Besluit van 10 september 2002, houdende wijziging van het Besluit politieregisters met het oog op de aanwijzing van bijzondere politieregisters bij enkele bijzondere opsporingsdiensten en het aanbrengen van enkele andere wijzigingen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 21 juni 2002, gedaan mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

Gelet op de artikelen 13c, eerste lid, en 18, eerste en derde lid, van de Wet politieregisters;

De Raad van State gehoord (advies van 19 juli 2002, nr. W03.02.0269/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 27 augustus 2002, uitgebracht mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit politieregisters1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, dat luidt:

d. de criminele-inlichtingeneenheid van een bijzondere opsporingsdienst: de als zodanig door Onze Minister van Financiën, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij of van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, met inachtneming van artikel 13c, tweede lid, van de wet, ingerichte eenheid.

B

Artikel 14, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel g wordt «de voorzieningen, bedoeld in artikel 65 van de Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: de inrichtingen, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel x door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, dat luidt:

y. de directeuren van de inrichtingen, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Penitentiaire beginselenwet, voor zover dit noodzakelijk is ter uitvoering van artikel 26, derde lid, van de Penitentiaire beginselenwet.

C

Artikel 14a, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder d vervallen de aanduiding «1°» voor het eerste onderdeel en onderdeel 2°.

2. Onder verlettering van de onderdelen d en e tot e en f, wordt een nieuw onderdeel d ingevoegd, dat als volgt luidt:

d. Onze Minister van Financiën, dan wel de rechtspersoon of rechtspersonen waaraan op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet inzake de geldtransactiekantoren taken en bevoegdheden zijn overgedragen, op grond van de artikelen 2, eerste lid, aanhef en onder a, 4, tweede lid, aanhef en onder a, en 5, tweede lid, onder c, aanhef en onder 1 van die wet.

D

Na artikel 18 wordt een paragraaf ingevoegd, die luidt:

§ 6a. Bijzondere opsporingsdiensten

Artikel 18a
  • 1. De op de bijzondere politieregisters betrekking hebbende bepalingen uit de wet en dit besluit zijn, voor zover deze registers worden gehouden bij een criminele-inlichtingeneenheid van een bijzondere opsporingsdienst, van toepassing op:

    a. een register met een doelstelling als omschreven in artikel 1, eerste lid, onder k, van de wet, en

    b. een register met een doelstelling als omschreven in artikel 1, eerste lid, onder l, van de wet.

  • 2. De ambtenaren, bedoeld in artikel 13c, vijfde lid, van de wet, voldoen aan de eindtermen van de door Onze Ministers aan te wijzen opleidingen.

E

In de bijlage, bedoeld in artikel 2a, wordt onder punt 2 «de artikelen 240b en 250a» vervangen door: de artikelen 240b, 247, 248a, 248b, 249, 250 en 250a.

ARTIKEL II

Indien het bij koninklijke boodschap van 26 april 2002 ingediende voorstel van wet tot wijziging van enige bepalingen van het Wetboek vanStrafvordering en de Wet politieregisters en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met het oog op de uitvoering van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-staten van de Europese Unie (28 351) tot wet wordt verheven en in werking treedt, wordt na artikel 13 van het Besluit politieregisters een artikel ingevoegd, dat luidt:

Artikel 13a

  • 1. Aan de politieambtenaar uit een andere lidstaat van de Europese Unie die is toegevoegd aan een gemeenschappelijk onderzoeksteam als bedoeld in artikel 552qa van het Wetboek van Strafvordering dat gevestigd is in Nederland, kunnen gegevens worden verstrekt op gelijke voet als aan Nederlandse politieambtenaren voor zover zij deze behoeven voor de doeleinden waarvoor het gemeenschappelijk onderzoeksteam is ingesteld.

  • 2. Aan de politieambtenaar uit een andere lidstaat van de Europese Unie die is toegevoegd aan een gemeenschappelijk onderzoeksteam als bedoeld in artikel 552qa van het Wetboek van Strafvordering dat gevestigd is in Nederland, kunnen, in de gevallen als bedoeld in artikel 13d, tweede lid, onder b, en derde lid, van de wet, gegevens worden verstrekt uit een tijdelijk register, met het oog op de gebruikmaking daarvan in die andere lidstaat.

