Wet van 4 juli 2002, houdende regels voor het heffen van mobiliteitstarieven ter zake van het rijden op de weg met een motorrijtuig en de ondersteuning van regionale mobiliteitsfondsen (Wet bereikbaarheid en mobiliteit)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het wenselijk is ter verbetering van de bereikbaarheid van economische en andere centra over de weg en ter stroomlijning van de mobiliteit regels te stellen voor het heffen van mobiliteitstarieven ter zake van het rijden op de weg met een motorrijtuig, alsmede regels te stellen inzake de ondersteuning van regionale mobiliteitsfondsen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

b. motorrijtuig: een motorrijtuig als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994;

c. mobiliteitstarief: een tarief als bedoeld in de artikelen 13, 21 en 26;

d. betaalpoort: het geheel van werken en andere voorzieningen op en aan de weg dat ertoe strekt een mobiliteitstarief te heffen;

e. expresbaan: een verkeersbaan, bestemd voor één rijrichting, van een weg die nog een andere verkeersbaan, bestemd voor dezelfde rijrichting, omvat, en waar het gebruik van de expresbaan aan een heffing kan zijn onderworpen die er toe strekt dat het verkeer op de expresbaan geen reistijd verliest wegens congestie;

f. tolweg: een weg waar ten behoeve van de bekostiging van de weg verkeersdeelnemers wegens het gebruik van de weg een specifieke bijdrage verschuldigd zijn;

g. tolbaan: een verkeersbaan, bestemd voor één rijrichting, van een weg die nog een andere verkeersbaan, bestemd voor dezelfde rijrichting, omvat, en waar ten behoeve van de bekostiging van de tolbaan verkeersdeelnemers wegens het gebruik van de tolbaan een specifieke bijdrage verschuldigd zijn.

Artikel 2

Deze wet is uitsluitend van toepassing op wegen die openbaar zijn in de zin van de Wegenwet.

HOOFDSTUK 2. MOBILITEITSTARIEVEN

§ 2.1. Algemene bepalingen

Artikel 3

  • 1. Onze Minister wijst in overeenstemming met Onze Ministers van Financiën en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de plaats van een betaalpoort op een weg, in beheer bij het Rijk, aan, en bepaalt voor welk mobiliteitstarief en voor welke rijrichting de betaalpoort is bestemd. Een aanwijzing als bedoeld in de eerste volzin heeft niet plaats indien te verwachten is dat de kosten van invordering van het desbetreffende mobiliteitstarief meer dan 20 procent van de opbrengst zullen bedragen.

  • 2. Het bestuur van een provincie of een waterschap, of de raad van een gemeente wijst de plaats van een betaalpoort op een weg, in beheer bij dat openbaar lichaam, aan en bepaalt voor welk mobiliteitstarief en voor welke rijrichting de betaalpoort is bestemd. De aanwijzing behoeft de goedkeuring van de in het eerste lid genoemde ministers. De goedkeuring wordt geweigerd, indien:

    a. de plaats van de betaalpoort niet voldoet aan artikel 14, onderscheidenlijk artikel 22, eerste lid;

    b. te verwachten is dat de kosten van invordering van het desbetreffende mobiliteitstarief meer dan 20 procent van de opbrengst zullen bedragen, of

    c. de aanwijzing van de betaalpoort naar verwachting ongewenste gevolgen heeft voor het gebruik van wegen die in dezelfde verbinding voorzien als de weg waarop de plaats voor de betaalpoort is aangewezen, of die in het verlengde zijn gelegen van de weg waarop de plaats voor de betaalpoort is aangewezen.

  • 3. Onze Minister zendt het ontwerp van een besluit als bedoeld in het eerste lid, alsmede een besluit als bedoeld in het eerste lid onverwijld toe aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 4

  • 1. Een mobiliteitstarief wordt verschuldigd op het tijdstip waarop met een motorrijtuig met binnenlands of buitenlands kenteken, rijdend op de weg, een voor dat tarief aangewezen betaalpoort wordt gepasseerd in een voor die poort aangewezen rijrichting.

  • 2. Een mobiliteitstarief wordt geheven van de houder van het motorrijtuig.

