Besluit van 19 september 2002, houdende bepaling van het tijdstip, bedoeld in artikel V, eerste lid, van het besluit van 6 augustus 1999, Stb. 352, en artikel 123 van het Besluit personenvervoer 2000

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 13 september 2002, nr. HDJZ/S&W/2002–2310, Hoofddirectie Juridische Zaken;

Gelet op artikel 3, vierde lid, onderdeel f, van richtlijn nr. 96/26/EG, artikel V, eerste lid, van het besluit van 6 augustus 1999, Stb. 352, en artikel 123 van het Besluit personenvervoer 2000;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

Onder vernummering van het derde lid tot tweede lid vervalt artikel 21, tweede lid, van het Besluit goederenvervoer over de weg1 met ingang van 1 oktober 2002.

Artikel 2

Onder vernummering van het vierde lid tot derde lid vervalt artikel 27, derde lid, van het Besluit personenvervoer 20002 met ingang van 1 oktober 2002.

Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit dat met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 19 september 2002

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

R. H. de Boer

Uitgegeven de zesentwintigste september 2002

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Sinds de inwerkingtreding van richtlijn nr. 98/76/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 oktober 1998 (PbEG L 277) tot wijziging van richtlijn nr. 96/26/EG inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van goederen-, respectievelijk personenvervoer over de weg, nationaal en internationaal, en inzake de wederzijdse erkenning van diploma's, certificaten en andere titels ter vergemakkelijking van de uitoefening van het recht van vrije vestiging van bedoelde vervoerondernemers, bevat artikel 3, vierde lid, onderdeel f, van laatstgenoemde richtlijn de bepaling, dat na raadpleging van de Commissie een lidstaat kan verlangen dat iedere natuurlijke persoon die houder is van een bewijs van vakbekwaamheid dat na 1 oktober 1999 door de bevoegde instantie van een andere lidstaat is afgegeven, terwijl die persoon zijn normale verblijfplaats in de eerste lidstaat had, een aanvullend examen aflegt dat door de daartoe door de eerste lidstaat aangewezen autoriteit of instantie wordt georganiseerd. Dit aanvullende examen gaat over de specifieke kennis met betrekking tot de nationale aspecten van het beroep van wegvervoerder in de lidstaat.

Nederland heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Deze mogelijkheid geldt gedurende drie jaar na 1 oktober 1999, welke periode door de Raad op voorstel van de Commissie met een nieuwe periode van maximaal vijf jaar kan worden verlengd.

Richtlijn 98/76/EG is in Nederland geïmplementeerd door middel van het besluit van 6 augustus 1999, Stb. 352. Het eerste en vierde lid van artikel V van dat besluit vloeien voort uit deze richtlijn-bepaling. De bepaling van het vierde lid is bij inwerkingtreding van het Besluit personenvervoer 2000 overgenomen in artikel 123 van laatstgenoemd besluit. Omdat destijds niet bekend was wanneer de mogelijkheid tot het verlangen van aanvullende examens zou expireren werd bepaald dat dit nader bij koninklijk besluit zou worden bepaald.

Op een desbetreffend verzoek van Nederland heeft de Commissie gereageerd dat zij er niet enthousiast voor is om de werking van deze mogelijkheid te verlengen, onder meer omdat behalve Nederland slechts één andere lidstaat daarvan gebruik heeft gemaakt. Momenteel wordt door de Commissie een onderzoek gedaan naar de implementatie van richtlijn 98/76/EG in de wetgevingen van de lidstaten. Bij dit onderzoek zal ook de noodzaak van een aanvullend examen bekeken worden. Dit onderzoek zal naar wordt verwacht echter pas eind 2003 afgerond worden. Voor die tijd wil de Commissie geen uitspraak doen over het Nederlandse verzoek. Ook als dit onderzoek positief zou uitvallen in de zin van de mogelijkheid tot het verlangen van aanvullende examens, dan nog is er geen sprake van verlenging in de zin van bovenaangehaalde richtlijn-bepaling. Bij het ontbreken van deze verlenging vervalt de mogelijkheid tot het verlangen van een aanvullend examen drie jaar na 1 oktober 1999, dus met ingang van 1 oktober 2002.

Overeenkomstig artikel V, eerste lid, van het besluit van 6 augustus 1999 wordt met het vervallen van het tweede lid van artikel 21 van het Besluit goederenvervoer over de weg het derde lid tot tweede lid vernummerd. In dit besluit is echter verzuimd te voorzien in vernummering van het vierde lid tot derde lid. Dit zal dan ook alsnog bij een toekomstige wijziging van de algemene maatregel van bestuur moeten geschieden.

Tegelijk met de inwerkingtreding van dit koninklijk besluit dienen artikel 3 van de Regeling erkenning getuigschrift beroepsvervoer (regeling van 3 april 2002, Stcrt. 72) en artikel 2 van de Regeling vakbekwaamheid beroepspersonenvervoer (regeling van 7 december 2000, Stcrt. 245) te vervallen, omdat door dit koninklijk besluit de wettelijke grondslag van deze beide bepalingen vervalt. Hiertoe is een afzonderlijke ministeriële regeling opgesteld. Vanaf 1 oktober 2002 mogen derhalve geen aanvullende examens meer worden geëist.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

R. H. de Boer


XNoot
1

Stb. 1992, 197, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 14 december 2000, Stb. 563.

XNoot
2

Stb. 2000, 563, gewijzigd bij besluit van 14 september 2001, Stb. 415.

Naar boven