  • 3. Aan de Nederlandse politieambtenaar die is toegevoegd aan een gemeenschappelijk onderzoeksteam als bedoeld in artikel 552qa van het Wetboek van Strafvordering dat gevestigd is in een andere lidstaat van de Europese Unie, kunnen gegevens worden verstrekt met het oog op de gebruikmaking daarvan voor de doeleinden waarvoor het gemeenschappelijk onderzoeksteam is ingesteld.

ARTIKEL III

Indien het bij koninklijke boodschap van 12 juni 2001 ingediende voorstel van wet tot wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering en de Gratiewet (Stroomlijning procedure behandeling gratieverzoeken) (27 798) tot wet wordt verheven en in werking treedt, wordt aan artikel 14, eerste lid, onderdeel l, van het Besluit politieregisters een subonderdeel toegevoegd, dat luidt:

3°. de uitvoering van artikel 5, eerste lid, van de Gratiewet;.

ARTIKEL IV

Indien het bij koninklijke boodschap van 26 oktober 2001 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet Justitie-subsidies (Halt-afdoeningen, technische wijzigingen) (28 062)2 tot wet wordt verheven en in werking treedt, wordt in artikel 14, eerste lid, onderdeel o, van het Besluit politieregisters «voor zover deze bureaus zijn aangesloten bij de Stichting Halt Nederland,» vervangen door: voor zover deze bureaus op grond van artikel 48g, eerste lid, van de Wet Justitie-subsidies zijn aangewezen door Onze Minister van Justitie.

ARTIKEL V

  • 1. Indien het bij koninklijke boodschap van 26 april 2002 ingediende voorstel van wet tot wijziging van enige bepalingen van het Wetboek vanStrafvordering en de Wet politieregisters en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met het oog op de uitvoering van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-staten van de Europese Unie (28 351), nadat het tot wet is verheven, in werking treedt, treedt dit besluit, voor wat betreft artikel II, op hetzelfde tijdstip in werking.

  • 2. Indien het bij koninklijke boodschap van 12 juni 2001 ingediende voorstel van wet tot wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering en de Gratiewet (Stroomlijning procedure behandeling gratieverzoeken) (27 798), nadat het tot wet is verheven, in werking treedt, treedt artikel III van dit besluit, op hetzelfde tijdstip in werking.

  • 3. Indien het bij koninklijke boodschap van 26 oktober 2001 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet Justitie-subsidies (Halt-afdoeningen, technische wijzigingen) (28 062), nadat het tot wet is verheven, in werking treedt, treedt artikel IV van dit besluit op hetzelfde tijdstip in werking.

  • 4. Artikel I van dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 10 september 2002

Beatrix

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

Uitgegeven de zesentwintigste september 2002

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Deze algemene maatregel van bestuur wijzigt het Besluit politieregisters op een aantal onderdelen.

In de eerste plaats voorziet deze wijziging ten aanzien van criminele inlichtingen eenheden bij bijzondere opsporingsdiensten in de mogelijkheid tot het voeren van een register zware criminaliteit en een voorlopig register. Daartoe is op grond van artikel 13c van de Wet politieregisters nodig dat bij algemene maatregel van bestuur het bij of krachtens de Wet politieregisters bepaalde op daarbij aan te wijzen registers bij die criminele inlichtingendiensten van toepassing wordt verklaard.

In de tweede plaats wordt een nieuw artikel 13a ingevoegd in verband met het wetsvoorstel tot uitvoering van de EU-rechtshulpovereenkomst van 29 mei 2000. Dit artikel maakt het mogelijk om gegevens te verstrekken aan (buitenlandse) politie-ambtenaren van een gemeenschappelijk onderzoeksteam, als bedoeld in artikel 552qa van het Wetboek van Strafvordering, zoals opgenomen in dit wetsvoorstel.