  • 3. Een motorrijtuig wordt gehouden door degene:

    a. op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken is gesteld in het kentekenregister, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Wegenverkeerswet 1994;

    b. op wiens naam, indien het een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig betreft, terzake van de registratie van het betrokken motorrijtuig door het daartoe bevoegde gezag in het buitenland een kentekenbewijs is afgegeven;

    c. die het motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven, feitelijk ter beschikking heeft.

  • 4. Als motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven, wordt niet aangemerkt een motorrijtuig waarvoor ingevolge artikel 37 van de Wegenverkeerswet 1994, met uitzondering van het eerste lid, onderdeel b, daarvan, het voorzien zijn van een kenteken ter zake van het gebruik van de weg niet is voorgeschreven.

Artikel 5

De mobiliteitstarieven worden geheven en ingevorderd met overeenkomstige toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen.

Artikel 6

  • 1. Een verschuldigd geworden mobiliteitstarief wordt op aangifte voldaan, voor zover dat tarief niet op aangifte is voldaan op de voet van het derde lid.

  • 2. Het passeren van een betaalpoort met een motorrijtuig wordt aangemerkt als het doen van aangifte.

  • 3. Een mobiliteitstarief kan op elektronische wijze worden geheven. De aangifte wordt alsdan op elektronische wijze gedaan op het tijdstip dat een betaalpoort wordt gepasseerd, door het in werking stellen van op de betaalpoort aanwezige betalingsapparatuur gelijktijdig met betaling van het verschuldigde mobiliteitstarief. Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën worden nadere regels gesteld inzake de elektronische aangifte en voldoening.

  • 4. Hoofdstuk II van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is, met uitzondering van artikel 8, tweede lid, niet van toepassing op de in het tweede en het derde lid bedoelde aangiften.

Artikel 7

Vrijstelling van de mobiliteitstarieven kan, onder voorwaarden en beperkingen, worden verleend bij algemene maatregel van bestuur.

Artikel 8

  • 1. Ter zake van het passeren van een betaalpoort op een expresbaan is geen toltarief verschuldigd.

  • 2. Ter zake van het passeren van een tolpoort op een tolbaan of een tolweg is geen expresbaantarief verschuldigd.

Artikel 9

Indien een mobiliteitstarief wordt nageheven, blijft artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen buiten toepassing.

Artikel 10

  • 1. De netto-opbrengst van de mobiliteitstarieven, bedoeld in de artikelen 15, eerste lid, en artikel 21, eerste lid, komt ten goede aan het Infrastructuurfonds, bedoeld in artikel 2 van de Wet Infrastructuurfonds.

  • 2. De netto-opbrengst van het mobiliteitstarief, bedoeld in artikel 21, tweede lid, komt uitsluitend ten goede aan fondsen waarvan de middelen uitsluitend worden aangewend voor infrastructurele investeringen.

  • 3. De netto-opbrengst van het mobiliteitstarief, bedoeld in artikel 21, eerste en tweede lid, wordt uitsluitend besteed aan de aanleg, het beheer en het onderhoud van de weg, waaraan de betaalpoort voor het desbetreffende tarief is gelegen.

Artikel 11

Bij regeling van Onze Minister worden eenvormige regels gesteld over de apparatuur voor het op elektronische wijze doen van aangifte en het op elektronische wijze betalen van mobiliteitstarieven.

Artikel 12

Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld die ertoe strekken dat voor de weggebruiker duidelijk kenbaar zijn:

a. de plaats van een betaalpoort,

b. het mobiliteitstarief waarvoor de betaalpoort is bestemd, en

c. de rijrichting waarvoor de betaalpoort is bestemd.

§ 2.2. Expresbaantarief

Artikel 13

Onder de naam «expresbaantarief» wordt van rijkswege een mobiliteitstarief geheven ter zake van het passeren tijdens een daartoe krachtens artikel 16, eerste lid, onderdeel c, aangewezen tijdsperiode van een voor dat tarief aangewezen betaalpoort op een weg, in beheer bij het Rijk, met een motorrijtuig in de voor die betaalpoort aangewezen rijrichting over de ten aanzien van die betaalpoort aangewezen baan van de weg.

Artikel 14

  • 1. Bij de aanwijzing van de plaats van een betaalpoort voor het expresbaantarief wordt bepaald voor welke baan van de weg het expresbaantarief wordt geheven.

  • 2. Bij de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, worden niet alle banen van de weg in dezelfde richting aangewezen.

