Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2002, 390 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2002, 390 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 8 mei 2002, Directie Wetgeving nr. 5163667/02/6;
Gelet op de artikelen 97, eerste lid, 98, vierde lid, en 104, zesde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie;
De Raad van State gehoord (advies van 27 juni 2002, nr. WO3.02.0212/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 12 juli 2002, Directie Wetgeving nr. 5175055/02/6;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. wet: de Wet op de rechterlijke organisatie;
b. werklastmetingssysteem: het systeem van objectieve meting van de werklast, bedoeld in artikel 2;
c. zaak: een door een gerecht te behandelen rechtszaak;
d. zaakscategorie: een groep zaken die op gelijksoortige wijze worden behandeld en afgedaan en waarvoor, in voorkomend geval per gerechtscategorie, met een gelijk aantal minuten wordt gerekend;
e. gerechtscategorieën:
1°. de sectoren kanton van de rechtbanken;
2°. de rechtbanken, uitgezonderd de sectoren kanton;
3°. de gerechtshoven;
4°. het College van Beroep voor het bedrijfsleven;
5°. de Centrale Raad van Beroep;
f. personeelscategorieën:
1°. rechtsprekend personeel;
2°. niet-rechtsprekend personeel;
g. rechtsprekend personeel: bij de in onderdeel e, onder 1° tot en met 3°, werkzame rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast alsmede met rechtspraak belaste leden van de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven;
h. niet-rechtsprekend personeel: gerechtsauditeurs en rechterlijke ambtenaren in opleiding voor zover niet onder g begrepen, gerechtsambtenaren, buitengriffiers en overige medewerkers bij de in de onderdeel e genoemde gerechtscategorieën voor zover belast met de behandeling en afdoening van zaken;
i. begrotingsvoorstel van de Raad: het begrotingsvoorstel, bedoeld in artikel 98, eerste lid, van de wet;
j. meerjarenraming van de Raad: de meerjarenraming, bedoeld in artikel 98, eerste lid, van de wet;
k. jaarplan van het gerecht: het jaarplan, bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de wet.
1. Er is een werklastmetingssysteem voor de rechtspraak. Dit systeem houdt in het meten en beschrijven van de werklast voor het personeel bij de gerechten, gemoeid met de behandeling en afdoening van de in dat systeem omschreven categorieën van zaken.
2. Het werklastmetingssysteem bestaat uit een overzicht van zaakscategorieën en de daarmee per personeelscategorie, en in voorkomend geval per gerechtscategorie, gemoeide landelijke gemiddelde behandeltijd uitgedrukt in minuten, zoals weergegeven in bijlage 1 bij deze regeling.
3. Het aan de indeling in zaakscategorieën ten grondslag liggende systeem van definities en modellen wordt beheerd door de Raad. De Raad verschaft Onze Minister jaarlijks een overzicht van dit systeem van definities en modellen.
1. Van iedere zaakscategorie wordt de daarmee gemoeide actuele werklast tenminste eenmaal in de vijf jaren gemeten door middel van door de Raad georganiseerde geobjectiveerde tijdschrijfonderzoeken.
2. De Raad verschaft Onze Minister jaarlijks een overzicht van de tijdschrijfonderzoeken welke hij de komende vijf jaren instelt. In dit overzicht is een beschrijving opgenomen van de opzet van de onderzoeken alsmede van de wijze waarop de onderzoeken worden uitgevoerd.
3. De Raad doet de opzet van de tijdschrijfonderzoeken alsmede de wijze waarop de onderzoeken worden uitgevoerd toetsen door een externe, onafhankelijke deskundige.
Het jaarlijks aan de Raad toe te kennen budget ten behoeve van de activiteiten van de Raad en de gerechten gezamenlijk is gelijk aan het bedrag dat ten behoeve van de Raad is opgenomen in het voor het desbetreffende begrotingsjaar vastgestelde hoofdstuk VI van de rijksbegroting.
Het budget ten behoeve van de Raad bestaat uit de volgende onderdelen:
a. apparaatskosten, en
b. programmakosten.
Het budget ten behoeve van de gerechten bestaat uit:
a. een algemeen budget, samengesteld uit een component werklast en een component gerechtskosten;
b. een specifiek budget.
Voor het bepalen van het onderdeel apparaatskosten stelt de Raad voor het desbetreffende begrotingsjaar een raming op die zowel de Raad, het bureau van de Raad als het College van afgevaardigden betreft.
1. Voor het bepalen van het onderdeel programmakosten stelt de Raad jaarlijks een plan vast waarin een omschrijving is opgenomen van de voorgenomen activiteiten ter uitvoering van de in artikel 91 van de wet genoemde taken voor het desbetreffende begrotingsjaar en de daarmee nagestreefde, concrete doelstellingen.
2. In het plan worden de incidentele en structurele kosten zichtbaar gemaakt.
Bij het bepalen van de component werklast wordt uitgegaan van:
a. het bedrag dat wordt verkregen door de uit het werklastmetingssysteem voortvloeiende tijd die per personeelscategorie is gemoeid met de behandeling en afdoening van het aantal in het begrotingsjaar af te handelen zaken van iedere zaaks- en gerechtscategorie, te vermenigvuldigen met het in artikel 10 bedoelde tarief per minuut per personeelscategorie;
b. het landelijk beschikbare kader zoals neergelegd in de meerjarenramingen bij hoofdstuk VI van de rijksbegroting.
1. Het tarief per minuut per onderscheiden personeelscategorie is opgebouwd uit de volgende componenten:
a. de middensom per personeelscategorie (a);
b. het aantal direct productieve uren (b);
c. een opslag voor overhead van 27 procent (c).
2. Het in het eerste lid bedoelde tarief wordt vastgesteld door Onze Minister overeenkomstig de volgende formule:
a x (1 + c) / (b x 60)
3. Onder de middensom wordt verstaan: het gemiddeld bedrag aan werkgeverslasten voor de in artikel 1, onderdeel e, genoemde gerechtscategorieën, opgehoogd met een bedrag voor personeelsgebonden kosten.
4. Onder direct productieve uren wordt verstaan: het aantal uren dat gemiddeld door een personeelslid met een 36-urige werkweek in een kalenderjaar wordt besteed aan de behandeling en afdoening van zaken.
1. In aanvulling op artikel 9 omvat de component werklast tevens een bedrag voor het behandelen en afdoen van de in bijlage 2 bij deze regeling genoemde zaken alsmede enkele andere bij wet aan de rechter opgedragen activiteiten, welke niet zijn begrepen in het werklastmetingssysteem.
2. Het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt bepaald aan de hand van een raming van de Raad van het voor deze zaken benodigd budget.
3. In afwijking van het tweede lid wordt ten behoeve van werkzaamheden van de rechter-commissaris in strafzaken bij rechtbanken een bedrag toegekend ter grootte van 25 onderscheidenlijk 19 procent van het totaal aantal minuten inzet rechtsprekend onderscheidenlijk niet-rechtsprekend personeel in de in onderdeel IV van bijlage 1 bedoelde strafzaken bij rechtbanken, uitgezonderd de sector kanton.
1. De component gerechtskosten wordt bepaald door de gerechtskosten per zaak te vermenigvuldigen met het aantal af te handelen civiele en bestuursrechtelijke zaken in het desbetreffende jaar.
2. Onder gerechtskosten per zaak wordt verstaan: de gerealiseerde gerechtskosten in civiele en bestuursrechtelijke zaken in het meest recente aan het begrotingsjaar voorafgaande jaar gedeeld door het aantal afgehandelde civiele en bestuursrechtelijke zaken in het desbetreffende begrotingsjaar.
3. De Raad zendt Onze Minister binnen een maand na afloop van een viermaandsperiode een verslag van de uitgaven aan gerechtskosten die in de afgelopen periode zijn gerealiseerd.
4. Indien het in het eerste lid bedoelde bedrag niet toereikend is, stelt Onze Minister aanvullende financiële middelen ter beschikking van de Raad teneinde de met de gerechtskosten gemoeide uitgaven van de gerechten te kunnen bekostigen.
1. Specifiek budget wordt toegekend voor:
a. lokale innovatieve projecten;
b. lokaal geïnitieerde projecten die een landelijke uitstraling kunnen hebben;
c. landelijk te initiëren projecten.
2. Het budget voor de in het eerste lid, onder a en b, bedoelde projecten bedraagt ten minste 1 procent en ten hoogste 3 procent van het algemeen budget ten behoeve van de gerechten, bedoeld in artikel 6, aanhef en onder a.
3. Het budget voor de in het eerste lid, onder c, bedoelde projecten wordt bepaald aan de hand van door de Raad bij Onze Minister in te dienen projectplannen.
De door Onze Minister aan de jaarlijkse budgettoekenning te verbinden voorschriften kunnen slechts betrekking hebben op de:
a. door de gerechten gezamenlijk te realiseren zaaksaantallen, onderscheiden naar zaaks- en gerechtscategorie;
b. door de gerechten gezamenlijk te realiseren vermindering van het verschil tussen de in artikel 18 bedoelde voorraad aan het begin van het begrotingsjaar en de normaal te achten werkvoorraad aan het eind van het begrotingsjaar;
c. te realiseren doelstellingen zoals opgenomen in het in artikel 8 bedoelde plan;
d. met het in artikel 6, aanhef en onder b, bedoelde specifieke budget te realiseren verbeteringen in de organisatie en werkwijze van de gerechten.
1. De Raad doet periodiek onderzoek verrichten naar de omvang van het opslagpercentage bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder c, en de inhoud van de tot de overhead behorende taken die in het opslagpercentage zijn begrepen met het oog op een doelmatige inzet van financiële middelen.
2. De Raad stelt Onze Minister jaarlijks op de hoogte van zijn voornemens met betrekking tot het eerste lid.
Ten behoeve van de in artikel 9 bedoelde component neemt de Raad met betrekking tot de in het werklastmetingssysteem begrepen zaken in zijn begrotingsvoorstel op:
a. een raming van het aantal in het begrotingsjaar door de gerechten af te handelen zaken, uitgesplitst naar zaaks- en gerechtscategorie.
b. een voorstel voor de middensom per personeelscategorie, alsmede voor het aantal direct productieve uren, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a en b, in het desbetreffende begrotingsjaar.
1. De raming, bedoeld in artikel 17, is gebaseerd op de verwachte instroom aan zaken in het begrotingsjaar, de werkvoorraad aan het begin van het begrotingsjaar en de normaal geachte werkvoorraad aan het eind van het begrotingsjaar.
2. De verwachte instroom wordt gebaseerd op de meest recente ervaringscijfers van twee voorafgaande jaren en op de door de Raad te onderbouwen instroomontwikkelingen.
