Besluit van 13 juli 2002, houdende vrijstelling van de verboden, bedoeld in de artikelen 15 en 29 van de Kernenergiewet, alsmede afwijking van het Besluit stralingsbescherming (Vrijstellingsbesluit defensie Kernenergiewet)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Defensie van 13 maart 2002, nr. CWW2001/203, directie juridische zaken, afdeling wet- en regelgeving, gedaan mede namens Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.F. Hoogervorst, en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

Gelet op de artikelen 14, 21, 32, 34 en 75 van de Kernenergiewet;

De Raad van State gehoord (advies van 1 mei 2002, nr. W07.020122/II);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Defensie van 8 juli 2002, nr. CWW 2001/203, uitgebracht mede namens Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.F. Hoogervorst, en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

Hebben goedgevonden en verstaan

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet: Kernenergiewet;

b. Onze Minister: Onze Minister van Defensie;

c. handeling: handeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming;

d. werkzaamheid: werkzaamheid als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming.

Artikel 2

Ten aanzien van splijtstoffen, ertsen, inrichtingen en uitrustingen, die in gebruik zijn dan wel bestemd zijn voor gebruik bij de Nederlandse krijgsmacht of bij de krijgsmacht van een bondgenootschappelijke mogendheid, wordt vrijstelling verleend van het in artikel 15 van de wet vervatte verbod.

Artikel 3

Ten aanzien van radioactieve stoffen, die in gebruik zijn dan wel bestemd zijn voor gebruik bij de Nederlandse krijgsmacht of bij de krijgsmacht van een bondgenootschappelijke mogendheid en met betrekking waartoe volgens de desbetreffende militaire voorschriften geheimhouding vereist is, wordt vrijstelling verleend van het in artikel 29, eerste lid, van de wet vervatte verbod.

Artikel 4

Ten aanzien van toestellen, die in gebruik zijn dan wel bestemd zijn voor gebruik bij de Nederlandse krijgsmacht of bij de krijgsmacht van een bondgenootschappelijke mogendheid en met betrekking waartoe volgens de desbetreffende militaire voorschriften geheimhouding vereist is, zijn de artikelen 21 en 23 van het Besluit stralingsbescherming niet van toepassing.

Artikel 5

De artikelen 2, 3 en 4 zijn van overeenkomstige toepassing op splijtstoffen, ertsen, inrichtingen, uitrustingen, radioactieve stoffen en toestellen die blijkens een verklaring van Onze Minister of van een door hem aangewezen autoriteit in beheer zijn bij een krijgsmacht.

Artikel 6

In de gevallen, waarin artikel 2, 3, 4 of 5 van toepassing is, treft Onze Minister zodanige maatregelen dat de bescherming van de bij en krachtens artikel 15b van de wet aangewezen belangen, voor zover redelijkerwijs mogelijk, is verzekerd.

Artikel 7

In de gevallen, waarin artikel 2, 3, 4 of 5 van toepassing is, houdt Onze Minister een administratie bij omtrent de betrokken splijtstoffen, ertsen, inrichtingen, uitrustingen, radioactieve stoffen of toestellen.

Artikel 8

In de gevallen, waarin artikel 2, 3, 4 of 5 van toepassing is, pleegt Onze Minister voordat de desbetreffende handelingen of werkzaamheden worden verricht, onder de nodige waarborgen inzake geheimhouding ter zake overleg met Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, indien:

a. niet-militaire personen aan de handelingen of werkzaamheden deelnemen of dergelijke personen geregeld moeten vertoeven ter plaatse, waar die handelingen of werkzaamheden worden verricht;

b. splijtstoffen of radioactieve stoffen zich bij normaal bedrijf in de biosfeer kunnen verspreiden.