  • 3. De expresbaan is van de andere banen afgescheiden.

Artikel 15

  • 1. De hoogte van het expresbaantarief per passage wordt bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Financiën zodanig bepaald dat naar verwachting een goede doorstroming op de desbetreffende aangewezen baan van de weg wordt bereikt.

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld voor de bepaling van het tarief, bedoeld in het eerste lid, op basis van verkeersintensiteit.

  • 3. De hoogte van het expresbaantarief per passage is bij betaling op elektronische wijze lager dan in het geval het expresbaantarief wordt voldaan op een aangifte op de voet van artikel 6, eerste lid. Het in de eerste volzin bedoelde verschil wordt, rekening houdend met het verschil in behandelingskosten, bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld.

  • 4. Een krachtens het tweede lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij wordt geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 16

Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Financiën wordt ten aanzien van een betaalpoort vastgesteld:

a. de datum met ingang waarvan het expresbaantarief wordt geheven;

b. de dagen van het jaar waarop het expresbaantarief wordt geheven, en

c. de tijdsperiode of de tijdsperioden waarin op een krachtens onderdeel b aangewezen dag het expresbaantarief wordt geheven.

Artikel 17

De rijksbelastingdienst heft het expresbaantarief en vordert het in.

Artikel 18

  • 1. Indien een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, feitelijk en niet geheel voorbijgaand ter beschikking staat van een ander dan degene op wiens naam het opgegeven kenteken is gesteld, kan de inspecteur die ander:

    a. op gezamenlijk verzoek aanmerken als degene die het motorrijtuig houdt;

    b. ambtshalve aanmerken als degene die het motorrijtuig houdt.

  • 2. De inspecteur neemt de beslissing op het verzoek, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en de beslissing, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Artikel 19

Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld die ertoe strekken dat voor de weggebruiker tijdig en duidelijk kenbaar zijn:

a. de expresbaan waar het expresbaantarief wordt geheven;

b. de dagen waarop en de tijdsperioden waarin het expresbaantarief wordt geheven, en

c. de hoogte van het expresbaantarief.

Artikel 20

  • 1. Deze paragraaf is slechts van toepassing op het passeren van de betaalpoorten die voor dat tarief zijn aangewezen op:

    a. de A1 tussen de eerste toerit na afrit 5 (Naarden) en knooppunt Watergraafsmeer in beide richtingen;

    b. de A4 tussen het knooppunt Kethelplein en het knooppunt Benelux in beide richtingen;

    c. de A12 tussen knooppunt Oudenrijn en de aansluiting met de N11 bij Bodegraven in beide richtingen;

    d. de A16 tussen de eerste toerit na afrit 20 (Randweg Dordrecht) en knooppunt Klaverpolder in beide richtingen, en

    e. de A5 (Verlengde Westrandweg) in beide richtingen.

  • 2. Artikel 1, onderdeel e, en artikel 14, tweede lid, zijn niet van toepassing op de Verlengde Westrandweg, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e.

  • 3. In de periode tot een half jaar nadat het verslag, bedoeld in artikel 40, eerste lid, aan de beide kamers der Staten-Generaal is toegezonden, kan slechts voor twee van de in het eerste lid bedoelde wegvakken een plaats voor een betaalpoort voor het expresbaantarief worden aangewezen.

  • 4. Voorafgaand aan een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid, zendt Onze Minister aan de beide kamers der Staten-Generaal een beschrijving van de kwantitatieve en kwalitatieve resultaten die op het desbetreffendewegvak tenminste behaald moeten worden. De beschrijving heeft in elk geval betrekking op de onderwerpen, omschreven in artikel 40, tweede lid.

§ 2.3. Toltarief

Artikel 21

  • 1. Onder de naam «toltarief» wordt van rijkswege een mobiliteitstarief geheven ter zake van het passeren van een voor dat tarief aangewezen betaalpoort op een weg, in beheer bij het Rijk, met een motorrijtuig in de voor die poort aangewezen rijrichting.

  • 2. Een provincie, een gemeente of een waterschap kan onder de naam «toltarief» een mobiliteitstarief instellen ter zake van het passeren van een voor dat tarief aangewezen betaalpoort op een weg, in beheer bij dat openbaar lichaam, met een motorrijtuig in de voor die poort aangewezen rijrichting.

