Besluit van 13 juli 2002, houdende voorschriften omtrent het bouwen waarvoor het vereiste van een bouwvergunning niet geldt, en omtrent het bouwen waarvoor een lichte bouwvergunning vereist is (Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 27 december 2001, nr. MJZ2001143595, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op de artikelen 12a, vierde lid, 43, eerste lid, onderdeel c, en 44, tweede lid, van de Woningwet, en op artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening;

De Raad van State gehoord (advies van 30 mei 2002, nr. W08.02.0016/V);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 12 juli 2002, nr. MJZ2002056919, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

  • 1. In dit besluit wordt verstaan onder:

    achtererf: gedeelte van het erf dat aan de achterzijde van het gebouw is gelegen;

    antennedrager: antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne;

    antenne-installatie: installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een techniekkast opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie;

    daknok: hoogste punt van een schuin dak;

    dakvoet: laagste punt van een schuin dak;

    eerste verdieping: tweede bouwlaag van de woning of het woongebouw, een souterrain of kelder niet daaronder begrepen;

    erf: al dan niet bebouwde perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een gebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voorzover een bestemmingsplan van toepassing is, de bestemming deze inrichting niet verbiedt;

    voorerf: gedeelte van het erf dat aan voorkant van het gebouw is gelegen;

    voorgevelrooilijn: voorgevelrooilijn als bedoeld in het bestemmingsplan dan wel de gemeentelijke bouwverordening;

    weg: weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994;

    wet: Woningwet;

    zijerf: gedeelte van het erf dat aan de zijkant van het gebouw is gelegen.

  • 2. Tenzij anders bepaald, worden de in dit besluit genoemde:

    a. afstanden loodrecht gemeten, en

    b. maten buitenwerks gemeten.

HOOFDSTUK II BOUWVERGUNNINGSVRIJ BOUWEN

Artikel 2

Behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 4, wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet aangemerkt:

a. het bouwen van een op de grond staande aan- of uitbouw van één bouwlaag aan een bestaande woning of een bestaand woongebouw, die strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:

1°. gebouwd aan:

a) de oorspronkelijke achtergevel op meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen, of

b) een niet naar de weg of het openbaar groen gekeerde oorspronkelijke zijgevel op meer dan 1 m van het voorerf en meer dan 1 m van het naburige erf,

2°. niet hoger dan:

a) 4 m, gemeten vanaf het aansluitend terrein,

b) 0,25 m boven de vloer van de eerste verdieping van die woning of dat woongebouw, en

c) de woning of het woongebouw,

3°. gebouwd binnen de breedte van de gevel waaraan de aan- of uitbouw wordt gebouwd,

4°. minder dan 2,5 m diep,

5°. zij- of achtererf door dat bouwen voor niet meer dan 50% bebouwd, en

6°. niet gebouwd aan een woning of woongebouw als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de wet, aan een woonwagen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de wet of aan een woning of woongebouw die of dat niet voor permanente bewoning is bestemd;

b. het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag of een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning of bestaand woongebouw, dat of die strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:

1°. gebouwd op:

a) het achtererf op meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen, of

b) een niet naar de weg of het openbaar groen gekeerd zijerf op meer dan 1 m van het voorerf, en

c) indien de bruto-oppervlakte van het bijgebouw of de overkapping meer is dan 10 m2: meer dan 1 m van het naburige erf,

2°. niet hoger dan 3 m, gemeten vanaf het aansluitend terrein,

3°. zij- of achtererf door dat bouwen voor niet meer dan 50% bebouwd,

4°. de totale bruto-oppervlakte van de op het erf aanwezige bouwvergunningsvrij gebouwde bijgebouwen en overkappingen minder dan 30 m2, en

5°. niet gebouwd bij een woning of woongebouw als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de wet, bij een woonwagen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de wet of bij een woning of woongebouw die of dat niet voor permanente bewoning is bestemd;

c. het veranderen van een kozijn, kozijninvulling, luik of gevelpaneel van een bestaande woning, bestaand woongebouw of een bij een bestaande woning of een bestaand woongebouw behorend bijgebouw, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:

1°. niet aangebracht in de voorgevel van een woning of woongebouw of een naar de weg of het openbaar groen gekeerde zijgevel van een woning of woongebouw, en

2°. de bestaande gevelopening wijzigt niet;

d. het bouwen van een dakkapel op een bestaand gebouw, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:

1°. gebouwd op het achterdakvlak of een niet naar de weg of het openbaar groen gekeerd zijdakvlak,

2°. afstand tot de voorgevel meer dan 1 m,

3°. voorzien van een plat dak,

4°. zijwanden ondoorzichtig,

5°. hoogte, gemeten vanaf de voet van de dakkapel, minder dan 1,5 m,

6°. onderzijde meer dan 0,5 m en minder dan 1 m boven de dakvoet,

7°. bovenzijde meer dan 0,5 m onder de daknok,

8°. zijkanten meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak, en

9°. niet gebouwd op een woning of woongebouw als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de wet, op een woonwagen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de wet of op een woning of woongebouw die of dat niet voor permanente bewoning is bestemd;

e. het bouwen van een erf- of perceelafscheiding, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:

1°. niet hoger dan 1 m, of

2°. niet hoger dan 2 m en gebouwd:

a) op een erf of perceel waarop reeds een gebouw staat,

b) meer dan 1 m achter de voorgevelrooilijn, en

c) meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen.

Artikel 3

  • 1. Behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 5 wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet voorts aangemerkt:

    a. het bouwen van een dakraam in een bestaand gebouw, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:

    1°. onderzijde meer dan 0,5 m boven de dakvoet,

    2°. bovenzijde meer dan 0,5 m onder de daknok, en

    3°. zijkanten meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak;

    b. het bouwen van een bouwwerk van beperkte omvang op een erf, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:

    1°. hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, minder dan 1 m,

    2°. bruto-oppervlakte minder dan 2 m2, en

    3°. voor-, zij- of achtererf voor niet meer dan 50% bebouwd;

    c. het bouwen van een collector voor warmteopwekking op of aan een bouwwerk ten behoeve van de warmtevoorziening van het gebruik van dat bouwwerk of van op hetzelfde perceel gelegen andere bouwwerken, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:

    1°. bij plaatsing:

    a) op een schuin dakvlak:

    1) binnen het vlak van het dak,

    2) in of direct op het dakvlak, en

    3) hellingshoek gelijk aan hellingshoek dakvlak,

    b) op een plat dakvlak:

    1) afstand tot dakranden ten minste gelijk aan hoogte collector, en

    2) hellingshoek ten hoogste 35°, en

    2°. indien de collector niet een geheel vormt met de installatie voor het opslaan van het water: die installatie in dat bouwwerk is geplaatst;

    d. het bouwen van een paneel voor de opwekking van elektriciteit uit daglicht op of aan een bouwwerk ten behoeve van de elektriciteitsvoorziening van het gebruik van dat bouwwerk of van op hetzelfde perceel gelegen andere bouwwerken, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:

    1°. bij plaatsing:

    a) op een schuin dakvlak:

    1) binnen het vlak van het dak,

    2) in of direct op het dakvlak, en

    3) hellingshoek gelijk aan hellingshoek dakvlak,

    b) op een plat dakvlak:

    1) afstand tot dakranden ten minste gelijk aan hoogte paneel, en

    2) hellingshoek ten hoogste 35°, en

    2°. indien het paneel niet een geheel vormt met de installatie voor het omzetten van de opgewekte elektriciteit: die installatie in dat bouwwerk is geplaatst;

    e. het bouwen van een antenne-installatie ten behoeve van mobiele telecommunicatie, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:

    1°. bij bouwen op of aan een bouwwerk:

    a) de hoogte van de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, minder is dan 0,5 m, en de techniekkast:

    1) inpandig of ondergronds is geplaatst,

    2) op de grond is geplaatst en kleiner is dan 0,2 m3, of

    3) op een plat dak is geplaatst, kleiner is dan 0,2 m3 en meer dan 1 m achter de dakrand is geplaatst, of

    b) de hoogte van de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, of indien bevestigd aan een gevel van een gebouw, gemeten vanaf het punt waarop de antenne, met antennedrager, het dakvlak kruist, minder is dan 5 m, en:

    1) de antenne, met antennedrager, geplaatst is op een hoogte van meer dan 9 m, gemeten vanaf het bij het bouwwerk aansluitende terrein,

    2) de techniekkast:

    – inpandig of ondergronds is geplaatst, of

    – op een plat dak is geplaatst, kleiner is dan 2 m3 en meer dan 1 m achter de dakrand is geplaatst,

    3) de bedrading in of direct langs de antennedrager of inpandig is aangebracht, dan wel in een kabelgoot, mits deze kabelgoot meer dan 1 m achter de voorgevel is geplaatst, en

    4) de antennedrager bij plaatsing op het dak van een gebouw:

    – aan of bij een op het dak aanwezig object is geplaatst,

    – in het midden van het dak is geplaatst, of

    – elders op het dak is geplaatst, mits de afstand in m tot de voorgevel van het bouwwerk ten minste gelijk is aan: 18 gedeeld door de hoogte waarop de antenne, met antennedrager, is geplaatst, gemeten vanaf het bij het gebouw aansluitende terrein tot aan de voet van de antenne, met antennedrager, of

    2°. bij bouwen op of aan een hoogspanningsmast, wegportaal, reclamezuil, lichtmast, windmolen, sirenemast, een niet van een bouwwerk deel uitmakende schoorsteen, of op een bouwvergunningplichtige antenne-installatie:

    a) de hoogte van de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet minder is dan 5 m,

    b) de antenne is geplaatst op een hoogte van meer dan 3 m, gemeten vanaf het bij het bouwwerk aansluitende terrein, en

    c) de techniekkast:

    1) inpandig of ondergronds is geplaatst, of

    2) op de grond is geplaatst en kleiner is dan 2 m3;

    f. het bouwen van een andere antenne-installatie dan bedoeld in onderdeel e van dit lid en in onderdeel c van het derde lid van dit artikel, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:

    1°. de antenne-installatie achter het voorerf is geplaatst,

    2°. indien het een schotelantenne betreft:

    a) de doorsnede van de antenne minder is dan 2 m, en

    b) de hoogte van de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, minder is dan 3 m, of

    3°. indien het een andere antenne betreft dan bedoeld onder 2°: de hoogte van de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, of indien deze is bevestigd aan de gevel, gemeten vanaf het punt waarop de antenne, met antennedrager, het dakvlak kruist, minder is dan 5 m;

    g. het bouwen van een container voor het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:

    1°. de hoogte van de container, gemeten vanaf het aansluitend terrein, minder is dan 2 m, en

    2°. indien de container bovengronds wordt geplaatst: de bruto-oppervlakte minder is dan 4 m2;

    h. het bouwen van een gebouw ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:

    1°. de hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, minder is dan 3 m, en

    2°. de bruto-oppervlakte minder is dan 15 m2;

    i. het bouwen van een rolhek, luik of rolluik bij andere gebouwen dan woningen en woongebouwen, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:

    1°. het rolhek, luik of rolluik aan de binnenzijde van de uitwendige scheidingsconstructie is geplaatst, en

    2°. voor ten minste 90% uit glasheldere doorkijkopeningen bestaat;

    j. het bouwen van een magazijnstelling die uitsluitend steunt op een vloer van het gebouw waarin zij wordt geplaatst, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:

    1°. de hoogte, gemeten vanaf de voet, meer is dan 3 m maar minder dan 8,5 m, en

    2°. de magazijnstelling niet is voorzien van een verdiepingsvloer of loopbrug;

    k. het aanbrengen van een verandering van niet-ingrijpende aard aan een bestaand bouwwerk, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:

    1°. de verandering geen betrekking heeft op de draagconstructie van dat bouwwerk,

    2°. de bebouwde oppervlakte niet wordt uitgebreid, en

    3°. het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.

  • 2. Behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 5 wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet voorts aangemerkt het bouwen van:

    a. een speeltoestel, als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van het Besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen, mits de hoogte, gemeten vanaf de voet, minder is dan 3 m;

    b. tuinmeubilair, mits de hoogte, gemeten vanaf de voet, minder is dan 2 m.

  • 3. Behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet voorts aangemerkt het bouwen van:

    a. een bouwwerk, geen gebouw zijnde, van beperkte omvang, op of over een weg of een spoorweg, of in een vaarwater en in de daarbij behorende bermen, ten dienste van het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer;

    b. een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voor wegaanduiding, verkeersgeleiding of tolheffing, ten dienste van het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer;

    c. een antenne-installatie met bijbehorend opstelpunt ten behoeve van de C2000-infrastructuur voor de mobiele communicatie door hulpverleningsdiensten;

    d. een elektronische sirene ten behoeve van het waarschuwen van de bevolking bij calamiteiten of de dreiging daarvan, alsmede de daarbij behorende bevestigingsconstructie;

    e. straatmeubilair;

    f. een zonwering, rolhek of rolluik bij woningen en woongebouwen;

    g. een afscheiding tussen balkons of dakterrassen.

HOOFDSTUK III LICHT-BOUWVERGUNNINGPLICHTIG BOUWEN

Artikel 4

  • 1. Een lichte bouwvergunning is vereist voor het bouwen, bedoeld in artikel 2, indien dat plaatsvindt:

    a. in, op, aan of bij een monument als bedoeld in de Monumentenwet 1988 of een monument als bedoeld in een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening, of

    b. in een beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988.

  • 2. Een lichte bouwvergunning is voorts vereist voor het bouwen van een in de aanhef van een geletterd onderdeel van artikel 2 bedoeld bouwwerk dat niet voldoet aan de in dat onderdeel gegeven kenmerken, met dien verstande dat:

    a. van het bouwwerk, bedoeld in de aanhef van onderdeel a, de hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, minder is dan 5 m;

    b. van het bouwwerk, bedoeld in de aanhef van onderdeel b:

    1°. de hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, minder is dan 5 m, en

    2°. de bruto-oppervlakte minder is dan 50 m2.

Artikel 5

  • 1. Een lichte bouwvergunning is voorts vereist voor het bouwen, bedoeld in artikel 3, indien dat plaatsvindt:

    a. in, op, aan of bij een monument als bedoeld in de Monumentenwet 1988 of een monument als bedoeld in een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening, of

    b. in een beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988.

  • 2. Een lichte bouwvergunning is voorts vereist voor het bouwen van een in de aanhef van een geletterd onderdeel van artikel 3, eerste lid, bedoeld bouwwerk dat niet voldoet aan de in dat onderdeel gegeven kenmerken, met dien verstande dat:

    a. van het bouwwerk, bedoeld in de aanhef van onderdeel b:

    1°. de hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, minder is dan 3 m, en

    2°. de bruto-oppervlakte minder is dan 5 m2;

    b. van de bouwwerken, bedoeld in de aanhef van de onderdelen e en f, de hoogte, gemeten vanaf de voet van de antenne, of indien de antenne is geplaatst op een antennedrager, gemeten vanaf de voet van de antennedrager, minder is dan 40 m;

    c. van het bouwwerk, bedoeld in de aanhef van onderdeel h:

    1°. de hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, minder is dan 5 m, en

    2°. de bruto-oppervlakte minder is dan 50 m2.

  • 3. Een lichte bouwvergunning is voorts vereist voor het bouwen van een in artikel 3, tweede lid, bedoeld bouwwerk dat hoger is dan in dat lid is aangegeven, met dien verstande dat de hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, minder is dan 5 m.

Artikel 6

Een lichte bouwvergunning is voorts vereist voor het bouwen:

a. bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdelen a en b, van de wet, indien dat plaatsvindt:

1°. in, op, aan of bij een monument als bedoeld in de Monumentenwet 1988 of een monument als bedoeld in een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening, of

2°. in een beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988;

b. van een balkon, mits de bruto-oppervlakte minder is dan 2 m2;

c. van een vloerafscheiding op een balkon of dakterras;

d. van een zonwering bij andere gebouwen dan woningen en woongebouwen;

e. van een op de grond staande reclamezuil.

HOOFDSTUK IV WELSTANDSCRITERIA

Artikel 7

Criteria als bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de wet ten aanzien van het bouwen, bedoeld in artikel 4, beschrijven de welstand uitputtend en hebben uitsluitend betrekking op de plaatsing, de vorm, de maatvoering, het materiaalgebruik en de kleur.