In de derde plaats wordt het Besluit politieregisters gewijzigd op het punt van de kring van ontvangstgerechtigden. De mogelijkheden tot verstrekking aan de Minister van Justitie zijn uitgebreid, terwijl de directeuren van penitentiaire inrichtingen zijn toegevoegd aan de in artikel 14, eerste lid, van het Besluit politieregisters opgenomen lijst van ontvangstgerechtigden van gegevens uit politieregisters teneinde hen in staat te stellen bepaalde nader omschreven taken adequaat te kunnen uitvoeren. De Minister van Justitie dient ontvangstgerechtigd te zijn ten behoeve van de uitvoering van artikel 5, eerste lid, van de Gratiewet, als gewijzigd in het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel tot Wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering en de Gratiewet (Kamerstukken II 2000/01, 27 798, nrs. 1–2). De directeuren van penitentiaire inrichtingen dienen ontvangstgerechtigd te zijn ten behoeve van hun taak bij het geven van een verlofadvies zoals bedoeld in artikel 3 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting. Artikel 14, eerste lid, onder g, wordt verder in technische zin gewijzigd in verband met de inwerkingtreding van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. Voorts wordt artikel 14, eerste lid, onder o in technische zin gewijzigd in verband met een wijziging van de Wet Justitie-subsidies. Artikel 14a, eerste lid, onderdeel d, onder 2°, vervalt en er wordt een nieuw onderdeel ingevoegd in verband met de inwerkingtreding van de Wet inzake de geldtransactiekantoren.

Tot slot past dit besluit de bijlage bij artikel 2a onder meer aan ter uitvoering van een toezegging aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal naar aanleiding van vragen van het lid van de Tweede Kamer, de heer Dittrich. Deze toezegging houdt in dat de lijst van misdrijven in verband waarmee registratie in het register zware criminaliteit kan plaatsvinden uitgebreid zou worden met de misdrijven van de artikelen 247, 248a, 248b, 249 en 250 van het Wetboek van Strafrecht.

Voor een meer gedetailleerde toelichting op de voorgestelde wijzigingen wordt verwezen naar het artikelsgewijze gedeelte. Het ontwerp van dit besluit is ter advisering voorgelegd aan het College Bescherming Persoonsgegevens, het College van procureurs-generaal, het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen. De adviezen zijn positief. Enkele redactionele opmerkingen zijn overgenomen. Waar nodig wordt in de artikelsgewijze toelichting ingegaan op de adviezen.

2. Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

Artikel 1, onder d

Aan artikel 1 wordt een onderdeel toegevoegd in verband met de invoeging van artikel 18a dat de toepasselijkheid van het wettelijk regime voor de bijzondere politieregisters regelt ten aanzien van registers bij de criminele inlichtingen eenheden van bijzondere opsporingsdiensten. In artikel 1, onder d, wordt bepaald wat voor de toepassing van artikel 18a onder een criminele inlichtingen eenheid van een bijzondere opsporingsdienst wordt verstaan. Deze definitiebepaling houdt in dat daarvan sprake is wanneer de betrokken vakminister bij instellingsbesluit een dergelijke eenheid in het leven heeft geroepen en te dien aanzien regels heeft gesteld die overeenkomen met de organisatieregels zoals die uit hoofde van de Regeling criminele inlichtingen eenheden gelden voor de politiële criminele inlichtingen eenheden. Deze bepaling houdt in dat van de regels van de Regeling criminele inlichtingen eenheden niet mag worden afgeweken. Het College Bescherming Persoonsgegevens vroeg in zijn advies dit met zoveel woorden in de nota van toelichting te vermelden. Op deze wijze is gewaarborgd dat aan artikel 13c, tweede lid, van de Wet politieregisters uitvoering wordt gegeven. Het afwijken van deze regels is in strijd met artikel 13c, tweede lid, van de Wet politieregisters en bemoeilijkt tevens de praktische samenwerking tussen de politiële criminele inlichtingen eenheden en de criminele inlichtingen eenheden van de bijzondere opsporingsdiensten, nu deze gestoeld is op het vertrouwen dat men dezelfde regels toepast bij de verwerking van gegevens. Artikel 1, onder d, kan in werking treden indien, zoals deze bepaling vereist, de Ministers van Financiën, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij of van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een dergelijk instellingsbesluit tot stand hebben gebracht.

Onderdeel B

Artikel 14, eerste lid, onder g

Het betreft een technische wijziging die nodig is in verband met de inwerkingtreding van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. In deze wet wordt niet meer de term «voorzieningen» gebezigd, maar wordt de term «inrichtingen» gehanteerd.