Artikel 9

Van zoekraken, diefstal of ongewilde verspreiding van splijtstoffen, ertsen, radioactieve stoffen of toestellen als bedoeld in artikel 2, 3, 4 of 5 doet Onze Minister onmiddellijk mededeling aan Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Artikel 10

Het Vrijstellingsbesluit landsverdediging Kernenergiewet1 wordt ingetrokken.

Artikel 11

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 12

Dit besluit wordt aangehaald als: Vrijstellingsbesluit defensie Kernenergiewet.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 13 juli 2002

Beatrix

De Staatssecretaris van Defensie,

H. A. L. van Hoof

Uitgegeven de dertigste juli 2002

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Het onderhavige besluit vervangt het Vrijstellingsbesluit landsverdediging Kernenergiewet. Op 13 mei 1996 heeft de Raad van de Europese Unie richtlijn 96/29/Euratom vastgesteld inzake de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid van de bevolking en de werknemers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (PbEG L 159). De implementatie van deze richtlijn heeft geleid tot een wijziging van de Kernenergiewet (wet van 5 juli 2000 tot wijziging van de Kernenergiewet, Stb. 313) alsmede tot wijziging, vervanging en intrekking van een aantal op die wet gebaseerde algemene maatregelen van bestuur. Als gevolg van deze wetgevingsoperatie behoefde ook het Vrijstellingsbesluit landsverdediging Kernenergiewet aanpassing. Gelet op de omvang van de in dat besluit aan te brengen wijzigingen is gekozen voor intrekking van het Vrijstellingsbesluit landsverdediging Kernenergiewet en de vaststelling van een geheel nieuw Vrijstellingsbesluit defensie Kernenergiewet.

Overeenkomstig artikel 76, eerste lid, van de Kernenergiewet is het ontwerpbesluit aan de beide kamers der Staten-Generaal toegezonden en in de Staatscourant bekend gemaakt (Stcrt. 2002, 23). Bij de publicatie in de Staatscourant is aan een ieder de gelegenheid geboden om binnen een termijn van vier weken opmerkingen over het ontwerp schriftelijk ter kennis te brengen van de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Binnen deze termijn is evenwel geen commentaar op het ontwerpbesluit binnengekomen.

Artikelsgewijs

Artikel 1

De onderdelen a en b van dit artikel bevatten de begripsbepalingen van «wet» en «Onze Minister». Deze begripsbepalingen waren voorheen opgenomen in artikel 1, eerste lid, van het Vrijstellingsbesluit landsverdediging Kernenergiewet en zijn inhoudelijk niet gewijzigd.

Voor de overige begripsbepalingen werd in het Vrijstellingsbesluit landsverdediging Kernenergiewet in algemene zin verwezen naar artikel 2 van het Definitiebesluit Kernenergiewet. De in dat definitiebesluit opgenomen definities zijn thans aangepast aan de richtlijn 96/29/Euratom en verplaatst naar artikel 1, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming, respectievelijk artikel 1 van de Kernenergiewet. In artikel 1, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming is een groot aantal definities opgenomen; voor het onderhavige vrijstellingsbesluit zijn uitsluitend de omschrijvingen van de begrippen «handeling» en «werkzaamheid» van betekenis (zie artikel 8, inzake door Onze Minister van Defensie te voeren overleg).

In artikel 1, onderdelen c en d, wordt daarom rechtstreeks naar de betrokken begripsomschrijvingen in artikel 1, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming verwezen.

In artikel 1, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming wordt «handeling» omschreven als: het bereiden, voorhanden hebben, toepassen of zich ontdoen van een kunstmatige bron of van een natuurlijke bron, voor zover deze is of wordt bewerkt met het oog op zijn radioactieve eigenschappen dan wel het gebruiken of voorhanden hebben van een toestel, uitgezonderd bij interventie, een ongeval of een radiologische noodsituatie. De definitie van «werkzaamheid» is eveneens in artikel 1, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming opgenomen en luidt: het bereiden, voorhanden hebben, toepassen van of zich ontdoen van een natuurlijke bron voor zover die niet wordt of is bewerkt wegens zijn radioactieve eigenschappen, uitgezonderd bij interventie, een ongeval of een radiologische noodsituatie. Met «handeling» zijn derhalve alle vormen van omgang met radioactieve stoffen en toestellen bedoeld waarbij de ioniserende straling functioneel is of was, dus waar de stof of het toestel wordt gehanteerd wegens zijn radioactieve eigenschappen. Indien de radioactiviteit of ioniserende straling niet-functioneel is, maar onvermijdelijk aanwezig is, wordt de term«werkzaamheid» gebruikt.

