Besluit van 16 september 2002 tot wijziging van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 13 september 2002, nr. WV2002/328 M, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Verbruiksbelastingen;

Gelet op artikel 16, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In de aanhef van onderdeel c van artikel 1, derde lid, van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 19681, wordt «mits» vervangen door: voorzover.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2002.

Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit, dat met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 16 september 2002

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

S. R. A. van Eijck

Uitgegeven de vierentwintigste september 2002

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Dit besluit strekt ertoe het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (hierna: BUA) aan te passen. Het gaat daarbij om een ruimere toepassing van het drempelbedrag van € 749 in de regeling voor de fiets in het woon-werkverkeer.

2. Nadere inhoud van de wijziging

Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Stb. 329) bestaat de mogelijkheid om de aftrek van de aan een ondernemer in rekening gebrachte omzetbelasting – de zogenoemde voorbelasting – in bepaalde gevallen geheel of gedeeltelijk uit te sluiten. Het betreft dan uitgaven die enerzijds voor de ondernemer bedrijfskosten vormen, maar anderzijds een consumptief karakter hebben. Genoemd eerste lid is nader uitgewerkt in het BUA. In artikel 1, eerste lid, van het BUA wordt de aftrek van voorbelasting onder meer uitgesloten in gevallen waarin goederen en diensten worden gebezigd voor het aan het personeel van de ondernemer uitkeren van loon in natura. Op grond hiervan is aftrek uitgesloten van de voorbelasting die drukt op de kosten die de ondernemer maakt voor het zogenoemde woon-werkverkeer van zijn personeel. Een uitzondering is evenwel gemaakt – hetgeen een aftrek van de voorbelasting impliceert – voor de fiets in het woon-werkverkeer (artikel 1, derde lid, onderdeel c, van het BUA).

De wijziging in de fietsregeling betreft het volgende. Als een van de voorwaarden voor toepassing van de faciliteit is in genoemd onderdeel c opgenomen dat de aanschaffings- of voortbrengingskosten van de fiets of de kostprijs van een gebruiksrecht ervan niet meer mogen bedragen dan € 749 (een duurdere fiets krijgt de faciliteit dus niet). Dit drempelbedrag en de wijze van toepassing ervan was in lijn met de regeling op dit punt in de sfeer van de loonbelasting. Bij regeling van 20 december 2001 (Stcrt. 28 december 2001, nr. 250) is de toepassing van dit drempelbedrag in de loonbelasting echter verruimd in die zin dat ook een duurdere fiets onder de faciliteit valt, waarbij het fiscale voordeel ongewijzigd gemaximeerd blijft op de belasting over € 749. Artikel I strekt ertoe – door vervanging van «mits» door «voorzover» in genoemd onderdeel c – de regeling in de omzetbelasting weer op een lijn te brengen met die in de loonbelasting. Dit betekent dat ook in de omzetbelasting bij een duurdere fiets dan € 749 – meer in concreto, bij hogere aanschaffings- of voortbrengingskosten dan € 749 of bij een hogere kostprijs (inclusief omzetbelasting) van een gebruiksrecht dan € 749 – de faciliteit toepassing vindt. De aftrekbare BTW blijft evenwel beperkt tot de BTW begrepen in € 749.

Ingevolge artikel II werkt deze wijziging terug tot en met 1 januari 2002. Nu het hierbij gaat om een begunstigende maatregel bestaan er geen bezwaren tegen deze terugwerkende kracht.

3. Overige aspecten

Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 dient een koninklijk besluit tot wijziging van het BUA achteraf bij wet te worden goedgekeurd. Een goedkeuringsartikel is daartoe opgenomen in het Belastingplan 2003 deel II (overig fiscaal pakket).

De aanpassing van het BUA vertoont geen samenhang met andere bestaande of in voorbereiding zijnde niet-fiscale regelingen. Voor de uitvoering ervan worden geen nieuwe organen of bestuursinstrumenten in het leven geroepen. Er worden personele gevolgen voor de Belastingdienst noch een grotere werkdruk voor het justitiële apparaat verwacht. Het wijzigingsbesluit heeft, naast de gewijzigde BTW-positie, geen gevolgen voor het bedrijfsleven. Het wijzigingsbesluit is vanuit het oogpunt van deregulering niet relevant. De budgettaire derving die met het wijzigingsbesluit is gemoeid, is verwaarloosbaar.

De Staatssecretaris van Financiën,

S. R. A. van Eijck


XNoot
1

Stb. 1968, 473, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 13 december 2001, Stb. 645.

Naar boven