Het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen geven met betrekking tot artikel 14, eerste lid, onder g, aan dat thans de mogelijkheid tot verstrekking van gegevens nog uitsluitend bestaat met het oog op de aanstelling of het ontslag van personeel en bezoekers van een inrichting, in plaats van het verstrekken van gegevens over gedetineerden zelf. Zij vragen of dit moment van wijziging tevens benut kan worden voor het creëren van een rechtsgrond voor de verstrekking van gegevens over de gedetineerden zelf, bijvoorbeeld met het oog op vluchtgevaar. Hiervoor is echter geen wijziging vereist. De taakopdracht van de politie, te weten de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde, brengt met zich dat wanneer er een daadwerkelijk vluchtgevaar bestaat, gegevens worden verstrekt aan de directeuren van de inrichtingen. Dit betekent dat er dan een rechtsgrond is om te verstrekken. Uit artikel 30 van de Wet politieregisters volgt dat in een dergelijk geval de geheimhoudingsplicht van de politie niet geldt. In overige gevallen, waarbij er geen concreet gevaar bestaat, is het niet mogelijk om gegevens te verstrekken aan de directeuren van de inrichtingen over de gedetineerden zelf, behoudens de thans voorgestelde aanvulling van artikel 14, eerste lid, onder y.

Artikel 14, eerste lid, onder y

In artikel 3 van de op artikel 26, derde lid, van de Penitentiaire beginselenwet gebaseerde Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting is onder meer bepaald dat de directeur van een penitentiaire inrichting zich kan laten adviseren door de politie bij een verzoek om verlof. Tot dusver ontbrak echter de grondslag in het Besluit politieregisters voor de verstrekking van politiegegevens in het kader van deze adviesfunctie. Teneinde een onderbouwd verlofadvies te kunnen opstellen, is het noodzakelijk dat gegevens uit politieregisters worden geraadpleegd. Om die reden wordt aan artikel 14, eerste lid, een nieuw onderdeel y toegevoegd waarin voorzien wordt in de mogelijkheid tot verstrekking van politiegegevens ter onderbouwing van een verlofadvies aan directeuren van penitentiaire inrichtingen.

Onderdeel C

Artikel 14a, eerste lid, onderdeel d

In artikel 14a, eerste lid, onderdeel d, onder 2°, is bepaald dat desgevraagd uit een politieregister gegevens kunnen worden verstrekt aan de Nederlandsche Bank op grond van enkele artikelen uit de Wet inzake de wisselkantoren. Nu met de inwerkingtreding van de Wet inzake de geldtransactiekantoren (Stb. 2002, 380) de Wet inzake de wisselkantoren vervalt, dient artikel 14a, eerste lid, aangepast te worden. In een nieuw onderdeel is opgenomen dat aan de Minister van Financiën, dan wel de rechtspersoon of de rechtspersonen waaraan op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet inzake de geldtransactiekantoren, taken en bevoegdheden zijn overgedragen, gegevens uit een politieregister kunnen worden verstrekt in verband met een betrouwbaarheidstoets van de personen die werkzaam zijn bij een geldtransactiekantoor. Het gaat daarbij om dezelfde betrouwbaarheidstoets als die ingevolge de Wet inzake de wisselkantoren tot de taak behoorde van de Nederlandsche Bank.

Onderdeel D

Artikel 18a

Artikel 13c van de Wet politieregisters vindt zijn oorsprong in het feit dat ook bijzondere opsporingsdiensten kunnen stuiten op mogelijke vormen van ernstige criminaliteit. Daarbij deed zich het probleem voor dat de mogelijkheden om in dat kader met de politie informatie uit te wisselen beperkt waren. De oorzaak daarvan was dat alle registraties van de bijzondere opsporingsdiensten onder het regime van de Wet persoonsregistraties vielen (per 1 september 2001 onder het regime van de Wet bescherming persoonsgegevens). Artikel 13c van de Wet politieregisters, dat bij wet van 27 mei 1999 tot wijziging van de Wet politieregisters, houdende nadere regels voor bijzondere politieregisters ten behoeve van de politie, Koninklijke marechaussee en daartoe aangewezen publiekrechtelijke lichamen die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast, is ingevoegd, heeft het mogelijk gemaakt om daarin verandering te brengen. Op grond van dat artikel kunnen bij algemene maatregel van bestuur registraties worden aangewezen bij criminele inlichtingen eenheden van bijzondere opsporingsdiensten waarop het regime van de Wet politieregisters, voor zover dat betrekking heeft op de bijzondere politieregisters, van toepassing wordt verklaard.