HOOFDSTUK V OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 8

Bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet is voorts:

a. het op een zij- of achtererf van een woning of een ander gebouw dan wel op een standplaats bouwen van een bouwwerk waarvan de hoogte niet meer is dan 1 m en de bruto-oppervlakte niet meer is dan 2 m2, mits de toevoeging van het bouwwerk niet tot gevolg heeft dat het bij die woning of dat andere gebouw aansluitende zij- of achtererf dan wel die standplaats voor meer dan 50% is bebouwd;

b. het op een erf van een gebouw of standplaats plaatsen van een overkapping, die strekt tot vergroting van het woongenot van het gebruik van het gebouw of de standplaats, met dien verstande dat:

1°. de hoogte van de voet af gemeten niet meer is dan 2,7 m;

2°. de bruto-oppervlakte, horizontaal gemeten, niet meer is dan 20 m2;

3°. door de plaatsing het bij het gebouw aansluitende erf voor niet meer dan 50% is bebouwd;

4°. bij plaatsing voor de voorgevelrooilijn, de overkapping geen tot de constructie zelf behorende wanden heeft;

5°. bij plaatsing achter de voorgevelrooilijn, de overkapping maximaal drie wanden heeft waarvan er maximaal twee tot de constructie behoren;

c. het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard aan een bouwwerk, met dien verstande dat die veranderingen geen betrekking hebben op de draagconstructie van het bouwwerk, geen uitbreiding van het bebouwde oppervlak plaatsvindt en het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd;

d. het bouwen van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, van beperkte omvang op of over een al dan niet openbare weg, een spoorweg of in een al dan niet openbaar vaarwater en in de daarbij behorende bermen ten dienste van het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede het plaatsen van straatmeubilair;

e. het bouwen van een gebouw met een inhoud van ten hoogste 3 m3 ten behoeve van het telecommunicatieverkeer;

f. het plaatsen van tuinmeubilair waarvan de hoogte van de voet af gemeten niet meer is dan 2 m;

g. het achter de voorgevelrooilijn plaatsen van een antenne, waaronder begrepen een schotelantenne met een doorsnede van ten hoogste 1 m, waarvan de hoogte, gemeten vanaf de voet van de antenne, niet meer is dan 5 m;

h. het plaatsen van een elektronische sirene waarmee bij calamiteiten of dreigende calamiteiten de bevolking kan worden gewaarschuwd, of

i. het plaatsen van een erf- of terreinafscheiding, waarvan de hoogte, van de voet af gemeten, niet meer is dan 1 m. Indien de afscheiding wordt geplaatst op of rondom een erf of terrein waarop een gebouw staat, mag de afscheiding die achter de voorgevelrooilijn staat, ten hoogste 2 m zijn.

Artikel 9

Artikel 40, eerste lid, van de wet blijft buiten toepassing ten aanzien van het bouwen waarmee reeds was aangevangen voor de inwerkingtreding van de artikelen 2, 3, 4, 5 en 6 van dit besluit, indien op het tijdstip waarmee met dat bouwen is begonnen, geen bouwvergunning was vereist.

Artikel 10

Aan artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 19851 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

f. een antenne-installatie als bedoeld in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, in de bebouwde kom, mits de hoogte van de antenne, of indien de antenne is geplaatst op een antennedrager als bedoeld in dat besluit, de hoogte van de antennedrager en de antenne tezamen, gemeten vanaf de voet van de antenne, respectievelijk de antennedrager, niet meer is dan 40 m.

Artikel 11

Hoofdstuk IIIA vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 12

Het Besluit meldingplichtige bouwwerken2 wordt ingetrokken.

Artikel 13

  • 1. De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

  • 2. Artikel 8 vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 14

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 13 juli 2002

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. W. Remkes

Uitgegeven de achtste augustus 2002

De Minister van Justitie a.i.,

J. P. Balkenende

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Onderhavig besluit vloeit voort uit de wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Woningwet naar aanleiding van enerzijds de evaluatie van die wet en anderzijds het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (bouwvergunningprocedure en welstandstoezicht) (Stb. 2001, 518).

Die wetswijziging is voortgekomen uit de beleidskeuzen die het toenmalige kabinet heeft gemaakt naar aanleiding van de Evaluatienota «Herziene Woningwet en Bouwbesluit» (1996) en het MDW-rapport «Bouwregelgeving» (1997). Naar aanleiding daarvan heeft het kabinet geconcludeerd dat een fundamentele herziening van de bouwregelgeving niet is vereist, maar dat binnen het bestaande raamwerk wel verbetering van de bouwvergunningprocedure en het welstandstoezicht nodig is.

De wetswijziging houdt, voor zover hier van belang, in dat:

– de categorie meldingplichtige bouwwerken vervalt;

– de categorie bouwvergunningsvrije bouwwerken wordt verruimd;

– voor een deel van de categorie bouwvergunningplichtige bouwwerken niet meer een reguliere, maar een lichte bouwvergunning is vereist, en dat één en ander voortaan bij algemene maatregel van bestuur zal worden geregeld.

Voorts is hier van belang dat gemeenten op grond van de gewijzigde wet (na een overgangsperiode van maximaal 18 maanden) alleen nog wettelijk welstandstoezicht ten aanzien van bouwwerken kunnen uitoefenen wanneer de gemeenteraad een welstandsnota heeft bekendgemaakt, waarin welstandscriteria zijn opgenomen die zoveel mogelijk zijn toegesneden op de onderscheidene categorieën bouwwerken, alsmede dat ter bevordering van de eenheid in gemeentelijke welstandsnota's bij algemene maatregel van bestuur voorschriften kunnen worden gegeven omtrent die categorieën bouwwerken en de daarop toe te passen welstandscriteria.

Dit besluit is gebaseerd op de artikelen 12a, vierde lid (welstandscriteria), 43, eerste lid, onderdeel c (aanwijzing bouwvergunningsvrije bouwwerken), en 44, tweede lid (aanwijzing licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken), van de Woningwet, zoals gewijzigd bij bovengenoemde wijziging, en voorts op artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Met onderhavig besluit is er een limitatieve en uitputtende opsomming van bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken gegeven. Gemeenten hebben niet de bevoegdheid om van het besluit af te wijken, noch in voor de bouwer positieve, noch in voor de bouwer negatieve zin. Derhalve mogen zij niet meer of minder als bouwvergunningsvrij of licht-bouwvergunningplichtig aanmerken dan in het besluit is bepaald.

Ter bevordering van de eenheid in gemeentelijke welstandsnota's is in dit besluit voorts bepaald dat – wanneer de gemeenteraad wettelijk welstandstoezicht ten aanzien van die categorieën bouwwerken wil uitoefenen – in de gemeentelijke welstandsnota ten aanzien van een aantal in dit besluit aangegeven categorieën bouwwerken zogenoemde loketcriteria moeten zijn opgenomen. Het staat gemeenten overigens vrij om dergelijke loketcriteria ook vast te stellen voor de andere categorieën bouwwerken die aan wettelijk welstandstoezicht kunnen worden onderworpen.

De opsommingen in de memorie van toelichting bij de voorgenomen wijziging van de Woningwet (Kamerstukken II 1998/199, 26 734, nr. 3) zijn bij het opstellen van dit besluit richtinggevend geweest. Bij het opstellen van het concept-ontwerp is een aantal malen overleg gevoerd met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Federatie Welstand. Voorts zijn het Interdepartementaal Overleg Bouwregelgeving (IOB) en het Overlegplatform Bouwregelgeving (OPB) in diverse stadia enkele malen geconsulteerd. Het concept-ontwerp is bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van bedoeld wetsvoorstel tevens aan de Tweede Kamer gezonden. In het kader van de zogenoemde zware voorhangprocedure is het ontwerp-besluit toegezonden aan Eerste en Tweede Kamer voordat het voor advies aan de Raad van State is voorgelegd. De Tweede Kamer heeft het ontwerp-besluit voor kennisgeving aangenomen. De (schriftelijke en mondelinge) behandeling door de Eerste Kamer heeft op onderdelen tot aanpassing van het ontwerp-besluit geleid.

§ 1 Uitgangspunten bouwvergunningsvrij en licht-bouwvergunningplichtig bouwen

Bouwvergunningsvrij bouwen

In de gewijzigde Woningwet blijft als hoofdregel gelden dat het verboden is om te bouwen zonder of in afwijking van een (vooraf verleende) bouwvergunning (artikel 40, eerste lid). De wet maakt daarop enkele uitzonderingen. Voor de in het tweede lid van artikel 40 bedoelde caravans die overeenkomstig de Wet op de Openluchtrecreatie worden geplaatst, is geen bouwvergunning vereist. Verder is in artikel 43, eerste lid, van de wet bepaald dat voor bepaalde bouwwerken en bouwactiviteiten geen bouwvergunning is vereist.

Het gaat hier om de volgende drie situaties:

– Het bouwen ingevolge een aanschrijving van burgemeester en wethouders (onderdeel a).

– Het uitvoeren van werkzaamheden die tot het gewone onderhoud behoren (onderdeel b).

– De bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwvergunningsvrije bouwwerken van beperkte betekenis (onderdeel c).

Krachtens het tweede lid van dat artikel is het in het eerste lid bedoelde bouwen op, bij, aan of in een (gemeentelijk, provinciaal of Rijks)monument of in een door het Rijk aangewezen beschermd stads- en dorpsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988 nooit bouwvergunningsvrij.

Het bouwvergunningsvrij zijn betekent dat de betreffende bouwwerken niet aan enige preventieve gemeentelijke toets zijn onderworpen. Voorts hoeven zij niet te voldoen aan de voorschriften van de gemeentelijke bouwverordening (zoals stedenbouwkundige voorschriften) en de bebouwingsvoorschriften van het bestemmingsplan (zie hierna).

Echter, ter bescherming van private, individuele belangen van burgers enerzijds, en algemene maatschappelijke belangen zoals veiligheid, gezondheid en ruimtelijke kwaliteit anderzijds, zijn in de Woningwet en onderhavig besluit wel bepaalde randvoorwaarden opgenomen. Verder zijn ook de geschreven (het zogenaamde «burenrecht») en ongeschreven (fatsoens)normen van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing. Zo schrijft het BW met betrekking tot bepaalde bouwwerken voor, dat voor het bouwen daarvan toestemming moet worden verkregen van de buren.

Wat de Woningwet betreft, dienen, evenals voor de wetswijziging het geval was, alle bouwwerken – derhalve ook de bouwvergunningsvrije – te voldoen aan de bij of krachtens het Bouwbesluit gegeven voorschriften; dit ter waarborging van de veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid en energiezuinigheid (en, op termijn, ook duurzaamheid) van bouwwerken. Dit is geregeld in artikel 4 van de wet. Daarnaast is een aantal specifieke voorschriften gegeven ter waarborging van de ruimtelijke kwaliteit van bouwwerken. Bijvoorbeeld: zoals hiervoor reeds aangegeven, mag er niet zonder bouwvergunning worden gebouwd in, op, aan of bij monumenten en door het Rijk aangewezen beschermde stads- en dorpsgezichten. Bovendien zijn in onderhavig besluit per type bouwwerk randvoorwaarden gesteld ten aanzien van het bouwwerk zelf (maatvoering en dergelijke) en de plaats waar een bouwwerk van een bepaald type wordt gebouwd (zie ook hierna). Verder is de excessenregeling van artikel 19 van de Woningwet ook van toepassing op bouwvergunningsvrije bouwwerken. Indien het uiterlijk van bouwvergunningsvrije bouwwerken ernstig in strijd is met redelijke eisen van welstand kunnen burgemeester en wethouders, evenals bij bouwvergunningplichtige bouwwerken, dus aanschrijven tot het treffen van voorzieningen.

Ten slotte kunnen ook de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan van toepassing zijn op het bouwvergunningsvrije bouwen. Artikel 20 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bepaalt namelijk onder meer dat de voorschriften van het bestemmingsplan buiten toepassing blijven voor zover deze betrekking hebben op het gebruik van bouwwerken en standplaatsen dat voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet. De betekenis van dit voorschrift kan aan de hand van enkele voorbeelden worden geïllustreerd. Wanneer een speeltoestel (zoals wipkip of klimrek) aan de in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de in dit besluit genoemde kenmerken voldoet, kan dat toestel bouwvergunningsvrij worden geplaatst. De gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan kunnen in dat geval het gebruik van de kenmerkende functie van dat toestel (= speeltoestel) niet verhinderen. Datzelfde geldt bijvoorbeeld voor het gebruik van een GSM-antenne in de daarbij behorende functie, te weten het verzenden en ontvangen van signalen voor mobiele telecommunicatie. De gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan kunnen een zodanig gebruik van een dergelijke antenne niet in de weg staan wanneer die antenne conform de voorschriften van dit besluit bouwvergunningsvrij is geplaatst en ook conform het in dit besluit aangegeven gebruiksdoel wordt gebruikt. De gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan spelen echter wel een rol wanneer het gebruik van het bouwvergunningsvrij gebouwde bouwwerk afwijkt van het in onderhavig besluit aangegeven gebruiksdoel. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de GSM-antenne uit bovenstaand voorbeeld gebruikt wordt als radiozendinstallatie of voor de bevestiging van reclameuitingen. Ook «herleven»de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan wanneer, bijvoorbeeld, een bouwvergunningsvrij bijgebouw bij een woning gebruikt wordt voor detailhandel. Dit is niet een gebruik dat strekt tot vergroting van het woongenot. Indien het desbetreffende gebruik ten behoeve van detailhandel strijdig is met de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan, kan een handhavend optreden op deze voorschriften worden gebaseerd. Gebruik van een bouwvergunningsvrij gebouwd bouwwerk dat afwijkt van de kenmerkende functie van zo'n bouwwerk is dus wel aan de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan onderworpen.

Uitgangspunt bij het opstellen van het onderhavige besluit is geweest dat wat vóór de wetswijziging bouwvergunningsvrij was in beginsel bouwvergunningsvrij moet blijven, en dat wat meldingplichtig was in beginsel bouwvergunningsvrij moet worden. Verder zijn met betrekking tot enkele reeds voor de wetswijziging bouwvergunningsvrije bouwwerken nadere detailvoorschriften gegeven. Hierbij zijn de volgende criteria gehanteerd:

– zijn in redelijkheid onaanvaardbare risico's te verwachten ten aanzien van de constructieve veiligheid van een bouwwerk, en

– zijn in redelijkheid onaanvaardbare effecten te verwachten op de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving van een bouwwerk (met name de openbare ruimte), die niet tot aanvaardbare proporties kunnen worden teruggebracht door in dit besluit bouwwerk- en plaatsgebonden randvoorwaarden te stellen.

Wanneer bedoelde risico's en effecten in redelijkheid aanvaardbaar zijn, en preventief bouwtoezicht dus niet strikt noodzakelijk is, zijn deze bouwwerken aangewezen als bouwvergunningsvrij; zijn die risico's en effecten in redelijkheid niet aanvaardbaar, dan zijn ze bouwvergunningplichtig.

In de artikelen 2 en 3 van dit besluit zijn de bouwvergunningsvrije bouwwerken opgenomen. Voor vrijwel alle bouwwerken worden specifieke kenmerken gegeven waaraan zo'n bouwwerk moet voldoen. (Enkele bouwwerken zijn altijd bouwvergunningsvrij, zonder dat ze aan bepaalde kenmerken hoeven te voldoen (artikel 3, derde lid)). De term «kenmerken» is gekozen als verzamelnaam van afmetingen, grootte, en andere randvoorwaarden en beperkingen (de term wordt in het besluit ook gebruikt in de artikelen 4 en 5).

De kenmerken hebben betrekking op het bouwwerk zelf (bijvoorbeeld de afmetingen) of de plaats waar het bouwwerk zal worden gerealiseerd (bijvoorbeeld de plaats op het erf of op het dakvlak). De kenmerken met betrekking tot de plaats van het bouwwerk zijn ingegeven door ruimtelijke aspecten (planologie, stedenbouw en welstand) en het belang van buren. Die ruimtelijke aspecten zijn uitgewerkt in de zogenaamde «voor- en achterkant-benadering», een anti-cumulatieregeling, een regeling ter bescherming van de buren en een specifiek regime ten aanzien van recreatiewoningen (en andere niet voor permanente bewoning bestemde woningen en woongebouwen) en tijdelijke bouwwerken als bedoeld in artikel 45 van de Woningwet.

«Voor- en achterkant-benadering».

Deze benadering houdt in dat er met het oog op stedenbouw en welstand in een aantal gevallen verschil moet worden gemaakt tussen het bouwen aan de voorkant of aan de achterkant van een bouwwerk. Vanuit het oogpunt van ruimtelijke kwaliteit is het bouwen aan «de voorkant» in het algemeen kwetsbaarder dan het bouwen aan «de achterkant». Onder «voorkant» wordt in dit verband verstaan de voorgevel, het voorerf en het dakvlak aan de voorzijde van een gebouw, en de zijgevel, het zijerf en het dakvlak aan de zijkant van een gebouw voor zover die zijde (zijdelings) gekeerd is naar de weg of het openbaar groen. Eén en ander komt erop neer dat het bouwvergunningsvrije bouwen met betrekking tot een aantal typen bouwwerken alleen betrekking heeft op «de achterkant» en dat het bouwen aan «de voorkant» bouwvergunningplichtig is. Deze «voor- en achterkant-benadering» is van toepassing op aan- en uitbouwen, bijgebouwen, overkappingen, kozijn- en gevelwijzigingen, dakkapellen en op meer dan één meter hoge erf- of perceelafscheidingen. Concreet is in artikel 2 op de volgende wijze uitwerking aan die «voor- en achterkant-benadering» gegeven (zie voor een toelichting op specifieke details het artikelsgewijze deel):

– aan- of uitbouwen: bouwvergunningsvrij mits gebouwd:

a) aan de achtergevel op meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen, en

b) aan een niet naar de weg of het openbaar groen gekeerde zijgevel op meer dan 1 m achter de voorgevel.