3. De Raad betrekt bij zijn raming uitdrukkelijk de naleving van de aan de budgettoekenning verbonden voorschriften in de twee voorafgaande jaren.
Ten behoeve van de in artikel 11 bedoelde component neemt de Raad in zijn begrotingsvoorstel met betrekking tot de in bijlage 2 bedoelde zaken en werkzaamheden, per onderdeel, een raming op van het daarvoor benodigd budget.
1. Ten behoeve van de in artikel 12 bedoelde component neemt de Raad in zijn begrotingsvoorstel op het bedrag van de gerechtskosten per zaak, bedoeld in artikel 12, tweede lid, alsmede een raming van het aantal af te handelen civiele en bestuursrechtelijke zaken.
2. Artikel 18 is van overeenkomstige toepassing.
De Raad neemt als bijlage bij zijn begrotingsvoorstel op de projectvoorstellen als bedoeld in artikel 13, derde lid.
De Raad doet in zijn begrotingsvoorstel voor elk van de in artikel 14 genoemde onderwerpen een voorstel voor door Onze Minister aan de toekenning van het budget in het desbetreffende begrotingsjaar te verbinden voorschriften.
1. Met betrekking tot de scheefgroei geeft de Raad gedurende vijf jaren na inwerkingtreding van deze algemene maatregel van bestuur in zijn begrotingsvoorstel aan:
a. de scheefgroei per gerecht;
b. wanneer naar verwachting de scheefgroei van de gerechten ten opzichte van elkaar zal zijn gelijk getrokken.
2. Onder scheefgroei wordt verstaan: het verschil tussen het op grond van de artikelen 27 en 28 aan het gerecht feitelijk toegekende budget voor de afhandeling van in het werklastmetingssysteem begrepen zaken en het budget dat behoort bij deze zaken indien de berekeningswijze van artikel 9, onderdeel a, voor het desbetreffende gerecht zou worden gevolgd.
De Raad voegt als bijlage bij zijn begrotingsvoorstel:
a. de overzichten, bedoeld in de artikelen 2, derde lid, en 3, tweede lid;
b. de in artikel 15, tweede lid, bedoelde informatie.
1. De meerjarenraming van de Raad bevat voor vier op het begrotingsjaar volgende jaren een raming van het benodigd budget ten behoeve van de Raad en de gerechten gezamenlijk.
2. De afdelingen 2 en 5 zijn van overeenkomstige toepassing op het opstellen van de in het eerste lid bedoelde raming.
1. In verband met de verdeling van de in artikel 9 bedoelde component, splitst de Raad deze component in een deel personeel en een deel overhead.
2. Het deel personeel wordt berekend door de in het eerste lid bedoelde component werklast te vermenigvuldigen met 100/127.
3. Het deel overhead wordt berekend door de in het eerste lid bedoelde component werklast te vermenigvuldigen met 27/127.
1. De Raad verdeelt het in artikel 26, tweede lid, bedoelde deel personeel over de gerechten overeenkomstig het aantal in het werklastmetingssysteem begrepen zaken dat in het begrotingsjaar zal worden afgehandeld, uitgesplitst naar zaaks- en gerechtscategorie.
2. De Raad kan bij de verdeling uitgaan van de voor de desbetreffende gerechtscategorie geldende, door de Raad jaarlijks vast te stellen, middensom, met dien verstande dat de gerechtscategorieën in artikel 1 onderdeel e, onder 1° en 2° voor de toepassing van deze bepaling als één categorie gelden.
3. Gedurende vijf jaren na inwerkingtreding van deze algemene maatregel van bestuur kan de Raad met redenen omkleed afwijken van het eerste lid jegens een gerecht.
1. De Raad verdeelt het in artikel 26, derde lid, bedoelde deel overhead, over de gerechten door per gerecht een percentage van 27 procent van het voor het desbetreffende gerecht op grond van artikel 27, eerste lid, bedoelde bedrag, toe te kennen.
2. Gedurende vijf jaren na inwerkingtreding van deze algemene maatregel van bestuur kan de Raad met redenen omkleed afwijken van het eerste lid jegens een gerecht.
1. De Raad verdeelt de in artikel 11 bedoelde component over de gerechten overeenkomstig de ramingen van de gerechten terzake van de in bijlage 2 opgenomen zaken en werkzaamheden.
2. In afwijking van het eerste lid ontvangen de in artikel 1, onderdeel e, sub 2, bedoelde gerechten een bedrag ter grootte van 25 onderscheidenlijk 19 procent van het totaal aantal minuten inzet rechtsprekend personeel onderscheidenlijk niet-rechtsprekend personeel in strafzaken als bedoeld in onderdeel IV van bijlage 1 bij het desbetreffende gerecht.
1. De Raad verdeelt het bedrag van de in artikel 12, eerste lid, bedoelde component over de gerechten overeenkomstig het aantal civiele en bestuursrechtelijke zaken dat in het begrotingsjaar zal worden afgehandeld.
2. De gerechten zenden de Raad binnen 15 dagen na afloop van elke viermaandsperiode een verslag van de uitgaven aan de in het eerste lid bedoelde gerechtskosten die in de afgelopen periode zijn gerealiseerd.
3. Op verzoek van het bestuur van een gerecht stelt de Raad aanvullende financiële middelen ter beschikking teneinde de met de gerechtskosten in civiele en bestuursrechtelijke zaken gemoeide uitgaven van het desbetreffende gerecht te bekostigen.
1. Het bestuur van een gerecht kan de Raad verzoeken om toekenning van aanvullende financiële middelen ten behoeve van specifiek omschreven activiteiten die zijn gericht op de verbetering van de organisatie of de werkwijze van het gerecht.
2. Het verzoek gaat in elk geval vergezeld van:
a. een projectplan, en
b. een begroting, tenzij deze voor de berekening van het bedrag niet van belang is.
De aan de toekenning van het jaarlijkse budget door de Raad te verbinden voorschriften kunnen slechts betrekking hebben op de in het desbetreffende jaar:
a. te realiseren zaaksaantallen, onderscheiden naar zaaks- en gerechtscategorie;
b. met de in artikel 31 bedoelde aanvullende financiële middelen te realiseren doelstellingen.
Het bestuur van een gerecht is verplicht medewerking te verlenen aan de onderzoeken bedoeld in de artikelen 3, eerste en derde lid, en 15, eerste lid.
1. Het bestuur van het gerecht kan het ingevolge artikel 30, eerste lid, aan de gerechten toegekende budget voor gerechtskosten in civiele en bestuursrechtelijke zaken uitsluitend voor deze kosten aanwenden.
2. Het bestuur van het gerecht kan het op grond van artikel 29 toegekende budget voor zaken als bedoeld in bijlage 2, onder 12, uitsluitend voor deze zaken aanwenden.
1. Het bestuur van het gerecht neemt in zijn jaarplan met betrekking tot de in het werklastmetingssysteem begrepen zaken een raming op van de in het begrotingsjaar en de vier daarop volgende jaren door het gerecht af te handelen zaken, uitgesplitst naar zaaks- en gerechtscategorie.
2. Artikel 18 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in het tweede en derde lid «de Raad» wordt vervangen door: het bestuur van het gerecht.
Het bestuur van het gerecht neemt in zijn jaarplan met betrekking tot de in bijlage 2 opgenomen zaken en werkzaamheden een raming op van het budget dat in het begrotingsjaar en de vier daarop volgende jaren benodigd is voor afhandeling daarvan.
Het bestuur van het gerecht neemt in zijn jaarplan een raming op van de in het begrotingsjaar verwachte uitgaven van het gerecht aan gerechtskosten in civiele en bestuursrechtelijke zaken, alsmede in de vier daarop volgende jaren.
Het bestuur van het gerecht voegt verzoeken als bedoeld in artikel 31, eerste lid, als bijlage bij het jaarplan.
Het door de Raad en de gerechten toe te passen begrotingsstelsel is het geïntegreerd kas-verplichtingenstelsel.
De indeling en de inrichting van het verslag van de Raad, bedoeld in artikel 104, onderscheidenlijk van het bestuur van het gerecht, bedoeld in artikel 35, volgt de indeling en inrichting van de begroting van de Raad onderscheidenlijk van het jaarplan van het gerecht.