Artikel 2

Ingevolge artikel 15 van de Kernenergiewet is het verboden zonder vergunning:

– splijtstoffen of ertsen te vervoeren, voorhanden te hebben, binnen of buiten Nederlands grondgebied te brengen of te doen brengen, dan wel zich daarvan te ontdoen,

– een inrichting, waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt, splijtstoffen kunnen worden vervaardigd, bewerkt of verwerkt, dan wel splijtstoffen worden opgeslagen, op te richten, in werking te brengen, in werking te houden, buiten gebruik te stellen, te ontmantelen of te wijzigen,

– een uitrusting, geschikt om een vaartuig of ander vervoermiddel door middel van kernenergie voort te bewegen, daarin aan te brengen of aangebracht te houden, dan wel zodanige daarin aangebrachte uitrusting in werking te brengen, in werking te houden of te wijzigen.

Aangezien bij militaire handelingen ten aanzien van splijtstoffen, ertsen, kerninrichtingen en kernuitrustingen steeds geheimhouding is vereist, bevat artikel 2 van het besluit een volledige vrijstelling van het in artikel 15 van de Kernenergiewet vervatte verbod.

Artikel 2 van het besluit komt overeen met artikel 2, eerste lid, van het Vrijstellingsbesluit landsverdediging Kernenergiewet. Wel is bij de wet van 5 juli 2000 tot wijziging van de Kernenergiewet (Stb. 313) artikel 15 van de Kernenergiewet gewijzigd in die zin dat de buitengebruikstelling en de ontmanteling van een kerninrichting zijn toegevoegd aan de handelingen, die zonder vergunning verboden zijn. Ook voor deze handelingen wordt derhalve in artikel 2 van het besluit vrijstelling verleend.

Artikel 3

Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Kernenergiewet is het is verboden zonder vergunning bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen radioactieve stoffen of in daarbij aan te wijzen gevallen radioactieve stoffen te bereiden, te vervoeren, voorhanden te hebben, toe te passen, binnen of buiten Nederlands grondgebied te brengen of te doen brengen, dan wel zich daarvan te ontdoen.

In artikel 3 van het besluit wordt ten aanzien van radioactieve stoffen, die in gebruik zijn dan wel bestemd zijn voor gebruik bij de Nederlandse krijgsmacht of bij de krijgsmacht van een bondgenootschappelijke mogendheid en met betrekking waartoe volgens de desbetreffende militaire voorschriften geheimhouding vereist is, vrijstelling verleend van het in artikel 29, eerste lid, van de wet vervatte verbod.

Artikel 3 van het besluit komt overeen met artikel 3, eerste lid, van het Vrijstellingsbesluit landsverdediging Kernenergiewet. Bij de wet van 5 juli 2000 tot wijziging van de Kernenergiewet (Stb. 313) is artikel 29, eerste lid, van de Kernenergiewet op een punt aangevuld, waardoor deze bepaling thans ook voorziet in een wettelijke basis voor een vergunningenstelsel met betrekking tot de uitvoer van radioactieve stoffen. Als gevolg hiervan heeft de met artikel 29, eerste lid, van de Kernenergiewet corresponderende vrijstelling, in artikel 3 van het besluit, een ruimere strekking gekregen.