– bijgebouwen en overkappingen: bouwvergunningsvrij mits gebouwd:

a) op het achtererf op meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen, en

b) op een niet naar de weg of het openbaar groen gekeerd zijerf op meer dan 1 m van het voorerf.

– kozijn- of gevelwijzigingen: bouwvergunningsvrij mits:

a) niet aan de voorgevel, en

b) niet aan een zijgevel indien de desbetreffende zijgevel van het gebouw gekeerd is naar de weg of het openbaar groen.

– dakkapellen: bouwvergunningsvrij mits gebouwd:

a) op een achterdakvlak of een niet naar de weg of het openbaar groen gekeerd zijdakvlak, en

b) meer dan 1 m achter de voorgevel.

– erf- of perceelafscheidingen van meer dan 1 m hoog: bouwvergunningsvrij mits gebouwd:

a) meer dan 1 meter achter de voorgevelrooilijn, en

b) meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen.

Belangen van buren. Met het oog op de bescherming van de belangen van degenen die als directe wederzijdse buren met een bouwwerk worden geconfronteerd, mogen aan- en uitbouwen aan een zijgevel en bijgebouwen met een bruto-vloeroppervlakte van meer dan 10 m2 en overkappingen met een bruto-vloeroppervlakte van meer dan 10 m2 op grond van artikel 2 alleen bouwvergunningsvrij worden gerealiseerd wanneer de afstand van het bouwwerk tot het erf van de wederzijdse buren 1 meter of meer is.

De voor- en achterkant-benadering en de regeling ter bescherming van de buren worden geïllustreerd in figuur 1.

Figuur 1 Visualisatie van de voor- en achterkantbenadering en bescherming van de buren.

stb-2002-410-1.gif

Figuur 1 geeft een beeld van de algemene inhoud van de voor- en achterkantbenadering zoals deze in dit besluit gehanteerd wordt. Voor een aantal bouwwerken gelden uitzonderingen op deze regel. De lichte bouwvergunningplicht bij bouwen binnen 1 meter van de grens met de buren is alleen van toepassing op bijgebouwen/overkappingen met een bruto-vloeroppervlakte > 10 m2 < 30 m2 en aan-/uitbouwen aan een zijgevel.

Anticumulatieregeling. Met het oog op het ongewenste dichtslibben van zij- en achtererven en opeenstapeling van bouwwerken is opgenomen dat het bouwen van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen niet tot gevolg mag hebben dat het bij het gebouw aansluitend zij- of achtererf voor meer dan 50% is bebouwd. Voor bijgebouwen en overkappingen (artikel 2, onderdeel b) geldt daarnaast dat de totale bruto-oppervlakte aan bouwvergunningsvrij gebouwde bijgebouwen en overkappingen per totale erf maximaal 30 m2 mag zijn.

Recreatiewoningen, woonwagens en tijdelijke bouwwerken. Met name vanuit planologisch oogpunt is het ongewenst dat aan, bij of op recreatiewoningen, woonwagens en tijdelijke bouwwerken als bedoeld in artikel 45 van de Woningwet (bijvoorbeeld een tijdelijke woonkeet) bouwvergunningsvrij aan- en uitbouwen, bijgebouwen, overkappingen en dakkapellen zouden kunnen worden gerealiseerd. Wanneer dat wel het geval zou zijn, zouden onbedoeld namelijk voorwaarden kunnen worden geschapen voor het zonder voorafgaande overheidsbemoeienis omzetten van het recreatief gebruik van een recreatiewoning in permanent gebruik of het omzetten van het tijdelijk gebruik van bijvoorbeeld een woonkeet in langdurig gebruik. Met het oog daarop is het bouwen van deze in artikel 2 van het besluit genoemde bouwwerken niet bouwvergunningsvrij maar licht-bouwvergunningplichtig wanneer dat bouwen plaatsvindt aan, bij of op recreatiewoningen of bedoelde tijdelijke bouwwerken. Woonwagens zijn zodanig specifiek van aard (verplaatsbaar; op standplaats geplaatst) dat ook daarvoor een uitzondering ten aanzien van het bouwvergunningsvrij kunnen bouwen van eerdergenoemde typen bouwwerken is opgenomen. Voor de goede orde wijs ik er overigens op dat waar in dit besluit wordt gesproken van een woning daaronder ook een woonwagen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de wet wordt verstaan.

Licht-bouwvergunningplichtig bouwen

Bij de wetswijziging is de categorie bouwvergunningplichtig onderverdeeld in twee subcategorieën, te weten: regulier-bouwvergunningplichtig en (nieuw) licht-bouwvergunningplichtig (zie artikel 1, eerste lid, onderdelen p en q, van de wet). Het verschil tussen beide subcategorieën is formeel (procedureel); materieel gelden voor beide categorieën van bouwwerken dezelfde voorwaarden. De procedurele verschillen betreffen de volgende:

– De preventieve gemeentelijke toets van een aanvraag om bouwvergunning (artikel 44, eerste lid, van de wet) voor een regulier-bouwvergunningplichtig bouwwerk is integraal, terwijl die toets bij een aanvraag voor een licht-bouwvergunningplichtig bouwwerk beperkt is tot een toets aan het bestemmingsplan, de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening, de welstandsnota, het monumentenvergunningsvereiste en de voorschriften met betrekking tot constructieve veiligheid uit het Bouwbesluit (artikel 44, derde lid, van de wet).

– Aanvragen om bouwvergunning voor regulier-bouwvergunningplichtige bouwwerken moeten door burgemeester en wethouders voor advies aan de welstandscommissie of de stadsbouwmeester worden voorgelegd; aanvragen om licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken mogen aan de welstandscommissie (c.q. de stadsbouwmeester) worden voorgelegd, maar hoeven dat niet.

– De beslistermijn voor aanvragen om bouwvergunning voor regulier-bouwvergunningplichtige bouwwerken is 12 weken (met een eenmalige verdagingsbevoegdheid voor burgemeester en wethouders van 6 weken); voor licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken is die termijn 6 weken (zonder verdagingsmogelijkheid).

– Een reguliere bouwvergunning kan in twee fasen worden verleend (artikel 56a van de wet). In de eerste fase worden de ruimtelijke aspecten van het bouwplan beoordeeld; in de tweede fase de bouwtechnische aspecten en de bodemrapportage. Beide fasen kunnen eenmalig met 6 weken worden verdaagd. In verband met de beperkte reikwijdte van de preventieve gemeentelijke toets kan een lichte bouwvergunning niet in fasen worden verleend.

De licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken zijn aangewezen in de artikelen 4, 5 en 6.

Brandveiligheid

Zoals hiervoor reeds opgemerkt, dienen bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken wel te voldoen aan alle op nieuwbouw betrekking hebbende voorschriften van het Bouwbesluit, maar wordt preventief niet (bouwvergunningsvrij), respectievelijk niet integraal (licht-bouwvergunningplichtig) aan dat besluit getoetst. Naar aanleiding van het rapport van de Commissie Alders inzake de cafébrand in Volendam is kritisch bezien of de in dit besluit bedoelde bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken tot bijzondere risico's in verband met brand kunnen leiden. Dit betreft aan- of uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen, en kozijn- of gevelwijzigingen (zie artikel 2, onderdelen a tot en met c, van dit besluit). Geconcludeerd is dat deze bouwwerken uit een oogpunt van brand risicovol kunnen zijn indien zij worden gebouwd op, aan, of bij een gebouw dat zelf of door de wijze van gebruik uit een oogpunt van brand als risicovol kan worden aangemerkt. Dit heeft ertoe geleid dat deze bouwwerken alleen bouwvergunningsvrij of licht-bouwvergunningplichtig mogen worden gebouwd indien zij worden gebouwd op, aan of bij een woning of een woongebouw. In andere gevallen (bijvoorbeeld bij bedrijfsgebouwen) zijn die typen bouwwerken regulier-bouwvergunningplichtig en vindt er dus een volledige preventieve toetsing plaats.

§ 2 Systematiek van het besluit

Systematiek algemeen

Dit besluit is als volgt opgebouwd.

In hoofdstuk I zijn een aantal begripsomschrijvingen en enkele meetvoorschriften opgenomen (artikel 1, eerste respectievelijk tweede lid).

In hoofdstuk II zijn de bouwwerken opgesomd voor het bouwen waarvan geen bouwvergunning is vereist (artikel 2 en 3).

De opsomming van bouwwerken waarvoor een lichte bouwvergunning is vereist, is opgenomen in hoofdstuk III (artikel 4 tot en met 6).

Hoofdstuk IV bevat de voorschriften over de loketcriteria bij het welstandstoezicht (artikel 7).

In hoofdstuk V is een aantal overgangs- en slotbepalingen opgenomen, waaronder enkele juridisch-technische reparaties die nodig zijn in verband met de verwachte vervroegde inwerkingtreding van een aantal antennegerelateerde voorschriften van dit besluit (artikel 8 tot en met 14).

Systematiek hoofdstuk II en III

De artikelen 2, 3, 4, tweede lid, 5, tweede en derde lid, en 6

Drie opmerkingen vooraf:

Ten eerste: Voor een goed begrip van de systematiek van het besluit benadruk ik hier nogmaals dat de hoofdregel van de Woningwet (artikel 40, eerste lid) is dat er niet gebouwd mag worden zonder een (vooraf verleende) bouwvergunning. Hoewel het bouwvergunningsvrije bouwen qua aantal een aanzienlijk deel van het totale aantal bouwwerken uitmaakt, is het vanuit de systematiek van de Woningwet bezien nog steeds een uitzondering. Hetzelfde kan gezegd worden van de licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken. Voor het onderhavige besluit betekent dit dat een bouwwerk dat niet voldoet aan de bepalingen van dit besluit altijd – als het ware automatisch – onder de reguliere vergunningplicht valt.

Ten tweede: Een zelfde type bouwwerk kan, vanwege de verschillende kenmerken in het concrete geval in meerdere categorieën vallen; in twee categorieën of in drie categorieën.

– In drie categorieën: Een groot deel van de in de artikelen 2 en 3 bedoelde bouwwerken is in het ene geval bouwvergunningsvrij, in het andere geval licht-bouwvergunningplichtig en in weer een ander geval regulier-bouwvergunningplichtig.

– In twee categorieën: Sommige typen bouwwerken zijn nooit regulier-bouwvergunningplichtig, maar vallen of in de bouwvergunningsvrije of in de licht-bouwvergunningplichtige categorie (artikel 3, derde lid). Weer andere typen bouwwerken zijn nooit bouwvergunningsvrij, maar vallen of in de licht-bouwvergunningplichtige of in de regulier-bouwvergunningplichtige categorie (artikel 6, onderdelen a en b). Voor enkele typen bouwwerken zijn geen kenmerken gegeven; deze bouwwerken vallen maar in één categorie, te weten de licht-bouwvergunningplichtige (artikel 6, onderdelen c, d en e).

Ten derde: In § 1 is uiteengezet dat er ten aanzien van bepaalde typen bouwwerken een «voor- en achterkant-benadering» wordt gehanteerd. De typen bouwwerken waar deze benadering voor geldt, staan in artikel 2.

De artikelen 2, 3, 4, tweede lid, en 5, tweede en derde lid

De artikelen 2 en 3 sommen de typen bouwwerken op die bouwvergunningsvrij mogen worden gebouwd. De opbouw van beide artikelen is in principe gelijk. Telkens is in een (geletterd) onderdeel eerst een type bouwwerk genoemd (in artikel 2, en 3, eerste lid, in de aanhef van de onderdelen, en in artikel 3, tweede lid, om wetstechnische redenen -er kon geen aanhef worden opgenomen-, in de onderdelen zelf). Vervolgens wordt dan in (genummerde) subonderdelen omschreven aan welke specifieke kenmerken dat bouwwerk moet voldoen. Dit betreft telkens detailpunten, zoals lengte, breedte en hoogte, oppervlakte, maar bijvoorbeeld ook de hoedanigheid van het bouwwerk waarop, -aan of -bij wordt gebouwd of de situering van het bouwwerk, bijvoorbeeld op het erf of het dakvlak (= voor- en achterkant-benadering; zie artikel 2).

Wil een bouwwerk bouwvergunningsvrij zijn dan moet zijn voldaan aan de aanhef en alle (genummerde) kenmerken die per type bouwwerk zijn opgenomen. Zodra een bouwwerk aan één van die (genummerde) kenmerken niet voldoet dan zijn de artikelen 2 of 3 niet van toepassing en is dat bouwwerk bouwvergunningplichtig (dit volgt, zoals gezegd, uit de Woningwet zelf). Indien zo'n bouwwerk wel aan de in de aanhef opgenomen omschrijving voldoet zal zo'n bouwwerk onder de lichte bouwvergunningplicht vallen; dit blijkt uit artikel 4, tweede lid, en artikel 5, tweede en derde lid.

Artikel 4, tweede lid, en 5, tweede en derde lid, zijn ook gelijk van opzet. Beide artikelleden hebben alleen betrekking op de in artikel 2 en 3 bedoelde typen bouwwerken. Artikel 4 relateert naar artikel 2 en artikel 5 relateert naar artikel 3. Artikel 4, tweede lid, bepaalt dat wanneer een in artikel 2 bedoeld type bouwwerk niet voldoet aan een of meer van de kenmerken die in artikel 2 zijn gegeven (dus de genummerde subonderdelen), deze bouwwerken niet bouwvergunningsvrij, maar licht-bouwvergunningplichtig zijn, mits -dit geldt slechts voor enkele typen bouwwerken (artikel 2, onderdelen a en b)- wordt voldaan aan de in de artikelen 4, tweede lid, gegeven kenmerken.

Artikel 5, tweede en derde lid, «werken» op precies dezelfde wijze: wanneer een in artikel 3 bedoeld type bouwwerk niet voldoet aan een of meer van de kenmerken die in artikel 3 zijn gegeven, bepaalt artikel 5, tweede of derde lid, dat deze bouwwerken niet bouwvergunningsvrij zijn, maar licht-bouwvergunningplichtig, mits -dit geldt slechts voor enkele typen bouwwerken- wordt voldaan aan de in artikel 5, tweede of derde lid, gegeven kenmerken. Voor de duidelijkheid is de verwijzing in artikel 5 naar artikel 3 verdeeld over twee leden: artikel 5, tweede lid, verwijst naar de in artikel 3, eerste lid, bedoelde bouwwerken, en artikel 5, derde lid, verwijst naar de in artikel 3, tweede lid, bedoelde bouwwerken.

Derhalve: worden er met betrekking tot een type bouwwerk geen nieuwe kenmerken gegeven, dan valt dat bouwwerk onder artikel 4, tweede lid, of 5, tweede of derde lid, en is het altijd licht-bouwvergunningplichtig. Worden er voor een type bouwwerk wel nieuwe kenmerken gegeven, dan zijn de artikelen 4, tweede lid, of 5, tweede of derde lid, slechts van toepassing indien daaraan wordt voldaan. Wordt daar niet aan voldaan, dan is het bouwwerk volgens de hoofdregel van artikel 40, eerste lid, regulier-bouwvergunningplichtig.

NB: In de aanhef van de onderdelen a tot en met d van artikel 2 zijn bij de daar bedoelde typen bouwwerken nog nadere omschrijvingen gegeven, te weten, «op de grond staand» (a en b), «één bouwlaag» (a en b), «woning of woongebouw» (a, b en c), «gebouw» (d) en strekkend «tot vergroting van het woongenot» (a en b). Aan deze omschrijvingen moet zowel in het geval van artikel 2, als van artikel 4, tweede lid, worden voldaan; dus aan- of uitbouwen en bijgebouwen of overkappingen moeten ook om onder de lichte-vergunningplicht te kunnen vallen op de grond staan, uit maximaal één bouwlaag bestaan, en gebouwd worden aan of bij een (bestaande) woning of een (bestaand) woongebouw. Voor kozijn- en andere (gevel)wijzigingen geldt dat zij alleen bouwvergunningsvrij of licht-bouwvergunningplichtig zijn indien zij worden aangebracht in een woning of een woongebouw (of een bij die woning of dat woongebouw behorend bijgebouw); dakkapellen mogen alleen bouwvergunningsvrij worden aangebracht op een gebouw.