De door de gerechten te maken gerechtskosten in strafzaken komen ten laste van het College van procureurs-generaal.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Uitgegeven de drieëntwintigste juli 2002
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
bij het Besluit financiering rechtspraak (Lamiciemodel 2002) (zie artikel 2)
Minuten per zaak RP | Minuten per zaak NRP | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
CBB | CRvB | hof | rb excl. kanton | rb/ktn | CBB | CRvB | hof | rb excl. kanton | rb/ktn | |||
I. BURGERLIJKE ZAKEN | ||||||||||||
Handelszaken: | ||||||||||||
01. | 01. | Uitspraak arbeidszaak op tegenspraak | 385 | 275 | ||||||||
02. | 02. | Uitspraak handelszaak op tegenspraak | 2 010 | 940 | 150 | 1 125 | 760 | 550 | ||||
03. | 03. | Uitspraak ex 2 + enq/desc/plei | 2 010 | 2 010 | 655 | 1 125 | 1 225 | 810 | ||||
04. | 04. | Uitspraak handelszaak rb in appel | 1 125 | 600 | ||||||||
05. | 05. | Vonnis eerste aanleg bij verstek | 10 | 1 | 120 | 25 | ||||||
06. | 06. | Beschikking handelsrekest | 665 | 70 | 15 | 1 380 | 215 | 35 | ||||
07. | 08. | Beschikking arbeidszaak (7:685BW) | 60 | 155 | ||||||||
08. | 09. | Beschikking huuzaak | 140 | 215 | ||||||||
09. | 10. | Uitgesproken faillissement/schuldsanering | 360 | 1 390 | ||||||||
10. | 12. | Afdoening zonder uitspraak | 5 | 5 | 5 | |||||||
Familiezaken: | ||||||||||||
11. | 50. | Beslissing scheidingszaak | 1 120 | 95 | 1 640 | 450 | ||||||
12. | 15. | Beschikking BOPZ | 90 | 220 | ||||||||
13. | 16. | Beschikking op rekest aan Kinderrechter | 75 | 275 | ||||||||
14. | 17. | Beslissing andere familiezaak | 665 | 115 | 15 | 1 405 | 595 | 185 | ||||
15. | 18. | Overige afdoening familiezaak | 2 | 75 | 75 | 75 | ||||||
Beslissingen president/civielrecht algemeen | ||||||||||||
16. | 19. | Kortgedingvonnis/behandeling ter zitting op tegenspraak | 240 | 155 | 965 | 205 | ||||||
17. | 20. | Vonnis kortgeding bij verstek | 15 | 1 | 90 | 75 | ||||||
18. | 21. | Beschikking op rekest aan president | 15 | 135 | ||||||||
19. | 22. | Afdoening zonder beslissing | 15 | 5 | ||||||||
20. | 23. | Afgifte akten en verklaringen | 3 | 15 | ||||||||
II. BESTUURSZAKEN | ||||||||||||
Bestuurszaken | ||||||||||||
21. | 24. | (Appellabele) uitspraak bodemzaak | 1 365 | 615 | 830 | 1 425 | ||||||
22. | 25. | Overige afdoening bodermzaak | 170 | 10 | 95 | 425 | ||||||
23. | 26. | Uitspraak voorlopige voorziening | 1 015 | 195 | 590 | 935 | ||||||
24. | 27. | Overige afdoening voorlopige voorziening | 405 | 145 | ||||||||
25. | 51. | Afdoening voorlopige voorziening | 330 | 1 320 | ||||||||
26. | 52. | Appellabele einduitspraak bodemzaak SV EK | 335 | 1 030 | ||||||||
27. | 53. | Appellabele einduitspraak bodemzaak AW EK | 460 | 1 230 | ||||||||
28. | 54. | Appellabele einduitspraak bodemzaak ABW/Studiefinanciering EK | 220 | 1 005 | ||||||||
29. | 55. | Appellabele einduitspraak bodemzaak Varia/ex-Arob EK | 385 | 1 240 | ||||||||
30. | 56. | Appellabele einduitspraak bodemzaak MK | 840 | 1 085 | ||||||||
31. | 57. | Overige afdoening bodemzaak/voorlopige voorziening | 60 | 530 | ||||||||
III. BELASTINGZAKEN | ||||||||||||
34. | 30. | Uitspraak mk. | 1 515 | 950 | ||||||||
35. | 31. | Uitspraak ek+op verzet (ek/mk)+intrek.tijdens of na zitting | 280 | 465 | ||||||||
36. | 32. | Uitspraak vereenvoudigde behandeling | 5 | 115 | ||||||||
37. | 33. | Afdoening zonder uitspraak | 0 | 160 | ||||||||
IV. STRAFZAKEN | ||||||||||||
38. | 34. | Uitspraak mk-zaak met/zonder tolk e/o getuigen | 890 | 1 465 | 740 | 1 210 | ||||||
39. | 36. | Uitwerking appel/cassatie uitspraak mk met/zonder tolk e/o getuigen | 335 | 180 | 875 | 720 | ||||||
40. | 38. | Uitspraak ek-zaak met/zonder tolk e/o getuige (incl. appel/cass) | 100 | 65 | 250 | 135 | ||||||
41. | 40. | Uitspraak mk ontnemingsvordering | 480 | 480 | 360 | 360 | ||||||
42. | 41. | Uitspraak ek ontnemingsvordering | 120 | 240 | ||||||||
43. | 42. | Uitspraak overtreding | 45 | 10 | 180 | 30 | ||||||
44. | 43. | Beschkking Raadkamer | 35 | 35 | 50 | 45 | ||||||
45. | 44. | Beschikking ex art. 12 SV | 240 | 300 | ||||||||
46. | 58. | Afdoening Mulderzaak beroep/verzet | 15 | 190 | ||||||||
47. | 47. | Afdoening Mulderzaak – vordering dwangmiddel | 2 | 20 | ||||||||
48. | 48. | Afdoening zonder uitspraak | 120 | 15 | 5 |
bij het Besluit financiering rechtspraak (zie artikel 11)
Niet in het werklastmetingsysteem opgenomen zaken alsmede andere bij wet aan de rechter opgedragen werkzaamheden zijn:
1. De in artikel 65 van de wet bedoelde zaken van de douanekamers van het gerechtshof te Amsterdam
2. De in artikel 66 van de wet bedoelde zaken van de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam
3. De in artikel 70 van de wet bedoelde zaken van de kamer voor het kwekersrecht van het gerechtshof te 's-Gravenhage
4. De in artikel 71 van de wet bedoelde zaken van het gerechtshof te Leeuwarden (hoger beroep Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften)
5. De ingevolge de Wet op het notarisambt aan het gerechtshof te Amsterdam opgedragen zaken
6. De ingevolge de Gerechtsdeurwaarderswet aan het gerechtshof te Amsterdam opgedragen zaken
7. De ingevolge de Wet schadefonds geweldsmisdrijven aan het gerechtshof te 's-Gravenhage opgedragen zaken
8. De ingevolge de Telecommunicatiewet aan de rechtbank te Rotterdam opgedragen zaken
9. De ingevolge de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen door de in artikel 67 van de wet bedoelde kamer van het gerechtshof te Arnhem te verstrekken adviezen
10. De ingevolge de Pachtwet aan de Centrale Grondkamer te Arnhem opgedragen beslissingen
11. Meervoudige kamerzaken die langer dan drie zittingsdagen duren (zgn. megazaken)
12. De ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 aan de rechtbank te 's-Gravenhage opgedragen aldaar dan wel in de nevenzittingsplaatsen te behandelen zaken (vreemdelingenkamers) met inbegrip van het door de rechtbank te 's-Gravenhage in stand te houden Landelijk stafbureau vreemdelingenkamers
13. Werkzaamheden van de rechter-commissaris in strafzaken bij de rechtbanken
Het onderhavige besluit strekt in hoofdzaak tot uitvoering van artikel 97 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO). Daarin is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de financiering van de rechtspraak. Voorts is bepaald dat deze regels in elk geval betrekking dienen te hebben op:
a. de objectieve meting van de werklast bij de gerechten;
b. de vergoeding van de gerechtskosten;
c. de voorschriften die aan de financiering kunnen worden verbonden in verband met de activiteiten van de gerechten en de daaraan verbonden werklast;
d. de wijze waarop bij de financiering rekening kan worden gehouden met de naleving van de in onderdeel c bedoelde voorschriften in de voorafgaande periode;
e. het door de Raad en de gerechten toe te passen begrotingsstelsel.
Ingevolge artikel 3 van de Beroepswet en artikel 4 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie is het bij en krachtens artikel 97 van de Wet RO bepaalde van overeenkomstige toepassing op de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Artikel 97 is ingevoegd in de Wet RO bij de Wet Raad voor de rechtspraak. Deze wet geeft, tezamen met de Wet organisatie en bestuur gerechten, vorm aan de modernisering van de rechterlijke organisatie. Beide wetten zijn op 1 januari 2002 in werking getreden. Eén van de kernelementen van de nieuwe organisatiestructuur is – op het niveau van de gerechten – de instelling van een gerechtsbestuur, de invoering van integraal management bij de gerechten en de bestuurlijke onderbrenging van de kantongerechten bij de rechtbanken. Het tweede kernelement betreft de instelling van de Raad voor de rechtspraak, een orgaan van de rechtsprekende macht dat zelf niet met rechtspraak is belast. De Raad voor de rechtspraak beoogt de rechtsprekende macht als geheel te versterken en heeft daartoe een drieledige taak. In de eerste plaats is hij belast met taken op het terrein van de begroting en de bedrijfsvoering van de gerechten. Daarnaast dient hij ondersteuning te bieden aan activiteiten van de gerechten die zijn gericht op uniforme rechtstoepassing en bevordering van de juridische kwaliteit. Tenslotte heeft hij tot taak de regering en de Staten-Generaal te adviseren over wetgeving en beleid op het terrein van de rechtspleging.
2. Voorbereiding van de algemene maatregel van bestuur
Deze algemene maatregel van bestuur is in belangrijke mate geënt op de door mij bij brief van 18 mei 2001 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden notitie «Hoofdlijnen AMvB bekostiging» (Kamerstukken II 2000/01, 27 182, nr. 41). In deze notitie zijn de hoofdlijnen van het financieringsmodel uiteengezet. Uit de bespreking van deze notitie met vertegenwoordigers van de rechtsprekende macht bleek in algemene zin instemming met de gekozen richting. Vervolgens is door een breed samengestelde ambtelijke werkgroep een concept-algemene maatregel van bestuur opgesteld. Deze concept-regeling is besproken in een Klankbordgroep, waarin o.a. de NVvR en de Zittende Magistratuur zitting hadden. Daarnaast zijn op hoofdlijnen instemmende adviezen uitgebracht door de Nederlandse Vereniging voor rechtspraak, de vergadering van presidenten van de appèlcolleges en de rechtbanken, de directeuren beheer gerechten alsmede de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft daarbij tevens aangeven van opvatting te zijn dat het financieringsmodel in de Wet RO zelf, en niet in een algemene maatregel van bestuur zou moeten worden neergelegd. In paragraaf 5 wordt hierop nader ingegaan.
Op grond van artikel 97, tweede lid, dient de Raad voor de rechtspraak verplicht om advies te worden gevraagd over de concept-algemene maatregel van bestuur en dient in de nota van toelichting te worden aangegeven in hoeverre en op welke gronden van de van het advies van de Raad is afgeweken. Overeenkomstig de in artikel VIII van de Wet Raad voor de rechtspraak opgenomen overgangsbepaling wordt bij het voor de eerste keer vaststellen van de algemene maatregel van bestuur het advies van de kwartiermakers van de Raad voor de rechtspraak in de plaats gesteld van het advies van de Raad. Deze bepaling is opgenomen ten einde de totstandkoming van de – eerste – algemene maatregel van bestuur te bespoedigen. Ook de kwartiermakers hebben bij brief van 7 december 2001 op hoofdlijnen instemmend geadviseerd. Wel tekenden zij in hun advies aan dat zij het «oormerken» van het budget voor vreemdelingenkamers, zoals vervat in artikel 34, tweede lid, niet wenselijk achten in verband met het uitgangspunt van integraal management op het niveau van de gerechten. Op deze wijze wordt immers een «schot» aangebracht tussen vreemdelingenzaken en overige bestuurszaken en civiele en strafzaken. Dit verhindert de gerechten om daar waar middelen vrijvallen die oorspronkelijk waren bedoeld voor vreemdelingenzaken, deze in te zetten voor capaciteit in de andere sectoren. In weerwil van dit advies is artikel 34, tweede lid, gehandhaafd omdat dit berust op rijksbrede afspraken. Het budget dat wordt toegekend voor asielzaken bestaat uit zgn. «generale» middelen. Dat wil zeggen dat mee- en tegenvallers ten goede of ten laste komen van de Staatskas. Teneinde een juiste verrekening van de middelen te kunnen laten plaatsvinden is het noodzakelijk dat separaat verantwoording over deze middelen wordt afgelegd.