Met artikel 18a, dat door dit besluit in het Besluit politieregisters wordt ingevoegd, wordt gebruik gemaakt van de in artikel 13c van de Wet politieregisters geboden aanwijzingsmogelijkheid. Uit besprekingen met vertegenwoordigers van de bijzondere opsporingsdiensten die onder de Ministeries van Financiën, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ressorteren, bleek dat al deze diensten regelmatig gegevens verkrijgen met betrekking tot misdrijven in verband waarmee registratie in een van de bijzondere politieregisters mogelijk is. Met het oog op een doeltreffende bestrijding van deze misdrijven is het noodzakelijk dat dergelijke informatie soepel kan worden uitgewisseld met de politie en de overige bijzondere opsporingsdiensten die over een criminele inlichtingen eenheid beschikken. Om die reden zijn op grond van dit artikel bij elk van die bijzondere opsporingsdiensten twee registers aangewezen waarop het regime van de Wet politieregisters van toepassing is. Het gaat hier om een register met dezelfde doelstelling als het register zware criminaliteit en een register met dezelfde doelstelling als het voorlopig register. Door deze aanwijzing kunnen gegevens worden uitgewisseld tussen de criminele inlichtingen eenheden van de politie en criminele inlichtingen eenheden van de bijzondere opsporingsdiensten.

Artikel 18a houdt in dat het regime van de Wet politieregisters, voor zover dat betrekking heeft op de bijzondere politieregisters, van toepassing is op deze politieregisters die gehouden worden bij de criminele inlichtingen eenheden van de bijzondere opsporingsdiensten. Dit betekent dat de desbetreffende artikelen van de Wet politieregisters en het Besluit politieregisters van toepassing zijn. Ook artikel 21 van de Wet politieregisters is van toepassing. De criminele inlichtingen eenheden kunnen ingevolge dit artikel weigeren om mededeling te doen inzake de opneming van persoonsgegevens in een register. Een dergelijke mededeling kan achterwege blijven indien gewichtige belangen van derden of de goede uitvoering van de politietaak daartoe noodzaken, met dien verstande dat hierbij onder de goede uitvoering van de politietaak moet worden verstaan de goede uitvoering van de taak van de bijzondere opsporingsdiensten. Artikel 18a betekent dat de bijzondere opsporingsdiensten gebonden zijn aan de Wet politieregisters en het Besluit politieregisters voor wat betreft de twee in artikel 18a aangewezen registers. Het College Bescherming Persoonsgegevens wees daarop in zijn advies.

In het tweede lid van artikel 18a is bepaald dat de opsporingsambtenaren van de criminele inlichtingen eenheden van de bijzondere opsporingsdiensten, dienen te voldoen aan de eindtermen van de door de ministers aan te wijzen opleidingen. Dit zijn de eindtermen die op grond van artikel 9 van de Regeling criminele inlichtingen eenheden (CIE-regeling) ook gelden voor de opsporingsambtenaren die in dienst zijn van politiële criminele inlichtingen eenheden.

Onderdeel E

Bijlage, bedoeld in artikel 2a

Artikel 1, eerste lid, onder k, onder 3°, van de Wet politieregisters bepaalt dat in een register zware criminaliteit, naast gegevens met betrekking tot de misdrijven die zijn vermeld in artikel 1, eerste lid, onder k, onder 1° en 2°, ook gegevens kunnen worden opgenomen die verband houden met bij algemene maatregel van bestuur te omschrijven misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, die gezien hun aard of de samenhang met andere door betrokkene begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. In de bijlage op grond van artikel 2a van het Besluit politieregisters zijn deze misdrijven omschreven. Deze bijlage wordt aangepast ter uitvoering van een toezegging aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, gedaan bij brief van 14 december 2000 (Kamerstukken 1999/2000, 26 690, nr. 6). Het betreft een toezegging naar aanleiding van de vragen van het lid van de Tweede Kamer, de heer Dittrich, tijdens het overleg op 15 mei 2000 over de nota bestrijding seksueel misbruik en geweld tegen kinderen. De toezegging hield in dat de lijst van misdrijven in verband waarmee registratie in een register zware criminaliteit mogelijk is, uitgebreid zou worden met de artikelen 247, 248a, 248b, 249 en 250 van het Wetboek van Strafrecht.