Wordt aan die nadere omschrijving niet voldaan, dan geldt alsnog de reguliere vergunningplicht. Bijvoorbeeld: een bijgebouw met meerdere bouwlagen valt altijd onder de reguliere vergunningplicht en is dus nooit bouwvergunningsvrij of licht-bouwvergunningplichtig, ook al wordt voor het overige geheel voldaan aan de kenmerken van artikel 2 of artikel 4, tweede lid. Hetzelfde geldt voor een bijgebouw dat gebouwd wordt bij een bedrijf: een dergelijk bijgebouw is altijd regulier-bouwvergunningplichtig.

Ter verduidelijking geef ik hieronder een aantal voorbeelden.

Iemand wil een dakkapel bouwen op het achterdakvlak van een woning. De dakkapel heeft een plat dak. De zijwanden zijn ondoorzichtig. De hoogte is 1 m. De onderzijde ligt 0,5 m boven de dakvoet, de bovenzijde 0,5 m onder de daknok, en de zijkanten 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak. De woning is de middelste in een rij van vijf woningen.

Mag de dakkapel bouwvergunningsvrij worden gebouwd? Het bouwwerk «dakkapel op een gebouw» wordt genoemd in artikel 2, onderdeel d. Aan de kenmerken onder 1° en 2° wordt voldaan, want de dakkapel zal worden gebouwd op het achterdakvlak. Ook is voldaan aan de kenmerken onder 3° en 4°: het dak van de dakkapel is plat en de zijwanden zijn ondoorzichtig. Er wordt voldaan aan het kenmerk onder 5°: de dakkapel is niet hoger dan 1,5 m. Ook wordt er voldaan aan de kenmerken onder 6°–8°: de daar genoemde afstanden zijn in acht genomen. Aangezien het een normale tussenwoning betreft, wordt verder ook voldaan aan de kenmerken onder 9°.

Conclusie: de dakkapel mag bouwvergunningsvrij worden gebouwd.

Stel nu dat de dakkapel op het voordakvlak zou worden gebouwd, dan wordt alleen al om die reden niet voldaan aan artikel 2, en is de dakkapel bouwvergunningplichtig. De vraag is nu of de dakkapel dan wellicht onder de lichte vergunningplicht valt? Dit zal het geval zijn indien artikel 4, tweede lid, van toepassing is.

Artikel 4, tweede lid, is in beginsel van toepassing: een «dakkapel op een gebouw» is immers genoemd in de aanhef van onderdeel d van artikel 2. Met betrekking tot de typen bouwwerken genoemd in de aanhef van de onderdelen a en b van artikel 2 geeft het tweede lid van artikel 4 nieuwe kenmerken, waaraan moet zijn voldaan om licht-bouwvergunningplichtig te zijn. De dakkapel is genoemd in de aanhef van onderdeel d van artikel 2; er zijn dus geen nieuwe kenmerken waaraan moet zijn voldaan. Conclusie: deze dakkapel is licht-bouwvergunningplichtig.

Voor de duidelijkheid wordt nog opgemerkt dat, aangezien in artikel 4 geen nieuwe kenmerken worden gegeven voor dakkapellen op gebouwen, deze dakkapellen nooit onder de reguliere vergunningplicht vallen. Ze zijn dus ofwel bouwvergunningsvrij (namelijk indien ze voldoen aan artikel 2), ofwel licht-bouwvergunningplichtig (namelijk indien ze voldoen aan artikel 4), dit ongeacht de afmeting.

Tweede voorbeeld: iemand wil een carport bouwen op het voorerf van zijn woning; de carport zal niet hoger worden dan 3 m; de bruto-oppervlakte is 30 m2. Het betreft een reguliere carport: dus op de grond, en bestaande uit één bouwlaag.

Is dat bouwvergunningsvrij, licht-bouwvergunningplichtig of regulier-bouwvergunningplichtig?

Een carport is aan te merken als een overkapping. Een overkapping wordt genoemd in de aanhef van onderdeel b van artikel 2. Aangezien het hier om een reguliere carport gaat, en de carport bij een woning wordt gebouwd, is voldaan aan de aanhef van onderdeel b: nu kan worden bezien of aan de in de (genummerde) subonderdelen van onderdeel b gegeven kenmerken wordt voldaan. Sub 1° van onderdeel b leidt echter direct al tot de constatering dat niet wordt voldaan aan onderdeel b: immers het moet gaan om een carport die op het achter- of zijerf wordt gebouwd. Aangezien dat niet het geval is, moet worden geconcludeerd dat artikel 2 niet van toepassing is en dat de carport niet bouwvergunningsvrij is, maar bouwvergunningplichtig. De vraag is dan wederom of de aanbouw regulier- of licht-bouwvergunningplichtig is; dit moet blijken uit artikel 4, tweede lid. Wordt voldaan aan artikel 4, tweede lid?

Voor de toepasselijkheid van artikel 4 is allereerst vereist dat voldaan wordt aan de omschrijving die in de aanhef van onderdeel b van artikel 2 is gegeven: «op de grond staand», «een bouwlaag» en «bij een woning of woongebouw»: hieraan wordt voldaan.

Zoals reeds opgemerkt, geeft artikel 4, tweede lid, nieuwe kenmerken voor de typen bouwwerken, bedoeld in de aanhef van de onderdelen a en b van artikel 2. Dit betekent dat de carport alleen licht-bouwvergunningplichtig is indien is voldaan aan die kenmerken: derhalve mag de carport niet hoger zijn dan 5 m (en mag de bruto-oppervlakte niet meer zijn dan 50 m2). Aangezien de carport 3 m hoog wordt en de bruto-oppervlakte niet meer zal zijn dan 50 m2, is artikel 4, tweede lid, van toepassing en kan worden volstaan met een lichte vergunning.

Zou de carport hoger zijn dan 5 m, of groter zijn dan 50 m2 dan is hij om die reden regulier-bouwvergunningplichtig.

Artikel 3 werkt op precies dezelfde manier: het plaatsen van bijvoorbeeld tuinmeubilair met een hoogte van 2 m is bouwvergunningsvrij. Tuinmeubilair hoger dan 2 m, maar niet hoger dan 5 m is licht-bouwvergunningplichtig. Is het tuinmeubilair hoger dan 5 m dan is het regulier-bouwvergunningplichtig.

Artikel 4, eerste lid, en artikel 5, eerste lid

Artikel 43, tweede lid, van de wet bepaalt dat de aanwijzing van bouwvergunningsvrije bouwwerken geen betrekking kan hebben op het bouwen in, op, aan of bij een monument als bedoeld in de Monumentenwet 1988 of een monument als bedoeld in een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening, of in een door het Rijk aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988. Een dergelijk bouwen is dus bouwvergunningplichtig. Artikel 4, eerste lid, respectievelijk artikel 5, eerste lid, bepaalt dat het bouwen van de typen bouwwerken die in de artikel 2 of artikel 3 zijn genoemd – die dus geheel voldoen aan de in die artikelen gegeven omschrijvingen (in de aanhef van de (geletterde) onderdelen) en kenmerken (in de genummerde subonderdelen) – in, op, aan of bij een monument of in een beschermd stads- of dorpsgezicht licht-bouwvergunningplichtig is.

Derhalve: bouwwerken die normaliter bouwvergunningsvrij zijn, zijn licht-bouwvergunningplichtig als ze worden gebouwd in, op, aan of bij een monument of in een door het Rijk aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht.

Artikel 6

Artikel 6 is een restcategorie van licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, dat wil zeggen: in dit artikel worden vijf typen bouwwerken genoemd die niet in de artikelen 2 of 3 zijn genoemd en dus nooit bouwvergunningsvrij zijn. Artikel 6 «werkt» op dezelfde wijze als de artikelen 2, 3, 4 en 5: indien bij een type bouwwerk kenmerken worden gegeven, moet daaraan zijn voldaan wil artikel 6 van toepassing zijn. Is dat niet het geval dan is de hoofdregel van toepassing: het bouwwerk is dan regulier-bouwvergunningplichtig.

§ 3 Hoofdstuk IV Welstandscriteria

De gewijzigde Woningwet bepaalt dat ter bevordering van de eenheid in gemeentelijke welstandnota's bij algemene maatregel van bestuur voorschriften met betrekking tot welstandscriteria kunnen worden gegeven (artikel 12a, vierde lid). Met artikel 7 van dit besluit wordt hieraan invulling gegeven. Op grond van artikel 12a, derde lid, van de gewijzigde Woningwet moeten die welstandscriteria zo veel mogelijk zijn toegesneden op de onderscheidene categorieën bouwwerken, waarbij die criteria overigens mogen verschillen naar gelang de plaats waar een bouwwerk ligt. De opdracht is derhalve zo concreet mogelijke welstandscriteria vast te stellen. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2000/2001, 26 734, nr. 6) is een uitvoerige uiteenzetting gegeven van wat daaronder moet worden verstaan. Het komt er op neer dat, voorzover dat mogelijk is, welstandscriteria volledig en zo objectief mogelijk moeten zijn; met betrekking tot sommige bouwwerken kunnen en moeten die criteria 100% «dekkend» zijn. Dit type welstandscriteria wordt ook wel «loketcriteria» genoemd: dermate concrete welstandscriteria dat een aspirant-bouwer als het ware aan het loket van de gemeente zelf al kan zien of zijn bouwplan voldoet aan die criteria.

§ 4 Hoofdstuk V Slot- en overgangsbepalingen

Dit hoofdstuk bevat – naast een inwerkingtredingsbepaling (artikel 13) en een citeerbepaling (artikel 14) – een aantal voorschriften die samenhangen met:

• in dit besluit opgenomen antennevoorschriften (artikel 10) en enkele noodzakelijke juridisch-technische reparaties in verband met de verwachte vervroegde inwerkingtreding van die antennevoorschriften (artikel 8 en 9),

• de loketcriteria (artikel 11), en

• het vervallen van de meldingplichtige categorie bouwwerken (artikel 12).

Zie verder ook de paragrafen 3 (Welstandscriteria) en 6 (inwerkingtreding) van het algemeen deel van de nota van toelichting, alsmede de artikelsgewijze toelichting op artikel 8 en volgende.

§ 5 Overige aspecten

Rechtsbescherming

De beslissing op een aanvraag om lichte bouwvergunning is een beschikking als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit heeft tot gevolg dat er tegen deze beslissing bezwaar kan worden gemaakt, en daarna eventueel beroep kan worden ingesteld. Dit geldt zowel voor de aanvrager als voor andere belanghebbenden (bijvoorbeeld buren of omwonenden). Omdat er bij het bouwvergunningsvrij bouwen geen sprake is van een voorafgaand toestemmingsvereiste (een bouwvergunning) ontbreekt dus een beschikking waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. Dat betekent echter niet dat er helemaal geen sprake is van rechtsbescherming bij bouwvergunningsvrij bouwen.

Indien er zonder bouwvergunning wordt gebouwd in strijd met de wettelijke voorschriften (gegeven in onderhavig besluit, het Bouwbesluit of de gemeentelijke welstandsnota), beschikken burgemeester en wethouders over de bevoegdheid om handhavend op te treden. Derde belanghebbenden kunnen er in beginsel aanspraak op maken dat er wordt gebouwd conform de voorschriften uit die besluiten en die nota. Net zo goed als dat zij er bij bouwvergunningplichtige bouwwerken aanspraak op kunnen maken dat er wordt gebouwd conform de verleende vergunning. Als een derde belanghebbende vermoedt dat er «iets mis is» kan deze altijd aan burgemeester en wethouders vragen om te onderzoeken of er is voldaan aan de voorschriften en om zonodig passende maatregelen te treffen. Tegen de beslissing die burgemeester en wethouders op zo'n verzoek om handhaving nemen is altijd rechtsbescherming mogelijk op grond van de normale bezwaar- en beroepsprocedure uit de Awb. Dat geldt voor de persoon die wordt aangesproken omdat hij in strijd met bedoelde besluiten of de welstandsnota zou hebben gebouwd, maar ook voor de derde belanghebbende in het geval zijn verzoek om handhavend op te treden bijvoorbeeld is afgewezen.

Wellicht ten overvloede zij in dit verband nog opgemerkt dat indien een bouwvergunningsvrij bouwwerk voldoet aan de gestelde eisen uit die besluiten of die nota, en daaromtrent zonodig tot in hoogste instantie een rechterlijk oordeel is geveld, er inderdaad van de zijde van de buurman langs publiekrechtelijke weg niets meer tegen het bouwen kan worden ondernomen. Ook in die zin bestaat er echter geen wezenlijk verschil met bouwvergunningplichtige bouwwerken, waarbij immers eveneens geen rechtsmiddelen meer aangewend kunnen worden indien eenmaal is vastgesteld dat de vergunning rechtsgeldig is verleend.

Dat staat overigens los van de eventuele mogelijkheid om langs privaatrechtelijke weg nog iets tegen het bouwen te ondernemen. De gemeente is daarbij echter geen partij. Het feit dat een bouwvergunning is verleend of dat er voor het bouwen helemaal geen vergunning nodig is betekent niet dat er een inbreuk mag worden gemaakt op een recht of verplichting die uit het privaatrecht voortvloeit. Ongeacht de vraag of er voor het bouwen een bouwvergunning is vereist, blijft het dan ook verboden om bijvoorbeeld te bouwen in strijd met het eigendomsrecht of een burenrechtelijke verplichting.

Indien iemand voornemens is om bouwvergunningsvrij te gaan bouwen doet deze persoon er overigens verstandig aan om zich van te voren goed te informeren over de vraag welke eisen er voor dat bouwen gelden. Ook is het een goed gebruik om eventuele buren van een bouwvoornemen in kennis te stellen.

Indien er twijfels bestaan of een concrete bouwwerkzaamheid bouwvergunningsvrij kan worden uitgevoerd, is het altijd verstandig om hierover voorafgaand aan de werkzaamheden overleg te voeren met de gemeente. Mocht er een verschil van mening bestaan met het gemeentebestuur over de vraag of voor een bepaalde werkzaamheid een bouwvergunning is vereist, dan blijft in dit geval als hoofdregel gelden dat er voor het verkrijgen van duidelijkheid hieromtrent op de voorgeschreven wijze een aanvraag om bouwvergunning wordt ingediend. In het kader van zo'n aanvraag zullen burgemeester en wethouders in eerste instantie moeten beoordelen of er voor het bouwvoornemen een bouwvergunning is vereist. Het besluit dat op de aanvraag om bouwvergunning wordt genomen is vatbaar voor bezwaar en beroep, waarbij ook de vraag aan de orde kan zijn of er überhaupt bouwvergunning is vereist (verwezen wordt naar ABRS 13 augustus 1998, Gst. 7100.8, m. nt. J. M. H. F. Teunissen, BR 1998, 955, m. nt. J. W. Weerkamp).

Toets op bedrijfseffecten en gevolgen voor administratieve lasten

De aard en omvang van de bedrijfseffecten en de effecten op administratieve lasten die uit dit besluit voortvloeien, zijn reeds uitgebreid beschreven in hoofdstuk 8 van de memorie van toelichting van de gewijzigde Woningwet (Kamerstukken II 1998/99, 26 734, nr. 3). Samengevat zijn die effecten per saldo als volgt.

Tot de inwerkingtreding van de wetswijziging en dit besluit werden jaarlijks ongeveer 200 000 bouwplannen door gemeenten aan preventief toezicht op grond van de Woningwet onderworpen, waarvan ongeveer 50 000 in de meldingprocedure en 150 000 in de bouwvergunningprocedure. In totaal was daarmee voor aanvragers per jaar ruim f 400 miljoen aan gemeentelijke bouwleges, alsmede f 600 miljoen aan administratieve lasten gemoeid. Per aanvraag bedroegen de kosten gemiddeld derhalve f 2 000,– bouwleges en f 3 000,– administratieve lasten (= f 5 000,– totaal).

Door de gewijzigde Woningwet zal jaarlijks ongeveer een kwart van die bouwplannen voortaan bouwvergunningsvrij (en dus zonder preventief gemeentelijk toezicht) verwezenlijkt kunnen worden. Dit heeft een aanmerkelijk effect voor opdrachtgevers (onder meer bedrijven): zij hoeven hun bouwplan niet meer vooraf aan de gemeente voor te leggen. Dit zal hen jaarlijks een lastenverlichting opleveren van maximaal f 250 miljoen (waarvan f 100 miljoen bouwleges en f 150 miljoen aan administratieve lasten).