  • 3. Voor de toepassing van hoofdstuk XV van de Provinciewet, § 1 en § 4 van hoofdstuk XV van de Gemeentewet en de hoofdstukken XVI en XVIII van de Waterschapswet wordt het tarief, bedoeld in het tweede lid, aangemerkt als een provinciale belasting, onderscheidenlijk gemeentelijke belasting, onderscheidenlijk waterschapsbelasting.

Artikel 22

  • 1. De plaats voor een betaalpoort voor een toltarief kan slechts zijn gelegen op

    a. een tolweg die voor het verkeer wordt opengesteld na de datum van inwerkingtreding van deze wet;

    b. een tolbaan van een weg waar na de datum van inwerkingtreding van deze wet de capaciteit van de weg is vergroot en het aantal stroken zonder toltarief niet kleiner is dan voor de capaciteitsuitbreiding.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op een betaalpoort op de A4 tussen het knooppunt Kethelplein en het knooppunt Benelux in beide richtingen.

Artikel 23

  • 1. Bij regeling van Onze Minister, en in geval van toepassing van artikel 21, tweede lid, bij verordening van het desbetreffende openbare lichaam, wordt vastgesteld:

    a. de datum met ingang waarvan bij een betaalpoort een toltarief wordt geheven;

    b. de hoogte van het toltarief per passage.

  • 2. De hoogte van het toltarief per passage kan in ieder geval verschillen naar gelang van de tijdsperiode waarin de betaalpoort wordt gepasseerd.

Artikel 24

Bij een weg, in beheer bij het Rijk, treedt voor de toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen Onze Minister in de plaats van de in die wetten genoemde functionarissen.

Artikel 25

  • 1. De openbare lichamen die een toltarief instellen, treffen een gezamenlijke voorziening voor het verschaffen van inlichtingen en het gebruik van één postadres voor het behandelen van klachten en bezwaren.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de kwaliteit van de voorziening, bedoeld in het eerste lid, over het verstrekken van gegevens ten behoeve van die voorziening en over de bekostiging van die voorziening door de openbare lichamen, bedoeld in het eerste lid.

§ 2.4. Kilometerheffing

Artikel 26

  • 1. Onder de naam «kilometerheffing» wordt een mobiliteitstarief geheven ter zake van het rijden met een motorrijtuig.

  • 2. De artikelen 2, 3, 4, eerste lid, 6 en 12 zijn niet van toepassing.

  • 3. De kilometerheffing kent als maatstaf met een motorrijtuig afgelegde afstanden, waarbij onderscheid wordt gemaakt naar milieu- en veiligheidskenmerken van de auto en onderscheid kan worden gemaakt naar de tijdsperiode waarin en de plaats waar wordt gereden.

  • 4. Bij of krachtens wet worden nadere regels over de kilometerheffing gesteld.

§ 2.5. Nadere regelgeving

Artikel 27

  • 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot dit hoofdstuk regels worden gesteld ter aanvulling van de in dit hoofdstuk geregelde onderwerpen.

  • 2. Bij regeling van Onze Minister kunnen in overeenstemming met Onze Minister van Financiën nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur.

HOOFDSTUK 3. REGIONALE MOBILITEITSFONDSEN

Artikel 28

  • 1. Als een provincie, een openbaar lichaam ingesteld krachtens de Kaderwet bestuur in verandering, of een gemeente een regionaal mobiliteitsfonds tot stand heeft gebracht met als enig doel de bekostiging van infrastructurele maatregelen en vervoersdiensten, kan Onze Minister ten gunste van het fonds bijdragen verlenen, indien daarmee de bereikbaarheid van een uit het oogpunt van verkeer en vervoer samenhangend gebied en van belangrijke economische en andere centra binnen dat gebied wordt bevorderd, en binnen het gebied voldoende overeenstemming bestaat over de wijze waarop de middelen uit het fonds tot besteding zullen komen.

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent:

    a. de voorwaarden en voorschriften die aan een bijdrage kunnen worden verbonden, en

    b. de verantwoording met betrekking tot de besteding van de desbetreffende rijksbijdragen.

