Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | Staatsblad 2002, 465 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | Staatsblad 2002, 465 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 17 juni 2002, no. TRCJZ/2002/6787, Directie Juridische Zaken;
Gelet op de artikelen 25 en 33 van de Wet herstructurering varkenshouderij en op de artikelen 7, derde lid, 55, zesde lid, en 61, eerste lid, van de Meststoffenwet;
De Raad van State gehoord (advies van 25 juli 2002, no. W11.02.0259/V);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 16 augustus 2002, no. TRCJZ/2002/8617, Directie Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij1 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid vervalt onderdeel a.
2. Het derde lid vervalt.
In hoofdstuk 2 wordt na paragraaf 6B de volgende paragraaf ingevoegd:
In zoverre in afwijking van artikel 2, eerste lid, worden het varkensrecht en het fokzeugenrecht van een daartoe aangemeld bedrijf bepaald overeenkomstig deze paragraaf indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. ten aanzien van het bedrijf is geen opgave als bedoeld in de artikelen 6, vierde lid, en 7, tweede lid, van de wet gedaan;
b. het grondgebonden mestproductierecht van het bedrijf was zowel in 1996 als in 1995 tenminste 75% van de som van het grondgebonden mestproductierecht en het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen;
c. toepassing van deze paragraaf leidt tot een vergroting van het varkensrecht ten opzichte van het overeenkomstig artikel 8 van de wet bepaalde varkensrecht met tenminste 10%.
1. Het varkensrecht en het fokzeugenrecht van het bedrijf, bedoeld in artikel 19f, worden bepaald overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 8, en artikel 24 van de wet, met dien verstande dat, in afwijking van de artikelen 6, vierde lid, en 7, tweede lid, van de wet, het gemiddeld in 1996 of 1995 op het bedrijf gehouden aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen, het aantal is dat met betrekking tot het desbetreffende bedrijf en het desbetreffende jaar is opgegeven overeenkomstig de artikelen 4 en 5 van de Regeling landbouwtelling 1996 of de artikelen 4 en 5 van de Regeling landbouwtelling 1995, verminderd met 10%.
2. De gegevens van de in het eerste lid bedoelde opgave worden slechts in aanmerking genomen als deze voor 10 juli 1997 zijn ontvangen door de Dienst Landelijke service bij regelingen van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, onderscheidenlijk de teller, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, Regeling landbouwtelling 1995.
3. Voor de toepassing van het eerste lid worden in de opgave vermelde:
– biggen tot 20 kilogram die nog bij de zeug worden gehouden niet in aanmerking genomen;
– biggen tot 20 kilogram die niet meer bij de zeug worden gehouden aangemerkt als biggen als bedoeld in bijlage A, onderdeel 5, van de wet;
– vleesvarkens van 20 tot 50 kilogram en vleesvarkens van 50 kilogram en meer aangemerkt als vleesvarkens als bedoeld in bijlage A, onderdeel 7, van de wet;
– opfokzeugjes en -beertjes van 20 tot 50 kilogram aangemerkt als opfokzeugen als bedoeld in bijlage A, onderdeel 2, onder a, van de wet;
– niet gedekte opfokzeugen van 50 kilogram en meer aangemerkt als opfokzeugen als bedoeld in bijlage A, onderdeel 2, onder b, van de wet;
– gedekte, al dan niet drachtige zeugen, zeugen die bij de biggen worden gehouden en overige, guste fokzeugen aangemerkt als fokzeugen als bedoeld in bijlage A, onderdeel 1, onder a, van de wet;
– niet dekrijpe opfokberen van 50 kilogram en meer aangemerkt als opfokberen als bedoeld in bijlage A, onderdeel 3, van de wet;
– dekrijpe beren aangemerkt als dekberen als bedoeld in bijlage A, onderdeel 4, van de wet.
In artikel 23, vierde lid, wordt «artikel 9, tweede lid, onderdelen a, b, d en e» vervangen door: artikel 9, tweede lid, onderdelen b, d en e.