De in artikel 3 opgenomen vrijstelling is slechts van toepassing ten aanzien van radioactieve stoffen waartoe volgens de desbetreffende militaire voorschriften geheimhouding vereist is. In dit opzicht verschilt de vrijstelling van die in artikel 2 van het besluit. De geheimhoudingseis zal uit de desbetreffende militaire voorschriften moeten blijken. Deze voorschriften zijn thans opgenomen in de serie Ministeriële Publicaties, in het bijzonder in MP 10–10, van het Ministerie van Defensie. Daarnaast kunnen uit internationale overeenkomsten bijzondere geheimhoudingverplichtingen voortvloeien.

Indien geen grond voor geheimhouding aanwezig is, dan geldt de vrijstelling niet. In een zodanig geval moeten de vergunnings- en meldingsregels, zoals deze zijn vastgelegd in het Besluit stralingsbescherming, worden gevolgd.

Artikel 4

Artikel 75 van de Kernenergiewet maakt vrijstelling alleen mogelijk ten aanzien van de in de artikelen 15 en 29 van die wet bedoelde verboden. Gelijke overwegingen als ten opzichte van de daar bedoelde gevallen kunnen echter ook gelden voor het militaire gebruik van toestellen die ioniserende stralen kunnen uitzenden en geen radioactieve stof, splijtstof of erts bevatten, in gevallen waarin voor die toestellen een meldings- of vergunningseis bestaat op grond van artikel 34 van de Kernenergiewet, zoals nader geregeld in het Besluit stralingsbescherming. Vandaar dat, overeenkomstig artikel 5 van het Vrijstellingsbesluit landsverdediging Kernenergiewet, in artikel 4 van het onderhavige besluit een vrijstellingsregeling is opgenomen ten aanzien van toestellen die in militair gebruik zijn dan wel bestemd zijn voor dat gebruik. De vrijstelling houdt in dat de artikelen 21 (de meldingsplicht) en 23 (het verbod om zonder vergunning handelingen met toestellen te verrichten) van het Besluit stralingsbescherming niet van toepassing zijn.

Met betrekking tot het geheimhoudingsvereiste wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.

Artikel 5

In artikel 5 is de zogenoemde «bestemmingsverklaring» neergelegd. De artikelen 2, 3 en 4 zijn van overeenkomstige toepassing op splijtstoffen, ertsen, inrichtingen, uitrustingen, radioactieve stoffen en toestellen die blijkens een verklaring van Onze Minister of van een door hem aangewezen autoriteit in beheer zijn bij een krijgsmacht. Voorheen bestond een vergelijkbare regeling in artikel 7 van het Vrijstellingsbesluit landsverdediging Kernenergiewet. Het doel van de «bestemmingsverklaring» is om onzekerheid te vermijden in gevallen waarin splijtstoffen, ertsen, inrichtingen, uitrustingen, radioactieve stoffen en toestellen weliswaar onder militair beheer staan, doch niet bij een krijgsmacht in gebruik zijn (bijvoorbeeld bij opslag).

De bestemmingsverklaring kan worden afgegeven door Onze Minister of door een door hem aangewezen autoriteit. In de praktijk worden de «bestemmingsverklaringen» vrijwel altijd afgegeven door het Hoofd van het Bureau Autorisatie en Registratie Kernenergiewet van het Ministerie van Defensie.

Artikel 6

Ingevolge artikel 75, tweede lid, van de Kernenergiewet moeten aan de vrijstelling van de in de artikelen 15 en 29 van die wet vervatte verboden voorschriften worden verbonden. Deze voorschriften moeten nodig zijn met het oog op de bij of krachtens artikel 15b van de Kernenergiewet aangewezen belangen, te weten: de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, de veiligheid van de staat, de bewaring en bewaking van splijtstoffen en van ertsen, de energievoorziening, het zeker stellen van de betaling van de vergoeding, aan derden toekomende voor schade of letsel, hun toegebracht, de nakoming van internationale verplichtingen en andere belangen, voorzover deze bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen.