HOOFDSTUK 4. TOTSTANDBRENGING VAN BETAALPOORTEN

Artikel 29

Onze Minister zendt periodiek aan de Staten-Generaal een overzicht, bevattende:

a. de wegen, in beheer bij het Rijk, met structurele congestie;

b. de plaatsen die voor plaatsing van een betaalpoort voor het expresbaantarief zijn aangewezen;

c. de wegvakken waar plaatsing van een betaalpoort voor het expresbaantarief wordt overwogen.

Artikel 30

  • 1. Op de voorbereiding van een in artikel 3, eerste lid, bedoeld besluit is de in paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing. Artikel 3:19, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

  • 2. In afwijking van artikel 3:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen bedenkingen worden ingebracht binnen zes weken na de mededeling, bedoeld in artikel 3:30, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Provinciale staten en de raden van de betrokken gemeenten delen binnen diezelfde termijn schriftelijk hun oordeel over het ontwerp-besluit aan Onze Minister mee.

Artikel 31

Indien een bestemmingsplan voorschriften bevat die in strijd zijn met een in artikel 3, eerste lid, bedoeld besluit, bepaalt dat besluit dat ter zake de artikelen 32 en 34 van toepassing zijn.

Artikel 32

  • 1. Een in artikel 3, eerste lid, bedoeld besluit geldt als voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Voor zover het in de eerste volzin bedoelde besluit geldt als voorbereidingsbesluit, is artikel 21, vierde tot en met zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet van toepassing. Het besluit geldt niet meer als voorbereidingsbesluit indien voor de plaats die is aangewezen in het besluit een bestemmingsplan in overeenstemming met het besluit in werking is getreden.

  • 2. Artikel 50 van de Woningwet is niet van toepassing op aanvragen om een bouwvergunning ter uitvoering van een besluit als bedoeld in artikel 3, eerste lid.

  • 3. Voor zover het in artikel 3, eerste lid, bedoelde besluit en het bestemmingsplan niet met elkaar in overeenstemming zijn, geldt het besluit voor de uitvoering daarvan als vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

  • 4. Voor zover een bestemmingsplan of een ander besluit voor de uitvoering van werken en werkzaamheden een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vereist, geldt zodanige eis niet voor de uitvoering van werken en werkzaamheden ter uitwerking van het in artikel 3, eerste lid, bedoelde besluit.

  • 5. Voorschriften in een leefmilieuverordening als bedoeld in artikel 9, derde lid, van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing blijven buiten toepassing voor de uitvoering van werken, werkzaamheden en bouwwerken en voor het gebruik van gronden en opstallen ter uitvoering van een in artikel 3, eerste lid, bedoeld besluit, voor zover dat besluit en die voorschriften niet met elkaar in overeenstemming zijn.

Artikel 33

Tegen een besluit als bedoeld in artikel 3, eerste lid, kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel 34

  • 1. De gemeenteraad is verplicht binnen een jaar nadat een in artikel 3, eerste lid, bedoeld besluit onherroepelijk is geworden, het bestemmingsplan overeenkomstig dat besluit vast te stellen of te herzien.

  • 2. Indien het bestemmingsplan niet in overeenstemming is met dat besluit, verleent het college van burgemeester en wethouders van de gemeente aan degenen die inzage verlangen in dat plan, tevens inzage in dat besluit.

Artikel 35

  • 1. Indien voor de uitvoering van een in artikel 3, eerste lid, bedoeld besluit een besluit is vereist en dit niet of niet tijdig wordt verleend of genomen, kunnen Onze Minister en Onze Minister wie het mede aangaat gezamenlijk een beslissing nemen. In dat geval treedt hun besluit in de plaats van het besluit van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan. Indien de in de eerste volzin bedoelde ministers voornemens zijn een beslissing te nemen, plegen zij overleg met het bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd is te beslissen.

  • 2. Ten aanzien van aanvragen om een besluit als bedoeld in het eerste lid, is Onze Minister mede bevoegd deze in te dienen bij het bevoegde bestuursorgaan.

Artikel 36

  • 1. Het oprichten of wijzigen van een in artikel 3, eerste lid, bedoelde betaalpoort wordt voor de toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht aangemerkt als openbaar werk van algemeen nut.