De introductie van de licht-bouwvergunningplichtige categorie bouwwerken heeft eveneens lastenverlichtende effecten. Naar verwachting zal ongeveer de helft van de aanvragen voor bouwvergunningplichtige bouwwerken voortaan in die lichte procedure kunnen worden afgehandeld (= circa 75 000 bouwwerken). In die procedure worden aanvragen door de gemeente preventief slechts gedeeltelijk aan de in artikel 44 van de wet genoemde toetsingsgronden getoetst. Dit brengt met zich dat de aanvrager voortaan bij zijn aanvraag minder gegevens en bescheiden hoeft over te leggen, hetgeen zijn administratieve lasten vermindert. Door de beperkte reikwijdte van de gemeentelijke toets mag tevens worden verwacht dat de aanvrager in de lichte procedure een lager bedrag aan gemeentelijke bouwleges zal hoeven te gaan betalen. De omvang van deze lastenvermindering is vooraf evenwel moeilijk te schatten. Gemeenten hebben namelijk een grote beleidsvrijheid ten aanzien van het vaststellen van de hoogte van (bouw)leges, zodat het feitelijk effect op de hoogte van de leges voor de afhandeling van licht-bouwvergunningplichtige aanvragen op voorhand onzeker is.

§ 6 Inwerkingtreding

Dit besluit zal tegelijk met de eerderbedoelde wijziging van de Woningwet (Stb. 2001, 518) in werking treden. Naar verwachting zullen enkele antennegerelateerde voorschriften van dit besluit (en in verband daarmee ook enkele voorschriften van die wetswijziging) vervroegd in werking gaan treden. Die vervroegde inwerkingtreding zal naar verwachting de volgende (onderdelen van de) artikelen van dit besluit betreffen:

• artikel 3, eerste lid, onderdeel e (antenne-installaties ten behoeve van mobiele communicatie),

• artikel 3, derde lid, onderdeel c (antenne-installaties ten behoeve van de C2000-infrastructuur voor mobiele communicatie door hulpverleningsdiensten), en – in samenhang daarmee –

• de artikelen 1, 8, 9, 13 en 14.

De voorschriften van de wetswijziging die naar verwachting in verband daarmee ook vervroegd in werking zullen gaan treden, zijn:

• het gewijzigde eerste lid van artikel 43 (wettelijke grondslag voor de in dit besluit gegeven voorschriften over bouwvergunningsvrij bouwen),

• het gewijzigde artikel 4 van de Woningwet (dat bepaalt dat ook bouwvergunningsvrij bouwen aan de eisen van het Bouwbesluit moet voldoen),

• het gewijzigde artikel 20 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (dat bepaalt dat de voorschriften van het bestemmingsplan niet van toepassing zijn op bouwvergunningsvrij bouwen), en

• enkele overgangsgrechtelijke voorschriften.

Artikelsgewijs

Eén opmerking vooraf. In de artikelen 2 tot en met 6 worden de typen bouwwerken die in die artikelen worden aangewezen als bouwvergunningsvrij of licht-bouwvergunningplichtig, voor zover nodig, toegelicht. Hierbij wordt opgemerkt dat de typen bouwwerken telkens in enkelvoud zijn omschreven (bijvoorbeeld een dakkapel, een bijgebouw, een zonwering etc.). Daarmee is niet bedoeld dat iemand slechts ten hoogste één bouwwerk van zo'n type vergunningvrij of licht-bouwvergunningplichtig mag realiseren. Mits aan de in dit besluit gestelde voorwaarden wordt voldaan, mogen meerdere exemplaren bouwvergunningsvrij of licht-bouwvergunningplichtig worden gerealiseerd (bijvoorbeeld meerdere zonweringen aan de voor- en achterkant van een gebouw).

Artikel 1

In artikel 1 zijn enkele begripsomschrijvingen (eerste lid) en meetvoorschriften (tweede lid) opgenomen.

Eerste lid.

Hoewel voor de meeste van de in het besluit gehanteerde begrippen kan worden aangesloten bij het spraakgebruik, is vanuit het oogpunt van duidelijkheid (en daarmee rechtszekerheid en rechtsgelijkheid) in het eerste lid van artikel 1 van het besluit een aantal begripsomschrijvingen opgenomen. Dit geldt onder meer voor het begrip «erf». Dit begrip kwam reeds voor in artikel 43, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat tot de aan dit besluit ten grondslag liggende wetswijziging luidde, alsmede in het bij die wetswijziging vervallen Besluit meldingplichtige bouwwerken, en heeft zich in de jurisprudentie verder uitgekristalliseerd. In de definitie die in dit besluit voor «erf» is opgenomen, is aansluiting gezocht bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 september 1997 (AB 1998, nr. 5). Essentie van die uitspraak is dat bij grotere percelen veelal niet het gehele perceel, maar slechts een bepaald deel daarvan moet worden aangemerkt als erf, waarbij ook het bestemmingsplan van betekenis kan zijn. Deze lijn is gevolgd in het onderhavige besluit: sommige typen bouwwerken mogen alleen bouwvergunningsvrij worden gebouwd indien zij op een erf worden gebouwd. Voor zover zij worden gebouwd op dat deel van het perceel dat niet als erf kan worden aangemerkt, zijn zij dus bouwvergunningplichtig, en wel licht-bouwvergunningplichtig (artikel 4).

De begrippen «voorerf», «achtererf» en «zijerf» zijn eveneens gedefinieerd. In figuur 2 zijn bedoelde begrippen gevisualiseerd.

Figuur 2 Visualisatie van de begrippen «voorerf», «achtererf», «zijerf» en «perceel».

stb-2002-410-2.gif

Een gebouw kan dus een voor-, achter- en zijerf hebben en (hieraan gerelateerd) voor-, zij- en achtergevels. Voor de duidelijkheid wordt nog opgemerkt dat bepaalde delen van een erf (in de hoek van een perceel) tegelijkertijd voor- en zijerf of achter- en zijerf kunnen zijn. Met de in onderhavige besluit opgenomen definities wordt overigens nog niet de vraag beantwoord welke gevels nu als voor-, achter- respectievelijk zijgevel moet worden aangemerkt. Voor het antwoord op die vraag is bepalend welke gevel in het concrete geval als voorgevel moet worden beschouwd. Wanneer is vastgesteld welke gevel de voorgevel is, kan vervolgens eenvoudig worden bepaald welke gevel de achtergevel is en dus ook welke gevels zijgevels zijn. Bij verreweg de meeste gebouwen zal dat in het algemeen duidelijk zijn. Er zijn evenwel gevallen denkbaar waarin discussie kan ontstaan. In dergelijke gevallen moet voor het bepalen welke gevel de voorgevel is, primair worden afgegaan op de ligging van de voorgevelrooilijn, zoals die in het bestemmingsplan of in de bouwverordening is aangegeven. Als ook dan ook nog twijfel bestaat zal de feitelijke situatie doorslaggevend zijn voor de vraag waar zich de voorgevel bevindt. Mede aan de hand van de jurisprudentie (zie onder andere ABRS, 8 februari 2000, nr. 199901779/1 en ARRS, 4 januari 1993, BR 1993, 289) kunnen daarvoor als aanknopingspunten worden gehanteerd de systematiek van huisnummering (waar zich het huisnummer bevindt), de zijde van het gebouw waar zich de voordeur of hoofdingang bevindt, de plaats waar de brievenbus is aangebracht en de plaats waar zich de hoofdontsluiting van het perceel bevindt.

Voor de goede orde wijs ik erop dat voor de toepassing van dit besluit een gebouw slechts één voorgevel heeft. Onder verwijzing naar de jurisprudentie inzake het bouwvergunningsvrij bouwen bij hoekwoningen, zoals die onder vigeur van het (bij deze wetswijziging gewijzigde) artikel 43 van de Woningwet is ontwikkeld (zie bijvoorbeeld wnd.Vz. ARRS 19 januari 1993, BR 1993, blz. 377; Rb. Zutphen 17 januari 1995, 94/2406, GEMWT/02) kan dus niet gesteld worden dat een hoekwoning, waarbij sprake is van twee voorgevelrooilijnen, ook twee voorgevels heeft. De aangehaalde jurisprudentie blijft overigens wel van betekenis voor de in artikel 2, onderdeel e, opgenomen bepaling inzake erfen perceelsafscheidingen.

Het begrip «weg» heeft dezelfde betekenis als in de Wegenverkeerswet 1994: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.

Tweede lid.

In het tweede lid van artikel 1 is een tweetal meetvoorschriften opgenomen, die van toepassing zijn voorzover in dit besluit niet anders is aangegeven. Op grond van die meetvoorschriften moeten in dit besluit genoemde afstanden loodrecht worden gemeten en in dit besluit genoemde maten buitenwerks worden gemeten.

Artikel 2

Artikel 2 somt de bouwvergunningsvrije bouwwerken op waarop de zogenaamde «voor- en achterkant-benadering» van toepassing is. Zoals in § 1 van het algemeen deel van deze toelichting reeds is uiteengezet, geldt deze benadering voor bouwwerken die in het algemeen een negatief beeldbepalend effect zouden kunnen hebben, zowel op zich als in relatie tot de omgeving waarin die bouwwerken worden gebouwd.

De voor- en achterkant-benadering komt tot uiting in de formulering: «gekeerd naar de weg of het openbaar groen». Zie voor de definitie van «weg» de toelichting op artikel 1. Bij het begrip «openbaar groen» moet worden uitgegaan van hetgeen daaronder in het normale spraakgebruik wordt verstaan: parken, plantsoenen en speelveldjes, die het gehele jaar (of een groot deel van het jaar) voor het publiek algemeen toegankelijk zijn. Een weiland, bos of water kan in dit verband niet worden aangemerkt als openbaar groen. «Gekeerd naar de weg of het openbaar groen» impliceert verder dat er tussen die zijde van het gebouw of het erf, en de weg of het openbaar groen een directe feitelijke relatie is. Die relatie is er niet wanneer zich tussen die gebouw- of erfzijde en de weg of het openbaar groen andere begrenzende elementen aanwezig zijn, zoals een erf van buren, (bij)gebouwen of water (bijvoorbeeld een sloot, gracht, kanaal, rivier of vijver). Bij het vaststellen of een gebouw-, erf- of perceelzijde gekeerd is naar een weg of openbaar groen, is voor de toepassing van dit besluit uitsluitend bepalend of die zijde zijdelings grenst aan de weg of het openbaar groen.

Naast de voor- en achterkant-benadering dienen de in artikel 2 genoemde typen bouwwerken aan diverse (andere) kenmerken te voldoen. Deze kenmerken zijn afgeleid van de randvoorwaarden die op grond van de Woningwet (oud) en het vervallen Besluit meldingplichtige bouwwerken golden voor deze typen bouwwerken. Daarnaast bevatten ook bestemmingsplannen, stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening en welstandseisen dergelijke randvoorwaarden. Met het onderhavige besluit zijn voortaan alle kenmerken waaraan bouwvergunningsvrije bouwwerken moeten voldoen, bijeengebracht in één document.

Met uitzondering van overkappingen, zoals carports, die al voor de inwerkingtreding van dit besluit bouwvergunningsvrij waren (artikel 43, eerste lid, van de Woningwet (oud)), behoorden de typen bouwwerken bedoeld in artikel 2, onderdelen a, b en d, tot de thans vervallen meldingplichtige categorie (het vervallen Besluit meldingplichtige bouwwerken). De kozijn- en gevelwijzigingen, bedoeld in onderdeel c, waren als zodanig niet opgenomen in artikel 43, eerste lid, van de Woningwet (oud) (= bouwvergunningsvrij) of het vervallen Besluit meldingplichtige bouwwerken (= meldingplichtig), en werden door gemeenten de ene keer wel en de andere keer niet aangemerkt als «verandering van niet-ingrijpende aard» als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel e, van de Woningwet (oud) (zie verder de toelichting op artikel 3, eerste lid, onderdeel k). De typen bouwwerken, bedoeld in onderdeel e, waren reeds bouwvergunningsvrij op grond van artikel 43, eerste lid, onderdeel k, van de Woningwet (oud).

Indien het regime van de oude wet (artikel 43 Woningwet (oud) en het vervallen Besluit meldingplichtige bouwwerken) en het onderhavige besluit met elkaar worden vergeleken, moet worden geconstateerd dat dit besluit in algemene zin de mogelijkheden tot bouwvergunningsvrij bouwen verruimt; echter voor bepaalde typen bouwwerken kan het in bepaalde gevallen -met name wanneer de voor- en achterkant-benadering van toepassing is- beperkend zijn. Dit geldt in elk geval voor overkappingen en erf- of perceelafscheidingen.

Enkele specifieke aspecten komen in artikel 2 bij meerdere typen bouwwerken terug. Op enkele daarvan is in § 2 van het algemeen deel van de toelichting reeds ingegaan. In aanvulling daarop merk ik het volgende op.

In de eerste plaats wordt het begrip «oorspronkelijke» achter- of zijgevel gehanteerd (onderdeel a). Voor de beoordeling van de feitelijke situatie moet worden uitgegaan van de situatie zoals die oorspronkelijk (ten tijde van de oplevering van het hoofdgebouw) was. Dat zal veelal bepaald kunnen worden aan de hand van de bouwvergunning die toentertijd voor de bouw van dat gebouw is afgegeven.

In de tweede plaats is in artikel 2 voor een aantal typen bouwwerken een anticumulatieregeling opgenomen. De anticumulatieregeling houdt in dat slechts een deel (50%) van elk bij een gebouw behorend erfgedeelte (achter- of zijerf) mag worden bebouwd; zie onderdelen a en b. In artikel 43, eerste lid, onderdelen c en d, van de Woningwet (oud) en artikel 2, onderdeel a tot en met c, van het vervallen Besluit meldingplichtige bouwwerken was dezelfde dan wel een vergelijkbare anticumulatieregeling opgenomen. In combinatie met het hiervoor uiteengezette begrip «oorspronkelijk» wordt met die regeling ongewenste dichtslibbing van erven, zoals het Droste-effect (= aanbouw aan aanbouw aan aanbouw), en ongewenste opeenstapeling van bouwwerken, bijvoorbeeld door het volbouwen van binnenterreinen, voorkomen. Op grond van de anticumulatieregeling mag niet meer dan 50% van het achtererf en niet meer dan 50% van elk zijerf worden bebouwd. Tevens geldt de voorwaarde dat het totaal aan bouwvergunningsvrij gebouwde bijgebouwen per totale erf een maximaal bruto-vloeroppervlakte van 30 m2 mag hebben. Daarbij is het overigens toegestaan om bestaande bijgebouwen te vergroten. Uitgangspunt blijft evenwel dat per (totale) erf voor niet meer dan 30 m2 vergunningsvrij aan bijgebouw(en) en/of overkapping(en) wordt gebouwd. Wellicht ten overvloede zij nog opgemerkt dat deze eis niet geldt voor aan- en uitbouwen.

In de derde plaats komt, in relatie tot de hoogte van een type bouwwerk, ook het begrip «gemeten vanaf het aansluitend terrein» in artikel 2 enkele malen terug (onderdelen a en b). Ook dit begrip is niet nieuw en heeft dezelfde betekenis als in artikel 2 van het vervallen Besluit meldingplichtige bouwwerken: het gaat om buitenwerkse maten, die moeten worden gemeten vanaf het aansluitende terrein tot de nokhoogte van het bouwvergunningsvrije bouwwerk.

Voor het begrip «gemeten vanaf de voet» geldt hetzelfde: het gaat om buitenwerkse maten (zie onderdeel d.) In de vierde plaats zijn kenmerken opgenomen die inhouden dat een bepaald type bouwwerk slechts bouwvergunningsvrij mag worden gebouwd indien ten opzichte van de bestaande bebouwing enigszins wordt «teruggesprongen». Dit kenmerk is neergelegd in subonderdelen die, bijvoorbeeld, bepalen dat er ten minste 1 meter afstand moet worden gehouden tot het voorerf; zie onderdelen a, b, d en e. Soortgelijke kenmerken waren ook opgenomen in artikel 43, eerste lid, van de Woningwet (oud) en artikel 2 van het vervallen Besluit meldingplichtige bouwwerken. In de vijfde plaats zullen ingrepen als bedoeld in de onderdelen a en d van artikel 2 (= het bouwen van een aan- of uitbouw en het plaatsen van een dakkapel) veelal gepaard gaan met bouwkundige veranderingen van de gevel waaraan respectievelijk het dakvlak waarop zo'n type bouwwerk wordt gerealiseerd. Dergelijke bouwkundige veranderingen behoren ook tot de in die onderdelen bedoelde bouwvergunningsvrije ingreep, zodat in die gevallen ook geen bouwvergunning is vereist voor die bouwkundige veranderingen op zich. Bij het bouwen van een bouwvergunningsvrije aan- of uitbouw is het dus ook toegestaan om ter hoogte van de aan- of uitbouw een opening (veelal een constructieve ingreep) in de bestaande gevel te realiseren. Hetzelfde geldt overigens voor bouwkundige veranderingen die samenhangen met het bouwvergunningsvrij plaatsen van dakramen, zonnepanelen/-collectoren en dergelijke, tenzij dat in de betreffende onderdelen van de artikelen van dit besluit expliciet anders is vermeld.

Hieronder bespreek ik nog kort enkele bijzonderheden van de bouwwerken waarop artikel 2 ziet.

Onderdeel a.