Voorts schrijft artikel 97, derde lid, voor dat de voordracht voor de algemene maatregel van bestuur niet eerder wordt gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan de beide Kamers der Staten-Generaal is voorgelegd. Bij brief van 2 januari 2002 is het concept aan de Tweede en Eerste Kamer voorgelegd. De door de Tweede Kamer hierover op 7 februari 2002 gestelde schriftelijke vragen, zijn bij brief van 7 maart 2002 (kenmerk 5152667/02/6) door mij beantwoord. Blijkens het verslag van de procedurevergadering van de Vaste Commissie voor Justitie van 24 april 2002 heeft de Tweede Kamer met het concept-besluit ingestemd.
3. Hoofdlijnen van de algemene maatregel van bestuur
Deze algemene maatregel van bestuur bevat een regeling voor de financiering van de rechtspraak. Als gezegd vervult de Raad voor de rechtspraak hierin en centrale rol. De Raad is belast met de verwerving van de middelen (via zijn bij de Minister van Justitie in te dienen begrotingsvoorstel) en met de verdeling van de in de Justitie-begroting voor de Raad uitgetrokken middelen over de gerechten. Deze algemene maatregel van bestuur regelt hoofdzakelijk de grondslagen waarop de Raad de middelen verwerft en de – daarmee nauw samenhangende – wijze waarop de Raad de toegekende middelen over de gerechten verdeelt. Omdat het begrotingsvoorstel, en in het verlengde daarvan de meerjarenraming van de Raad, essentieel zijn voor de verwerving van de middelen worden voorts eisen gesteld aan de in de begroting en de meerjarenraming te leveren gegevens, alsmede de onderbouwing daarvan.
De verwervings- èn verdelingsgrondslag van het overgrote deel van de werklast van de gerechten (aantal af te handelen zaken) kan gekenschetst worden als een vorm van prestatiegerichte financiering. De prestaties worden gemeten met behulp van het door de rechtsprekende macht zelf ontwikkelde werklastmetingssysteem (het zgn. Lamicie-systeem)1. Dit systeem houdt in dat door middel van (periodiek) tijdschrijfonderzoek voor alle in het systeem te onderscheiden categorieën van zaken, wordt aangegeven wat de landelijk gemiddelde behandelingsduur per zaak is (uitgedrukt in minuten). Deze algemene maatregel van bestuur bevat een regeling van de opzet en de werking van dit systeem en van de gemiddelde landelijke behandelingstijden per zaaks- en gerechtscategorie (deze zijn opgenomen in bijlage 1 bij deze regeling). Voorts draagt de algemene maatregel van bestuur de zorg voor het onderhoud van dit systeem aan Raad op. Door de prestaties te vermenigvuldigen met een tarief (per minuut) kan het voor afdoening van een bepaalde werklast benodigde budget van de gerechten als geheel, of van een individueel gerecht worden berekend. De algemene maatregel van bestuur bevat een regeling van de wijze waarop het tarief per minuut wordt berekend en van de wijze waarop het wordt vastgesteld. Vaststelling geschiedt door de minister, op voorstel van de Raad. Overigens wordt voor de met de werklast van een gerecht samenhangende gerechtskosten in een aparte financiering voorzien. Deze garandeert dat de rechtsprekende macht terzake van de gerechtskosten over voldoende budget beschikt.
Naast de verwerving en de verdeling van de middelen, is er de verantwoording over de middelen. Deze is voor zowel de Raad als de gerechten voor een belangrijk deel al in de Wet RO geregeld (art. 35 resp. 104). Het verslag is daarbij essentieel. Het verslag bestaat uit de jaarrekening met bijbehorende begroting, de daarin aangebrachte wijzigingen, het jaarverslag en overige financiële gegevens. In aanvulling hierop wordt in de algemene maatregel van bestuur zowel voor het verslag van de Raad als dat van het gerecht bepaald dat de indeling en de inrichting van het verslag de indeling en de inrichting van de begroting (Raad) of het jaarplan (gerecht) volgt (art. 40). De jaarrekening van de Raad vormt de verantwoording van de Raad met betrekking tot de bestedingen, dit in relatie tot de gerealiseerde output. Het verslag van de Raad heeft tot doel inzicht te verschaffen in het functioneren van de rechtspraak om de effecten van de inzet van de verstrekte middelen te kunnen beoordelen. In dat kader dient de Raad in het jaarverslag mede op te nemen een verschillenanalyse tussen begroting en realisatie. Het verslag van de Raad wordt ingevolge de wet aan de Tweede en Eerste Kamer gezonden.
In het jaarverslag dient de Raad tevens aan te geven op welke wijze de toepassing van de algemene maatregel van bestuur zich verhoudt tot de kwaliteit van de taakuitvoering door de gerechten (artikel 97, vierde lid). In verband daarmee is de ontwikkeling van een kwaliteitssysteem van belang. Het is met name aan de rechtsprekende macht zelf om een dergelijk systeem te ontwikkelen. Belangwekkend in dit opzicht is dat in het kader van het pVRO-project Kwaliteitszorg een eerste aanzet is ontwikkeld om relevante aspecten van het functioneren van de rechtspraak (zoals rechtseenheid, onafhankelijkheid en onpartijdigheid, snelheid en tijdigheid, deskundigheid en bejegening) op een systematische en methodische wijze inzichtelijk te maken. De Raad zal, in samenspraak met de gerechten, deze ontwikkeling verder ter hand nemen en over de voortgang daarvan berichten in het jaarverslag van de Raad.
De indiening van de begroting en het verslag door de Raad, op door de minister nader te bepalen tijdstippen, vormen onderdeel van de plannings- en verantwoordingscyclus tussen Raad en minister. In dat kader zullen voorts nog afspraken worden gemaakt inzake overlegmomenten in het kader van de totstandkoming van de begroting en de uitvoering van de begroting. Hetzelfde geldt voor de tussen de Raad en de gerechten te onderhouden plannings- en verantwoordingscyclus.
4. Overgang op de nieuwe financieringssystematiek (scheefgroeicorrectie)
Invoering van een nieuwe verdeelsystematiek gaat in de meeste gevallen met een zgn. herverdeeleffect gepaard: de ontvangers van de financiële middelen gaan er op voor- of achteruit in verhouding tot het bestaande systeem. Bestond in de Hoofdlijnennotitie (p. 5) nog het beeld dat sommige gerechten te veel en andere te weinig ontvangen, bij invoering van het nieuwe financieringsmodel is het beeld dat alle gerechten – in verhouding tot het aantal af te handelen zaken – te weinig ontvangen. Wel zijn er tussen de gerechten onderling verschillen. Om te zorgen dat deze verschillen tussen de gerechten zoveel mogelijk worden gelijkgetrokken, dient de Raad bij de verdeling van het beschikbare budget over een zekere beleidsvrijheid te beschikken. In dit besluit zijn met het oog daarop tijdelijke afwijkingsmogelijkheden opgenomen, op grond waarvan de Raad in de richting van het individuele gerecht gemotiveerd kan afwijken van de nieuwe verdeelsystematiek. Voor de aldus te realiseren correctie van deze scheefgroei is een periode van 5 jaar uitgetrokken (zie de artikelen 28 en 29, derde lid).
Voor de goede orde zij vermeld dat deze financieringsregeling in zekere zin een momentopname is. Wanneer wordt overgeschakeld op een baten-lastenstelsel – naar verwachting met ingang van 2004 – zal ook de mogelijkheid van nacalculatie overwogen worden. Nacalculatie houdt in dat een gerecht een korting zou kunnen worden opgelegd indien het minder zaken heeft afgedaan dan waarvoor het budget heeft gekregen. Een voorwaarde hiervoor is echter het kunnen vormen van voorzieningen om een eventuele korting te kunnen opvangen. Voorts wordt momenteel een ontwikkelingsgericht onderzoek naar de huidige financieringssystematiek verricht waarvan de uitkomsten ook tot bijstelling of wijziging kunnen leiden.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn advies de verwachting uitgesproken dat de regeling die thans in algemene maatregel van bestuur is gevat, in een wet in formele zin wordt opgenomen. Zoals bij de parlementaire behandeling van de wetsvoorstellen Raad voor de rechtspraak en organisatie en bestuur gerechten is aangegeven acht de regering de inrichting van het stelsel van de financiering van de rechtspraak van dermate groot belang dat zij in principe tot de verantwoordelijkheid van de wetgever behoort. In verband met de gedetailleerdheid van de regels en de regelmatig noodzakelijke aanpassingen is er echter voor gekozen om de financieringsstelsel grotendeels bij algemene maatregel van bestuur te regelen. Daar komt bij dat de huidige regeling zoals gezegd in zekere zin een momentopname is, omdat het financieringsmodel volop in ontwikkeling is. Bij de evaluatie van de wetten tot modernisering van de rechterlijke organisatie over vijf jaar, zal uitdrukkelijk worden bezien in hoeverre het mogelijk is de hoofdlijnen van het stelsel van financiering van de rechtspraak in de Wet RO neer te leggen.
De invoering van de in deze algemene maatregel van bestuur neergelegde financieringssystematiek binnen het huidige financieel kader impliceert dat er sprake is van een verschil tussen het benodigd budget op basis van deze financieringssystematiek en het beschikbare kader: er zijn meer middelen benodigd dan nu beschikbaar zijn. In artikel 9, onderdeelb, van deze algemene maatregel van bestuur is daarmee expliciet rekening gehouden door te bepalen dat het kader zoals neergelegd in de Justitie-begroting uitgangspunt vormt bij het bepalen van de hoogte van het ten behoeve van de gerechten te verwerven werklastbudget. Er is een aantal mogelijkheden om de discrepantie tussen het benodigd budget op basis van deze financieringsmethodiek en het beschikbaar kader te doen verdwijnen. De in deze te maken definitieve keuze wordt mede afhankelijk gesteld van de ervaringen met de uitvoering van deze financieringsregeling in de nabije toekomst. Afhankelijk van de keuze die in deze gemaakt zal worden heeft de invoering van de algemene maatregel van bestuur al dan niet budgettaire effecten.
Hoofdstuk 2 Het objectieve werklastmetingssysteem
Dit artikel regelt het werklastmetingssysteem, zoals dat binnen de rechtsprekende macht tot ontwikkeling is gebracht (het zogeheten Lamicie-systeem).
Met het in het derde lid bedoelde systeem van definities en modellen wordt gedoeld op de gegevensmodellen en de operationele werklastmodellen. Het beheer, inclusief het onderhoud, van deze definities en modellen is aan de Raad opgedragen. Een wijziging van de definities en/of de modellen kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn in verband met nieuwe wetgeving waarin een nieuwe afdoeningsmodaliteit wordt gecreëerd. Zo'n nieuwe afdoeningsmodaliteit dient immers bij een bepaalde zaakscategorie te worden ondergebracht. Zou de Raad in het gegeven geval tot de conclusie komen dat een geheel nieuwe Lamicie-categorie gecreëerd moet worden, dan zal de Raad de minister een voorstel voor wijziging van de in het tweede lid bedoelde Lamicie-bijlage moeten doen.
De Raad zal zich bij het onderhouden en actualiseren van het werklastmetingssysteem laten adviseren door een adviescommissie, met daaronder drie referentiegroepen (straf-, bestuurs- en civielrecht) waarin alle gremia zijn vertegenwoordigd die zich met de desbetreffende tak van rechtspraak bezig houden.
Ingevolge de tweede volzin van het derde lid dient de Raad Onze Minister jaarlijks een overzicht van dit systeem van definities en modellen te verschaffen. Omdat het werklastmetingssysteem een belangrijke rol bij de financiering speelt, is het gewenst dat de Raad de minister jaarlijks inzicht verschaft in de wijze waarop het systeem wordt beheerd. Vanzelfsprekend kan bij ondergeschikte wijzigingen worden volstaan met het aangeven van de wijzigingen in plaats van het integrale overzicht.
Voor de werking van het systeem is uiteraard ook van groot belang dat de gerechten het Lamicie-systeem in hun geautomatiseerde registratie- en voortgangssystemen implementeren. Verwezen wordt in dit verband o.a. naar het Handboek gewaarmerkte managementinformatie waarin verschillende eisen worden gesteld. Voor zover nodig kan de Raad deze gieten in de vorm van algemene aanwijzingen aan de gerechten (art. 92 Wet RO).
Dit artikel regelt de wijze waarop de werklast van de gerechten wordt gemeten. Dit gebeurt door middel van door de Raad te organiseren geobjectiveerde tijdschrijfonderzoeken. Ingevolge het eerste lid wordt de werklast van iedere zaakscategorie ten minste eenmaal in de vijf jaren gemeten.
In het tweede lid is geregeld dat de Raad de minister jaarlijks een overzicht verschaft van de tijdschrijfonderzoeken die hij de komende vijf jaar instelt. De Raad beschrijft daarin tevens de opzet van de onderzoeken alsmede de wijze waarop de onderzoeken worden uitgevoerd. Vanwege het belang van de tijdschrijfonderzoeken en gelet op het feit dat de systematiek zich in de praktijk verder ontwikkelt, zal de Raad, ingevolge het derde lid, een audit op de systematiek van het tijdschrijfonderzoek dienen te laten verrichten. Onder een audit wordt in dit verband verstaan: een toets door een onafhankelijke externe deskundige. Naast de audit op de systematiek kunnen ook de uitkomsten van een tijdschrijfonderzoek aan een onderzoek door een externe, onafhankelijke deskundige worden onderworpen. Een dergelijke audit kan eveneens van belang zijn om de deugdelijkheid van de gegevens te waarborgen. Deze regeling bevat echter geen verplichtingen dienaangaande. In een apart tot stand te brengen informatieprotocol waarin de informatiebehoefte tussen minister en Raad over en weer zal worden neergelegd, zal worden opgenomen dat de Raad de minister zo spoedig mogelijk over de resultaten van concrete tijdschrijfonderzoeken en audits zal informeren. De Raad kan daaraan tevens koppelen een voorstel voor wijziging van de in artikel 2 bedoelde Lamicie-bijlage (wijziging van de gemiddelde behandeltijden).
Ingevolge artikel 33 is het bestuur van een gerecht verplicht medewerking te verlenen aan de in dit artikel bedoelde tijdschrijfonderzoeken, alsmede aan de audits.
Hoofdstuk 3. Financiering van de Raad
AFDELING 1. HET AAN DE RAAD TOE TE KENNEN BUDGET
Artikel 100 van de Wet RO bepaalt dat Onze Minister jaarlijks aan de Raad een budget toekent ten laste van de rijksbegroting ten behoeve van de activiteiten van de Raad en de gerechten gezamenlijk. Artikel 4 van dit besluit gaat één stap verder en vestigt een aanspraak van de Raad op het bedrag dat ten behoeve van de Raad is opgenomen in de voor het desbetreffende begrotingsjaar vastgestelde Justitiebegroting. De Raad zal daartoe in een apart beleidsartikel van de Justitiebegroting zichtbaar worden gemaakt. Eventuele begrotingswijzigingen met betrekking tot het budget van de Raad, zoals bij voorjaars- of najaarsnota, werken uiteraard door in het in dit artikel bedoelde bedrag.
Dit artikel regelt de samenstelling van het budget van de Raad, met inbegrip van zijn bureau, alsmede het College van afgevaardigden. Dit budget bestaat uit twee onderdelen, te weten apparaatskosten en programmakosten. Onder apparaatskosten worden verstaan de personele kosten, bedrijfsvoeringskosten en overige kosten. Onder programmakosten worden verstaan de kosten die zijn gemoeid met de activiteiten ter uitvoering van de in artikel 91 van de wet genoemde taken van de Raad, onder andere de landelijke taken op het terrein van huisvesting, automatisering en opleidingen. Ook de kosten van gezamenlijk met het Openbaar Ministerie in te stellen gemeenschappelijke landelijke diensten ter uitvoering van de in de wet genoemde taken zijn in de programmakosten begrepen.
Dit artikel regelt de samenstelling van het budget, dat de Raad ten behoeve van de gerechten verwerft. Dit bestaat uit twee onderdelen, te weten een algemeen budget en een specifiek budget. Met het algemeen budget moeten de reguliere werkzaamheden van de gerechten worden gefinancierd. Het algemeen budget bestaat uit twee componenten: een component werklast en een component gerechtskosten. Het specifiek budget is aanvullend en kan door de Raad worden ingezet voor verbetering van de organisatie of de werkwijze van de gerechten (vgl. 29, tweede lid, van de Wet RO). Een regeling van de opbouw van het budget voor de gerechten is van belang, omdat voor elk van de onderdelen in het vervolg van deze regeling aparte financieringsgrondslagen worden geregeld
AFDELING 2. FINANCIERINGSGRONDSLAGEN
De apparaatskosten van de Raad, het bureau van de Raad en het College van afgevaardigden worden door de Raad begroot. Ten behoeve van de instelling van de Raad is een organisatie- en formatieplan opgesteld, dat hierbij als uitgangspunt kan dienen. Onder apparaatskosten wordt hier verstaan: personele kosten, bedrijfsvoeringskosten en overige kosten die samenhangen met de specifieke activiteiten van (hoofdzakelijk) de verschillende afdelingen van het bureau van de Raad. De kosten van de met de in artikel 94 en 95 gemoeide taken van de Raad (de taak inzake ondersteuning van de gerechten met het oog op de bevordering van de rechtseenheid respectievelijk de adviestaak) vallen hier ook onder.
Het eerste lid van dit artikel regelt dat voor het bepalen van het onderdeel programmakosten de Raad jaarlijks een plan vaststelt, waarin een omschrijving is opgenomen van de voorgenomen activiteiten ter uitvoering van de in artikel 91 genoemde begrotings- en bedrijfsvoerings-taken voor het desbetreffende begrotingsjaar en de daarmee nagestreefde, concrete doelstellingen. Belangrijke terreinen zijn hierbij huisvesting, automatisering en opleidingen.
Het tweede lid bepaalt dat de incidentele en structurele kosten zichtbaar moeten worden gemaakt in het plan.
Op grond van artikel 25 dat middels een overeenkomstige toepassing verklaring van de afdelingen 2 en 5 van dit hoofdstuk, eisen stelt aan de meerjarenraming van de Raad, moet niet alleen voor het begrotingsjaar maar ook voor vier op begrotingsjaar volgende jaren een dergelijk plan worden opgesteld. Praktisch gesproken gaat het hier dan om een meerjarenplan.
Dit artikel bevat de voornaamste financieringsgrondslag voor het door de Raad te verwerven budget ter bekostiging van de werklast van de gerechten. Het betreft hier de financiering van de in het werklastsysteem opgenomen zaken, de zgn. Lamiciezaken. Deze vormen circa 98% van de in totaal door de gerechten af te handelen zaken. De financieringsgrondslag voor de niet-Lamiciezaken is in artikel 11 opgenomen.
Het budget voor afdoening van de Lamiciezaken wordt aan de hand van twee factoren bepaald. Allereerst het in onderdeel a genoemde totaal van het aantal behandelminuten dat nodig is om het in het desbetreffende begrotingsjaar geraamde aantal zaken af te doen, vermenigvuldigd met het in artikel 10 geregelde tarief per minuut. Deze vermenigvuldiging dient twee maal te worden gemaakt omdat er bij het aantal behandelminuten onderscheid wordt gemaakt tussen de tijd die daarmee voor het rechtsprekende personeel en het niet-rechtsprekende personeel is gemoeid. Voor beide personeelscategorieën geldt ook een verschillend tarief per minuut.
De tweede factor die bij de berekening van het budget voor afdoening van de Lamiciezaken in aanmerking moet worden genomen is het in onderdeel b genoemde landelijk beschikbare kader zoals neergelegd in de meerjarenramingen bij het Justitiehoofdstuk van de rijksbegroting. Dit betekent dat de uitkomst van de in onderdeel a neergelegde formule niet zonder meer het budget is waarop de Raad in zijn begrotingsvoorstel aanspraak kan maken. Zowel de Raad als de minister zijn gebonden aan het meerjarig kader dat in de rijksbegroting vastligt. Dat laat echter onverlet dat de begrotingswetgever voldoende middelen ter beschikking moet stellen om de rechtsprekende macht in staat te stellen zaken op een toereikende wijze af te handelen. Deze verplichting vloeit voort uit de eisen die artikel 6 van het EVRM aan de rechtspraak stelt. Het is de taak van de minister van Justitie om in zijn hoedanigheid van mede(begrotings-)wetgever ervoor zorg te dragen dat de door hem voorgestelde begroting voor de rechtsprekende macht deze in staat stelt aan de eisen van artikel 6 EVRM te voldoen en om het zijne ertoe bij te dragen opdat het parlement dat voorstel aanvaardt.
Artikel 99 van de Wet RO regelt de verhouding tussen de minister en de Raad met betrekking tot de procedurele afhandeling van het begrotingsvoorstel van de Raad. De hoofdregel is dat de minister het begrotingsvoorstel van de Raad volgt (eerste lid). Indien de minister zich niet met het begrotingsvoorstel kan verenigen deelt hij dit aan de Raad mee en voeren zij hierover overleg (tweede lid). Indien de minister bij zijn mening blijft zal hij bij het indienen van het begrotingsvoorstel bij de Tweede Kamer voor wat betreft het onderdeel Raad voor de rechtspraak beargumenteerd aangeven op welke onderdelen en tot welk bedrag hij is afgeweken van het door de Raad ingediende begrotingsvoorstel.
Tot slot zij vermeldt, dat op grond van artikel 17 de Raad in zijn begrotingsvoorstel een opgave doet van het aantal in het begrotingsjaar af te handelen Lamiciezaken, uitgesplitst naar zaaks- en gerechtscategorie. Artikel 18 geeft nadere regels voor de onderbouwing van die raming.
Dit artikel regelt het tarief per minuut per onderscheiden personeelscategorie. Dit tarief wordt bepaald op basis van een middensom voor alle onder dit besluit vallende gerechten gezamenlijk (onderscheiden naar rechtsprekend en ondersteunend personeel) gedeeld door het jaarlijks te bepalen aantal productieve minuten per personeelslid, waaraan een toeslag voor overhead wordt toegevoegd.
Ter toelichting op de toeslag van 27% voor overhead wordt opgemerkt dat deze op basis van historische inzichten bepaald is. Het percentage is als volgt opgebouwd uit: 24% is de norm uit het zgn. Calculatiemodel Drp van 1998 voor taken die voorheen werden verricht door de stafdiensten (de PIOFA-taken). Daarbovenop komt 3% ten behoeve van de ondersteuning van de gerechtsbesturen. Voor alle duidelijkheid wordt daaraan toegevoegd dat deze 3% relatief laag is omdat al het werk in de sectoren via tijdschrijfonderzoek in het kader van Lamicie wordt gemeten. Dat betekent dat een deel van de overhead van het gerechtsbestuur (ondersteuning, managementtaken) in de indirect productieve uren zijn verdisconteerd. Zoals in artikel 15 is geregeld, is de Raad gehouden om onderzoeken naar de overheadkosten uit te (doen) voeren. De uitkomsten van deze onderzoeken kunnen aanleiding zijn het landelijk percentage van 27% in deze algemene maatregel van bestuur te wijzigen.
Het tweede lid bepaalt dat het tarief per minuut jaarlijks wordt vastgesteld door de minister, overeenkomstig de in het tweede lid weergegeven formule. Ingevolge artikel 17 doet de Raad in zijn begrotingsvoorstel een voorstel voor de te hanteren middensom en het aantal direct productieve uren in het desbetreffende jaar. Feitelijk doet de Raad daarmee dus een voorstel voor het tarief per minuut.
Het derde en vierde lid van dit artikel bevat definities van de beide begrippen. Onder de in de middensom begrepen personeelsgebonden kosten vallen de kosten voor kinderopvang en een bedrag voor post-actieven. Verder zit er een (kleine) component aanschaffingen in. Het overgrote deel van de sectorgebonden aanschaffingen wordt uit de overheadopslag van 27 procent gefinancierd. Voor het bepalen van het aantal direct productieve uren wordt uitgegaan van een 36-urige werkweek per fte (vgl. artikel 20, eerste lid, Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren). Uitgangspunt daarbij is dat een fte 81% van zijn tijd productief is en 19% improductief. Factoren voor improductiviteit vormen (vakantie)verlof, feestdagen en gemiddeld ziekteverzuim. Naar huidig inzicht ligt de verhouding per fte tussen direct productieve uren (de tijd die is toe te rekenen aan de Lamicie-zaakscategorieën) en indirect-productieve uren (zoals werkoverleg, volgen van cursussen, jurisprudentiestudie en voor sommige medewerkers in de sectoren ook managementtaken) – voor het gerecht als geheel – op 75: 25.
Opmerking verdient nog, dat de Raad het Lamiciebudget verwerft op één middensom, maar dat de Raad bij de verdeling van deze component over de gerechten, de voor de desbetreffende gerechtscategorie geldende middensom kan hanteren (zie artikel 27, tweede lid).
Dit artikel regelt een aanvullende financieringsgrondslag voor het door de Raad te verwerven budget ter bekostiging van de niet-Lamiciewerklast van de gerechten. Deze is uitputtend opgesomd in bijlage 2 bij dit besluit. Het gaat hier voornamelijk om zaken die zijn opgedragen aan de ingevolgde de Wet RO te vormen bijzondere kamers, zoals de ondernemingskamer bij het Gerechtshof te Amsterdam en de Pachtkamer bij het Gerechtshof te Arnhem. Het eerste lid spreekt uitdrukkelijk over (rechts)zaken en andere bij wet aan de rechter opgedragen werkzaamheden omdat bijvoorbeeld de zaken in het kader van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafzaken geen rechtspraak betreffen, maar het verstrekken van advies. Daarnaast zijn voorshands ook de vreemdelingenkamers in bijlage 2 opgenomen. Naar verwachting zullen deze met ingang van 2004 aan het werklastmetingssysteem worden toegevoegd (dat betekent dat de Raad in mei 2003 daarover een beslissing neemt). De beschrijving van de zaakscategorieën is in principe gereed, doch de tijdschrijfonderzoeken zijn in verband met de recente inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 voor het jaar 2002 gepland.
Het tweede lid bepaalt dat het budget wordt bepaald aan de hand van een raming van de Raad van het voor deze zaken benodigd budget. De raming dient volledig uitgesplitst te worden, dat wil zeggen voor elk onderdeel van bijlage 2 afzonderlijk. Ook hiervoor geldt dat de Raad deze raming in zijn begrotingsvoorstel opneemt (artikel 19).
Het derde lid bevat een afwijkende regeling voor de activiteiten van de rechter-commissaris bij rechtbanken, uitgezonderd de sector kanton. Deze houdt in dat op de totale werklast van de strafzaken bij deze gerechtscategorie (onderdeel IV van de Lamicie-bijlage) een toeslag komt van 25% voor rechtsprekend personeel en 19% voor niet-rechtsprekend personeel. Deze toeslagen zijn gebaseerd op tijdschrijfonderzoek in strafzaken en zullen ook in de toekomst op dat tijdschrijfonderzoek kunnen worden gebaseerd. De werkzaamheden van de rechter-commissaris bleken te diffuus om binnen het werklastmetingssysteem een aparte zaakscategorie te vormen.
Dit artikel regelt de financieringsgrondslag voor de component gerechtskosten en heeft betrekking op de gerechtskosten in bestuursrechtelijke en civielrechtelijke zaken. Voor de gerechtskosten in strafzaken geldt dat deze door het OM worden gedragen. Met het oog hierop is in artikel 41 een aparte regeling van de vergoeding van de gerechtskosten in strafzaken opgenomen, waarnaar op deze plaats wordt verwezen.
Onder de «gerechtskosten» worden verstaan de kosten die de rechtsprekende macht maakt voor voorzieningen in verband met een zorgvuldige procesgang. Zij hebben rechtstreeks betrekking op de uitoefening van procesbevoegdheden, zoals het oproepen van getuigen, het inschakelen van tolken, het houden van een descente, de toepassing van bepaalde strafvorderlijke dwangmiddelen etc. Omdat deze handelingen direct raken aan de uitoefening van de rechterlijke functie dient een toereikende vergoeding van de daarmee gepaard gaande kosten te zijn verzekerd opdat de kwaliteit van de rechterlijke procedure – mede in het licht van artikel 6 EVRM – kan worden gewaarborgd.
Het eerste lid bepaalt dat het door de Raad ten behoeve van de gerechten te verwerven budget voor de gerechtskosten wordt bepaald door de gerechtskosten per zaak te vermenigvuldigen met het aantal af te handelen civiele en bestuursrechtelijke zaken in het desbetreffende jaar. Het tweede lid geeft een definitie van het begrip gerechtskosten per zaak. Hieronder wordt verstaan: de gerealiseerde gerechtskosten in civiele en bestuursrechtelijke zaken in meest recente aan het begrotingsjaar voorafgaande jaar gedeeld door het aantal afgehandelde civiele en bestuursrechtelijke zaken in het desbetreffende begrotingsjaar.
In het licht van artikel 6 EVRM garandeert de minister dat bij overschrijding van het aldus bepaalde budget, aanvullende financiële middelen aan de Raad ter beschikking zullen worden gesteld. Deze garantie is in het vierde lid neergelegd. In verband daarmee is in het derde lid voor de Raad de verplichting opgenomen het verloop van de gerechtskosten te monitoren en dient hij binnen een maand na afloop van een viermaandsperiode een verslag van de gerealiseerde uitgaven te zenden aan de minister. Uiteraard staat deze bepaling er niet aan in de weg dat de Raad een overschrijding van het budget gedurende het jaar in eerste instantie binnen het eigen budget probeert op te vangen.
Dit artikel regelt de financieringsgrondslag van het door de Raad ten behoeve van de gerechten te verwerven specifiek budget. Uit het specifiek budget kan de Raad in aanvulling op het jaarlijks aan elk gerecht toe te kennen algemene budget een gerecht financiële middelen verstrekken voor specifiek omschreven activiteiten die gericht zijn op de verbetering van de organisatie of de werkwijze van de gerechten of van het desbetreffende gerecht (vgl. artikel 29, tweede lid, van de Wet RO). Dit artikel bevat een nadere concretisering van de activiteiten die het betreft. Genoemd worden: a. lokale innovatieve projecten, b. lokaal geïnitieerde projecten die een landelijke uitstraling kunnen hebben of c. landelijk te initiëren projecten. Bij de lokale innovatieve projecten kan aan voortzetting van de lokale pVRO-projecten (werkprocessen, kwaliteit etc.) worden gedacht. Bij de lokale projecten met landelijke uitstraling aan de projecten inzake electronische dossiervorming die in Amsterdam of Rotterdam. Bij de landelijk te initiëren projecten aan het project voor de invoering van het baten-lastenstelsel.
Het specifiek budget is grotendeels gekoppeld aan het algemeen budget dat ten behoeve van de gerechten wordt verkregen. Ingevolge het tweede lid bedraagt het ten minste 1 procent en ten hoogste 3 procent daarvan.Het budget voor de landelijk te initiëren projecten wordt bepaald aan de hand van door de Raad in te dienen projectplannen (derde lid).
AFDELING 3. AAN DE BUDGETTOEKENNING TE VERBINDEN VOORSCHRIFTEN
Overeenkomstig artikel 97, aanhef en onder c, bevat artikel 14 een limitatieve opsomming van de onderwerpen waarop de jaarlijks door de minister aan de budgettoekenning te verbinden voorschriften, betrekking op kunnen hebben. Deze voorschriften dienen een relatie te hebben met de activiteiten van de gerechten en de daaraan verbonden werklast.
De in dit artikel genoemde onderwerpen zijn:
– de door de gerechten gezamenlijk te realiseren Lamicie-zaaksaantallen, onderscheiden naar zaaks- en gerechtscategorie (onderdeel a);
– het wegwerken van achterstanden bij de gerechten, ofwel, zoals in onderdeel b geformuleerd: de door de gerechten gezamenlijk te realiseren vermindering van het verschil tussen de in artikel 18 bedoelde voorraad aan het begin van het begrotingsjaar en de normaal te achten werkvoorraad aan het eind van het begrotingsjaar;
– te realiseren doelstellingen zoals opgenomen in het in artikel 8 bedoelde plan waarin een overzicht wordt gegeven van de voorgenomen activiteiten ter uitvoering van de begrotings- en bedrijfsvoeringstaken van de Raad (onderdeel c);
– de met het in artikel 6, tweede lid, bedoelde specifieke budget te realiseren verbeteringen in de organisatie en werkwijze van de gerechten (onderdeel d). De Raad zal daartoe de lokale projecten die met behulp van het specifiek budget worden uitgevoerd, toetsen op eindtermen.
AFDELING 4. OVERIGE VOORSCHRIFTEN
Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat de Raad periodiek onderzoek dient te laten verrichten naar de omvang en de inhoud van tot de overhead behorende taken, zoals begrepen in het opslagpercentage dat in het tarief per minuut is opgenomen, zoals dat in artikel 10 van deze regeling vastligt (thans 27%). De Raad kan daartoe ofwel zelf onderzoek instellen ofwel een extern deskundige opdracht geven tot het verrichten van een dergelijk onderzoek. Doel van dit onderzoek is om te komen tot een doelmatige inzet van financiële middelen. De Raad kan de uitkomsten van deze onderzoeken gebruiken bij de toedeling van middelen voor overhead aan de gerechten, mits uiteraard ook de opzet daarop is afgestemd. Ingevolge artikel 28, eerste lid, is het uitgangspunt bij de verdeling het landelijk percentage van 27%, maar kan de Raad, op grond van het derde lid, ten opzichte van individuele gerechten, gedurende 5 jaar gemotiveerd afwijken. De eventueel hierbij vrijgespeelde middelen zullen door de Raad kunnen worden aangewend voor produktieverhoging en capaciteitsvergroting (vermindering van de werkdruk) bij de gerechten. Daarnaast kunnen de uitkomsten van deze audits leiden tot wijziging van het percentage van 27% in artikel 10 van de algemene maatregel van bestuur.
Ingevolge het tweede lid, in combinatie met artikel 24, geldt dat de Raad in zijn begrotingsvoorstel de minister op de hoogte stelt van zijn voornemens in dat jaar.
In het eerdergenoemde informatieprotocol zal worden neergelegd dat de Raad de minister zo spoedig mogelijk op de hoogte stelt van de onderzoeken die hij doet instellen en van de uitkomsten daarvan. De Raad kan daaraan tevens koppelen een voorstel tot wijziging van de algemene maatregel van bestuur, zo hij van mening is dat het percentage van artikel 10 wijziging behoeft.
AFDELING 5. HET BEGROTINGSVOORSTEL VAN DE RAAD
Paragraaf 1. Raming budget Raad
Dit artikel benoemt de informatie die de Raad als bijlage bij zijn jaarlijkse begrotingsvoorstel dient op te nemen, met het oog op de verwerving van zijn eigen budget. Het gaat om het plan waarin de voorgenomen activiteiten in het kader van de begrotings- en bedrijfsvoe-ringstaak van de Raad zijn beschreven, alsmede de daarmee nagestreefde, concrete doelstellingen (artikel 8)
Paragraaf 2. Raming budget gerechten
Dit artikel benoemt de gegevens die de Raad in zijn begrotingsvoorstel dient op te nemen in verband met de raming van de Lamicie-werklast, als onderdeel van het budget dat de Raad verwerft ten behoeve van de gerechten. Nodig is een raming van het totale aantal door de gerechten af te handelen Lamiciezaken, uitgesplitst naar zaaks- en gerechtscategorie (onderdeel a). Voorts gaat het om een voorstel voor vaststelling van de middensommen per personeelscategorie, alsmede voor het aantal productieve uren in het desbetreffende begrotingsjaar, tezamen bepalend voor de berekening en de vaststelling van het tarief per minuut door de minister (artikel 10).
In dit artikel is geregeld op welke wijze de raming van de verwachte zaaksoutput tot stand dient te komen. Het eerste lid bepaalt dat deze raming wordt gebaseerd op de verwachte instroom aan zaken in het begrotingsjaar, de werkvoorraad aan het begin van het jaar en de normaal geachte werkvoorraad aan het eind van het begrotingsjaar.
Het tweede lid geeft aan dat de verwachte instroom dient te zijn gebaseerd op de meest recente ervaringscijfers van twee voorafgaande jaren en op door de Raad te onderbouwen instroomontwikkelingen. Het gaat hier met name om de instroomontwikkelingen zoals die blijken uit de ex-ante toets naar aanleiding van nieuwe wet- en regelgeving en beleidsintensiveringen, zoals die door de Raad geschied. Deze toets is een onderdeel van de wettelijke adviestaak van de Raad (art. 95 Wet RO).
Het derde lid geeft aan dat de Raad bij zijn raming uitdrukkelijk betrekt de naleving van de aan de budgettoekenning verbonden voorschriften in de twee voorafgaande jaren. Als zou blijken dat gerealiseerde zaaksaantallen van de gerechten achterblijven bij hetgeen bij de budgettoekenning is afgesproken, kan dat reden zijn om de ramingen bij te stellen. De uiteindelijke realisatie van het aantal zaken heeft vooralsnog geen invloed op het budget voor het desbetreffende jaar (zie ook paragraaf 5 van de algemene toelichting).
Dit artikel benoemt de gegevens die de Raad in zijn begrotingsvoorstel dient op te nemen in verband met de raming van de niet-Lamiciewerklast, als onderdeel van het budget dat de Raad verwerft ten behoeve van de gerechten. Nodig is een raming van het voor deze zaken benodigd budget.
Het eerste lid van dit artikel benoemt de gegevens die de Raad in zijn begrotingsvoorstel dient op te nemen in verband met de raming van de gerechtskosten, als onderdeel van het budget dat de Raad verwerft ten behoeve van de gerechten. Het gaat om het bedrag van de gerechtskosten per zaak, zoals gedefinieerd in artikel 12, tweede lid, alsmede een raming van de verwachte output aan civiele en bestuursrechtelijke zaken (categorieën I, II en III van de Lamicie-bijlage). Ingevolge het tweede lid dient de raming overeenkomstig de in artikel 18 voorgeschreven wijze tot stand te komen.
Dit artikel benoemt de gegevens die de Raad als bijlage bij zijn begrotingsvoorstel dient te verstrekken ten einde specifiek budget te verwerven om de gerechten in staat te stellen landelijk te initiëren projecten te verrichten. Het gaat om de in artikel 13 onder c bedoelde projectvoorstellen van de Raad.
Dit artikel schrijft voor dat de Raad in zijn begrotingsvoorstel voor elk van de in artikel 14 genoemde onderwerpen een voorstel doet voor door de minister aan de toekenning van het budget in het desbetreffende begrotingsjaar te verbinden voorschriften. Ingevolge artikel 98 van de Wet RO kan de minister uitsluitend op voorstel van de Raad voorschriften aan de jaarlijkse budgettoekenning verbinden. In dit artikel wordt de Raad verplicht om voor elk van de in artikel 16 genoemde onderwerpen met een voorstel te komen. De minister zal dit voorstel in de regel volgen. Afwijking door de minister van dit voorstel is slechts mogelijk met inachtneming van het in artikel 98 van de Wet RO voor de begroting neerlegde procedurevoorschrift.
Dit artikel heeft betrekking op de scheefgroei-correctie door de Raad, waarop in paragraaf 4 van het algemeen deel reeds is ingegaan. Ingevolge het eerste lid geeft de Raad de eerste vijf jaren na inwerkingtreding van deze algemene maatregel van bestuur in zijn begrotingsvoorstel een overzicht van de scheefgroei per gerecht en geeft hij aan wanneer de scheefgroei van de gerechten ten opzichte van elkaar naar verwachting zal zijn gelijk getrokken. «Gelijktrekken» dient overigens niet noodzakelijkerwijs te betekenen dat de onderlinge scheefgroei nihil is. Gelet op de dynamiek van de processen acht ik het realistisch ervan uit te gaan dat de gerechten zich wat de mate van scheefgroei betreft binnen een bepaalde bandbreedte tot elkaar verhouden.
Ingevolge het tweede lid wordt onder scheefgroei verstaan: het verschil tussen het aan een gerecht feitelijk toegekende budget voor de afhandeling van in het werklastmetingssysteem begrepen zaken en het budget dat behoort bij deze zaken indien de berekeningswijze van artikel 9, onderdeel a, voor het desbetreffende gerecht zou worden gevolgd (dat wil zeggen totaal aantal behandelminuten x tarief per minuut).
Dit artikel bepaalt welke gegevens de Raad anderszins als bijlage bij zijn begrotingsvoorstel dient te verstrekken. In het kader van het beheer en het onderhoud van het Lamicie-systeem gaat het om het overzicht van het systeem van definities en modellen, dat aan de indeling in zaakscategorieën van het werklastmetingssysteem ten grondslag ligt en het overzicht van door de Raad de komende 5 jaar in te stellen tijdschrijfonderzoeken (onderdeel a). In het kader van het onderzoek naar (normering van de) overhead, gaat het om de door de Raad op dat terrein in te stellen onderzoeken (onderdeel b).
AFDELING 6. DE MEERJARENRAMING VAN DE RAAD
Ingevolge het eerste lid van dit artikel houdt de meerjarenraming van de Raad in een raming van het benodigd budget ten behoeve van de Raad en de gerechten gezamenlijk voor vier op het begrotingsjaar volgende jaren. Ingevolge het tweede lid geldt dat de Raad bij het opstellen van deze ramingen de afdelingen 2 en 5 van dit hoofdstuk in acht neemt. Dit komt erop neer dat de informatie (o.a. prestatiegegevens) die de Raad in het jaarlijkse begrotingsvoorstel levert, inclusief de onderbouwing daarvan, ook voor de vier daarop volgende jaren moet worden geleverd. Veel gegevens zullen dan ook een meerjarig karakter dragen, zo zal bijvoorbeeld het in artikel 8 bedoelde plan met daarin de omschrijving van de voorgenomen activiteiten ter uitvoering van de begrotings- en bedrijfsvoeringstaken van de Raad, in feite een meerjarenplan zijn.
Hoofdstuk 4. Financiering van de gerechten
Een algemene opmerking in dit verband betreft de prijsbijstelling. De te hanteren prijzen luiden in die van het jaar waarin de begroting wordt ingediend c.q. waarop de jaarverantwoording betrekking heeft. Bij de bepaling en toedeling van het budget aan de gerechten zal de Raad de gevolgen van een eventuele prijsbijstelling mede betrekken.
AFDELING 1. HET ALGEMENE BUDGET
Dit artikel regelt de splitsing van de Lamicie-werklastcomponent in twee delen, te weten personeel en overhead. Deze bepaling is nodig omdat voor verdeling van deze delen over de gerechten verschillende maatstaven gelden, zie de artikelen 27 en 28.
Dit artikel regelt de belangrijkste verdeelmaatstaf in de relatie Raad – gerechten. Deze houdt in dat het deel personeel wordt verdeeld over de gerechten overeenkomstig het aantal Lamiciezaken dat door de gerechten in het begrotingsjaar zal worden afgehandeld. Ook hier dient de uitsplitsing tussen zaaks- en gerechtscategorieën te worden gemaakt.
Het tweede lid biedt de Raad de mogelijkheid bij de verdeling van het deel personeel uit te gaan van de middensom zoals die voor de desbetreffende gerechtscategorie geldt (waarbij de rechtbank, inclusief de sector kanton, voor de toepassing van deze bepaling als één categorie geldt). Dit betekent dat de Raad bij de verdeling vier verschillende middensommen kan hanteren. De ratio van deze nadere differentiatie in middensommen is dat de salarisstructuur bij de hoven substantieel afwijkt van die bij de rechtbanken inclusief de sector kanton. Differentiatie in de middensommen maakt het mogelijk om daarmee bij de verdeling over de gerechten rekening te houden.
Ingevolge het derde lid kan de Raad gedurende vijf jaren na inwerkingtreding van deze algemene maatregel van bestuur de Raad met redenen omkleed afwijken van het eerste lid jegens een gerecht. Deze mogelijkheid is opgenomen in verband met de correctie van de scheefgroei (zie daarover paragraaf 4 van het algemeen deel).
Ingevolge het eerste lid ontvangen de gerechten in beginsel voor overhead een opslag van 27 procent op de aan hen toegekende Lamicie-werklastcomponent. De Raad krijgt in het tweede lid van dit artikel evenwel enige vrijheid in de wijze om hier van af te wijken. Uit onderzoek blijkt dat afhankelijk van de omvang van het gerecht het opslagpercentage – op realisatieniveau – varieert. Om hiermee in de toekenning van de budgetten aan de gerechten rekening te houden krijgt de Raad in het tweede lid van dit artikel de mogelijkheid om op lokaal niveau – gemotiveerd – van de 27 procent af te wijken. Deze afwijkingsmogelijkheid geldt alleen de eerste 5 jaar. Gedurende deze tijd zal de Raad een (gedifferentieerde) norm voor toedeling van overhead kunnen ontwikkelen.
Ingevolge het eerste lid van dit artikel verdeelt de Raad de niet-Lamiciewerklast-component overeenkomstig de ramingen van de gerechten terzake.
Het tweede lid regelt dat, in afwijking van het eerste lid, voor werkzaamheden van de rechter-commissaris in strafzaken bij rechtbanken (uitgezonderd de sector kanton), de desbetreffende rechtbank een toeslag van 25 onderscheidenlijk 19 procent over het totaal aantal minuten inzet rechtsprekend personeel onderscheidenlijk niet-rechtsprekend personeel in strafzaken, als bedoeld in onderdeel IV van de Lamicie-bijlage 1, het desbetreffende gerecht.
Opmerking verdient tenslotte, dat het budget voor de vreemdelingenkamers rechtstreeks ter beschikking zal worden gesteld van de rechtbanken waar zodanige vreemdelingenkamers zijn gevormd (momenteel 10 maar uitbreiding tot 15 is voorzien). Het voor afhandeling van deze zaken benodigd budget zal dus niet aan de formeel bevoegde rechtbank ('s-Gravenhage) beschikbaar worden gesteld.
Dit artikel regelt de verdeling van de door de Raad ten behoeve van de gerechten verworven component gerechtskosten over de gerechten. Deze verdeling geschiedt overeenkomstig het aantal door het desbetreffende gerecht af te handelen civiele en bestuursrechtelijke zaken in het begrotingsjaar.
Ingevolge het tweede lid zenden de gerechten de Raad binnen 15 dagen na afloop van elke viermaandsperiode een verslag van de uitgaven aan de in het eerste lid bedoelde gerechtskosten die in de afgelopen periode zijn gerealiseerd.
Het derde lid bevat de garantie dat als het aldus bepaalde budget niet toereikend is, de Raad aanvullende financiële middelen beschikbaar stelt.
AFDELLING 2. AANVULLENDE FINANCIËLE MIDDELEN
Dit artikel regelt de wijze waarop de gerechten in aanmerking kunnen komen voor de toekenning van aanvullende financiële middelen als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wet RO. De Raad zal hiervoor putten uit het specifiek budget dat door de Raad is verworven ten behoeve van de ondersteuning van de gerechten in hun streven naar verbetering van de bedrijfsvoering.
Ingevolge het tweede lid gaat een verzoek vergezeld van een projectplan en een begroting, tenzij deze laatste voor de berekening van het bedrag niet van belang is.
AFDELING 3. AAN DE BUDGETTOEKENNING TE VERBINDEN VOORSCHRIFTEN
Dit artikel regelt de onderwerpen waarop de door de Raad aan de jaarlijkse budgettoekenning aan de gerechten te verbinden voorschriften, betrekking kunnen hebben (zie artikel 29 van de Wet RO). Het gaat hierbij in de eerste plaats om de te realiseren zaaksaantallen, uitgesplitst naar zaaks- en gerechtscategorie. Dit laatste is alleen voor rechtbanken van belang (uitsplitsing naar sector kanton – overige sectoren). In de tweede gaat het om de met de in artikel 31 bedoelde aanvullende financiële middelen te realiseren doelstellingen terzake van het verbeteren van de bedrijfsvoering. De Raad zal daartoe de lokale projecten toetsen op eindtermen.
AFDELING 4. OVERIGE VOORSCHRIFTEN
Dit artikel bevat een medewerkingsplicht voor gerechten ter zake van de in het kader van het beheer en onderhoud van het werklastmetingssysteem periodiek door de Raad te houden tijdschrijfonderzoeken en de daarop te houden externe toetsingen en ter zake van de onderzoeken met betrekking tot de overheadopslag (artikel 3 en 15).
Op grond van dit artikel geldt voor twee onderdelen van het algemeen budget dat de daarvoor toe te kennen financiële middelen geoormerkt zijn. Dat wil zeggen dat de gerechten deze gelden uitsluitend aan de bestemde doelen mogen uitgeven. Dit geldt voor de in het eerste lid genoemde gerechtskosten in verband met het open einde-karakter van deze geldstroom (de minister vult het budget indien dat ontoereikend mocht blijken, immers aan). Ingevolge het tweede lid geldt dat evenzeer voor de aan de vreemdelingenkamers toegekende gelden voor afhandeling van vreemdelingenwetzaken. De reden daarvan is dat budget dat wordt toegekend voor asielzaken bestaat uit generale middelen. Dit betekent dat mee- en tegenvallers ten goede of ten laste komen van de staatskas. Teneinde een juiste verrekening van de middelen te kunnen laten plaatsvinden geldt dat deze middelen zijn geoormerkt zodat ook separaat verantwoording over deze middelen wordt afgelegd.
Zodra de vreemdelingenzaken in het Lamicie-systeem zullen zijn opgenomen kan dit artikellid vervallen. Alsdan kan immers via de aan het budget te verbinden voorschriften worden bereikt dat met het toegekende budget een bepaald aantal vreemdelingenzaken zal worden afgedaan.
AFDELING 5. HET JAARPLAN VAN DE GERECHTEN
Dit artikel regelt welke gegevens de gerechten in hun jaarplannen moeten aanleveren met het oog op de verdeling van het Lamiciebudget over de gerechten. Het betreft een raming van het aantal af te handelen zaken, uitgesplitst naar zaaks- en gerechtscategorie. Er wordt niet alleen om een raming voor het begrotingsjaar gevraagd, maar ook voor de vier daarop volgende jaren. Het jaarplan van de gerechten is immers tevens input voor het opstellen van de meerjarenraming door de Raad.
Ingevolge het tweede lid is artikel 18 van toepassing op de onderbouwing van de raming en dient daarbij ook uitdrukkelijk de naleving van de aan de budgettoekenning verbonden voorschriften in de voorafgaande twee jaren te worden betrokken.
Ingevolge dit artikel neemt het gerecht in zijn jaarplan tevens een raming op van het in het begrotingsjaar en de vier daarop volgende jaren voor het afhandelen van niet-Lamiciezaken benodigde budget.
Ingevolge dit artikel neemt het gerecht in zijn jaarplan tevens een raming op van de gerechtskosten in civiele en bestuursrechtelijke zaken voor het begrotingsjaar en vier daarop volgende jaren.
Ingevolge dit artikel voegt het gerecht verzoeken om aanvullende financiële middelen om verbeteringen in de bedrijfsvoering te bewerkstelligen bij het jaarplan. In verband met het opstellen van de meerjarenraming kunnen deze verzoeken niet alleen het begrotingsjaar betreffen, maar ook de vier daarop volgende jaren.
Hoofdstuk 5. Overige bepalingen
Op grond van artikel 97, onderdeel e, van de Wet RO dient in deze algemene maatregel van bestuur te worden aangegeven welk begrotingsstelsel de Raad en de gerechten toepassen. Ingevolge dit artikel is dat het geïntegreerde kas-verplichtingenstelsel uit de Comptabiliteitswet.
Over de zgn. eindejaarsmarge zullen nog nadere afspraken worden gemaakt tussen de minister en de Raad.
In dit artikel is bepaald dat de indeling en de inrichting van het verslag van de Raad of van het bestuur van het gerecht de opzet van de begroting van de Raad onderscheidenlijk van het jaarplan van het gerecht volgt. Deze bepaling is van belang in verband met de inzichtelijkheid van de verantwoording en de accountantscontrole daarop. De Raad kan de gerechtsbesturen nadere aanwijzingen geven over de inrichting van het jaarplan en het verslag op grond van de artikelen 31, derde lid, en 35, negende lid, van de Wet RO.
Dit artikel bepaalt dat de gerechtskosten in strafzaken ten laste komen van het College van procureurs-generaal. Dit College is sedert 1 januari 1999 met het budgetbeheer van deze kosten belast. Het aandeel dat de ZM in deze kosten heeft (bijv. indien een getuige op bevel van de strafrechter – door het OM – wordt opgeroepen) is relatief klein. Het overgrote deel van deze kosten wordt door het OM gedragen. Het aandeel van de ZM wordt sinds 1999 dan ook niet langer zichtbaar gemaakt. Dit artikel maakt het mogelijk dat als het budget voor door de strafrechter te initiëren gerechtskosten bij het College te krap zou zijn, de Raad het College daarop kan aanspreken.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2002-390.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.