  • 2. Indien voor de uitvoering van een in artikel 3, eerste lid, bedoeld besluit toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht noodzakelijk is, geldt het volgende:

    a. in afwijking van artikel 2, vierde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht, kan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat:

    1°. een andere plaats of gemeente aanwijzen waar de zitting wordt gehouden;

    2°. bepalen dat de zitting wordt geleid door een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aan te wijzen persoon;

    b. in afwijking van de artikelen 2, vijfde lid, en 3, tweede lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht wordt het college van gedeputeerde staten niet gehoord;

    c. in plaats van artikel 4 van de Belemmeringenwet Privaatrecht geldt het volgende:

    1°. tegen een besluit als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, of artikel 3, tweede lid, van die wet kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;

    2°. artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing;

    3°. de werking van een besluit als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, of artikel 3, tweede lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht wordt opgeschort tot het tijdstip waarop de termijn voor het indienen van een beroepschrift verstrijkt.

Artikel 37

Artikel 72a van de onteigeningswet is van overeenkomstige toepassing met het oog op onteigening ten behoeve van betaalpoorten.

Artikel 38

In geval artikel 3, tweede lid, niet wordt toegepast ten aanzien van een weg die in beheer is bij een ander dan het Rijk, en het naar het oordeel van Onze Minister in het belang van een goede uitvoering van de wet is dat ter zake een besluit als bedoeld in artikel 3, tweede lid, wordt genomen, kan Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Financiën en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, een zodanig besluit nemen en zijn ter zake de artikelen 30 tot en met 37 van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 5. GEFASEERDE TOEPASSING EN EVALUATIE

Artikel 39

Onze Minister zendt tweejaarlijks voor juli aan de beide kamers der Staten-Generaal een overzicht waaruit de stand van zaken met betrekking tot de mobiliteitstarieven blijkt. Het overzicht geeft in elk geval aan:

a. de wegbeheerder;

b. de locatie waarop het mobiliteitstarief betrekking heeft;

c. de exploitatiekosten;

d. de opbrengsten;

e. de besteding van de opbrengsten;

f. informatie over de opbrengsten en bestedingen van alle afzonderlijke mobiliteitsfondsen.

Artikel 40

  • 1. Onze Minister zendt in overeenstemming met Onze Minister van Financiën binnen twee en een half jaar na de datum waarop voor het eerst een expresbaantarief is geheven, aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk wat het expresbaantarief betreft.

  • 2. Het verslag, bedoeld in het eerste lid, heeft in elk geval betrekking op:

    a. de verandering van de congestie en de reistijden op wegen of banen waar het expresbaantarief wordt geheven en op wegen of banen die in dezelfde verbinding voorzien;

    b. de verandering in verkeersstromen en in ritmotieven, op alle in aanmerking komende wegen of banen;

    c. de verandering van de verkeerssituatie en de verkeersveiligheid, tijdens de heffingsperiode en de direct daaraan voorafgaande of daarop volgende periodes, nabij de betaalpoorten en bij de plaatsen waar in verband met de heffing op nabijgelegen betaalpoorten verkeersbeperkende maatregelen worden genomen, de mate van doorstroming op wegen of banen waar het expresbaantarief wordt geheven;

    d. de met de onder b bedoelde verandering in verkeersstromen samenhangende gevolgen voor de geluidsbelasting, en

    e. het gedrag van weggebruikers die al dan niet gebruik maken van wegen of banen waar het expresbaantarief wordt geheven.

  • 3. Onze Minister zendt in overeenstemming met Onze Minister van Financiën binnen twee en een half jaar na de datum waarop voor het eerst een toltarief is geheven, aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk wat het toltarief betreft.

Artikel 41

Onze Minister zendt in overeenstemming met Onze Minister van Financiën binnen vijf jaar na de datum waarop het verslag, bedoeld inartikel 40, eerste lid, aan de beide kamers der Staten-Generaal is gezonden en vervolgens telkens na vier jaar aan de beide kamers der Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en doelmatigheid van deze wet in de praktijk.

HOOFDSTUK 6. OVERIGE BEPALINGEN EN SLOTBEPALING

Artikel 42

Op eerste vordering van ambtenaren van de rijksbelastingdienst of van opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht dat te doen stilstaan.

Artikel 43

De in artikel 42 bedoelde ambtenaren zijn bevoegd een motorrijtuig te onderwerpen aan een onderzoek en het daartoe te brengen of te doen brengen naar een nabij gelegen plaats. De bestuurder van het motorrijtuig en bij diens afwezigheid degene die het motorrijtuig houdt, is verplicht desgevorderd zijn voor het onderzoek en het vervoer noodzakelijke medewerking te verlenen en de ambtenaren met het motorrijtuig te vervoeren.