Artikel 26, achtste lid, komt te luiden:
8. Indien het varkensrecht is bepaald overeenkomstig hoofdstuk 2, paragrafen 5, 6, 6B, 6C of 7, wordt de latente ruimte bepaald overeenkomstig artikel 55a, vierde lid, onderscheidenlijk vijfde lid, eerste volzin, van de Meststoffenwet, met dien verstande dat, indien het varkensrecht is bepaald overeenkomstig hoofdstuk 2, paragraaf 6C, de mestproductie wordt bepaald overeenkomstig artikel 55, achtste lid, van de Meststoffenwet en voor de toepassing van dat lid:
a. het gemiddeld in 1996 of 1995 op het bedrijf gehouden aantal varkens het overeenkomstig artikel 19g bepaalde aantal is;
b. het gemiddeld in 1996 of 1995 op het bedrijf gehouden aantal dieren van andere diersoorten dan varkens, het aantal is dat met betrekking tot het desbetreffende bedrijf en het desbetreffende jaar is opgegeven overeenkomstig de artikelen 4 en 5 van de Regeling landbouwtelling 1996 of de artikelen 4 en 5 van de Regeling landbouwtelling 1995, verminderd met 10%.
1. In zoverre in afwijking van artikel 2, derde lid, van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij wordt de in dat artikellid bedoelde melding gedaan binnen zes weken na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, indien:
a. de melding de toepassing van hoofdstuk 2, paragraaf 3, 4 of 5, of artikel 23 van dat besluit betreft en het bedrijf waarop de melding betrekking heeft uitsluitend aan de voorwaarden voor toepassing van die paragrafen of dat artikel voldoet als gevolg van de wijzigingen ingevolge artikel I, onderdelen A, B en D;
b. de melding de toepassing van hoofdstuk 2, paragraaf 6C, van dat besluit betreft.
2. Voor een bedrijf als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt in artikel 9, tweede lid, onderdeel c, al dan niet in samenhang met artikel 13, eerste lid, 17, tweede lid, of 23, vierde lid, van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij in plaats van 1 januari 2003 gelezen: 1 januari 2004.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
B. J. Odink
Uitgegeven de zeventiende september 2002
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Op 26 april 2002 heeft een door de voormalige minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en LTO-Nederland ingestelde commissie van wijzen een «Bindend advies inzake enkele groepen van hardheidsgevallen bij de herstructurering van de varkenshouderij» uitgebracht. De minister heeft het advies bij brief van dezelfde datum aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken II 2001/02, 25 448, nr. 45). Met het onderhavige besluit wordt aan het advies gevolg gegeven. Het strekt ertoe het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Besluit hardheidsgevallen) op de volgende drie punten te wijzigen:
a. De voorwaarde dat het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen niet per saldo is verkleind wordt geschrapt in hoofdstuk 2, paragrafen 3, 4 en 5, en artikel 23 van het Besluit hardheidsgevallen, houdende voorzieningen voor bedrijven die op 10 juli 1997 in een proces van uitbreiding of omschakeling verkeerden (artikel I, onderdelen A en D).
b. Er wordt een voorziening toegevoegd voor volledig of in zeer overwegende mate grondgebonden bedrijven die noch met betrekking tot 1996 noch met betrekking tot 1995 de op grond van de Meststoffenwet voorgeschreven opgave van het gemiddeld aantal varkens op het bedrijf hebben gedaan (artikel I, onderdeel C). Het varkensrecht en het fokzeugenrecht van deze bedrijven worden bepaald op basis van de opgave in het kader van de landbouwtelling in 1996 of 1995.
c. In hoofdstuk 2, paragraaf 5, van het Besluit hardheidsgevallen, houdende een voorziening voor bedrijven die verkeerden in een proces van omschakeling van vleesvarkens naar fokzeugen, wordt de datum van 10 juli 1997, waarvoor de milieuvergunning met het oog op de omschakeling moet zijn verleend of aangevraagd of de omschakeling naar fokzeugen bij het bevoegd gezag moet zijn gemeld, vervangen door 15 november 1997 (artikel I, onderdeel B).
Dit wijzigingsbesluit treedt in werking op 1 november 2002 en werkt terug tot en met 1 september 1998, de datum van inwerkingtreding van de Wet herstructurering varkenshouderij (artikel III). Bedrijven die door de wijziging van het Besluit hardheidsgevallen alsnog voor één van de betrokken voorzieningen van dat besluit in aanmerking komen, kunnen worden aangemeld tot uiterlijk zes weken na inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit, dus uiterlijk op 12 december 2002. Als de aanmelding betrekking heeft op hoofdstuk 2, paragraaf 3, 4 of 5, of op artikel 23 van het Besluit hardheidsgevallen, moet de aanpassing van de inrichting voor de uitbreiding of omschakeling uiterlijk 1 januari 2004 zijn gerealiseerd (artikel II).