In de bijzondere politieregisters kunnen, op grond van artikel 1, eerste lid, onder k, onder 2°, van de wet, reeds met betrekking tot een aantal zedendelicten persoonsgegevens worden opgenomen, in verband met de strafmaxima die aan deze zedendelicten zijn verbonden. Het betreft de misdrijven genoemd in de artikelen 242 tot en met 246 en 247 juncto 248 van het Wetboek van Strafrecht. Ook met betrekking tot enkele andere zedendelicten kunnen persoongegevens in de bijzondere politieregisters worden opgenomen, omdat zij reeds vermeld zijn in de bijlage, zoals bedoeld in artikel 2a van dit besluit. Het betreft de artikelen 240b en 250a van het Wetboek van Strafrecht opgenomen, betreffende de kinderpornografie en de mensenhandel. De aanwijzing van deze delicten is gebaseerd op de overweging dat het gaat om feiten die gezien hun aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren en dat daarom de mogelijkheid moet bestaan om de mogelijkerwijs met die feiten verband houdende gegevens op te nemen in een van de bijzondere politieregisters.

De toevoeging van de artikelen 247, 248a, 248b, 249 en 250 van het Wetboek van Strafrecht aan deze bijlage, maakt het mogelijk om ook ten aanzien van nog andere zedendelicten waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer, maar minder dan acht jaren, is gesteld, gegevens in een register zware criminaliteit op te nemen. Ook voor deze delicten geldt dat het gaat om feiten die gezien hun aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Het betreft hier een aantal ontuchtdelicten, waaronder ontucht met een wilsonbekwame, de verleiding van een minderjarige tot ontucht, ontucht met misbruik van gezag en koppelarij.

Artikel II

Artikel 13a

Het artikel betreft de verstrekking van gegevens aan leden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam, als bedoeld in artikel 552qa, van het Wetboek van Strafvordering, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel tot wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering en de Wet politieregisters en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met het oog op de uitvoering van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-staten van de Europese Unie (Kamerstukken 28 351). De kern van de samenwerking van een gemeenschappelijk onderzoeksteam is dat de anders in verschillende lidstaten uit te voeren (deel)onderzoeken worden geconcentreerd bij één onderzoeksteam, dat in overeenstemming met het nationale recht dat van toepassing is, werkt. De justitiële autoriteiten van de betrokken lidstaten dragen overeenkomstig het eigen recht de verantwoordelijkheid voor het gemeenschappelijk onderzoek, zoals zij dat ook voor een nationaal onderzoek doen. Uit deze structuur en opzet volgt dat een onderzoek van een gemeenschappelijk team in juridisch opzicht zoveel mogelijk gelijk gesteld dient te worden met een nationaal onderzoek. Dit geldt ook voor het gebruik van gegevens uit politieregisters. Het EU-rechtshulpverdrag geeft in artikel 13, negende en tiende lid, een regeling voor het verkrijgen en gebruiken van gegevens uit politieregisters. Artikel 13d van de wet, zoals voorgesteld in bovengenoemd wetsvoorstel, en artikel 13a van het besluit, geven hieraan uitvoering. In artikel 13a wordt onderscheid gemaakt tussen een gemeenschappelijk onderzoeksteam dat in Nederland is gevestigd en het team dat in een andere lidstaat van de Europese Unie is gevestigd.

In het eerste lid is bepaald dat wanneer het gemeenschappelijk onderzoeksteam in Nederland is gevestigd, aan politieambtenaren uit andere lidstaten, die deel uitmaken van het team, op gelijke voet gegevens kunnen worden verstrekt als aan Nederlandse politieambtenaren die deel uitmaken van het team. Daarbij is gekozen voor het systeem waarbij alleen de Nederlandse politieambtenaar, op grond van artikel 17 van het Besluit politieregisters, geautoriseerd kan worden tot directe toegang en inzage in de registers. De gegevens mogen gebruikt worden voor de doeleinden waarvoor het gemeenschappelijk onderzoeksteam is ingesteld. Op grond van artikel 13, tiende lid, van de EU-rechtshulpovereenkomst kan de informatie die vergaard wordt in het kader van het gemeenschappelijk onderzoeksteam ook voor enkele andere doelen in een andere lidstaat worden gebruikt. Om die reden is artikel 13a, tweede lid, opgenomen. Deze bepaling verwijst naar artikel 13d van de wet, zoals dit gewijzigd wordt in bovengenoemd wetsvoorstel.