Artikel 44

  • 1. Tot het tijdstip, bedoeld in artikel 40, eerste lid, wordt de houder van een motorrijtuig, die in het bezit is van een abonnement, afgegeven door het Rijk, voor het gebruik van een expresbaan gedurende een maand in een bepaalde rijrichting, vrijgesteld van het desbetreffende expresbaantarief.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt de hoogte van het tarief voor een abonnement bepaald, met dien verstande dat het tarief ten hoogste € 140 bedraagt.

Artikel 45

  • 1. Hoofdstuk VI, afdelingen 3 en 4, van de Wet geluidhinder is tot een half jaar nadat het verslag, bedoeld in artikel 40, eerste lid, aan de beide kamers der Staten-Generaal is toegezonden, niet van toepassing op de plaatsing van betaalpoorten voor een expresbaantarief.

  • 2. Indien uit een verslag als bedoeld in artikel 40, eerste lid, blijkt dat de aanwijzing van een betaalpoort een reconstructie van een weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet geluidhinder, inhoudt, neemt de beheerder van een weg binnen één jaar na het in artikel 40, eerste lid, bedoelde tijdstip, een besluit, houdende te treffen maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting, vanwege de weg, van de gevel van woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen of aan de grens van geluidsgevoelige terreinen binnen de zone van de weg, tot de voor de aanwijzing van de betaalpoort heersende waarde of tot de eerder ingevolge de Wet geluidhinder vastgestelde waarde, indien deze waarde lager is dan die heersende waarde.

  • 3. De kosten van de op grond van het tweede lid te treffen maatregelen komen ten laste van de beheerder van de weg.

Artikel 46

De Wegenverkeerswet 19941 wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 2, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt na onderdeel d door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

e. het waarborgen van een goede heffing en invordering van de mobiliteitstarieven, bedoeld in de Wet bereikbaarheid en mobiliteit.

B

In artikel 42, tweede lid, onderdeel b, wordt na «Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen» ingevoegd: , de Wet bereikbaarheid en mobiliteit.

Artikel 47

De Wegenwet2 wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 14 wordt een vijfde lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Het eerste en tweede lid laten onverlet de heffing van de mobiliteitstarieven, bedoeld in de Wet bereikbaarheid en mobiliteit.

B

Artikel 53 vervalt.

Artikel 48

In artikel 80 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 19943 wordt de zinsnede «en de bevoegdheid van gemeenten ingevolge de Gemeentewet tot het heffen van parkeerbelastingen,» vervangen door: , de bevoegdheid ingevolge de Wet bereikbaarheid en mobiliteit van provincies, gemeenten en waterschappen tot het instellen van het toltarief en de bevoegdheid van gemeenten ingevolge de Gemeentewet tot het heffen van parkeerbelastingen.

Artikel 49

Indien het bij koninklijke boodschap van 16 november 2001 ingediende voorstel van wet houdende regels voor het bestuur in stedelijke regio's (Wet bestuur in stedelijke regio's) (Kamerstukken II, 2001/02, 28 095) tot wet wordt verheven en in werking treedt, wordt in artikel 28, eerste lid, «krachtens de Kaderwet bestuur in verandering» vervangen door: krachtens de Kaderwet bestuur in verandering of krachtens de Wet bestuur in stedelijke regio's.

Artikel 50

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 51

Deze wet wordt aangehaald als: Wet bereikbaarheid en mobiliteit.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 4 juli 2002

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

T. Netelenbos

De Minister van Financiën,

G. Zalm

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Uitgegeven de dertigste juli 2002

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Stb. 1996, 396, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 18 april 2002, Stb. 250.

XNoot
2

Stb. 1930, 342, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 28 januari 1999, Stb. 30.

XNoot
3

Stb. 1994, 17, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 14 december 2001, Stb. 642.

XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 2000/2001, 2001/2002, 27 552.

Handelingen II 2001/2002, blz. 3783–3808; 3830–3874; 4074–4077.

Kamerstukken I 2001/2002, 27 552 (281, 281a, 281b, 281c).

Handelingen I 2001/2002, blz. 1661–1669; 1678–1689.

Naar boven