Aan- en uitbouwen zijn bouwwerken die in een directe verbinding staan met het (hoofd)gebouw waaraan zij worden gebouwd. Een aanbouw is een toevoeging van een afzonderlijke ruimte, terwijl een uitbouw een vergroting van een bestaande ruimte is. Deze bouwwerken breiden het bestaande (hoofd)gebouw uit, welke uitbreiding dient ter vergroting van het woongenot. Met dat laatste wordt bedoeld dat het gebruik direct gerelateerd moet zijn aan de woonfunctie. Dat betekent dat er geen gebruik mag worden gerealiseerd dat zich niet verhoudt met een gebruikelijke woonbestemming. Indien er sprake is van een gebruik dat zich niet verhoudt met een normale woonbestemming «herleven», zoals eerder in het algemeen deel van deze toelichting aangegeven, de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan en kan een eventueel handhavend optreden op deze voorschriften worden gebaseerd. Bij de maximaal toegestane hoogte van bouwvergunningsvrije aan- en uitbouwen is onderscheid gemaakt tussen aan- en uitbouwen aan woningen/woongebouwen van één bouwlaag en aan woningen/woongebouwen van meerdere bouwlagen. Wanneer een aan- of uitbouw aan een woning/woongebouw met meerdere bouwlagen wordt gebouwd, mag de aan- of uitbouw niet hoger zijn dan 0,25 meter boven de vloer van de eerste verdieping van die woning of dat gebouw; voor de toepassing van dit besluit moet onder «eerste verdieping» worden verstaan: de tweede bouwlaag van de woning of het woongebouw, waarbij eventueel aanwezige souterrains of kelders niet worden meegerekend (zie artikel 1, eerste lid). Wanneer de aan- of uitbouw wordt gerealiseerd aan een woning- of woongebouwzijde met een vide moet bij de bepaling van de toegestane hoogte worden uitgegaan van de vloer van de eerste verdieping (conform de hierboven gegeven definitie). Het ijkpunt bij vide's ligt dus bij het wel bestaande deel van de verdiepingsvloer. De hoogte van de aan- of uitbouw moet worden gemeten vanaf het aansluitend terrein. Wanneer daarbij de hoogte van het oorspronkelijk aansluitend terrein als vertrekpunt zou worden gehanteerd, zou dat in het concrete geval tot ongewenste effecten kunnen leiden, bijvoorbeeld in het geval er een fors niveauverschil bestaat tussen de verdiepingsvloer van het gebouw waaraan aan- of uitgebouwd wordt en het oorspronkelijk aansluitend terrein (veelal de tuin). Om die reden moet in zo'n geval worden uitgegaan van de terreinhoogte na de voor de bouw van een aan- of uitbouw noodzakelijke ophoging van het terrein. De aan- of uitbouw moet binnen de breedte van de oorspronkelijke gevel worden gerealiseerd. Dat betekent dus ook dat de aan- of uitbouw niet breder mag zijn dan de oorspronkelijke gevel waaraan die wordt gebouwd. Wanneer die gevel, bijvoorbeeld, 6 meter breed is, mag de aan-/uitbouw dus ook ten hoogste 6 meter breed zijn. De aan-/uitbouw mag ook niet «uitsteken» buiten die gevel. Het is bouwvergunningsvrij dus niet mogelijk om de aan-/uitbouw, in dit voorbeeld, halverwege de gevel te laten beginnen en 3 meter buiten die gevel te laten eindigen. Evenmin is het bouwvergunningsvrij mogelijk om de aan-/uitbouw vanuit de gevel schuin te laten weglopen; de zijkanten van de aan-/uitbouw moeten op alle plaatsen – dus ook op de plaats die het verst van de gevel is verwijderd – in lijn met de gevel zijn.

Onderdeel b.

Bijgebouwen zijn op zichzelf staande gebouwen, zoals een schuur, een garage of een ander bijgebouw bij een (hoofd)gebouw. Bij overkappingen zal het vrijwel altijd om carports gaan. Bij bijgebouwen en overkappingen wordt onderscheid gemaakt tussen kleine bouwwerken, met een bruto-vloeroppervlakte van maximaal 10 m2, en grotere bouwwerken. Voor kleine bijgebouwen en overkappingen (een tuinschuurtje of een kleine carport) geldt dat ze, in tegenstelling tot de grotere bijgebouwen en overkappingen (bijvoorbeeld een garage), tot op de grens met het naastgelegen burenerf geplaatst mogen worden. Bij bijgebouwen/overkappingen met een bruto-vloeroppervlakte > 10 m2 < 30 m2 dient een afstand van minstens 1 m ten opzichte van het burenerf in acht te worden genomen. Voor beide type bouwwerken gelden verder dezelfde kenmerken.

Onderdeel c.

Zoals hierboven reeds is opgemerkt, waren kozijn- en gevelwijzigingen als zodanig niet opgenomen in artikel 43, eerste lid, van de Woningwet (oud) (= bouwvergunningsvrij) of het vervallen Besluit meldingplichtige bouwwerken (= meldingplichtig). Dit gaf soms onduidelijkheid over het van toepassing zijnde regime; in de ene gemeente werden die typen bouwwerken aangemerkt als verandering van niet-ingrijpende aard (artikel 43, eerste lid, onderdeel e, van de Woningwet (oud)); in een andere gemeente waren die veranderingen bouwvergunningplichtig. Het onderhavige besluit maakt een einde aan deze onduidelijkheid.

Onderdeel d.

Dakkapellen hebben allerlei verschijningsvormen, en de situering ervan kan heel verschillend zijn. Uit een oogpunt van welstand is ervoor gekozen om in dit besluit alleen het meest voorkomende type dakkapel op de meest gebruikelijke plaats bouwvergunningsvrij te maken: de enkelvoudige, «doos-achtige» dakkapel, met een plat dakje (in de bouwpraktijk wel genoemd: «niet-aangekapt»), die iets terugspringt ten opzichte van de dakvoet, de daknoklijn en de zijkanten van het dakvlak van het gebouw waarop de dakkapel wordt geplaatst.

Onderdeel e.

Voor erf- of perceelafscheidingen met een hoogte van meer dan 1 m maar maximaal 2 m is het regime op twee punten strenger dan onder de oude Woningwet (artikel 43, eerste lid, onderdeel k (oud)). In de eerste plaats vloeit uit de voor- en achterkantbenadering voort dat een erf- of perceelafscheiding alleen maar bouwvergunningsvrij mag worden geplaatst wanneer dat geschiedt op ten minste 1 meter achter de voorgevelrooilijn. In de tweede plaats moet, eveneens in verband met welstandsaspecten, ook een afstand van ten minste 1 meter tot de weg en het openbaar groen in acht genomen worden.

Het regime ten aanzien van erf- of perceelafscheidingen van maximaal 1 meter hoog is ongewijzigd: die zijn altijd bouwvergunningsvrij.

Artikel 3

In artikel 3 zijn de bouwvergunningsvrije bouwwerken opgesomd waarvoor de voor- en achterkantbenadering niet geldt.

Eerste lid, onderdeel a.

Omdat het mogelijk negatieve ruimtelijk effect van dakramen in het algemeen nogal beperkt is, zijn dakramen niet onder de werkingssfeer van de «voor- en achterkant-benadering» van artikel 2 gebracht. Voor het overige gelden voor dakramen nagenoeg dezelfde kenmerken als voor dakkapellen.

Eerste lid, onderdeel b.

De hier bedoelde grondgebonden kleinere bouwwerken bij een gebouw waren onder het regime van de oude Woningwet ook bouwvergunningsvrij. Voorbeelden zijn: kleine – in de regel hobbymatige – dierenverblijven en tuinkasjes.

Zie voor het begrip «gemeten vanaf het aansluitend terrein» en de anti-cumulatieregeling de toelichting op artikel 2.

Eerste lid, onderdelen c en d.

Deze onderdelen betreffen het gebruik van zonne-energie voor opwekking van warmte (onderdeel c) respectievelijk electriciteit (onderdeel d). Wanneer een niet-geïntegreerd systeem wordt aangebracht (en de collector respectievelijk de panelen derhalve niet één geheel vormen met de installatie voor het opslaan van het door de collector verwarmde water dan wel de installatie voor het omzetten van de door het paneel opgewekte elektriciteit van gelijkspanning in wisselspanning), dient de warmteopslag- respectievelijk omzettingsinstallatie te worden geplaatst in het bouwwerk waarop of -aan de collector dan wel de panelen wordt of worden geplaatst. Hierbij geldt als randvoorwaarde bij plaatsing van de collectoren of de panelen op een hellend dak dat deze binnen de omranding van het betreffende dakvlak geplaatst moeten worden (en hier dus niet overheen mogen steken of doorlopen). De collectoren of de panelen moeten, onder dezelfde hoek als het dak zelf, in of direct op het dakvlak geplaatst worden. In het geval van een pannendak mogen de collectoren dan wel de panelen dus zowel direct op de dakconstructie (waarbij de panelen of collectoren dus ook als dakbedekking dienst doen) als direct op de dakpannen geplaatst worden.

Voor beide type panelen geldt overigens dat ze alleen bouwvergunningsvrij op of aan een bestaand bouwwerk gebouwd mogen worden. De panelen moeten specifiek voor de energierespectievelijk de warmtevoorziening van dat bouwwerk zelf en/of op het bij dat bouwwerk behorende perceel gelegen andere bouwwerken bedoeld zijn.

Eerste lid, onderdeel e.

Het bouwvergunningvrij maken van antenne-installaties ten behoeve van mobiele telecommunicatie (waartoe de zogenoemde GSM-antennes behoren) vloeit voort uit de kabinetsnota Nationaal Antenne Beleid (Kamerstukken II 2000/2001, 27 561, nrs. 1 en 2). In deze kabinetsnota is als uitgangspunt opgenomen dat dergelijke antenne-installaties tot een hoogte van 5 meter bouwvergunningsvrij worden gemaakt en dat in het kader van de visuele inpasbaarheid bij algemene maatregel van bestuur nog nadere randvoorwaarden worden gesteld aan het plaatsen van deze antenne-installaties. In artikel 3, eerste lid, onderdeel e, is dit onderdeel van de kabinetsnota nader uitgewerkt.

Er is een driedeling aangebracht in de bouwvergunningvrije antenne-installaties voor mobiele telecommunicatie. In onderdeel e, onder 1°, onder a), zijn de zogenoemde pico-antennes opgenomen. Het gaat hier om kleine antenne-installaties waarvan de antenne veelal niet groter is dan een flink pak melk. Deze antennes stralen gemiddeld een laag vermogen uit en worden veelal aan gevels van bouwwerken in winkelstraten en andere druk bezochte plaatsen bevestigd. De hoogte van deze antennes, met inbegrip van de constructie waarmee deze worden bevestigd aan de gevel van een gebouw of een bouwwerk, is gemaximaliseerd op 0,5 m. Verder zijn er kenmerken gegeven met betrekking tot de techniekkast. Deze techniekkast dient inpandig, ondergronds, op een plat dak, dan wel op de grond te worden geplaatst. Opgemerkt kan worden dat het hier uit oogpunt van visuele inpasbaarheid in zijn algemeenheid gaat om een opsomming in afnemende voorkeur. In juridische zin gaat het hier overigens niet om een afdwingbare volgorde. De initiatiefnemer van het bouwvoornemen kan zelf bepalen of de techniekkast inpandig of ondergronds dan wel op het dak of op de grond wordt geplaatst. Indien de techniekkast echter niet inpandig of ondergronds wordt aangebracht, dan kan deze bouwvergunningsvrij op een plat dak of op de grond worden geplaatst mits het uitwendige volume niet groter is dan 0,2 m3. Bij plaatsing op een plat dak geldt daarnaast nog de eis dat de kast op minimaal 1 meter vanaf de dakrand moet zijn geplaatst. Een techniekkast kan niet bouwvergunningsvrij aan de gevel van een gebouw of aan de buitenzijde van een bouwwerk worden bevestigd.

In artikel 3, eerste lid, onderdeel e, onder 1°, onder b), zijn de grotere bouwvergunningsvrije antenne-installaties opgenomen. Conform de kabinetsnota Nationaal Antenne Beleid mag de hoogte van de te plaatsen antennedrager (antennemast) inclusief de daaraan bevestigde antenne(s), niet meer dan 5 meter bedragen. Voor antennedragers die aan de gevel van een gebouw zijn bevestigd (bijvoorbeeld aan het geveldeel van een liftopbouw) geldt een afwijkende meetwijze. Daar behoeft niet gemeten te worden vanaf de voet van de antennedrager maar vanaf het punt waar het aangrenzende dakvlak de antennedrager kruist. Het deel dat boven het dak uitsteekt mag geen grotere lengte hebben dan 5 meter. Daaronder kan langs de gevel een bevestigingsconstructie zijn aangebracht.

Om sitesharing te bevorderen is het nadrukkelijk toegestaan dat meerdere antennes (met de hiervoor benodigde bevestigingsconstructie) aan één antennedrager worden bevestigd. Daarbij zullen ook meerdere techniekkasten kunnen worden geplaatst. In dit verband wordt verwezen naar de opmerking die aan het begin van deze artikelsgewijze toelichting is gemaakt. Mits aan de in dit besluit gestelde voorwaarden wordt voldaan, mogen meerdere exemplaren bouwvergunningsvrij dan wel licht-bouwvergunningplichtig worden gerealiseerd. De mogelijkheid om te cumuleren geldt dus voor antennes en techniekkasten maar geldt niet als zodanig voor antennedragers. Er kunnen op zichzelf meerdere antennedragers bouwvergunningsvrij op een dak worden geplaatst, maar het is niet toegestaan antennedragers zodanig aan elkaar te verbinden (op elkaar te stapelen) dat met twee bouwvergunningsvrije antennedragers een antennemast ontstaat van tien meter hoog. Met betrekking tot de techniekkast is wederom een opsomming in een (juridisch niet afdwingbare) afnemende voorkeur gegeven. Indien de techniekkast niet inpandig of ondergronds kan worden aangebracht geldt als eis dat het uitwendige volume van de kast niet groter mag zijn dan 2 m3 en dat deze zo dicht mogelijk bij de antennedrager wordt geplaatst. De achterliggende gedachte van deze bepaling is dat de techniekkast zoveel mogelijk uit het zicht blijft. Het betreft hier immers veelal grote grijskleurige metalen «dozen» die uit oogpunt van welstand vaak als bezwarend worden ervaren.

Voor de bedrading geldt hetzelfde als voor de techniekkasten. Bedrading is in feite een noodzakelijk kwaad en de bedrading dient bij voorkeur uit het zicht te blijven. De bedrading dient in of strak tegen de antennedrager te worden bevestigd en indien de kabel niet inpandig wordt aangebracht dient de bedrading in een aan de gevel bevestigde kabelgoot te worden aangebracht. Deze kabelgoot dient op een afstand van minimaal 1 m achter de voorgevel te worden aangebracht. De kenmerken met betrekking tot de situering van de antennedrager op het dak van een gebouw, zijn opgesteld in een afnemende voorkeur.

Ook de in onderdeel 4) opgenomen kenmerken met betrekking tot de situering van de antennedrager, indien deze wordt geplaatst op het dak van een gebouw, zijn opgesteld in een afnemende voorkeur. De voorkeur gaat uit naar een situering van de antennedrager die goed aansluit bij de architectuur van het gebouw. Daarom is als eerste kenmerk opgenomen dat de antennedrager aan, op of (direct) bij een reeds bestaand object op het dak van een gebouw moet worden gesitueerd. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan technische ruimten op het dak, zoals een liftopbouw, een ruimte voor het plaatsen van verwarmingsapparatuur of een koelings- en ventilatieruimte. Het tweede kenmerk gaat uit van de plaatsing van de antennedrager centraal op het dak. Met name bij grote dakvlakken zou een centrale plaatsing het technische antennebereik echter negatief kunnen beïnvloeden. Vandaar dat het als laatste optie ook is toegestaan om een antenne dichter bij de dakrand te plaatsen. Daarbij geldt wel als randvoorwaarde dat minimaal een afstand vanaf de voorgevel in acht genomen moet worden genomen die volgt uit de formule 18 gedeeld door de afstand in meters van de voet van de antenne, of indien deze is geplaatst op een antennedrager, van de voet van de antennedrager, tot de grond (bij het gebouw aansluitende terrein). De desbetreffende afstand dient loodrecht te worden gemeten. De formule 18 gedeeld door de hoogte heeft derhalve een tweeledig doel. Enerzijds is de formule bedoeld om er vanuit het oogpunt van ruimtelijke kwaliteit voor te zorgen dat antenne-installaties bezien vanaf de grond niet al te nadrukkelijk het straatbeeld domineren. In dit verband is ook de eis opgenomen dat antenne-installaties minimaal op 9 meter van de grond moeten worden geplaatst. In de praktijk betekent dat deze antenne-installaties alleen geplaatst kunnen worden op gebouwen die in de regel uit meer dan drie bouwlagen bestaan. Op een doorsnee eengezinswoning kan derhalve niet zonder bouwvergunning een antenne-installatie worden geplaatst. De gehanteerde formule leidt er toe dat naarmate het gebouw hoger is, de antenne-installatie dichter bij de dakrand kan worden geplaatst. In dit verband heeft de formule dus anderzijds het doel om het antennebereik in voldoende mate te waarborgen. Het getal achttien is gerelateerd aan de minimale hoogte waarop een antenne moet worden geplaatst. Indien op een gebouw van negen meter hoogte een antennedrager met antennes wordt geplaatst, zal de afstand van de antennedrager tot de voorgevel minimaal twee meter (18/9=2) moeten bedragen. Uitgaande van een gemiddelde afstand van 9 meter van een gebouw tot de straat, heeft de formule tot gevolg dat alleen de antenne vanaf de straat zichtbaar is. Het daaronder gelegen deel van de antennedrager niet. Zichtbaar vanaf de straat betekent ook bereikbaar voor een mobiele telefoon.