Het is voor een overzichtelijke regeling gewenst in het nieuw voorgestelde artikel 13a ook een regeling op te nemen voor de verstrekking van gegevens aan een Nederlandse politieambtenaar die is toegevoegd aan een gemeenschappelijk onderzoeksteam in een andere lidstaat. Dit is in het derde lid opgenomen. Het gaat hierbij overigens niet om een verstrekking aan politieautoriteiten in andere landen in de brede betekenis van artikel 18, eerste lid, van de wet. De verstrekking aan de Nederlandse politieambtenaar in een andere lidstaat geschiedt immers in het kader van een gemeenschappelijk onderzoek en dat dient, ook al is het team in een ander land gevestigd en worden de gegevens in dat land verwerkt, tevens gezien te worden als een nationaal onderzoek. Nu in artikel 13, tiende lid, en in artikel 23 van het EU-rechtshulpverdrag voorwaarden zijn opgenomen voor het gebruik van de gegevens, behoeven in artikel 13a geen verdere voorwaarden aan het gebruik van de gegevens te worden gesteld.

Artikel III

Artikel 14, eerste lid, onder l, onder 3°

Door de thans bij het parlement aanhangige wijziging van de Gratiewet, als voorzien in het voorstel van wet tot Wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering en de Gratiewet (Kamerstukken II 2000/01, 27 798, nrs. 1–2), met het oog op de stroomlijning van de procedure voor de behandeling van gratieverzoeken wordt de voorbereiding van beslissingen op gratieverzoeken geconcentreerd op het Ministerie van Justitie, bij de afdeling gratie van de Directie Bestuurszaken. Tot de inwerkingtreding van deze wetswijziging is de politie belast met de taak om mede aan de hand van politie-informatie na te gaan of de in gratieverzoeken gestelde omstandigheden feitelijke grondslag hadden. Nu deze taak ingevolge artikel 5 van het hiervoor genoemde wetsvoorstel, in handen zal worden gesteld van de Minister van Justitie, zal deze over dezelfde informatie dienen te kunnen beschikken als voorheen de politie. Te dien einde wordt de Minister van Justitie in artikel 14, eerste lid, onder l, onder 3° aangewezen als ontvangstgerechtigde van informatie uit politieregisters met het oog op uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Gratiewet.

Artikel IV

Artikel 14, eerste lid, onder o

In het voorstel van wet tot Wijziging van de Wet Justitie-subsidies, is in artikel 48g, eerste lid, een aanwijzingsbevoegdheid opgenomen voor de Minister van Justitie. Bij ministeriële regeling kan worden vastgelegd op grond van welke criteria wordt beslist om een organisatie al dan niet als een Halt-bureau aan te wijzen en kan worden bepaald in welke gevallen de aanwijzing wordt opgeschort of ingetrokken. Nu deze aanwijzingsbevoegdheid bij wet geregeld wordt, heeft het de voorkeur, zoals de Raad van State ook heeft geadviseerd bij het wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet Justitie-subsidies, om het Besluit politieregisters aan te passen aan deze wetgeving. Daarmee wordt de eis dat de bureaus aangesloten moeten zijn bij de Stichting Halt Nederland, vervangen door het vereiste dat de Halt-bureaus door de Minister van Justitie zijn aangewezen.

Artikel V

Aangezien artikel II niet eerder in werking kan treden dan het voorstel van wet tot wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering en de Wet politieregisters en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met het oog op de uitvoering van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-staten van de Europese Unie, voorziet artikel V in een gelijktijdige inwerkingreding.

Aangezien artikel III niet eerder in werking kan treden dan het voorstel van wet tot Wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering en de Gratiewet, voorziet artikel V in een gelijktijdige inwerkingtreding.

Aangezien artikel IV niet eerder in werking kan treden dan het voorstel van wet tot Wijziging van de Wet Justitie-subsidies, voorziet artikel V in een gelijktijdige inwerkingtreding.

Artikel I, onder c, kan in werking treden indien de betreffende vakministers een instellingsbesluit tot stand hebben gebracht.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Stb. 1991, 56, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 22 januari 2002, Stb. 33.

XNoot
2

Stb. 2002, 243.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vijfde lid, juncto vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).

Naar boven