboek van Strafvordering de richtige opsporing van de strafbare feiten te kunnen bewaken, dient het College van procureurs-generaal zo nodig over informatie over buitengewoon opsporingsambtenaren te kunnen beschikken. In verband daarmee is in het derde lid bepaald dat de Minister van Justitie desgewenst informatie over de buitengewoon opsporingsambtenaren aan het College van procureurs-generaal kan verschaffen.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Stb. 1994, 825, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 11 mei 1999, Stb. 197.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 november 2002, nr. 218.

Naar boven