In onderstaande figuur zijn een tweetal voorbeelden van plaatsing van antenne-installaties als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel e, onder 1°, onder b), te zien. In het geval de antenne-installatie geplaatst is op een gebouw van 9 meter hoog moet de antenne-installatie 2 meter achter de voorgevel geplaatst worden. Is een gebouw 18 meter hoog dan bedraagt deze afstand minimaal 1 meter.

Onderdeel e, onder 2°, betreft het plaatsen van een antenne-installatie voor mobiele telecommunicatie op of aan een aantal zeer specifieke bouwwerktypen.

De inwerkingtreding van de bouwvergunningvrijheid van antenne-installaties voor mobiele telecommunicatie is mede afhankelijk van het sluiten van een convenant tussen de Rijksoverheid, VNG en de aanbieders van mobiele telefonie (operators). In dit convenant, dat op 27 juni 2002 is ondertekend, worden onder meer afspraken gemaakt over het betrekken van bewoners bij de plaatsing van antennes op een gebouw en over het door de operators aan burgemeester en wethouders overleggen van een plaatsingsplan met alle antenne-opstelpunten. Nu dit convenant tot stand is gekomen, zal het plaatsen van de in onderdeel e van artikel 3, eerste lid, bedoelde antenne-installaties naar verwachting zo spoedig mogelijk bouwvergunningsvrij worden gemaakt. Gelet hierop zal onderdeel e vermoedelijk bij apart koninklijk besluit in werking treden.

stb-2002-410-3.gif

Eerste lid, onderdeel f.

Artikel 3, eerste lid, onderdeel f, bevat een restcategorie antenne-installaties. Hieronder vallen onder meer de antennes die worden gebruikt ter uitoefening van het recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 van het verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (de antennes ten behoeve van particulier en hobbymatig gebruik). Ook antennes van taxicentrales en andere bedrijfsmatige activiteiten vallen binnen deze categorie.

In onderdeel f is onderscheid gemaakt tussen schotelantennes en overige antennes. Voor schotelantennes geldt dat de hoogte gemeten vanaf de voet, inclusief antennedrager, niet meer mag zijn dan 3 meter. Voor de overige antennes geldt een maximale hoogte, gemeten vanaf de voet en inclusief antennedrager, van 5 meter. Indien dit tweede type antenne aan een gevel bevestigd wordt, geldt deze maximale hoogte vanaf het snijpunt van de antenne met het dakvlak.

Bij plaatsing van een schotelantenne of een andere antenne in een bouwvergunningsvrije antenne-installatie mag dit niet leiden tot een toename van de totale hoogte van de bestaande antenne-installatie. Bij plaatsing in een bouwvergunningplichtige antenne-installatie gelden de eerder genoemde eisen met betrekking tot de maximale hoogte. De hoogte mag in dat geval dus maximaal met 5 meter toenemen.

De bepalingen zijn zo geformuleerd dat het «stapelen» van bouwvergunningsvrije antenne-installaties niet is toegestaan. Alleen bij plaatsing van een bouwvergunningsvrije antenne-installatie in een bestaande bouwvergunningplichtige installatie is een toename van totale hoogte toegestaan.

Voor beide type antennes geldt dat deze achter de voorgevel geplaatst moeten worden.

Zie voor het begrip «gemeten vanaf de voet» de toelichting op artikel 2.

Eerste lid, onderdeel g.

Onder het regime van de oude Woningwet werd het plaatsen van afvalcontainers lange tijd beschouwd als het plaatsen van straatmeubilair, hetgeen op grond van artikel 43, eerste lid, onderdeel f, van de Woningwet (oud) bouwvergunningsvrij was. De rechter heeft echter bepaald dat het plaatsen van dergelijke containers niet als zodanig was aan te merken, en derhalve bouwvergunningplichtig was (zie onder meer: AB 1998, 394, Gst. 1999, 7107, en JB 1995, 304). Aangezien deze uitspraken voor gemeenten tot ongewenste gevolgen leiden -inzameling van afvalstoffen met behulp van containers heeft allerlei voordelen (bijvoorbeeld kostenbesparing en hygiëne)-, is het plaatsen van afvalcontainers in dit besluit expliciet aangewezen als bouwvergunningsvrij (uiteraard, mits aan alle kenmerken wordt voldaan).

Het bovengronds plaatsen van de containers is bouwvergunningsvrij indien de container niet hoger is dan 2 m en de bruto-oppervlakte niet meer is dan 4 m2. Voor ondergrondse plaatsing van een container geldt slechts één randvoorwaarde, namelijk dat het bovengronds zichtbare deel (zoals de stortkoker) niet hoger is dan 2 m.

Zie voor het begrip «gemeten vanaf het aansluitend terrein» de toelichting op artikel 2.

Eerste lid, onderdeel h.

De hier bedoelde kleinere bouwwerken waren onder het regime van de oude Woningwet deels bouwvergunningsvrij, deels meldingplichtig.

In verband met de privatisering in de energiesector is de omschrijving «gebouw ten behoeve van een openbare nutsinrichting», die in het Besluit meldingplichtige bouwwerken was opgenomen, iets aangepast («gebouw ten behoeve van een op het openbare net aangesloten nutsvoorziening»). Met die aanpassing wordt expliciet tot uitdrukking gebracht dat de aard van dit type bouwwerk bepalend is voor het vergunningsvrij zijn, en niet de juridische eigendomssituatie. Of een dergelijk bouwwerk door een publiek of door een privaat energiebedrijf gebouwd wordt is hierbij niet van belang.

Zie voor het begrip «gemeten vanaf het aansluitend terrein» de toelichting op artikel 2.

Eerste lid, onderdeel i.

Het plaatsen van een rolhek, luik of rolluik bij andere gebouwen dan woningen en woongebouwen is op grond van dit artikelonderdeel bouwvergunningsvrij wanneer die aan de binnenzijde van de uitwendige scheidingsconstructie wordt geplaatst en voor ten minste 90% uit glasheldere doorkijkopeningen bestaat. Voor de toepassing van dit besluit wordt onder «uitwendige scheidingsconstructie» hetzelfde verstaan als in het Bouwbesluit 2003: de constructie die de scheiding vormt tussen een voor mensen toegankelijke besloten ruimte van een gebouw en de buitenlucht, de grond of het water, waaronder begrepen de op die constructie aansluitende delen van andere constructies, voorzover die delen van invloed zijn op het voldoen van die scheidingsconstructie aan een bij of krachtens het Bouwbesluit 2003 gegeven voorschrift (zie artikel 1 Bouwbesluit 2003).

Eerste lid, onderdeel j.

Onder het regime van de oude Woningwet bestond onduidelijkheid omtrent het al dan niet bouwvergunningplichtig zijn van het plaatsen van magazijnstellingen. Om deze duidelijkheid te verschaffen, is het plaatsen van magazijnstellingen expliciet in dit besluit genoemd. Bouwvergunningsvrij is het plaatsen van magazijnstellingen die tussen de 3 en de 8,5 m hoog zijn. Magazijnstellingen die minder dan 3 m hoog zijn worden, evenals bijvoorbeeld kasten, tafels, stoelen, bureaus en dergelijke, als onderdeel gezien van een inventaris; het plaatsen van zulke inventariselementen kan niet worden beschouwd als bouwen in de zin van de Woningwet, zodat daarvoor geen bouwvergunning is vereist. Uit de systematiek van dit besluit vloeit voort dat het plaatsen van een magazijnstelling die niet alleen op de vloer, maar bijvoorbeeld ook op een muur steunt regulier-bouwvergunningplichtig is.

Zie voor het begrip «gemeten vanaf de voet» de toelichting op artikel 2.

Eerste lid, onderdeel k.

De hier bedoelde veranderingen van niet-ingrijpende aard waren onder de oude Woningwet eveneens bouwvergunningsvrij (artikel 43, eerste lid, onderdeel e, (oud)). Het gaat hier om een restcategorie die allerlei vormen van kleine(re) ingrepen bij bestaande bouwwerken omvat. Deze categorie nam onder het regime van de oude Woningwet een tamelijk belangrijke plaats in omdat zij een paraplu vormde voor allerlei niet met name genoemde kleine(re) typen bouwwerken. De verwachting is dat deze categorie aan belang zal inboeten omdat het onderhavige besluit allerlei kleine(re) typen bouwwerken expliciet aanwijst als bouwvergunningsvrij (dakramen, zonnecollectoren, zonnepanelen, kozijn- en gevelwijzigingen, rolhekken en magazijnstellingen). Het besluit noemt echter niet alle denkbare kleine(re) veranderingen aan een bouwwerk; en aangezien het niet de bedoeling is veranderingen die qua aard en gevolgen vergelijkbaar zijn met de thans wel expliciet genoemde kleine(re) veranderingen, onder de vergunningplicht te laten vallen, is deze categorie toch weer in dit besluit opgenomen.

Inzake het begrip «verandering van niet-ingrijpende aard» is inmiddels een hoeveelheid jurisprudentie ontstaan, waaruit kan worden afgeleid welke aspecten relevant zijn bij de beoordeling of een verandering al dan niet als «niet-ingrijpend van aard» kan worden aangemerkt. Met onderhavig besluit wordt op zichzelf niet beoogd om hierin wijziging aan te brengen. Evenwel zij benadrukt dat het de bedoeling is dat met onderhavig besluit nadrukkelijk een verdere verruiming in het bouwvergunningsvrije bouwen wordt aangebracht. Op bedoelde jurisprudentie inzake de «verandering van niet-ingrijpende aard» zal hierna dieper worden ingegaan.

Voor de vraag of een verandering aan een bouwwerk als niet-ingrijpend kan worden aangemerkt zal allereerst moeten worden vastgesteld of de te beoordelen verandering kan worden aangemerkt als een «bouwactiviteit». Ook bij de «verandering van niet-ingrijpende aard» moet immers wel sprake zijn van «bouwen» als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet. Zo kan bijvoorbeeld het aanbrengen van schilderwerk niet als «bouwen» in de zin van de Woningwet worden aangemerkt en zal dus ook geen sprake kunnen zijn van een «verandering van niet-ingrijpende aard» (zie ABRS, 11 maart 1999, BR 1999, blz. 789, met noot B. Rademaker). Hoewel er geen sprake is van «bouwen» kunnen dergelijke activiteiten overigens wel onder de reikwijdte van de Woningwet worden gebracht. Artikel 19 van de Woningwet biedt de mogelijkheid om aan te schrijven tot het treffen van voorzieningen indien het uiterlijk van een bouwwerk in ernstige mate strijdig is met redelijke eisen van welstand. Ook indien het uiterlijk van een bouwwerk tengevolge van een activiteit die niet binnen de kaders van het begrip «bouwen» valt (zoals bijvoorbeeld het schilderen van gevels), in ernstige mate strijdig is met redelijke eisen van welstand, biedt artikel 19 de mogelijkheid om aan te schrijven tot het treffen van voorzieningen (zie ABRS, 16 maart 1999, BR 1999, blz. 789, m. nt. B. Rademaker en ABRS, 10 april 1997, BR 1997, blz. 669 m. nt. B. Rademaker, Gst. 7069.9, m. nt. J. M. H. F. Teunissen).

Indien is vastgesteld dat er sprake is van «bouwen» in de zin van de Woningwet, dient vervolgens te worden bezien of het bouwen valt binnen de categorie bouwvergunningsvrije bouwwerken. Binnen deze categorie vormt de «verandering van niet-ingrijpende aard» zoals eerder gesteld een restcategorie. Indien een bouwactiviteit in dit besluit dus niet expliciet als bouwvergunningsvrij wordt aangewezen, dient te worden bezien of er sprake is van een verandering van niet-ingrijpende aard. Daarbij is het allereerst van belang dat het gaat om het «veranderen» van een reeds bestaand bouwwerk. Het bouwen van een op zich zelf staand bouwwerk is geen verandering van niet-ingrijpende aard. Ook blijkt dat het toevoegen van een op zichzelf staand bouwwerk aan een reeds bestaand bouwwerk niet als verandering kan worden aangemerkt. In dit verband kan verwezen worden naar de uitspraak van de ABRS van 10 juli 2000 (JG 01.0017, m. nt. B. Rademaker), waarin werd vastgesteld dat het plaatsen van een zonnecollector met boiler op het dak van een garage/berging niet een verandering van een bouwwerk betreft, maar de oprichting van een, van de onderliggende garage/berging te onderscheiden, zelfstandig bouwwerk. Overigens is een zonnecollector met boiler thans in onderhavig besluit expliciet aangewezen als bouwvergunningsvrij bouwwerk.

Een verandering van niet-ingrijpende aard aan een bouwwerk dient te voldoen aan het drietal kenmerken dat expliciet in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, worden genoemd. Het eerst genoemde kenmerk is dat de verandering geen betrekking mag hebben op de draagconstructie van het bouwwerk waaraan de verandering wordt aangebracht. Dat betekent dat de draagconstructie van het bouwwerk waaraan de verandering wordt aangebracht, zelf niet mag worden gewijzigd (zie de uitspraak van de ABRS van 24 mei 1995, BR 1995, blz. 855, m. nt. J. W. Weerkamp, waaruit blijkt dat met het vervangen van uit plaatmateriaal bestaande geveldelen door metselwerk geen wijziging wordt aangebracht in de draagconstructie). Het tweede kenmerk is dat de verandering niet mag leiden tot een uitbreiding van de bebouwde oppervlakte. Het derde kenmerk is vervolgens dat het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd. Daarbij gaat het om het gebruik «in enge zin» en niet om de bestemming die ingevolge het bestemmingsplan op de grond of de opstal rust. Als voorbeeld kan gedacht worden aan het met een aantal bouwkundige voorzieningen geschikt maken van een garage/berging als slaapkamer. Hoewel een dergelijk gebruik mogelijk past binnen de bestemming «woondoeleinden» en er in dat opzicht dus geen verandering van de gebruiksbestemming plaatsvindt, moet geconstateerd worden dat het gebruik («in enge zin») van de desbetreffende ruimte wel wordt gewijzigd en om die reden dus niet kan worden aangemerkt als een verandering van niet-ingrijpende aard. Uit recente jurisprudentie kan bovendien worden afgeleid dat het enkele feit dat de bouwkundige verandering er toe leidt dat een ruimte geschikt wordt gemaakt voor een ander gebruik (ook al wordt dat «andere» gebruik feitelijk (nog) niet gerealiseerd) al reden is om de verandering niet als van niet-ingrijpende aard aan te merken (zie ABRS, 24 april 2002, 200101017/1, en 5 juni 2002, 200101700/1, beide nog niet gepubliceerd).

Het feit dat een verandering voldoet aan de drie expliciet genoemde kenmerken, betekent nog niet dat de verandering daadwerkelijk van niet-ingrijpende aard is. Ook zal namelijk voldaan moeten worden aan de meer algemeen geformuleerde term «niet-ingrijpend van aard». Deze term dient blijkens jurisprudentie niet alleen in bouwkundige maar ook in stedenbouwkundige zin te worden opgevat. Daarbij spelen zowel het planologische als het feitelijke effect dat de ter beoordeling staande verandering op de omgeving heeft een rol. Zo oordeelde de ABRS in de uitspraak van 15 december 1994 (BR 1995, blz. 1995, m. nt. Weerkamp en Gst. 7009.6, m. nt. De Gier) dat het verwijderen van tussenmuren waardoor een grootschalig winkelpand ontstond binnen een gebied met een kleinschalige winkelstructuur, niet kan worden aangemerkt als een verandering van niet-ingrijpende aard (ook al werd voldaan aan de expliciet genoemde kenmerken). Ook kan in dit verband verwezen worden naar de uitspraak van de ABRS van 24 mei 1995 (BR 1995, blz. 855, m. nt. J. W. Weerkamp) waaruit blijkt dat indien er sprake is van een verandering die van invloed is op het uiterlijk van een bouwwerk, deze verandering niet mag leiden tot een «substantiële en ingrijpende invloed op de omgeving». De jurisprudentie op dit punt laat zien dat veranderingen die van invloed zijn op het uiterlijk van een bouwwerk en die bovendien zijn weerslag hebben op de omgeving, al snel niet meer als «verandering van niet-ingrijpende aard» zijn aan te merken. De invloed die een verandering aan een bouwwerk heeft op de omgeving is dus van betekenis bij de vraag of deze aangemerkt kan worden als van niet-ingrijpende aard. Daartoe dient de verandering te worden gerelateerd aan de esthetische kwaliteit van de omgeving waarin het bouwwerk is gelegen. In een omgeving van architectonisch bijzondere betekenis zijn van een invloed op de omgeving die een substantiële en ingrijpende inbreuk vormt dan in een normale nieuwbouwwijk die niet wezenlijk verschilt van andere woonwijken in Nederland. Verondersteld mag bovendien worden dat een verandering in de regel geen inbreuk op de omgeving tot gevolg zal hebben indien deze niet zichtbaar is vanaf de weg of het openbaar groen.

Ik ben mij er van bewust dat, mede dankzij de bovenaangehaalde jurisprudentie, de toepassing van het criterium «van niet-ingrijpende aard» in bepaalde situaties tot interpretatieproblemen aanleiding zou kunnen geven. Zoals reeds eerder opgemerkt is getracht in onderhavig besluit de rest-categorie «verandering van niet-ingrijpende aard» zo klein mogelijk te houden door zoveel mogelijk bouwwerken en bouwwerkzaamheden expliciet te benoemen. Evenwel is niet alles expliciet te maken en blijft er behoefte aan onderhavige rest-categorie.

Indien er twijfels bestaan of een concrete bouwwerkzaamheid bouwvergunningsvrij kan worden uitgevoerd, is het altijd verstandig om hierover voorafgaand aan de werkzaamheden overleg te voeren met de gemeente. Mocht er een verschil van mening bestaan met het gemeentebestuur over de vraag of voor een bepaalde werkzaamheid een bouwvergunning is vereist, dan blijft – zoals al eerder in deze toelichting is opgemerkt – in dit geval als hoofdregel gelden dat er voor het verkrijgen van duidelijkheid hieromtrent op de voorgeschreven wijze een aanvraag om bouwvergunning wordt ingediend. In het kader van zo'n aanvraag zullen burgemeester en wethouders in eerste instantie moeten beoordelen of er voor het bouwvoornemen een bouwvergunning is vereist. Het besluit dat op de aanvraag om bouwvergunning wordt genomen is vatbaar voor bezwaar en beroep, waarbij ook de vraag aan de orde kan zijn of er überhaupt bouwvergunning is vereist (verwezen wordt naar ABRS 13 augustus 1998, Gst. 7100.8, m. nt. J. M. H. F. Teunissen, BR 1998, 955, m. nt. J. W. Weerkamp).

Tweede lid. Voor de definitie van speeltoestellen wordt verwezen naar artikel 1, onderdeel c, van het Besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen. Het gaat om wipkippen, glijbanen, schommels en dergelijke. Onder tuinmeubilair moet bijvoorbeeld worden verstaan een pergola of een zonnewijzer. Tuinmeubilair was onder de oude Woningwet reeds bouwvergunningsvrij (mits niet hoger dan 2 m).

Derde lid.

Bij de in het derde lid bedoelde bouwwerken zijn geen kenmerken of nadere omschrijvingen opgenomen. Deze bouwwerken zijn altijd bouwvergunningsvrij (ze komen dan ook niet terug in artikel 5).

Onderdeel a.

De hier bedoelde bouwwerken waren onder de oude Woningwet ook reeds bouwvergunningsvrij. Voorbeelden van deze bouwwerken zijn: verkeersborden en -lichten, wegbewijzeringsborden, verkeerssignaleringssystemen, seinpalen, abri's, elektriciteitskastjes, centrale-antenne-inrichtingskastjes en dergelijke. Indien genoemde bouwwerken niet van «beperkte omvang» zijn, zijn zij licht-bouwvergunningplichtig.

Onderdeel b.

Deze bouwwerken waren (voor zover zij ten behoeve van wegaanduiding of verkeersgeleiding functioneerden) onder de oude Woningwet meldingplichtig. Het betreft met name de grote wegportalen. Voor de goede orde: evenals onder het vervallen Besluit meldingplichtige bouwwerken heeft het hier bedoelde bouwen dus geen betrekking op de aanleg van tunnels, viaducten en bruggen.

Onderdeel c.

Artikel 3, derde lid, onderdeel c, bevat de categorie antenne-installaties ten behoeve van de C-2000 infrastructuur. Het gaat hier om installaties ten behoeve van de communicatie van de nood- en hulpverleningsdiensten. Een opstelpunt voor zo'n installatie bestaat veelal uit een betonnen plaat of fundering, een techniekgebouwtje en een hekwerk. Daarbij wordt er een antennedrager met antennes geplaatst. Voor deze bouwwerken gelden geen nadere kenmerken, wat de opstelpunten en antenne-installaties betreft. Het rijksbeleid bij de plaatsing van deze C-2000 antenne-installaties is er overigens wel op gericht dat in overleg met de gemeentelijke en provinciale overheid aandacht wordt besteed aan een goede ruimtelijke inpassing van de opstelpunten met antenne-installaties.

Onderdeel d.

Het plaatsen van elektronische sirenes ten behoeve van het waarschuwen van de bevolking bij calamiteiten of de dreiging daarvan was op grond van artikel 43, eerste lid, onderdeel j, ook onder de oude Woningwet bouwvergunningsvrij.

Onderdeel e.

Voorbeelden van deze bouwwerken zijn: zitbanken, plantenbakken en dergelijke.

Onderdeel f.

Het plaatsen van een zonwering of rolluik bij woningen en woongebouwen was op grond van het Besluit meldingplichtige bouwwerken (artikel 2, onderdeel g) meldingplichtig. Met dit besluit worden deze bouwwerken, inclusief rolhekken, indien ze geplaatst worden bij woningen of woongebouwen bouwvergunningsvrij. Rolluiken en rolhekken geplaatst bij andere gebouwen dan woningen en woongebouwen zijn alleen bouwvergunningsvrij indien deze bouwwerken voldoen aan de in artikel 3, eerste lid, onderdeel i, van dit besluit genoemde kenmerken. Zonweringen geplaatst bij andere gebouwen dan woningen/woongebouwen zijn, op grond van artikel 6, onderdeel d, van dit besluit, altijd licht-bouwvergunningplichtig.

Onderdeel g.

Het gaat hier uitsluitend om afscheidingen tussen balkons en tussen dakterrassen die voornamelijk uit een oogpunt van privacy worden geplaatst (ook wel «privacy-schermen» genoemd). Zie ook de toelichting op artikel 6, onderdeel c.

Artikel 6

Onderdeel c.

Deze vloerafscheiding betreft een bouwtechnische voorziening, zoals een balkon- of terrashekwerk of borstwering, die wordt aangebracht om (val)ongelukken te voorkomen.

Artikel 7

Dit artikel heeft dezelfde tekst als het ingevolge artikel VII van het besluit van 9 april 2002 tot wijziging van het Besluit huurprijzen woonruimte, het Besluit beheer sociale-huursector en enkele andere besluiten (Stb. 2002, 193) in het onderhavige besluit ingevoegde artikel 6a. Het opnemen van artikel 7 leidt tot een doorlopende tekst van het onderhavige besluit waarin alle bepalingen daarvan zijn samengebracht. Genoemd artikel 6a kan dan ook vervallen. Verwezen wordt naar artikel 11.

Wanneer de gemeenteraad welstandstoezicht wil uitoefenen ten aanzien van de typen licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, bedoeld in artikel 4 van dit besluit, is hij op grond van artikel 7 van dit besluit verplicht om daarvoor – in de welstandsnota – loketcriteria vast te stellen met betrekking tot een aantal typen bouwwerken, voorzover die licht-vergunningplichtig zijn. Dit betreft aan- of uitbouwen, bijgebouwen, overkappingen, dakkapellen, erf- of perceelafscheidingen en kozijn- of gevelwijzigingen. Zoals in het algemeen deel van deze nota van toelichting is opgemerkt, moet een aspirant-bouwer met behulp van de loketcriteria vooraf zelf kunnen zien of zijn bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Indien aan die criteria wordt voldaan, mag de bouwvergunning niet om redenen van welstand worden geweigerd.

Eveneens op grond van artikel 7 van dit besluit mogen loketcriteria uitsluitend betrekking hebben op de plaatsing, de vorm, de maatvoering, het materiaalgebruik en de kleur van het bouwwerk. Naar de vorm en de mate van (inhoudelijke) concreetheid zijn de loketcriteria vergelijkbaar met de bouwwerk- en plaatsgebonden randvoorwaarden die in artikel 2 zijn opgenomen ten aanzien van het bouwvergunningsvrij bouwen. De betekenis van de loketcriteria is evenwel geheel anders; loketcriteria spelen uitsluitend een rol bij de gemeentelijke welstandstoets.

Ter illustratie een voorbeeld van mogelijke loketcriteria die door een gemeente zouden kunnen worden opgesteld met betrekking tot de welstandsaspecten van dakkapellen op een voordakvlak of op een monument. Een gemeente zou ervoor kunnen kiezen om de in artikel 2 van dit besluit gekozen maatvoering en vormgevingsaspecten over te nemen. Verder zou de gemeente kunnen bepalen dat de bovenzijde van dakkapellen in de daknoklijn moet worden geplaatst en dat de zijwanden van een dakkapel een donkere kleur moeten hebben of met zink moeten zijn afgewerkt.

Bij het opstellen van de loketcriteria kan de gemeente desgewenst gebiedsgericht (bijvoorbeeld per wijk) differentiëren, waarbij rekening gehouden kan worden met specifieke beeldbepalende kwaliteiten van verschillende gebieden. De gemeente kan daarbij ook bepalen dat voor bepaalde typen bouwwerken of gebieden geen welstandseisen gelden. De gemeente kan vervolgens ook binnen een gebied differentiëren (bijvoorbeeld geen of minder strenge loketcriteria vaststellen voor bepaalde typen bouwwerken of voor bouwwerken in achteraf gelegen straten) en strengere criteria hanteren voor bouwwerken op beeldbepalende plaatsen, zoals langs doorgaande wegen.

Verondersteld mag worden dat een aanvraag om bouwvergunning voor een bouwplan dat aan de loketcriteria voldoet, door de gemeente snel wordt afgehandeld. Het vragen van advies aan de welstandscommissie ligt in zo'n geval niet in de rede. Dat laatste kan anders liggen wanneer een bouwplan niet aan de loketcriteria voldoet. In dat geval kunnen burgemeester en wethouders – al dan niet na advies van de welstandscommissie dan wel stadsbouwmeester, en mits gemotiveerd – beslissen de bouwvergunning toch te verlenen indien zij van oordeel zijn dat het bouwplan weliswaar in strijd is met de loketcriteria, maar toch niet in strijd met de welstandsnota is. Deze situatie zal zich met name kunnen voordoen als het gaat om bouwplannen van bijzondere architectonische kwaliteit, voor bijzondere of unieke bouwwerken. Overigens zouden zij in zo'n geval de bouwvergunning ook kunnen verlenen indien zij van oordeel zijn dat het bouwplan in strijd met de welstandsnota is, maar de bouwvergunning niettemin moet worden verleend (zie artikel 44, eerste lid, onderdeel d, van de gewijzigde Woningwet).

Op grond van het bij de gewijzigde Woningwet opgenomen overgangsrecht blijven, in gemeenten die nog niet voldoen aan de eisen die deze wet aan welstandsbeleid stelt, de welstandsbepalingen van de gemeentelijke bouwverordening nog gedurende 18 maanden van kracht. Dit betekent dat – indien de gemeente welstandstoezicht wil blijven uitoefenen – de (nieuwe) welstandsnota binnen ten hoogste 18 maanden na de inwerkingtreding van de betrokken wijziging van de Woningwet door de gemeenteraad dient te zijn bekendgemaakt. Die termijn geldt ook voor het bekendmaken van de loketcriteria. Indien de gemeenteraad na het verstrijken van die termijn geen welstandsnota heeft bekendgemaakt (of daarin geen loketcriteria voor genoemde typen bouwwerken heeft opgenomen), kan de gemeente vanaf dat moment geen welstandstoezicht (c.q. geen welstandstoezicht ten aanzien van die typen bouwwerken) meer uitoefenen. Dat toezicht kan dan pas weer worden uitgeoefend vanaf het tijdstip dat de gemeente alsnog een welstandsnota (met loketcriteria voor die bouwwerken) heeft bekendgemaakt.

Artikel 8

In verband met het mogelijk vervroegd in werking treden van de voorschriften van dit besluit die betrekking hebben op de plaatsing van antenne-installaties voor mobiele telecommunicatie en mobiele communicatie tussen hulpverleningsdiensten, is een tijdelijke juridisch-technische voorziening nodig om te voorkomen dat voor het bouwen dat op grond van het oude artikel 43, eerste lid, onderdelen c tot en met k, van de wet reeds bouwvergunningsvrij was, bouwvergunning nodig zou zijn in de periode tussen de vervroegde inwerkingtreding van het gewijzigde artikel 43, eerste lid, en de inwerkingtreding van de niet aan de plaatsing van die antenne-installaties gerelateerde onderdelen van dit besluit. Die voorziening is opgenomen in artikel 8 van dit besluit. Bij vervroegde inwerkingtreding van de op bedoelde antenne-installaties betrekking hebbende onderdelen van dit besluit zal dit artikel tegelijkertijd met die onderdelen in werking treden, zodat bouwen dat op dat moment reeds bouwvergunningsvrij was dat ook in bedoelde tussenperiode zal zijn. Zodra ook de niet aan de plaatsing van bedoelde antenne-installaties gerelateerde onderdelen van dit besluit in werking treden, is aan de voorziening van artikel 8 geen behoefte meer en zal dat artikel kunnen komen te vervallen.

Artikel 9

Om dezelfde reden als bij artikel 8 is aangegeven, is eveneens een juridisch-technische voorziening nodig om te voorkomen dat alsnog bouwvergunning nodig zou zijn voor op het moment van de inwerkingtreding van de op die bouwwerken betrekking hebbende voorschriften van dit besluit reeds in uitvoering zijnde bouwwerken die tot die inwerkingtreding van die voorschriften bouwvergunningsvrij waren en vanaf die inwerkingtreding bouwvergunningplichtig zijn. Daarbij kan, bijvoorbeeld, worden gedacht aan een carport die op grond van artikel 43, eerste lid, onderdeel d, van de oude wet bouwvergunningsvrij kon worden gerealiseerd maar die niet aan de voorwaarden van artikel 2, onderdeel b, van dit besluit voldoet. Door de voorziening in artikel 9 van dit besluit kan de plaatsing van die carport ook na de inwerkingtredingsdatum van de niet aan vorenbedoelde antenne-installaties gerelateerde onderdelen van dit besluit bouwvergunningsvrij worden afgerond, mits uiteraard voor die datum daadwerkelijk met de plaatsing was begonnen.

Artikel 10

In de nota Nationaal Antenne Beleid is bepaald dat antenne-installaties tot een hoogte van 40 meter welke worden gebouwd in de bebouwde kom onder de werking van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening worden gebracht. Met de onderhavige wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 wordt hierin voorzien.

Artikel 11

Verwezen wordt naar de eerste alinea van de toelichting op artikel 7.

Artikel 12

Met de wetswijziging waaruit onder meer dit besluit voortvloeit, is tevens de meldingplichtige categorie bouwwerken komen te vervallen. Als juridisch sluitstuk daarvan is in dit artikel het intrekken van het Besluit meldingplichtige bouwwerken geregeld.

Artikel 13

De inwerkingtreding van dit besluit is gekoppeld aan de inwerkingtreding van de wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Woningwet naar aanleiding van enerzijds de evaluatie van die wet en anderzijds het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (bouwvergunningprocedure en welstandstoezicht) (Stb. 2001, 518), zij het dat de onderdelen die betrekking hebben op antenne-installaties voor mobiele telecommunicatie en voor mobiele communicatie tussen hulpverleningsdiensten naar verwachting op een eerder tijdstip in werking zullen treden. Zodra ook de niet aan die antenne-installaties gerelateerde onderdelen van dit besluit in werking treden, kan de in artikel 8 van dit besluit opgenomen tijdelijke juridisch-technische reparatie die in verband met dat vervroegd in werking treden noodzakelijk was, komen te vervallen.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. W. Remkes


XNoot
1

Stb. 1985, 627, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 14 september 2001, Stb. 415.

XNoot
2

Stb. 1992, 196.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 september 2002, nr. 173.

Naar boven