Op 1 september 1998 is de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) in werking getreden. Daarmee werd voor varkens het productieplafond van het mestproductierecht vervangen door een nieuw plafond, het zogenoemde varkensrecht. Binnen het varkensrecht is voor fokzeugen een afzonderlijk plafond ingesteld: het fokzeugenrecht. Artikel 25 van de Whv biedt de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur voor bepaalde groepen van gevallen, waarvoor de bepaling van de hoogte van het varkensrecht of het fokzeugenrecht overeenkomstig de wet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, in een afwijkende regeling voor de bepaling van de hoogte van deze rechten te voorzien. Dat is geschied bij het Besluit hardheidsgevallen. Dat besluit is na inwerkingtreding op 1 september 1998, in vervolg op overleg met de Vaste commissie van de Tweede Kamer voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en met LTO-Nederland, aanmerkelijk verruimd bij besluit van 25 mei 2000 (Stb. 233).
LTO-Nederland heeft nadien in overleg met de voormalige minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangegeven dat naar haar oordeel de voorzieningen in de Whv en het Besluit hardheidsgevallen niet ver genoeg gaan om tegemoet te komen aan enkele resterende gevallen waarbij volgens LTO-Nederland sprake zou zijn van onbillijkheden van overwegende aard. De minister heeft zich vervolgens – gegeven de wenselijkheid om definitief een streep onder de discussie rond de hardheidsgevallen te zetten en definitieve duidelijkheid naar de varkenshouders te verschaffen – bereid verklaard om een drietal groepen van gevallen voor bindend advies voor te leggen aan een door hem en LTO-Nederland ingestelde commissie van wijzen. De procedure en de betrokken groepen van gevallen zijn omschreven in de brief van de minister aan de Tweede Kamer van 18 juni 2001 (Kamerstukken II 2000/01, 25 448, nr. 42). Zowel LTO-Nederland als de minister heeft toegezegd zich te zullen neerleggen bij de uitspraak van de commissie. De minister heeft in dat verband de verplichting op zich genomen om – mocht de uitspraak inhouden dat het Besluit hardheidsgevallen voor een bepaalde groep van gevallen een onvoldoende voorziening treft – een voordracht voor een algemene maatregel van bestuur te doen die ertoe strekt het Besluit hardheidsgevallen zodanig te wijzigen dat voor de hele groep – alle varkensbedrijven in Nederland waar zich gelijke omstandigheden voordoen – de onbillijkheid wordt weggenomen voor zover deze van overwegende aard is.
De commissie van wijzen bestond uit de volgende personen: ir. G.N. Kok (lid, aangewezen door LTO-Nederland), drs. G. van der Lely (lid, aangewezen door de minister) en mr. D. van Dijk (voorzitter, aangewezen door de andere leden).
Het op 26 april 2002 door de commissie uitgebrachte advies behelsde het volgende.
Voor de toegang van varkensbedrijven tot een aantal voorzieningen van het Besluit hardheidsgevallen geldt als voorwaarde dat het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen van het bedrijf niet is verkleind in de voor de desbetreffende voorziening relevante periode: de zogenoemde «niet-verkleiningseis». Hier relevant zijn met name de voorzieningen voor bedrijven die op 10 juli 1997 in een proces van uitbreiding of omschakeling verkeerden (hoofdstuk 2, paragrafen 3, 4 en 5, en artikel 23 Besluit hardheidsgevallen). De niet-verkleiningseis beoogt afbouwende of structureel verkleinende varkensbedrijven van de toepassing van het Besluit uit te sluiten. De commissie van wijzen is van oordeel dat deze eis voor de genoemde voorzieningen een onvoldoende onderscheidend criterium biedt: de eis sluit mogelijk teveel bedrijven van de voorzieningen uit. Zij wijst erop dat als voorwaarde voor toepassing van de voorzieningen ook geldt dat sprake is van een na 1992 en vóór 10 juli 1997 aangevraagde of verleende vergunning ten behoeve van de uitbreiding of omschakeling, dan wel sprake is van een melding terzake aan het bevoegd gezag uit hoofde van artikel 8:19 van de Wet milieubeheer, artikel 4 van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of artikel 3 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer. Voldoening aan juist die eis maakt volgens de commissie dat mag worden geconcludeerd dat de betrokken bedrijven veelal op continuïteit zullen zijn gericht en – ondanks de verkleining van het mestproductierecht – niet bezig waren structureel te verkleinen of af te bouwen. Bovendien wijst zij erop dat hier een extra waarborg uitgaat van de tevens geldende voorwaarde dat binnen de gestelde termijn de voor de uitbreiding of omschakeling benodigde aanpassing van de inrichting ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd (artikelen 9, tweede lid, onderdelen b en c, 13, 17 en 23 van het Besluit hardheidsgevallen). De commissie noemt enkele reële motieven die kunnen leiden tot verkleining van het mestproductierecht, zoals verkoop van rechten met het oog op financiering van de uitbreiding of omschakeling, afsplitsing van de pluimveetak op bedrijven met varkens en kippen die zich specialiseren in de varkenshouderij en bedrijfssplitsing bij beëïndiging van maatschappen.
De commissie komt in haar advies dan ook tot de slotsom dat in de voorzieningen voor uitbreidende of omschakelende bedrijven de niet-verkleiningseis moet worden geschrapt. Bij de overige voorzieningen in het Besluit hardheidsgevallen waar de niet-verkleiningseis van toepassing is, acht zij de eis wel een noodzakelijk en geschikt criterium om structureel verkleinende of afbouwende bedrijven uit te sluiten. Er zijn haar daar geen situaties gebleken waarin door die eis onbillijkheden van overwegende aard zouden resteren. Het gaat om de voorzieningen als neergelegd in hoofdstuk 2, paragrafen 1, 2 en 7a van dat besluit. Die paragrafen kunnen ongewijzigd blijven.
b. Grondgebonden varkensbedrijven
De commissie van wijzen constateert dat, binnen de totale groep bedrijven die destijds volledig op basis van grondgebonden mestproductierechten varkensmest produceerden, een specifieke groep is te onderscheiden waarbij, ondanks de voorzieningen in het Besluit hardheidsgevallen, onbillijkheden van overwegende aard aan de orde zijn. Het gaat om bedrijven die niet de op grond van de Meststoffenwet voorgeschreven opgave van het in 1995 en 1996 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens hebben gedaan. De commissie merkt op dat de in artikel 8 van de Whv getroffen voorziening voor bedrijven die geen opgave hebben gedaan, geen uitkomst biedt voor bedrijven die uitsluitend over grondgebonden mestproductierechten beschikten. Artikel 8 van de Whv bepaalt het varkensrecht namelijk als percentage van het voor het bedrijf in 1996 geldende niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen. Voor volledig grondgebonden bedrijven leidt deze rekenregel tot een varkensrecht van nihil.
De commissie leidt uit de parlementaire geschiedenis, in het bijzonder paragraaf 2.4 van hoofdstuk 2 van de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Whv, af dat de wetgever bij artikel 8 primair heeft gedacht aan bedrijven met niet-gebonden mestproductierechten die aangifte moesten doen van de destijds verschuldigde overschotheffing uit hoofde van artikel 13 (oud) van de Meststoffenwet (Kamerstukken II 1997/98, 25 746, blz. 14 e.v.). Zij oordeelt dat artikel 8 van de Whv zeer onbillijk uitpakt voor volledig grondgebonden bedrijven en komt tot de slotsom dat daarvoor in het Besluit hardheidsgevallen alsnog een voorziening moet worden getroffen. Voor de betrokken bedrijven moet naar haar oordeel het varkensrecht en het fokzeugenrecht worden bepaald op basis van de opgave van het aantal varkens en fokzeugen bij de op de Landbouwwet gebaseerde landbouwtelling in 1995 of 1996. Op de opgegeven aantallen varkens en fokzeugen moet naar haar oordeel vervolgens 10% in mindering worden gebracht, in verband met fluctuaties in de veestapel en omrekening van de diercategorieën van de landbouwtelling naar de diercategorieën van de Whv. Deze correctie komt tegemoet aan de bezwaren, genoemd in de hiervoor aangehaalde paragraaf van de memorie van toelichting, te weten het feit dat de landbouwtelling enkel een momentopname is en derhalve niet het gemiddelde aantal varkens in het betrokken jaar behoeft weer te geven en het feit dat de diercategorieën die bij de landbouwtelling worden gehanteerd niet geheel overeenkomen met die van de mestwetgeving, als omschreven in bijlage A bij de Whv. Voor het overige kan worden aangesloten bij de in de Whv – buiten artikel 8 – opgenomen rekenregels ter bepaling van het varkensrecht en het fokzeugenrecht.
De commissie adviseert om eenzelfde voorziening te treffen voor overwegend grondgebonden bedrijven die geen opgave bij het Bureau Heffingen hebben gedaan, uiteraard onder toepassing van de ook voor de andere, niet geheel grondgebonden varkensbedrijven geldende 10%-korting over de aantallen varkens die op basis van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen konden worden gehouden. Dit onderdeel van het advies wordt gemotiveerd vanuit de overweging dat voor bedrijven die overwegend grondgebonden zijn nagenoeg dezelfde problemen spelen als bij volledig grondgebonden bedrijven. De commissie legt de grens voor de beoordeling of een bedrijf «overwegend grondgebonden» is, bij een aandeel van ten minste 75% van het grondgebonden mestproductierecht in de som van dat grondgebonden recht en het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen. Voor intensievere varkensbedrijven zonder opgave biedt artikel 8 van de Whv naar haar oordeel een afdoende voorziening.
c. Naar fokzeugen omschakelende vleesvarkensbedrijven
Hoofdstuk 2, paragraaf 5, van het Besluit, bevat een voorziening voor bedrijven die verkeerden in een proces van omschakeling van vleesvarkens naar fokzeugen en die daarom binnen het varkensrecht behoefte hebben aan een groter fokzeugenrecht. Naar het oordeel van de commissie van wijzen moet in die paragraaf de datum van 10 juli 1997, waarvoor de milieuvergunning met het oog op de omschakeling moet zijn verleend of aangevraagd, dan wel de omschakeling naar fokzeugen bij het bevoegd gezag moet zijn gemeld, worden vervangen door 15 november 1997. Ter onderbouwing van dit oordeel wijst zij erop dat paragraaf 6 van de brief van de toenmalige minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan de Tweede Kamer van 10 juli 1997, inzake een noodzakelijke structuurverandering in de varkenshouderij, aanleiding kon geven voor de gedachte dat voor het nieuwe plafond van het varkensrecht enkel zou worden aangesloten bij de aantallen dieren van de diersoort varkens en dat daarbinnen van de ene categorie naar de andere zou kunnen worden omgeschakeld. Zij doelt op de passage: «De varkensrechten worden uitgedrukt in aantallen varkens. In verband met de verschillende categorieën varkens zal met een rekeneenheid worden gewerkt.» (Kamerstukken II 1996/97, 25 448, nr. 1, blz. 11). Pas op 15 november 1997 – de datum van indiening van het voorstel voor de Whv bij de Tweede Kamer – werd algemeen bekend dat een afzonderlijk plafond voor de fokzeugen zou worden ingesteld.
De commissie van wijzen is nagegaan of binnen de door LTO-Nederland overgelegde gevallen, naast de in haar taakopdracht genoemde groepen, groepen van gevallen zijn te onderscheiden die voldoen aan het criterium van artikel 25 Whv, te weten dat de bepaling van het varkensrecht of het fokzeugenrecht overeenkomstig de Whv leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Zij heeft niet zodanige groepen aangetroffen.
Het advies van de commissie van wijzen, dat gedragen wordt door een evenwichtige argumentatie die goed aansluit bij de criteria van artikel 25 van de Whv, wordt integraal overgenomen. Met het onderhavige besluit worden overeenkomstig het advies de noodzakelijke wijzigingen in het Besluit hardheidsgevallen doorgevoerd. De wijzigingen worden in paragraaf 4 van de nota van toelichting meer in detail toegelicht.
3. Milieueffecten, bedrijfseffecten, uitvoering en handhaving
Het aantal bedrijven dat door de onderhavige wijziging alsnog voor het Besluit hardheidsgevallen in aanmerking komt zal naar verwachting beperkt zijn tot enkele tientallen. De schatting van LTO-Nederland op basis van een eigen inventarisatie is dat het gaat om maximaal 70 bedrijven. Het aantal varkenseenheden dat met die wijziging extra wordt toegekend is daarmee eveneens beperkt. Het aantal varkenseenheden wordt sowieso begrensd door het op 31 augustus 1998 op de desbetreffende bedrijven rustende mestproductierecht, gecorrigeerd voor de generieke 10%-korting (artikel 13 van de Whv). Bij de in de voorgaande paragraaf genoemde groep c blijft het plafond van het varkensrecht ongewijzigd en wordt binnen dat plafond enkel het fokzeugenrecht verhoogd; dat kan wel leiden tot meer fokzeugen maar niet tot meer varkens en dus meer mestproductie in haar totaliteit. Gegeven de slechts beperkte verhoging van het varkensrecht bij een beperkt aantal bedrijven, gegeven het feit dat inmiddels een goede balans bestaat tussen de omvang van de landelijke mestproductie en de plaatsingsmogelijkheden voor die mest (zie de brief van de voormalige minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan de Tweede Kamer van 8 april 2002, kenmerk DL/2002/1286; bij de kamer bekend onder nummer lnv0 200 338) en gegeven de waarborgen die uitgaan van de combinatie van het stelsel van regulerende mineralenheffingen en het stelsel van mestafzetovereenkomsten (hoofdstukken IV en V, paragraaf 3, van de Meststoffenwet), brengt het wijzigingsbesluit geen bijzondere risico's voor het milieu met zich.
De administratieve lasten voor de betrokken bedrijven zijn beperkt tot een eenmalige melding om voor de toepassing van desbetreffende voorziening van het Besluit hardheidsgevallen in aanmerking te komen. De verplichting van deze melding is onlosmakelijk verbonden met de systematiek van de Whv, die met zich brengt dat op elk moment ten aanzien van een individueel bedrijf objectief uit de Whv en de daarop gebaseerde regelgeving moet kunnen worden afgeleid wat de hoogte van het varkensrecht en het fokzeugenrecht is. In dit licht moet ook kenbaar en controleerbaar zijn of een specifiek bedrijf aanspraak maakt op een afwijkende berekeningswijze. Voor de toepassing van hoofdstuk 2, paragraaf 3, 4 of 5, of artikel 23 van het Besluit hardheidsgevallen moeten in voorkomend geval – ter vaststelling of aan alle voorwaarden van de betrokken voorziening is voldaan – naast de melding ook een afschrift van de (aanvraag voor de) milieuvergunning en een afschrift van de oorspronkelijke vergunning worden overgelegd, dan wel een afschrift van de melding bij het bevoegd gezag. De melding voor toepassing van het Besluit hardheidsgevallen is geheel vergelijkbaar met de melding uit hoofde van artikel 58n, eerste lid, van de Meststoffenwet. De daarmee gepaard gaande administratieve lasten zijn door Cap Gemini en Ernst en Young berekend in het aan de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij uitgebrachte rapport «Tussenresultaten nulmeting administratieve lasten wetgevingsdomeinen mest en veterinair» van 2 april 2002, dat de minister bij brief van 16 april 2002, kenmerk DL/2002/1360, aan de Tweede Kamer zond. Berekend is dat het doen van de melding inclusief de overlegging van nadere bewijsstukken maximaal 4 uur per bedrijf vergt. Bij het door Cap Gemini en Ernst en Young gehanteerde uurtarief van € 30,36 zou dit neerkomen op € 121,44 per bedrijf. Uitgaande van een maximum van 70 bedrijven, komt dit voor de sector neer op een eenmalige last van € 8500,80.
Het wijzigingsbesluit brengt geen veranderingen in de systematiek van uitvoering en handhaving. Het schrappen van de niet-verkleiningseis betekent dat op de vervulling van die voorwaarde bij de betrokken voorzieningen geen controle noodzakelijk is. Voor de berekening van hetvarkensrecht bij (overwegend) grondgebonden bedrijven die geen opgave van het aantal varkens in het kader van de mestwetgeving hebben gedaan, wordt door Bureau Heffingen aangesloten bij de registratie van deze gegevens door de Dienst Landelijke Service bij Regelingen (LASER). De bedrijven stemmen bij de melding in met gebruikmaking van die gegevens. De wijziging van de datum van 10 juli 1997 in 15 november 1997 en de wijziging van de uiterste realisatiedatum voor de gewijzigde inrichting bij uitbreiders en omschakelaars van 1 januari 2003 in 1 januari 2004 veranderen evenmin in essentie de systematiek van uitvoering en handhaving.
4. Artikelsgewijze toelichting
Ingevolge onderdeel A, onder 1, wordt de in artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit hardheidgevallen opgenomen voorwaarde, dat het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen per saldo niet is verkleind, geschrapt in de in hoofdstuk 2, paragraaf 3, van het Besluit getroffen voorziening voor bedrijven die op 10 juli 1997 actuele uitbreidingsplannen voor de varkenshouderij hadden. Aangezien artikel 9, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is verklaard in de artikelen 13, eerste lid, 17, tweede lid, en 23, vierde lid, van het Besluit hardheidsgevallen, betekent het schrappen van de «niet-verkleiningseis» dat deze ook vervalt voor de voorzieningen voor bedrijven waar op 10 juli 1997 sprake was van actuele plannen tot omschakeling van andere diersoorten naar varkens of van vleesvarkens naar fokzeugen, danwel sprake was van actuele uitbreidingsplannen voor andere veehouderijtakken dan de varkenstak (hoofdstuk 2, paragrafen 4 en 5, en artikel 23 van het Besluit). De onderdelen A, onder 2, en D schrappen verwijzingen naar artikel 9, tweede lid, onderdeel a.
Door de met onderdeel B doorgevoerde wijziging wordt de voorziening van hoofdstuk 2, paragraaf 5, van het Besluit hardheidsgevallen ook opengesteld voor bedrijven die eerst na 10 juli 1997 een milieuvergunning hebben aangevraagd of verleend hebben gekregen met het oog op omschakeling van vleesvarkens naar fokzeugen, dan wel daartoe een melding bij het bevoegd gezag hebben gedaan overeenkomstig artikel 8.19 van de Wet milieubeheer, artikel 4 van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of artikel 3 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer. Als einddatum wordt thans opgenomen 15 november 1997, de datum van indiening van het voorstel voor de Whv bij de Tweede Kamer, tevens de datum waarop voor het eerst publiekelijk bekend werd dat voor fokzeugen in een afzonderlijk plafond zou worden voorzien.
Onderdeel C strekt ertoe een paragraaf 6C aan hoofdstuk 2 van het Besluit hardheidsgevallen toe te voegen. Deze bevat de door de commissie van wijzen geadviseerde voorziening voor (overwegend) grondgebonden varkensbedrijven die in het kader van de mestwetgeving geen opgave van het gemiddeld in 1996 en 1995 gehouden aantal varkens hebben gedaan. Voor de onderscheiding van de betrokken varkensbedrijven van andere varkensbedrijven zijn in het nieuwe artikel 19f nadere criteria opgenomen. Onderdeel a stelt zeker dat het inderdaad gaat om bedrijven die met betrekking tot geen van de genoemde jaren opgave van het aantal varkens hebben gedaan op één van de in de aangehaalde wetsartikelen bedoelde formulieren: de aangifte overschotheffing, het afsluitformulier van de mestboekhouding of de vrijstellingsverklaring. In onderdeel b is het door de commissie geformuleerde criterium van 75% opgenomen voor het minimale aandeel van het grondgebonden mestproductierecht in het totale voor de varkenshouderij beschikbare mestproductierecht. Daardoor wordt verzekerd dat uitsluitend volledig of zeer overwegend grondgebonden bedrijven gebruik maken van de voorziening. Het percentage van 10% in onderdeel c, dat ook bij de meeste andere voorzieningen in het Besluit hardheidsgevallen wordt gehanteerd, strekt ertoe bedrijven uit te sluiten die op grond van de wet aanspraak konden maken op een varkensrecht dat nauwelijks lager is dan het varkensrecht berekend overeenkomstig de nieuwe paragraaf 6C. Gelet op artikel 25 van de Whv is het Besluit hardheidsgevallen immers niet bedoeld om relatief kleine onbillijkheden weg te nemen. Onderdeel c is materieel alleen van belang voor bedrijven die ook over niet-gebonden mestproductierechten beschikten en derhalve gebruik konden maken van de regeling in artikel 8 van de Whv.
Voor de berekeningswijze van de omvang van het varkensrecht en van het fokzeugenrecht wordt ingevolge het eerste lid van het nieuwe artikel 19g volledig aangesloten bij de wettelijke regels, met als enige verschil dat het gemiddeld in 1996 of 1995 op het bedrijf gehouden aantal varkens van de onderscheiden diercategorieën wordt bepaald op basis van de bij de landbouwtelling verstrekte gegevens. Aangezien de meitelling een momentopname bevat die niet representatief behoeft te zijn voor het jaargemiddelde en aangezien er een vertaalslag moet worden gemaakt van de diercategorieën van de landbouwtelling naar de diercategorieën waarbij de Whv aansluit (artikel 19g, derde lid), welke vertaalslag een zekere onnauwkeurigheid in zich sluit, wordt in het eerste lid overeenkomstig het advies van de commissie een neerwaartse correctie van 10% op de opgegeven aantallen toegepast. Overeenkomstig artikel 6, tweede lid, van de Whv en artikel 1, tweede lid, onderdeel c, van het Besluit hardheidsgevallen wordt – onder meer om redenen van betrouwbaarheid van de gegevens – alleen rekening gehouden met landbouwtellinggegevens die vóór 10 juli 1997 zijn ontvangen (artikel 19g, tweede lid).
Artikel 26, achtste lid, van het Besluit hardheidsgevallen ziet op de berekeningswijze van de latente ruimte die ingevolge artikel 26, eerste tot en met vierde lid, van dat besluit bij de inwerkingtreding van de Whv op 1 september 1998 in mindering wordt gebracht op het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen, tezamen met de productieruimte overeenkomend met het varkensrecht zelf en de generieke 10%-korting. De 10%-korting is overigens niet van toepassing op bedrijven die uitsluitend op basis van grondgebonden mestproductierechten produceerden. Voor bedrijven die onder de voorziening van de nieuwe paragraaf 6C vallen, kan de latente ruimte worden berekend overeenkomstig de daartoe in artikel 55a, vierde en vijfde lid, eerste volzin, van de Meststoffenwet gestelde regels. Met onderdeel E wordt paragraaf 6C toegevoegd aan de in artikel 26, achtste lid, van het Besluit hardheidsgevallen opgenomen opsomming van paragrafen waarvoor deze berekeningswijze van de latente ruimte eveneens geldt. Het enige verschil is dat voor de berekening van het gemiddelde aantal dieren in 1996 of 1995 – welk gemiddelde van belang is voor de berekening van de omvang van de mestproductie afkomstig van de onderscheiden diersoorten en dus voor de berekening van de latente ruimte – voor de onder paragraaf 6C vallende bedrijven zal moeten worden uitgegaan van de aantallen die zijn opgegeven bij de landbouwtelling. Evenals in het nieuwe artikel 19g is gebeurd ten aanzien van de varkens, wordt ook het bij de landbouwtelling opgegeven aantal dieren van de andere diersoorten verminderd met 10%. Overigens sluiten de omschrijvingen van de diercategorieën binnen deze andere diersoorten – anders dan bij de varkens het geval is – goed aan bij de categorieën die in de mestwetgeving worden onderscheiden, zodat geen nadere vertaalslag nodig is. Ook de ingevolge onderdeel F aangebrachte wijziging in artikel 27, derde lid, van het Besluit hardheidsgevallen houdt verband met de berekening van de latente ruimte voor bedrijven die onder paragraaf 6C vallen.
Bedrijven die pas door de onderhavige wijzigingen in aanmerking komen voor de in hoofdstuk 2, paragrafen 3, 4 en 5, en artikel 23 van het Besluit hardheidsgevallen neergelegde voorzieningen en bedrijven die in aanmerking willen komen voor de nieuwe paragraaf 6C van hoofdstuk 2 van dat besluit kunnen zich daarvoor ingevolge het eerste lid binnen zes weken na inwerkingtreding van het onderhavige wijzigingsbesluit bij het Bureau Heffingen te Assen aanmelden op de daarvoor in artikel 2 van het Besluit hardheidsgevallen voorgeschreven wijze. Gegeven het feit dat inwerkingtreding is voorzien op 1 november 2002 (artikel III), dient de aanmelding uiterlijk op 12 december te geschieden. De eerstgenoemde bedrijven krijgen ingevolge het tweede lid één jaar extra om de huisvesting te realiseren voor de uitbreiding van de betrokken veehouderijtak of voor de omschakeling.
Aangezien de in het Besluit getroffen voorzieningen zien op de hoogte van het varkensrecht en van het fokzeugenrecht op het tijdstip van inwerkingtreding van de Whv, werkt het onderhavige wijzigingsbesluit terug tot 1 september 1998.
De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
B. J. Odink
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2002-465.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.