Besluit van 22 juli 2002 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 en het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 25 juni 2002, nr. WV 2002/250 M, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Verbruiksbelastingen;

Gelet op artikel 39 van de Wet op de omzetbelasting 1968 en artikel 27, negende lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag;

De Raad van State gehoord (advies van 4 juli 2002, nr. W06.020.274/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 11 juli 2002, nr. WV 2002/273 U, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Verbruiksbelastingen;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 19681 worden de volgende wijzigingen aangebracht.

A. Artikel 23 vervalt.

B. Artikel 24 vervalt.

ARTIKEL II

In artikel 6b van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag2 wordt in het eerste en vierde lid «artikel 27, zesde lid,» vervangen door: artikel 27, zevende lid,.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 oktober 2002 en werkt met betrekking tot artikel II terug tot en met 1 januari 2002.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 22 juli 2002

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

S. R. A. van Eijck

Uitgegeven de eerste augustus 2002

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Artikel 23 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 houdt in dat als een werknemer een aan hem toebehorende auto bezigt in het kader van de onderneming van zijn werkgever en daarvoor van deze (de werkgever) een kostenvergoeding ontvangt, de werkgever een vast percentage van de kostenvergoeding als BTW-voorbelasting kan aftrekken. Het percentage– neergelegd in artikel 16 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, en thans twaalf bedragend– geeft op forfaitaire wijze de BTW-druk weer op het houden en het gebruiken van een auto. De kostenvergoeding mag geen loon zijn voor de loonbelasting.

Bij arrest van 8 november 2001 in de zaak C-338/98 heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bepaald dat de regeling van artikel 23 op een tweetal punten niet voldoet aan voorwaarden die de zogenoemde Zesde BTW-richtlijn1 stelt aan toepassing van het recht op aftrek. Het gaat om de voorwaarde, neergelegd in artikel 17, tweede lid, onderdeel a, van de richtlijn, dat alleen de BTW aftrekbaar is die in rekening wordt gebracht ter zake van leveringen en diensten die worden verricht aan de ondernemer die aanspraak op aftrek doet gelden. Er moet een rechtstreekse band zijn tussen de leverancier c.q. dienstverrichter en de ondernemer die de belasting wil aftrekken.

De andere voorwaarde is neergelegd in artikel 18, eerste lid, onderdeel a, van de richtlijn, en houdt in dat de aftrekkende ondernemer in het bezit moet zijn van een originele factuur, die aan de wettelijke eisen voldoet.

Als gesteld voldoet de regeling van artikel 23 niet aan de voorwaarden van de richtlijn. Artikel 23 houdt een forfaitaire aftrekregeling in voor autokostenvergoedingen aan werknemers, waarbij de in rekening gebrachte BTW niet betrekking heeft op prestaties aan werkgevers/ondernemers, maar op prestaties aan werknemers. Bovendien kan de werkgever/ondernemer geen juiste factuur tonen. Een en ander betekent dat de regeling niet in stand kan blijven en dient te worden ingetrokken. Het wijzigingsbesluit strekt hiertoe.

Het arrest van het Hof van Justitie over de problematiek van het recht op aftrek bij kostenvergoedingen aan werknemers, welke problematiek in de zaak C-338/98 is geconcretiseerd door een procedure over de communautaire rechtmatigheid van de autokostenregeling van artikel 23, bestrijkt een ruimer terrein. Nog op een andere plek in de omzetbelastingwetgeving, te weten in artikel 24 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, is voorzien in een aftrekmogelijkheid bij de werkgever voor door hem aan zijn werknemers verstrekte kostenvergoedingen, ondanks het feit dat de in de kosten van de werknemer begrepen BTW niet ter zake van prestaties aan de werkgever/ondernemer in rekening is gebracht en ondanks het feit dat de werkgever/ondernemer niet in het bezit is van een juiste factuur. Het gaat om reis- en verblijfkosten (andere dan de autokosten, bedoeld in artikel 23) die de werknemer maakt in het kader van de onderneming van zijn werkgever.

De Commissie heeft zich tot op heden nimmer –en dus ook niet in de recente procedure– uitgelaten over de aftrekregeling voor verblijfkosten. De negatieve uitspraak van het Hof op het gebied van de autokostenregeling, als gevolg waarvan Nederland deze regeling moet intrekken, vormt evenwel een beletsel voor handhaving van de verblijfkostenregeling. Zozeer gelijken autokostenregeling en verblijfkostenregeling op elkaar qua achtergrond, ratio en opzet, dat handhaving van de verblijfkostenregeling strijd oplevert met het in artikel 10 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen neergelegde beginsel van de goede trouw in de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit handelingen van de instellingen van de Gemeenschap (waaronder uitspraken van het Hof van Justitie). Op grond van deze overweging strekt het wijzigingsbesluit tevens tot intrekking van de regeling van artikel 24.

In de wet van 14 december 2001 tot wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002-III Natuur, milieu en vervoer) (Stb. 642) is artikel 27, zesde, zevende, achtste en negende lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag vernummerd tot artikel 27, zevende, onderscheidenlijk achtste, negende en tiende lid. De wijziging van artikel 6b, eerste en vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag strekt ertoe de verwijzing naar het «oude» zesde lid van artikel 27 van de wet aan deze vernummering aan te passen.

Als datum van inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit geldt 1 oktober 2002. Dit is in overeenstemming met de gebruikelijke praktijk om wetswijzigingen in de omzetbelasting te effectueren per de eerste dag van een kalenderjaar dan wel van een kalenderkwartaal. Voor artikel II is evenwel voorzien in terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2002. Aldus krijgt dit artikel gelding op hetzelfde tijdstip als de wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag, waarmee het verband houdt.

Voor de uitvoering van het wijzigingsbesluit worden geen nieuwe organen of bestuursinstrumenten in het leven geroepen. Er zijn geen gevolgen voor de uitvoeringskosten van de belastingdienst. Evenmin is er sprake van een invloed op de werkdruk van het justitiële apparaat.

De maatregelen van dit besluit leiden tot een budgettaire opbrengst van € 110 mln. per jaar op transactiebasis.

Aan het wijzigingsbesluit zijn geen administratieve lasten voor het bedrijfsleven verbonden.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos


XNoot
1

Stb. 1968, 423, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 18 december 2001, Stb. 701.

XNoot
2

Stb. 1994, 948, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 17 december 2001, Stb. 680.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

XNoot
1

Richtlijn nr. 77/388/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting -Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (Pb EG L 145), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 2002/38/EG van de Raad van de Europese Unie van 7 mei 2002

(Pb EG L 128 van 15 mei 2002, blz. 41–44).

Naar boven