Aangezien de desbetreffende voorschriften bij de krijgsmacht in belangrijke mate een intern karakter hebben, is in het onderhavige vrijstellingsbesluit volstaan met het aanwijzen van Onze Minister van Defensie als de persoon, die belast is met het treffen van zodanige maatregelen dat de bescherming van de bij en krachtens artikel 15b van de wet aangewezen belangen, voor zover redelijkerwijs mogelijk, is verzekerd. De zinsnede «voor zover redelijkerwijs mogelijk» is ontleend aan het Besluit stralingsbescherming en geeft aan dat alle (potentiële) blootstellingen aan ioniserende straling in beginsel zo laag mogelijk moeten worden gehouden. De bepaling van wat redelijkerwijs mogelijk is, is mede afhankelijk van de omgevingsfactoren. Uitgangspunt is dat ten minste het beschermingsniveau moet worden gehaald, dat ook bij civiele vergunningverlening geldt.

Artikel 7

Ingevolge artikel 7 is Onze Minister van Defensie verplicht om in gevallen, waarin een vrijstelling geldt dan wel een vergunnings- of meldingsplicht ontbreekt, een administratie bij te houden omtrent de betrokken splijtstoffen, ertsen, inrichtingen, uitrustingen, radioactieve stoffen of toestellen. Voorzover de Minister van Defensie is aan te merken als «ondernemer» als bedoeld in artikel 1 van het Besluit stralingsbescherming, gelden ingevolge de artikelen 125 en 126 van dat besluit al administratieve verplichtingen. De administratieverplichting in artikel 7 omvat mede het vastleggen van gegevens met betrekking tot de splijtstoffen, ertsen, inrichtingen, uitrustingen, radioactieve stoffen of toestellen die in gebruik zijn bij de krijgsmacht van een bondgenootschappelijke mogendheid, alsmede gegevens met betrekking tot de splijtstoffen, ertsen, inrichtingen, uitrustingen, radioactieve stoffen of toestellen waarvoor een bestemmingsverklaring als bedoeld in artikel 5 is afgegeven.

De administratie wordt gevoerd binnen het militaire apparaat, zodat geheimhouding verzekerd is. Indien nodig kunnen gegevens tussen het Ministerie van Defensie en de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport worden uitgewisseld.

Artikel 8

Artikel 8 is inhoudelijk geheel gelijk aan artikel 9 van het Vrijstellingsbesluit landsverdediging Kernenergiewet. Het verplicht Onze Minister van Defensie onder de nodige waarborgen inzake geheimhouding tot overleg met Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in gevallen waarin de toepassing van artikel 2, 3, 4 of 5 mede de belangen van de burgerbevolking raakt.

Artikel 9

Artikel 9 verplicht Onze Minister van Defensie bij zoekraken, diefstal of ongewilde verspreiding van splijtstoffen, ertsen, radioactieve stoffen of toestellen als bedoeld in artikel 2, 3, 4 of 5, daarvan onmiddellijk mededeling te doen aan Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Deze mededelingsplicht is ontleend aan de artikelen 2, zesde lid, 3, vierde lid, en 9 van het Vrijstellingsbesluit landsverdediging Kernenergiewet. De verplichting tot het doen van mededeling aangaande zoekgeraakte of gestolen toestellen bestond in het Vrijstellingsbesluit landsverdediging Kernenergiewet niet; deze verplichting is thans toegevoegd.

Artikel 10

Aangezien de bepalingen van het Vrijstellingsbesluit landsverdediging Kernenergiewet in aangepaste vorm zijn overgeheveld naar het Besluit stralingsbescherming en het onderhavige vrijstellingsbesluit, wordt het Vrijstellingsbesluit landsverdediging Kernenergiewet ingetrokken.

De Staatssecretaris van Defensie,

H. A. L. van Hoof


XNoot
1

Stb. 1987, 30.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven