Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Buitenlandse Zaken | Staatsblad 2002, 334 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Buitenlandse Zaken | Staatsblad 2002, 334 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Buitenlandse Zaken van 27 november 2001, nr. HDPO/BO/AR-1017/01, Hoofddirectie Personeel en Organisatie, Afdeling Arbeidsvoorwaarden en Rechtspositie;
Gelet op artikel 125, eerste lid, en 134, eerste lid, van de Ambtenarenwet;
De Raad van State gehoord (advies van 22 maart 2002, No. WO2.01.0649/II);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Buitenlandse Zaken van 2 mei 2002, nr. HDPO/RR/AR-346/02, Hoofddirectie Personeel en Organisatie, Afdeling Arbeidsvoorwaarden en Rechtspositie;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken1 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel c komt te luiden:
c. Ambtenaar: de in artikel 5, tweede lid, onder a, bedoelde ambtenaar van de DBZ, tenzij anders blijkt;.
2. Onderdeel d komt te luiden:
d. Werknemer: degene die buiten Nederland op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst is genomen voor werkzaamheden bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland;.
3. Onderdeel h vervalt.
4. De onderdelen i en j worden geletterd h en i.
5. In het nieuwe onderdeel h wordt de term «Arbo-dienst» gewijzigd in: Arbodienst.
6. Onder vervanging van de punt aan het slot van het nieuwe onderdeel i door een puntkomma, worden twee nieuwe onderdelen j en k toegevoegd, luidende:
j. Volledige arbeidsduur: een arbeidsduur welke gemiddeld 36 werkuren per week omvat;
k. Arbeidsduurfactor: een breuk waarvan de teller bestaat uit de voor de ambtenaar vastgestelde arbeidsduur en de noemer bestaat uit het getal 36.
B. Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een tweede lid toegevoegd, luidende:
2. Onze Minister stelt na advies van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de formatie vast. Onze Minister bepaalt de inrichting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken met inachtneming van de formatie, volgens met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties overeen te komen regels.
C. Artikel 4 komt te luiden:
1. Tenzij anders is bepaald, wordt in dit reglement onder salaris en bezoldiging verstaan: hetgeen daaronder wordt verstaan in het BBRA 1984.
2. In gevallen waarin niet is bepaald wie bevoegd is tot het nemen van besluiten of het doen van voordrachten krachtens dit reglement, is Onze Minister bevoegd.
D. Artikel 5, tweede lid, onderdeel b, komt als volgt te luiden:
b. degenen die door Onze Minister als werknemer in dienst zijn genomen;.
E. Artikel 7, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt, onder vervanging van de puntkomma door een komma, een zinsdeel toegevoegd, luidende: ook als deze in Nederland zijn gevestigd;.
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, wordt een nieuw onderdeel e toegevoegd, luidende:
e. andere, naar het oordeel van Onze Minister met de onder a tot en met d vergelijkbare, posten.
F. Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel a komt te luiden:
a. ambtenaren;.
b. De onderdelen b en c vervallen.
c. De onderdelen d en e worden geletterd b en c.
d. Het nieuwe onderdeel c komt te luiden:
c. anderen dan de onder a en b genoemden die door of in overeenstemming met Onze Minister tijdelijk op het departement zijn tewerkgesteld.
2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel a komt te luiden:
a. ambtenaren;.
b. Onderdeel b vervalt.
c. De onderdelen c tot en met e worden geletterd b tot en met d.
d. Het nieuwe onderdeel b komt te luiden:
b. werknemers als bedoeld in artikel 114;.
3. Het vijfde lid komt te luiden:
5. Onze Minister kan voorts, onder door hem te stellen voorwaarden, anderen dan degenen bedoeld in het tweede tot en met vierde lid tijdelijk bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland werkzaam laten zijn.
4. In het negende lid wordt de zinsnede «overplaatsbare ambtenaren van de DBZ» vervangen door: ambtenaren.
G. Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt de zinsnede «bij koninklijk besluit benoemd uit de ambtenaren van de DBZ» vervangen door: bij koninklijk besluit uit de ambtenaren benoemd.
2. In het derde en vijfde lid vervalt de zinsnede «van de DBZ».
H. In artikel 10, tweede lid, onderdeel c, vervalt de zinsnede «van de DBZ» en wordt het woord «Comptabiliteitswet» vervangen door: Comptabiliteitswet 2001.
I. In artikel 11, derde lid, wordt de zinsnede «overplaatsbare ambtenaar van de DBZ» vervangen door: ambtenaar in vaste dienst.
J. Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Onze Minister draagt, zoveel mogelijk overeenkomstig de regels welke gelden voor degenen die op het departement werkzaam zijn, zorg voor een zo goed mogelijk arbeidsomstandighedenbeleid voor degenen die werkzaam zijn bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland.
2. In het tweede en zesde lid, onderdeel a, vervalt de zinsnede «van de DBZ».
3. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de eerste volzin wordt de zinsnede «strekt die zorg zich mede uit tot» vervangen door: heeft het eerste lid tevens betrekking op.
b. In de tweede volzin vervalt de zinsnede «en de vanuit Nederland uitgezonden werknemer».
4. In het zesde lid, onderdeel b, wordt de zinsnede «overplaatsbare ambtenaren van de DBZ» vervangen door: ambtenaren en wordt telkens de zinsnede «overplaatsbare ambtenaar van de DBZ» vervangen door: ambtenaar.
K. Artikel 15 komt als volgt te luiden:
Door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties krachtens artikel 4a van het ARAR gestelde regels ten aanzien van de werving en selectie van ambtenaren zijn van overeenkomstige toepassing. Bij ministeriële regeling kunnen nadere en zonodig afwijkende regels worden gesteld.
L. Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Op ambtenaren zijn van toepassing de hoofdstukken I tot en met XIV en XXI tot en met XXV.
2. In het derde, vierde en vijfde lid vervalt de zinsnede «, behorende tot de DBZ,».
3. Een zevende en achtste lid worden toegevoegd, luidende:
7. De hoofdstukken VI, VIII en IX zijn niet van toepassing op ambtenaren met gedeeltelijke dag-, week- of jaartaken, die niet regelmatig dienst doen. Ten aanzien van de in die hoofdstukken geregelde onderwerpen worden voor hen voor elk betrokken dienstonderdeel de nodige bepalingen vastgesteld.
8. Op de ambtenaar die is aangesteld voor het verrichten van enkele diensten niet vallende binnen de taak van het desbetreffende dienst-onderdeel, waarbij per dienst een afzonderlijke beloning wordt vastgesteld, zijn niet van toepassing:
a. hoofdstuk V;
b. de artikelen 31 en 33 tot en met 33a;
c. de hoofdstukken VIII en IX;
d. hoofdstuk X, paragrafen 2 en 3;
e. de artikelen 45a, 54b, 56 en 57.
M. De hoofdstukken IV tot en met XVIIA worden vervangen door nieuwe hoofdstukken IV tot en met XIV, luidende:
1. De aanstelling geschiedt in vaste of tijdelijke dienst.
2. De aanstelling geschiedt in vaste dienst, tenzij er grond is een aanstelling in tijdelijke dienst te verlenen. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld.
3. De aanstelling geschiedt in de regel met het oogmerk van wisselende functievervulling op het departement en bij vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland.
4. Degene die geen Nederlander is, kan slechts worden aangesteld indien:
a. hem verblijf is toegestaan op grond van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 en de vergunning tot verblijf het verrichten van arbeid in loondienst niet uitsluit, en
b. aanstelling niet geschiedt met het in het derde lid genoemde oogmerk, maar met het oogmerk van functievervulling op het departement.
5. Onder aanstelling in vaste dienst wordt tevens verstaan de indiensttreding van een ambtenaar in vaste dienst in algemene dienst van het rijk als bedoeld in artikel 5a van het ARAR. Voor de duur van het dienstverband bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken is op betrokkene niet het ARAR, maar dit reglement van toepassing.
6. Onder aanstelling wordt niet verstaan een benoeming van een lid van de topmanagementgroep als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onder a, van het ARAR.
7. Aanstelling in een functie waaruit op grond van artikel 102 ontslag kan worden verleend, vindt niet plaats van personen die onmiddellijk voorafgaande aan de vroegst mogelijke datum van dat ontslag geen ononderbroken diensttijd van ten minste vijf jaar, doorgebracht in een of meer van die functies, zouden kunnen aanwijzen.
De aanstelling in vaste dienst geschiedt in algemene dienst van het rijk.
1. Een aanstelling in tijdelijke dienst wordt verleend voor:
a. een kalenderperiode, of
b. een andere objectief bepaalbare periode.
2. Een aanstelling in tijdelijke dienst kan plaatsvinden:
a. voor een proeftijd van ten hoogste twee jaar, zonodig ambtshalve te verlengen met de tijd gedurende welke de ambtenaar de proeftijd niet in werkelijke dienst heeft doorgebracht;
b. voor een tijd van ten hoogste drie maanden, indien de betrokkene de verlangde verklaring omtrent het gedrag, bedoeld in artikel 23, zesde lid, nog niet in zijn bezit heeft;
c. voor het verrichten van werkzaamheden waarvoor slechts tijdelijk een beroep op de arbeidsmarkt kan worden gedaan;
d. voor een opleiding tot een beroep of verdere theoretische of praktische vorming;
e. voor oproepkrachten;
f. voor een andere reden.
3. In het geval een aanstelling in tijdelijke dienst voor een proeftijd is voorafgegaan door een andere aanstelling in tijdelijke dienst krachtens het tweede lid, onder b tot en met f, wordt de maximale duur van de proeftijd verminderd met de duur van die andere aanstelling, indien:
a. beide aanstellingen in tijdelijke dienst zijn verleend door Onze Minister;
b. de andere aanstelling in tijdelijke dienst is beëindigd binnen een periode van drie maanden direct voorafgaande aan de aanstelling in tijdelijke dienst voor een proeftijd, en
c. het in deze beide aanstellingen in tijdelijke dienst dezelfde werkzaamheden betreft.
4. Vanaf de dag waarop na het verstrijken van de door Onze Minister vastgestelde proeftijd de aanstelling in tijdelijke dienst stilzwijgend wordt voortgezet, geldt dat er een aanstelling in vaste dienst is verleend.
5. De aanstelling in tijdelijke dienst, bedoeld in het tweede lid, onder b tot en met f, wordt geacht opnieuw voor dezelfde tijd, maar telkens ten hoogste voor een jaar op dezelfde voorwaarden te zijn verleend in geval van stilzwijgende voortzetting na het verstrijken van de tijd, voor welke zij is verleend.
6. De aanstelling in tijdelijke dienst geldt als een aanstelling in vaste dienst vanaf de dag waarop:
a. door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden, of
b. meer dan drie door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden.
7. Het zesde lid is van overeenkomstige toepassing, indien de ambtenaar voorafgaande aan een door Onze Minister verleende aanstelling in tijdelijke dienst dan wel tussen twee door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst binnen zijn gezagsbereik op een andere titel dan een aanstelling dezelfde werkzaamheden heeft verricht.
8. Het zesde lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing op een aanstelling, aangegaan voor niet meer dan drie maanden, die onmiddellijk volgt op een aanstelling van 36 maanden of langer.
1. In zeer bijzondere gevallen kan op aanvraag van betrokkene een aanstelling in tijdelijke dienst worden verleend waarin ten aanzien van hem dit besluit gedeeltelijk of andere algemene maatregelen van bestuur als bedoeld in artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet die specifiek betrekking hebben op ambtenaren in de zin van dit besluit of van het ARAR, geheel of gedeeltelijk buiten toepassing worden verklaard.
2. Door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gestelde nadere regels omtrent het eerste lid zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De aanstelling geschiedt voor een vast aantal uren of voor een variabel aantal uren.
2. Indien de aanstelling geschiedt voor een variabel aantal uren wordt daarbij een aantal garantie-uren bepaald.
3. Indien het dienstbelang zich in bijzondere gevallen verzet tegen het bepalen van een aantal garantie-uren kan Onze Minister regels stellen waarbij wordt afgeweken van het tweede lid.
1. Tenzij anders is bepaald geschiedt de aanstelling tot ambtenaar en, voor zover nodig, de vaststelling van de salarisschaal bij koninklijk besluit, indien het betreft:
a. degene die de functie gaat vervullen van secretaris-generaal of directeur-generaal bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, op de voordracht van Onze Minister;
b. degene die een functie gaat vervullen waarvoor salarisschaal 15 of hoger van de bijlage B van het BBRA 1984 geldt, op de voordracht van Onze Minister.
2. In de overige gevallen vindt de aanstelling tot ambtenaar en vaststelling van de salarisschaal plaats door Onze Minister.
1. Een aanstelling voor de tijd van langer dan drie maanden kan slechts plaatsvinden, indien Onze Minister op grond van de gegevens waarover hij beschikt van oordeel is dat de betrokkene in voldoende mate geschikt en bekwaam is.
2. Onze Minister kan voor een bepaalde functie of voor een groep van functies eisen van geschiktheid en bekwaamheid vaststellen waaraan de betrokkene moet voldoen om voor een aanstelling in aanmerking te komen.
3. Teneinde vast te stellen of de betrokkene in voldoende mate geschikt of bekwaam is, wordt deze aan een onderzoek onderworpen, waaronder begrepen het verifiëren en zo nodig aanvullen van de gegevens die door de betrokkene desgevraagd zijn verstrekt.
4. Het onderzoek, bedoeld in het derde lid, omvat tevens:
a. een psychologisch onderzoek, indien daaraan naar het oordeel van Onze Minister behoefte bestaat;
b. een geneeskundig onderzoek, indien
1°. dit op grond van een wettelijk voorschrift verplicht is gesteld;
2°. op grond van functie-eisen een onderzoek naar de medische geschiktheid van de betrokkene noodzakelijk is, of
3°. indien de aanstelling geschiedt met het oogmerk van wisselende functievervulling op het departement en bij vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland, in welk geval het onderzoek door de Arbodienst gericht is op de bepaling van de medische geschiktheid voor dienstverrichting waar ook ter wereld.
5. Onze Minister stelt vast voor welke functies een onderzoek naar de medische geschiktheid van de betrokkene noodzakelijk is.
6. Onze Minister kan, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in hetzevende en achtste lid, van de betrokkene vergen dat deze een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag overlegt.
7. Indien het, anders dan een vertrouwensfunctie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van de Wet veiligheidsonderzoeken, een functie betreft die bijzondere eisen stelt aan de integriteit of verantwoordelijkheid van de betrokkene, wordt naar de betrokkene een antecedentenonderzoek ingesteld. Aanstelling in een zodanige functie is slechts mogelijk, indien op grond van een ten aanzien van de betrokkene ingesteld antecedentenonderzoek tegen diens vervulling van de desbetreffende functie geen bezwaar blijkt te bestaan.
8. Aanstelling in een vertrouwensfunctie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van de Wet veiligheidsonderzoeken, waaronder mede begrepen wordt aanstelling welke geschiedt met het oogmerk van wisselende functievervulling op het departement en bij vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland, is slechts mogelijk indien ten aanzien van de betrokkene een verklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van die wet is afgegeven.
9. Onze Minister stelt nadere regels ter uitvoering van het antecedentenonderzoek. Deze nadere regels dienen in ieder geval waarborgen te bevatten omtrent een voldoende bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene.
10. Het geneeskundig onderzoek, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, mag pas plaatsvinden, indien de betrokkene naar het oordeel van Onze Minister op grond van het onderzoek, bedoeld in het derde lid, en eventueel na het psychologisch onderzoek, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, overigens voldoende bekwaam en geschikt is. Ook een verklaring omtrent het gedrag mag dan pas worden gevraagd.
11. Een antecedentenonderzoek of een veiligheidsonderzoek wordt pas ingesteld als naar het oordeel van Onze Minister de betrokkene bekwaam en geschikt is voor de desbetreffende functie of voor wisselende functievervulling op het departement en bij vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland.
12. Door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gestelde nadere regels omtrent het onderzoek, bedoeld in het derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Bij wijziging van een tijdelijke in een vaste aanstelling dan wel in geval van wijziging van tewerkstelling of van tewerkstelling in een andere niet-vertrouwensfunctie wordt geen verklaring omtrent het gedrag verlangd of, indien het een functie betreft die bijzondere eisen stelt aan de integriteit of verantwoordelijkheid van de betrokkene, vindt geen antecedentenonderzoek plaats, tenzij door gewijzigde omstandigheden betreffende de functie of de tewerkstelling een verklaring omtrent het gedrag dan wel een antecedentenonderzoek nodig is.
1. De kosten van het geneeskundig onderzoek en het hernieuwd geneeskundig onderzoek komen voor rekening van het Rijk. Hier te lande daartoe gemaakte reis- en verblijfkosten worden vergoed op de voet van het Reisbesluit binnenland. Buitenslands gemaakte reis- en verblijfkosten komen voor vergoeding in aanmerking voor zover daartoe vooraf door het bevoegd gezag is besloten.
2. De uitslag van het geneeskundig onderzoek wordt uiterlijk binnen twee weken na vaststelling aan de betrokkene medegedeeld.
3. De betrokkene kan binnen twee weken nadat hem de uitslag van het geneeskundig onderzoek is meegedeeld, een hernieuwd geneeskundig onderzoek aanvragen.
4. Door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gestelde nadere regels omtrent het hernieuwd geneeskundig onderzoek zijn van overeenkomstige toepassing. Dit hernieuwd geneeskundig onderzoek mag niet worden verricht door de arts die het geneeskundig onderzoek heeft verricht.
5. Bij wijziging van een tijdelijke in een vaste aanstelling vindt niet opnieuw een geneeskundig onderzoek plaats, tenzij ten aanzien van de geschiktheid van de betrokkene ernstige twijfel is gerezen.
6. De betrokkene die op grond van artikel 23, vierde lid, onderdeel b, is onderworpen aan een geneeskundig onderzoek, wordt bij plaatsing in een andere functie opnieuw aan een onderzoek naar de medische geschiktheid onderworpen indien betrokkene voor het vervullen van die functie aan andere medische eisen dient te voldoen dan voor de tot dusverre vervulde functie.
7. a. Gezinsleden van de in artikel 23, vierde lid, onder b, ten 2°, bedoelde ambtenaar die in tijdelijke dienst is aangesteld om tijdelijk werkzaam te zijn bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland, worden, mede vanwege het bepaalde in artikel 36, zesde lid, in de gelegenheid gesteld, door middel van een geneeskundig onderzoek inzicht te verwerven in hun geschiktheid tot verblijf in het desbetreffende land.
b. Gezinsleden van de in artikel 23, vierde lid, onder b, ten 3°, bedoelde ambtenaar worden, mede vanwege het bepaalde in artikel 36, zesde lid, in de gelegenheid gesteld, door middel van een geneeskundig onderzoek inzicht te verwerven in hun geschiktheid tot verblijf waar ook ter wereld.
c. Op de onderdelen a en b is het eerste tot en met vierde lid van overeenkomstige toepassing.
1. Aan de betrokkene die is onderworpen aan een psychologisch onderzoek als bedoeld in artikel 23, vierde lid, onderdeel a, wordt op zijn verzoek binnen twee weken na de vaststelling van de uitslag van het onderzoek inzage verleend in die uitslag. Dit vindt plaats in het kader van een nagesprek met de psycholoog die het onderzoek heeft verricht.
2. Mededeling van de uitslag van het onderzoek aan Onze Minister blijft achterwege, indien de betrokkene uiterlijk een week nadat hij van de uitslag van het onderzoek heeft kennis genomen zijn wens daartoe schriftelijk heeft meegedeeld aan degene die met het onderzoek is belast.
3. De uitslag van het onderzoek wordt niet eerder dan twee weken nadat betrokkene van de uitslag van het onderzoek heeft kennis genomen, medegedeeld aan Onze Minister, tenzij die mededeling op een eerder tijdstip nodig is en de betrokkene met die eerdere mededeling schriftelijk heeft ingestemd.
4. Voor zover dit niet heeft plaatsgevonden overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid heeft de betrokkene recht op een nagesprek met de psycholoog die het onderzoek heeft verricht.
5. De betrokkene kan na afloop van het in het eerste en vierde lid bedoelde nagesprek afschrift nemen van de uitslag of daarvan een fotokopie krijgen overeenkomstig het in en krachtens artikel 12 van de Wet openbaarheid van bestuur bepaalde.
6. De kosten van het onderzoek en van het nagesprek komen voor rekening van het Rijk. Hier te lande daartoe gemaakte reis- en verblijfkosten worden vergoed op de voet van het Reisbesluit binnenland. Buitenslands gemaakte reis- en verblijfkosten komen voor vergoeding in aanmerking voor zover daartoe vooraf door het bevoegd gezag is besloten.
1. Aan de ambtenaar wordt, zo mogelijk voordat zijn aanstelling een aanvang neemt, een akte van aanstelling uitgereikt, waarin in ieder geval worden vermeld:
a. de naam, de voornamen en de geboortedatum van de ambtenaar;
b. de naam van het ministerie en het dienstonderdeel waarbij hij werkzaam zal zijn;
c. de datum, met ingang waarvan hij wordt aangesteld;
d. of de aanstelling geschiedt in vaste of tijdelijke dienst, en
e. of de aanstelling geschiedt met het oogmerk van wisselende functievervulling op het departement en bij vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland, dan wel met het oogmerk van wisselende functievervulling op het departement.
2. Indien de aanstelling geschiedt in tijdelijke dienst, wordt bovendien in de akte van aanstelling vermeld:
a. de duur van de aanstelling in tijdelijke dienst;
b. de toepasselijke, in artikel 19, tweede lid, omschreven grond(en) voor de aanstelling in tijdelijke dienst, en
c. de specifieke reden, indien sprake is van een aanstelling op grond van artikel 19, tweede lid, onder f.
3. Indien de aanstelling geschiedt in tijdelijke dienst met toepassing van artikel 20, eerste lid, wordt bovendien in de akte van aanstelling vermeld welke van de in dat artikellid bedoelde regelingen geheel of gedeeltelijk buiten toepassing zijn verklaard.
4. Indien de aanstelling geschiedt voor een variabel aantal uren wordt in de akte van aanstelling in voorkomende gevallen bovendien het op grond van artikel 21, tweede lid, voor de ambtenaar geldende aantal garantie-uren vermeld.
5. In geval van indiensttreding van een ambtenaar in vaste dienst in algemene dienst van het rijk als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, zijn het eerste, tweede en vierde lid van overeenkomstige toepassing.
Voor zover deze gegevens op hem betrekking hebben en niet reeds in de akte van aanstelling zijn vermeld, worden aan de ambtenaar zo spoedig mogelijk schriftelijk medegedeeld:
a. het dienstonderdeel waarbij en de functie waarin hij wordt geplaatst, de periode gedurende welke hij in die functie wordt geplaatst alsmede de hem aangewezen standplaats;
b. de salarisschaal en de voor de bepaling van die schaal in acht genomen regels;
c. het salaris dat hem is toegekend, alsmede het salarisnummer en het tijdstip waarop het salaris voor de eerste maal periodiek zal kunnen worden verhoogd.
1. De ambtenaar wordt bij zijn aanstelling schriftelijk op de hoogte gesteld van de hoofdlijnen van zijn rechtspositie.
2. Regelingen waarin zijn rechtspositie is neergelegd, worden op een voor de ambtenaar gemakkelijk toegankelijke plaats ter inzage gelegd. Van deze regelingen kan hij kosteloos afschriften maken voor zover dat redelijkerwijs nodig is.
3. De schriftelijk vastgestelde en voor hem geldende regelingen en instructies, welke hij bij de vervulling van zijn dienst heeft na te leven, worden eveneens op een voor de ambtenaar gemakkelijk toegankelijke plaats ter inzage gelegd. Ingeval de vermelde regelingen en instructies niet schriftelijk zijn vastgelegd, worden deze behoorlijk te zijner kennis gebracht.
1. De ambtenaar die is aangesteld in vaste dienst dan wel in tijdelijke dienst voor een proeftijd, wordt in de gelegenheid gesteld zijn mobiliteit te bevorderen, onder meer door scholing.
2. De in het eerste lid bedoelde ambtenaar draagt, onder meer door scholing, zorg voor de bevordering van zijn mobiliteit, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.
3. Bij ministeriële regeling of bij beleidsregel van Onze Minister worden regels gesteld betreffende de bevordering van de mobiliteit.
4. In dit artikel wordt onder bevordering van mobiliteit verstaan de vergroting van de geschiktheid van de ambtenaar voor de vervulling van een andere functie dan die waarin hij is of was geplaatst.
1. Een loopbaanscan wordt beschikbaar gesteld ten behoeve van de ambtenaar. Onder loopbaanscan wordt verstaan een instrument waarmee de loopbaanmogelijkheden van de ambtenaar in kaart kunnen worden gebracht.
2. De ambtenaar heeft het recht eenmaal per drie jaar van de loopbaanscan gebruik te maken.
3. De ambtenaar kan de uitkomsten van de loopbaanscan inbrengen in het jaarlijks gesprek, bedoeld in artikel 78, ter ondersteuning van het maken van afspraken over de wijze waarop de persoonlijke ontwikkeling van de ambtenaar bevorderd kan worden.
1. Plaatsing in een functie geschiedt voor een vooraf bepaalde periode. Na afloop van de voor de ambtenaar vastgestelde plaatsingsduur eindigt de plaatsing.
2. Met inachtneming van de in of krachtens de artikelen 27 en 29 gestelde regels wordt de ambtenaar, aangesteld in vaste dienst of in tijdelijke dienst voor een proeftijd, in een andere functie geplaatst. In bijzondere gevallen kan plaatsing in dezelfde functie geschieden.
3. Om redenen ontleend aan het dienstbelang of aan het belang van de betrokken ambtenaar of diens gezinsleden, kan een plaatsing worden verlengd, dan wel worden beëindigd op een eerder tijdstip dan bedoeld in het eerste lid.
4. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld voor de toepassing van dit artikel.
1. Plaatsing in een functie geschiedt, behoudens het gestelde in artikel 29, op het departement of bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland. Een plaatsing bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, niet gevolgd door een plaatsing bij diezelfde vertegenwoordiging.
2. De ambtenaar maakt op de daarvoor vastgestelde wijze kenbaar naar welke functies zijn voorkeur voor plaatsing in een volgende functie uitgaat.
3. De ambtenaar kan in een andere functie worden geplaatst dan die waarvoor hij zijn voorkeur heeft kenbaar gemaakt, indien:
a. hij naar het oordeel van Onze Minister beschikt, dan wel binnen redelijke termijn kan beschikken, over de kennis en kunde die noodzakelijk worden geacht om die functie naar behoren te kunnen uitoefenen, en
b. die functie hem redelijkerwijs kan worden opgedragen in verband met zijn persoonlijkheid, zijn omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten. Bedoelde plaatsing en de vaststelling van de plaatsingsduur, komen tot stand na een zorgvuldige afweging van het dienstbelang en het persoonlijk belang van de betrokkene en diens gezinsleden.
4. Tussen twee plaatsingen in kan een ambtenaar wiens plaatsing ingevolge artikel 26, eerste lid, eindigt, om redenen van dienstbelang gedurende een periode van ten hoogste twaalf maanden ter beschikking worden gehouden. Gedurende deze periode is de betrokkene op het departement belast met studie, gericht op het voortzetten van diens loopbaan, tenzij hem andere, tot de in artikel 6 genoemde taak van de DBZ behorende, passende werkzaamheden worden opgedragen.
5. Behoudens spoedeisende gevallen, wordt de ambtenaar uiterlijk acht weken voor de ingangsdatum in kennis gesteld van het besluit tot plaatsing, dan wel het besluit tot terbeschikkinghouding. In het besluit wordt ten minste vermeld: de ingangsdatum en, in geval van plaatsing, de nieuwe standplaats, de te vervullen functie en de duur van de plaatsing.
6. De Nederlandse nationaliteit is vereist in geval van plaatsing bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland. Indien het dienstbelang dat bepaaldelijk vordert, kan van de eerste volzin worden afgeweken.
7. Voor de bepaling van de geschiktheid voor een functie zijn de artikelen 23, 23b en 23c van overeenkomstige toepassing.
8. Plaatsing in een functie waaruit op grond van artikel 102 ontslag kan worden verleend, vindt niet plaats van degenen die onmiddellijk voorafgaande aan de vroegst mogelijke datum van dat ontslag geen ononderbroken diensttijd van ten minste vijf jaar, doorgebracht in een of meer van die functies, zouden kunnen aanwijzen.
9. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld voor de toepassing van dit artikel.
1. De ambtenaar die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte kan in een andere functie worden geplaatst.
2. Gedurende het eerste jaar dat de ambtenaar ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte is hij verplicht een hem aangeboden functie te aanvaarden indien sprake is van passende arbeid als bedoeld in artikel 49, onderdeel j.
3. Na afloop van het eerste jaar dat de ambtenaar ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte is hij verplicht een hem aangeboden functie te aanvaarden indien sprake is van gangbare arbeid als bedoeld in artikel 49, onderdeel d.
4. Dit artikel is op overeenkomstige wijze van toepassing indien aan de ambtenaar de eigen functie wordt opgedragen onder andere voorwaarden.
1. Naast plaatsingen ingevolge artikel 27 kan Onze Minister een ambtenaar:
a. in overeenstemming met het desbetreffende bevoegde gezag, plaatsen bij een ander ministerie, waaronder in dit artikel tevens wordt verstaan een orgaan als bedoeld in artikel 7, zevende lid, van het ARAR;
b. in overeenstemming met de leiding van een volkenrechtelijke organisatie waarvan het Koninkrijk of Nederland lid is, voordragen voor een functie dan wel plaatsen bij die volkenrechtelijke organisatie;
c. in overeenstemming met de regering van de Nederlandse Antillen onderscheidenlijk Aruba, plaatsen bij een ministerie van de Nederlandse Antillen of Aruba;
d. belasten met een bijzondere opdracht buiten het verband van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, mits de aard van die opdracht samenhangt met de in artikel 6 genoemde taak van de DBZ.
2. Tot een plaatsing als bedoeld in het eerste lid kan slechts worden besloten indien die plaatsing, mede gezien de loopbaan van betrokkene, in het belang van de dienst is. De artikelen 26 en 27 zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Plaatsingen als bedoeld in het eerste lid, onder b, c en d, behoeven, ook ten aanzien van de standplaats, de duur van de plaatsing en de in het vijfde lid bedoelde voorwaarden, de voorafgaande instemming van betrokkene.
4. Gedurende plaatsingen als bedoeld in het eerste lid, behoudt betrokkene zijn rechtspositie als ambtenaar zoals omschreven in dit reglement, voor zover dat verenigbaar is met zijn rechtspositie uit hoofde van de functie bij het andere Nederlandse ministerie, de volkenrechtelijke organisatie of het ministerie van de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel uit hoofde van de bijzondere opdracht bedoeld in het eerste lid, onder d. Indien de functie bij de volkenrechtelijke organisatie, bij het ministerie van de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel de bijzondere opdracht, dit nodig maakt, is betrokkene ontslagen van de ambtseed met uitzondering van de geheimhoudingsplicht.
5. Bij plaatsingen als bedoeld in het eerste lid, bericht Onze Minister betrokkene tevoren welke rechten en verplichtingen gelden uit hoofde van het vierde lid. Met inachtneming van het zesde lid wordt bepaald welke voorzieningen ter zake van bezoldiging alsmede tegemoetkomingen en vergoedingen voor betrokkene in verband met bedoelde plaatsing zullen gelden.
6. Bij plaatsing buiten Nederland worden de voorzieningen, bedoeld in het vijfde lid, tweede volzin, zoveel mogelijk afgestemd op die welke voor betrokkene zouden hebben gegolden indien hij in een vergelijkbare functie zou zijn geplaatst bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland met als standplaats de plaats van vestiging van de desbetreffende instantie. Bij de vaststelling van deze voorzieningen wordt rekening gehouden met de gezinsomstandigheden van betrokkene, de aard en de duur van de plaatsing alsmede met de voorzieningen welke door de instantie bij wie de plaatsing geschiedt, worden of kunnen worden verstrekt. Een en ander met eerbiediging van dwingende bepalingen in een rechtspositieregeling van de desbetreffende instantie.
Bij benoeming van een ambtenaar in een functie buiten het gezagsbereik van Onze Minister is vanaf de dag van ingang van de benoeming dit reglement op hem niet meer van toepassing en houdt betrokkene op ambtenaar van de DBZ te zijn, tenzij het een plaatsing op grond van artikel 29 betreft, of aan betrokkene buitengewoon verlof wordt verleend op grond van artikel 46.
De ambtenaar ontvangt over de tijd, gedurende welke hij in strijd met zijn verplichtingen opzettelijk nalaat zijn dienst te verrichten, geen bezoldiging.
De beloning van de ambtenaar die is aangesteld voor enkele diensten, niet vallende binnen de taak van het desbetreffende dienstvak, wordt bepaald op een voor elk geval of voor elke te verrichten dienst, afzonderlijk vast te stellen bedrag, met inachtneming van artikel 16, achtste lid.
1. Aan de ambtenaar die in verband met de werkzaamheden die voortvloeien uit een functie in een publiekrechtelijk college waarin hij is benoemd of verkozen, tijdelijk wordt ontheven van de waarneming van zijn ambt, wordt voor de duur daarvan een non-activiteitswedde toegekend. De non-activiteitswedde is het bedrag waarmee de laatstelijk door hem genoten bezoldiging het bedrag overschrijdt van de inkomsten die de ambtenaar in verband met zijn werkzaamheden in dat publiekrechtelijk college geniet.
2. Voor de toepassing van het eerste lid geldt voorts dat:
a. toekenning van de non-activiteitswedde plaatsvindt op de voet van het bepaalde in de artikelen 4, tweede, derde, vierde en vijfde lid, en 5 van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement;
b. onder inkomsten die in verband met zijn werkzaamheden in dat publiekrechtelijk college worden genoten wordt verstaan: alle inkomsten die aan die werkzaamheden zijn verbonden.
3. Dit artikel is niet van toepassing op degene die een non-activiteitswedde geniet uit hoofde van artikel 4, eerste lid, van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement.
Op de ambtenaar zijn de artikelen 17 tot en met 20d van het ARAR van overeenkomstige toepassing.
1. Op de ambtenaar is het BBRA 1984 van overeenkomstige toepassing, met inachtneming van het tweede tot en met achtste lid.
2. Gedurende plaatsing buiten Nederland zijn de artikelen 17, 17a, 17b en 18a van het BBRA 1984 niet van overeenkomstige toepassing.
3. In afwijking van artikel 22c van het BBRA 1984 wordt een eenmalige mobiliteitstoeslag toegekend op grond van bij ministeriële regeling gestelde regels, zoveel mogelijk overeenkomstig genoemd artikel.
4. Een vergoeding voor overwerk, verricht tijdens plaatsing bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland, wordt in afwijking van artikel 23 van het BBRA 1984 toegekend op grond van bij ministeriële regeling gestelde regels. Deze regels houden rekening met de bijzondere omstandigheden van het werkzaam zijn bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland.
5. Ingeval een plaatsing als bedoeld in artikel 27 of 29 geschiedt in een functie waaraan een lagere salarisschaal is verbonden dan de salarisschaal die voor de betrokken ambtenaar geldt, behoudt de ambtenaar, in afwijking van artikel 5, vijfde lid, onderdeel d, van het BBRA 1984, de voor hem geldende salarisschaal. Indien evenwel sprake is van de in artikel 35, vierde lid, bedoelde omstandigheid, kan aan betrokkene een lagere salarisschaal worden toegekend.
6. Met inachtneming van artikel 3, tweede lid, kan aan functies bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland het salaris worden verbonden, behorend bij de functie van directeur-generaal, genoemd in bijlage A van het BBRA 1984.
7. Met inachtneming van artikel 3, tweede lid, kan aan functies bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland, indien de zwaarte en het belang daarvan voor de bevordering van de internationale rechtsorde en de buitenlandse betrekkingen van het Koninkrijk daartoe aanleiding geeft, een hoger salaris worden verbonden dan bedoeld in het zesde lid. Een ambtenaar die in een dergelijke functie is geplaatst, kan een salaris worden toegekend overeenkomstig de bezoldiging van een staatssecretaris, indien hij zich bijzonder heeft onderscheiden.
8. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald in welke andere gevallen dan bedoeld in het tweede tot en met zevende lid kan worden afgeweken van het BBRA 1984.
1. Indien de ambtenaar van 57 jaar of ouder op diens aanvraag wordt geplaatst in een functie waaraan een salarisschaal is verbonden met een lager maximumsalaris dan dat van de reeds voor hem geldende salarisschaal, wordt op zijn salaris een inhouding toegepast.
2. De inhouding is gelijk aan het verschil tussen het salaris dat de ambtenaar geniet en het salaris dat de ambtenaar zou genieten bij inpassing in de bij de nieuwe functie behorende salarisschaal op hetzelfde salarisnummer. Indien dit salarisnummer in laatstbedoelde salarisschaal niet voorkomt, geschiedt de inpassing op het naastlagere salarisnummer.
3. Indien na 78 weken ziekte de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 54, derde lid, daalt naar het verschil tussen 80% van de bezoldiging en de uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, wordt de inhouding opgeschort voor de duur van de ziekte.
4. Inhouding vindt niet plaats indien de in het eerste lid bedoelde functie wordt opgedragen op grond van artikel 27 of 29, tenzij betrokkene uitsluitend zijn voorkeur heeft kenbaar gemaakt voor functies waaraan een salarisschaal verbonden is met een lager maximumsalaris dan de reeds voor hem geldende salarisschaal, ondanks de beschikbaarheid van een passende functie waaraan een salarisschaal is verbonden die ten minste gelijk is aan de salarisschaal die voor betrokkene geldt.
5. In bijzondere gevallen kan geheel of gedeeltelijk van inhouding worden afzien.
1. a. De ambtenaar die geplaatst is bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland, heeft op grond van bij ministeriële regeling gestelde regels aanspraak op tegemoetkomingen in de kosten van hemzelf en zijn gezinsleden, welke verband houden met het verblijf buiten Nederland, alsmede de kosten welke verband houden met de aard en het niveau van de functie. Bedoelde tegemoetkomingen strekken ter bestrijding van beroepskosten.
b. In dit artikel wordt onder overplaatsing verstaan: een plaatsing bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland dan wel, volgende op een dergelijke plaatsing, een plaatsing in Nederland.
2. Aan de ambtenaar die wordt overgeplaatst, wordt een tegemoetkoming verleend in de daarmee verband houdende kosten van betrokkene zelf en de hem vergezellende gezinsleden, op grond van de bij ministeriële regeling gestelde regels.
3. Aan de ambtenaar wordt bij overplaatsing naar, in of uit het buitenland een tegemoetkoming verleend in de reiskosten en de daarmee verband houdende verblijfkosten voor huishoudelijk personeel, op grond van de bij ministeriële regeling gestelde regels.
4. De ambtenaar die, uit het buitenland komende, in Nederland is geplaatst en voor wie uit die plaatsing bijzondere kosten voortvloeien, wordt een tegemoetkoming toegekend in die kosten, op grond van de bij ministeriële regeling gestelde regels.
5. Omtrent de tegemoetkoming in kosten voor de tijdelijke waarneming door de ambtenaar van een andere functie dan die waarin hij is geplaatst, worden met betrekking tot functies buiten Nederland bij ministeriële regeling regels gesteld.
6. a. Indien de in artikel 23b, zevende lid, onderdeel a, respectievelijk b, bedoelde gezinsleden geen gebruik hebben gemaakt van de in die bepalingen vermelde gelegenheid tot geneeskundig onderzoek, dan wel indien zij na onderzoek niet geschikt zijn verklaard voor verblijf in het desbetreffende land, respectievelijk voor verblijf overal ter wereld, heeft de betrokken ambtenaar ten aanzien van die gezinsleden geen aanspraak op vergoedingen op grond van bepalingen die in of krachtens dit reglement zijn gesteld ten behoeve van vergezellende gezinsleden bij plaatsing van de ambtenaar buiten Nederland, voor zover die bepalingen direct verband houden met de gezondheidstoestand van gezinsleden.
b. Voor de toepassing van onderdeel a worden onder gezinslid tevens verstaan degenen die eerst tijdens het dienstverband van de ambtenaar diens gezinslid worden of zijn geworden.
c. In bijzondere gevallen kan geheel of gedeeltelijk en al dan niet onder het opleggen van voorwaarden worden afgeweken van onderdeel a.
7. Onze Minister bepaalt per geval in welke muntsoort of muntsoorten de tegemoetkomingen worden uitbetaald.
1. Met inachtneming van het bepaalde in dit hoofdstuk en van het bepaalde in of krachtens Nederlandse wetten, houdende regels tot beperking van de werktijd, worden voor de ambtenaren werktijdregelingen vastgesteld. Onder werktijdregeling wordt verstaan een van te voren bekendgemaakt schema van aanvang en einde van de dagelijkse werktijden gedurende een bepaalde periode. Het in de werktijdregeling opgenomen aantal te werken uren op jaarbasis kan niet hoger zijn dan gemiddeld 40 uur per week.
2. De arbeidsduur bedraagt gemiddeld ten hoogste 36 uur per week. De werktijd wordt behoorlijk door rusttijd onderbroken. De ambtenaar kan een aanvraag indienen om de arbeidsduur in hele uren vast te stellen op meer dan gemiddeld 36 uur per week, waarbij een maximum geldt van gemiddeld 40 uur per week. Deze aanvraag wordt toegewezen, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet. Een aanvraag tot het vaststellen van de arbeidsduur op meer dan gemiddeld 36 uur per week wordt niet toegewezen voor:
a. de ambtenaar van 57 jaar of ouder wiens gemiddelde wekelijkse werktijd op basis van artikel 38 is teruggebracht;
b. de ambtenaar die op basis van artikel 45b betaald ouderschapsverlof geniet;
c. de ambtenaar die op basis van artikel 46 buitengewoon verlof van lange duur geniet;
d. de ambtenaar aan wie op basis van artikel 97, derde lid, gedeeltelijk ontslag is verleend.
3. Het aantal te werken uren per jaar bedraagt: het aantal kalenderdagen per jaar verminderd met het aantal zaterdagen en zondagen en niet op zaterdag of zondag vallende feestdagen, genoemd in het zevende lid, onder a, in dat jaar, vermenigvuldigd met 7,2 en vervolgens vermenigvuldigd met de voor de ambtenaar geldende arbeidsduurfactor.
4. Het aantal te werken uren, bedoeld in het derde lid, wordt rekenkundig op hele uren afgerond.
5. Aan de ambtenaar van 55 jaar en ouder wordt niet opgedragen dienst te verrichten tussen 22.00 uur en 06.00 uur, tenzij het een gedeelte van een dienst betreft die doorloopt na 22.00 uur en ten laatste eindigt om 24.00 uur.
6. Van het vijfde lid kan voor de duur van telkens ten hoogste een jaar worden afgeweken indien de ambtenaar dit heeft aangevraagd dan wel zeer gewichtige redenen van dienstbelang hiertoe noodzaken, mits de Arbodienst daaromtrent een positief medisch advies heeft uitgebracht. In geval van plaatsing bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland is afwijking van het vijfde lid voor ten hoogste de duur van de plaatsing mogelijk zolang bovendien door de Arbodienst daaromtrent jaarlijks positief wordt geadviseerd.
7. a. Geen dienst wordt geëist op zondagen, alsmede op de Nieuwjaarsdag, de Tweede Paasdag, de Hemelvaartsdag, de Tweede Pinksterdag, de beide Kerstdagen, de dag waarop de verjaardag van de Koning wordt gevierd en op 5 mei.
b. Van onderdeel a kan slechts worden afgeweken indien het dienstbelang dit onvermijdelijk maakt en met inachtneming van het navolgende:
1°. geen dienst wordt geëist op ten minste dertien zondagen per periode van zes maanden;
2°. de ambtenaar wordt zo weinig mogelijk in zijn zondagsrust beperkt en hem wordt zoveel mogelijk de gelegenheid geboden op zondag en op de voor hem geldende kerkelijke feestdagen zijn kerk te bezoeken.
c. De onderdelen a en b vinden ten aanzien van de zondag voor de ambtenaar die aan het hoofd van dienst heeft medegedeeld dat hij, in verband met zijn godsdienstige opvattingen, de wekelijkse rustdag op een andere dag dan de zondag viert, overeenkomstige toepassing voor die dag in plaats van ten aanzien van de zondag.
d. Op zaterdag kan dienst worden geëist, mits de belangen van de dienst daartoe aanleiding geven.
8. a. De ambtenaar van 18 jaar of ouder heeft een onafgebroken rusttijd van hetzij ten minste 36 uren in elke aaneengesloten tijdruimte van zeven maal 24 uren, hetzij ten minste 60 uren in elke aaneengesloten tijdruimte van negen maal 24 uren welke rusttijd eenmaal in elke periode van vijf achtereenvolgende weken mag worden bekort tot 32 uren.
b. De ambtenaar van 16 of 17 jaar heeft een onafgebroken rusttijd van ten minste 36 uren in elke aaneengesloten tijdruimte van zeven maal 24 uren.
9. Van de voor de ambtenaar vastgestelde werktijdregeling kan slechts worden afgeweken indien het dienstbelang dit onvermijdelijk maakt en – behoudens in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden – mits ervoor wordt gezorgd, dat de ambtenaar in of over het desbetreffende tijdvak van zeven dagen een ononderbroken rusttijd van ten minste 36 uren geniet.
10. In bijzondere gevallen kan van de vaststelling van een werktijdregeling als bedoeld in het eerste lid worden afgezien. In die gevallen vindt het tweede tot en met negende lid overeenkomstige toepassing.
11. a. In overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan in uitzonderlijke gevallen van het tweede tot en met negende lid, alsmede van de tweede volzin van het tiende lid, worden afgeweken voor zover dat niet in strijd is met het bepaalde in of krachtens de Arbeidstijdenwet.
b. Ten aanzien van buiten Nederland geplaatste ambtenaren is de in onderdeel a bedoelde overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet vereist.
12. Bij de vaststelling van een werktijdregeling voor degenen die bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland zijn geplaatst wordt rekening gehouden met dienst- en werktijden die bij een overheidsdienst in het desbetreffende land gelden; daarbij worden voorzieningen getroffen die ertoe strekken dat die vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland ononderbroken bezet of bereikbaar is.
13. Gedurende plaatsing in een functie bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland geldt in de regel een volledige arbeidsduur.
14. Door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op grond van artikel 21, twaalfde lid, van het ARAR gestelde regels zijn van overeenkomstige toepassing op in Nederland werkzame ambtenaren. Voor de buiten Nederland werkzame ambtenaren kan Onze Minister ter zake van de uitvoering van het eerste tot en met dertiende lid nadere regels stellen.
1. De gemiddelde wekelijkse werktijd van een ambtenaar van 57 jaar en ouder die daartoe een aanvraag heeft ingediend, wordt, met behoud van zijn arbeidsduur, teruggebracht met 15,8%, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet. De ambtenaar voor wie de arbeidsduur op meer dan gemiddeld 36 uur is vastgesteld, kan een aanvraag als bedoeld in de eerste volzin eerst indienen nadat op zijn aanvraag zijn arbeidsduur is vastgesteld op ten hoogste gemiddeld 36 uur.
2. De in het eerste lid bedoelde ambtenaar dient op het moment van de vermindering van de werktijd ten minste vijf aaneengesloten jaren in dienst te zijn van het Rijk.
3. Voor de uren die het wekelijkse verschil vormen tussen de in het eerste lid bedoelde arbeidsduur en de teruggebrachte werktijd wordt de ambtenaar geacht met verlof te zijn.
4. Op het salaris van de in het eerste lid bedoelde ambtenaar wordt een inhouding toegepast. De hoogte van deze inhouding is afhankelijk van de leeftijd op de datum dat de werktijdvermindering op grond van dit artikel ingaat en bedraagt een percentage volgens onderstaande tabel van het salaris dat voor hem zou gelden zonder werktijdvermindering op grond van dit artikel, nadat dit salaris is verminderd met een eventuele inhouding als bedoeld in artikel 35:
Leeftijd | Inhouding in procenten |
---|---|
57 | 5 |
58 | 5 |
59 | 3,5 |
60 | 3,5 |
61 | 2 |
62 | 2 |
63 | 1 |
64 | 1 |
5. Indien na 78 weken ziekte de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 54, derde lid, daalt naar het verschil tussen 80% van de bezoldiging en de uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt ook de inhouding, bedoeld in het vierde lid, teruggebracht tot 80%.
6. Door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gestelde regels omtrent de verrekening van extra inkomsten uit arbeid of bedrijf met het salaris van de in het eerste lid bedoelde ambtenaar zijn van overeenkomstige toepassing.
7. Gedurende plaatsing buiten Nederland is het eerste tot en met zesde lid niet van toepassing, tenzij Onze Minister in bijzondere gevallen anders bepaalt.
1. De ambtenaar kan een aanvraag indienen om zijn arbeidsduur te vermeerderen of te verminderen voor een periode van ten hoogste de duur van zijn plaatsing in de huidige of daarop volgende functie. De ambtenaar vermeldt daarbij zijn wensen met betrekking tot de omvang van de aanpassing van zijn arbeidsduur en de spreiding van de te werken uren over de week.
2. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt toegewezen, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet.
1. De ambtenaar met een volledige arbeidsduur kan een aanvraag indienen om gedurende een kalenderjaar maximaal 100 uren meer te werken dan het aantal uren dat op grond van artikel 37, derde en vierde lid, voor hem is vastgesteld. Voor de ambtenaar met een onvolledige arbeidsduur geldt een in evenredigheid lager aantal uren als maximum. Het totaal van de arbeidsduur en het ingevolge dit lid toegewezen aantal meer te werken uren, bedraagt niet meer dan gemiddeld 40 uur per week.
2. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt toegewezen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet.
3. Per meer te werken uur ontvangt de ambtenaar een vergoeding ten bedrage van het salaris per uur dat hij geniet op de krachtens artikel 40b, tweede lid, vastgestelde datum.
1. De ambtenaar kan een aanvraag indienen om gedurende een kalenderjaar minder uren te werken dan het aantal uren dat op grond van artikel 37, derde en vierde lid, voor hem is vastgesteld. Voor de ambtenaar die een volledige arbeidsduur heeft, bedraagt het aantal uren dat minder gewerkt mag worden maximaal 80 uren per kalenderjaar. Voor de ambtenaar met een onvolledige arbeidsduur geldt een in evenredigheid lager aantal uren als maximum.
2. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt toegewezen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet.
3. Per minder te werken uur wordt een inhouding op het salaris van de ambtenaar toegepast ten bedrage van het salaris per uur dat hij geniet op de krachtens artikel 40b, tweede lid, vastgestelde datum.
4. De ambtenaar voor wie de arbeidsduur op meer dan gemiddeld 36 uur is vastgesteld, kan een aanvraag als bedoeld in het eerste lid eerst indienen nadat op zijn aanvraag zijn arbeidsduur is vastgesteld op ten hoogste gemiddeld 36 uur.
1. De ambtenaar kan een keer per kalenderjaar een aanvraag indienen als bedoeld in de artikelen 40 en 40a.
2. Onze Minister stelt vast voor welke datum een aanvraag als bedoeld in de artikelen 40 en 40a moet worden ingediend.
3. Over het voornemen om een aanvraag geheel of gedeeltelijk niet toe te wijzen wordt overleg met de ambtenaar gevoerd.
4. Op of na de datum, bedoeld in het tweede lid, worden gelijktijdig beschikkingen afgegeven op alle voor die datum ingediende aanvragen.
5. Een toegewezen aanvraag als bedoeld in de artikelen 40 en 40a dient binnen het desbetreffende kalenderjaar te worden uitgevoerd.
6. In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister bepalen dat de ambtenaar meer dan een keer per jaar een aanvraag als bedoeld in de artikelen 40 en 40a kan indienen.
Artikel 40 is niet van toepassing op:
a. de ambtenaar van 57 jaar of ouder wiens gemiddelde wekelijkse werktijd op basis van artikel 38 is teruggebracht;
b. de ambtenaar die op basis van artikel 45b betaald ouderschapsverlof geniet;
c. de ambtenaar die op basis van artikel 46 buitengewoon verlof van lange duur geniet;
d. de ambtenaar aan wie op basis van artikel 97, derde lid, gedeeltelijk ontslag is verleend.
De ambtenaar kan een aanvraag indienen om ten behoeve van de door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties krachtens artikel 21h, tweede lid, van het ARAR vastgestelde bestedingsmogelijkheden af te zien van zijn aanspraken op:
a. een vergoeding als bedoeld in artikel 40, derde lid;
b. een vergoeding als bedoeld in artikel 41, veertiende lid;
c. een uitkering als bedoeld in artikel 20a van het BBRA 1984;
d. de vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 21 van het BBRA 1984;
e. een eenmalige toeslag als bedoeld in artikel 22a van het BBRA 1984;
f. een eenmalige mobiliteitstoeslag als bedoeld in artikel 34, derde lid;
g. een vergoeding voor overwerk als bedoeld in artikel 34, vierde lid, dan wel als bedoeld in artikel 23 van het BBRA 1984;
h. een tegemoetkoming op grond van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel.
1. De ambtenaar heeft jaarlijks aanspraak op vakantie met behoud van bezoldiging.
2. De aanspraak op vakantie wordt uitgedrukt in hele uren.
3. De omvang van de aanspraak op vakantie is afhankelijk van:
a. de leeftijd van de ambtenaar;
b. de arbeidsduur van de ambtenaar.
4. Voor de ambtenaar met een volledige arbeidsduur bedraagt de aanspraak op vakantie 165,6 uren per kalenderjaar.
5. De op grond van het vierde lid geldende aanspraak op vakantie wordt verhoogd volgens onderstaande tabel afhankelijk van de leeftijd die de ambtenaar in het desbetreffende kalenderjaar bereikt.
Leeftijd | Verhoging |
---|---|
van 45 tot en met 49 jaar | 7,2 uren |
van 50 tot en met 54 jaar | 14,4 uren |
van 55 tot en met 59 jaar | 21,6 uren |
vanaf 60 jaar | 28,8 uren |
6. De ingevolge het vierde en vijfde lid geldende aanspraak op vakantie wordt vermenigvuldigd met de voor de ambtenaar geldende arbeidsduurfactor. Zo nodig vindt afronding naar boven op hele uren plaats.
7. Bij beëindiging of aanvang van het dienstverband in de loop van een kalenderjaar, wordt de aanspraak op vakantie vastgesteld naar evenredigheid van de dienst, die hij in dat jaar verricht heeft of zal verrichten.
8. Indien de arbeidsduur van de ambtenaar wordt gewijzigd, wordt de aanspraak op vakantie over een eventueel resterend gedeelte van het desbetreffende kalenderjaar opnieuw vastgesteld, rekening houdend met de nieuwe arbeidsduur. De tot aan de datum van ingang van de wijziging van de arbeidsduur verworven aanspraak op vakantie blijft ongewijzigd gehandhaafd.
9. Over kalendermaanden gedurende welke de ambtenaar in afwijking van de voor hem geldende werktijdregeling in het geheel geen dienst verricht, heeft hij geen aanspraak op vakantie. Over kalendermaanden gedurende welke de ambtenaar in afwijking van de voor hem geldende werktijdregeling gedeeltelijk dienst verricht, heeft hij aanspraak op vakantie naar evenredigheid van het gedeelte van de werktijd waarop hij volgens de werktijdregeling dienst verricht.
10. Het negende lid is niet van toepassing, indien geheel of gedeeltelijk geen dienst wordt verricht wegens:
a. genoten vakantie;
b. ziekte, voor zover de verhindering tot dienstverrichting korter duurt dan 26 weken, waarbij een hervatting van de dienstverrichting gedurende vier weken of minder geen nieuwe periode van 26 weken inluidt;
c. zwangerschaps- en bevallingsverlof als bedoeld in artikel 45a, derde en vierde lid;
d. verblijf in militaire dienst wegens herhalingsoefeningen;
e. verlof verleend op basis van artikel 42a, 43a, 43c, 43d, 43e, 45c of 45d;
f. het minder uren werken op basis van artikel 40a.
11. Met ingang van de dag dat de ambtenaar van 57 jaar of ouder op grond van artikel 38 gedeeltelijk geen dienst verricht, vervalt de in het vijfde lid bedoelde verhoging van de vakantieaanspraak.
12. Indien het belang van de dienst zich daartegen niet verzet, kan op aanvraag van de ambtenaar eenmaal per kalenderjaar zijn aanspraak op vakantie worden verlaagd. Het aantal uren vakantie waarmee de aanspraak kan worden verlaagd, bedraagt ten hoogste het aantal uren vakantie waarop de ambtenaar over het desbetreffende kalenderjaar aanspraak heeft, verminderd met: 144 uur vermenigvuldigd met de voor de ambtenaar geldende arbeidsduurfactor. Zo nodig vindt afronding naar boven op hele uren plaats.
13. Onze Minister stelt vast voor welke datum aanvragen als bedoeld in het twaalfde lid kunnen worden ingediend en geeft op of na die datum gelijktijdig beschikkingen op de voor die datum ingediende aanvragen.
14. De ambtenaar wordt voor elk uur vakantie waarmee zijn aanspraak op vakantie overeenkomstig het twaalfde lid wordt verlaagd, een vergoeding toegekend ten bedrage van het salaris per uur dat hij geniet op de krachtens het dertiende lid vastgestelde datum.
15. Indien de ambtenaar de vergoeding, genoemd in het veertiende lid, volledig inzet ten behoeve van verlofsparen als bedoeld in artikel 47, bedraagt, in afwijking van het twaalfde lid, het aantal uren waarmee de aanspraak op vakantie kan worden verlaagd ten hoogste het aantal uren waarop de ambtenaar over het desbetreffende kalenderjaar aanspraak heeft, verminderd met: 108 uur vermenigvuldigd met de voor de ambtenaar geldende arbeidsduurfactor. Zo nodig vindt afronding naar boven op hele uren plaats.
1. De ambtenaar is vrij te bepalen wanneer hij vakantie opneemt, voor zover de belangen van de dienst zich daartegen niet verzetten.
2. De ambtenaar dient in elk kalenderjaar ten minste 108 uur vakantie op te nemen waarvan ten minste 72 uur over een aaneengesloten periode indien voor hem een volledige arbeidsduur geldt en tot in evenredigheid lagere getallen indien voor hem een onvolledige arbeidsduur geldt.
3. Aan een ambtenaar kan op zijn aanvraag worden toegestaan, in enig kalenderjaar meer uren vakantie op te nemen dan zijn aanspraak tot en met het lopende jaar bedraagt, met dien verstande, dat de opgenomen vakantie de aanspraak tot en met het lopende jaar nimmer met meer dan 57,6 uren mag overschrijden. Voor de ambtenaar met onvolledige arbeidsduur wordt het in de vorige volzin bedoelde aantal uren van de maximaal toegestane overschrijding verminderd naar evenredigheid van de arbeidsduur. De in een kalenderjaar teveel genoten vakantie wordt in mindering gebracht op de aanspraak op vakantie over het eerstvolgende jaar.
4. De ambtenaar meldt het voornemen vakantie op te nemen ruimschoots van tevoren.
5. Tenzij gewichtige redenen van dienstbelang zich hiertegen verzetten, is het de ambtenaar toegestaan op het voornemen vakantie op te nemen, terug te komen, dan wel het opnemen niet voort te zetten. De eerste volzin geldt in geval van ziekte of ongeval alleen indien de ambtenaar die ziekte of dat ongeval aantoont.
6. Wanneer dringende redenen van dienstbelang dat noodzakelijk maken, kan de aan de ambtenaar verleende toestemming vakantie op te nemen worden ingetrokken, zowel vóór als tijdens de vakantie. Indien de ambtenaar ten gevolge van het intrekken van de toestemming vakantie op te nemen geldelijke schade lijdt, wordt deze hem vergoed.
7. Niet-opgenomen vakantie, waaronder eventuele van vorige jaren overgeboekte vakantie, wordt naar het volgende kalenderjaar overgeboekt tot een maximum van de aanspraak van de ambtenaar over een vol kalenderjaar berekend volgens artikel 41, verminderd met de in het tweede lid van dit artikel bedoelde vakantie.
8. In individuele gevallen kan in een bepaald kalenderjaar worden afgeweken van de overeenkomstig het zevende lid maximaal naar een volgend kalenderjaar over te boeken vakantie-aanspraken.
1. Indien de ambtenaar op de datum van zijn ontslag nog aanspraak heeft op vakantie, wordt hem voor ieder uur vakantie dat hij niet heeft opgenomen een vergoeding toegekend ten bedrage van het salaris per uur dat de ambtenaar direct voorafgaand aan zijn ontslag genoot. De vergoeding wordt berekend over ten hoogste twee maal de aanspraak op vakantie over een vol kalenderjaar, uitgaande van het salaris en de arbeidsduur zoals die direct voorafgaand aan het ontslag voor de ambtenaar golden en de leeftijd welke hij bereikt in het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking wordt beëindigd.
2. Indien op de dag van zijn ontslag blijkt dat de ambtenaar teveel vakantie heeft genoten, is hij voor ieder uur teveel genoten vakantie een bedrag schuldig ten bedrage van het salaris per uur.
3. In geval van overgang zonder onderbreking naar een andere functie binnen de rijksdienst in de loop van een kalenderjaar kan de ambtenaar er – in zoverre in afwijking van het eerste lid – voor kiezen de vakantie-aanspraken van het lopende kalenderjaar die niet genoten zijn, te behouden. Daarbij wordt vakantie die in het lopende kalenderjaar genoten is in mindering gebracht op de aanspraken in dat jaar.
Indien de ambtenaar in het genot is van een toelage als bedoeld in artikel 17 of 18a van het BBRA 1984, wordt die toelage gedurende zijn vakantie vastgesteld op het bedrag dat hem ingevolge de voor hem geldende werktijdregeling zou zijn toegekend, indien hij geen vakantie zou hebben genoten. Indien de vaststelling van het bedrag op deze wijze niet mogelijk is, dan wordt dit bedrag vastgesteld op het gemiddelde van het bedrag dat de ambtenaar per maand aan die toelage heeft genoten over de drie kalendermaanden voorafgaande aan de kalendermaand waarin zijn vakantie een aanvang nam.
Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot de artikelen 41 tot en met 41c nadere en zonodig afwijkende regels worden gesteld, zonodig onderscheiden naar degenen die in Nederland dan wel buiten Nederland zijn geplaatst.
Onverminderd het bepaalde in de hoofdstukken VI en X, geniet verlof:
a. de ambtenaar die uit hoofde van ziekte of ongeval verhinderd is dienst te verrichten;
b. de ambtenaar die als militair, dan wel als vrijwillige ambtenaar als bedoeld in artikel 1, onder d, van het Besluit rechtspositie vrijwillige politie, in werkelijke dienst is;
c. de ambtenaar die zich bevindt in een van de omstandigheden, genoemd in artikel 20b van het ARAR.
1. Indien de rijksdienst in Nederland op een daartoe aangewezen kerkelijke of niet-kerkelijke, landelijk, regionaal of plaatselijk erkende feest- of gedenkdag is gesloten, geniet de ambtenaar verlof voor zover het dienstbelang niet anders vereist.
2. Het eerste lid vindt geen toepassing, indien de sluiting van de rijksdienst regionaal of plaatselijk plaatsvindt en de ambtenaar elders werkzaam is.
3. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere en zonodig afwijkende regels worden vastgesteld voor degenen die buiten Nederland zijn geplaatst.
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 82 wordt aan de ambtenaar in de gevallen en onder de voorwaarden, genoemd in de artikelen 43a tot en met 48, buitengewoon verlof verleend.
2. Onder zeer persoonlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 4:1 van de Wet arbeid en zorg worden in ieder geval begrepen de omstandigheden, genoemd in de artikelen 43d, 43e en 45.
Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend:
a. voor de uitoefening van kiesrecht;
b. voor het voldoen aan een wettelijke verplichting, een en ander voor zover dit niet in vrije tijd kan geschieden en omzetting van dienst niet mogelijk is.
1. Indien de ambtenaar een vaste vergoeding ontvangt uit de functie waarvoor hem het in artikel 125c, tweede lid, van de Ambtenarenwet bedoelde verlof wordt verleend, wordt op zijn bezoldiging een inhouding toegepast over de tijd dat hij het verlof geniet. Deze inhouding gaat hetgeen hij geacht kan worden te ontvangen als vaste vergoeding voor de met het verlof overeenkomende tijd in de bedoelde functie niet te boven.
2. Door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties krachtens artikel 33a van het ARAR gestelde nadere regels zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt jaarlijks ten hoogste 120 uren buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend voor het bijwonen van vergaderingen van statutaire organen van verenigingen van ambtenaren, van centrale organisaties waarbij deze verenigingen zijn aangesloten of van internationale ambtenarenorganisaties, mits de ambtenaar hieraan deelneemt:
a. indien het vergaderingen betreft van verenigingen van ambtenaren: als bestuurslid van die vereniging dan wel als afgevaardigde of bestuurslid van een onderdeel daarvan;
b. indien het vergaderingen betreft van centrale organisaties waarbij verenigingen van ambtenaren zijn aangesloten: als bestuurslid van die centrale organisatie dan wel als afgevaardigde of bestuurslid van een bij die organisatie aangesloten vereniging van ambtenaren;
c. indien het vergaderingen betreft van een internationale ambtenarenorganisatie: als bestuurslid van deze organisatie dan wel als afgevaardigde of bestuurslid van een bij die organisatie aangesloten vereniging van ambtenaren.
2. Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt tot ten hoogste 208 uren per jaar buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend aan de ambtenaar, die door een centrale als bedoeld in artikel 142, derde lid, of door een daarbij aangesloten vereniging is aangewezen om bestuurlijke of vertegenwoordigende activiteiten te ontplooien binnen zijn centrale of een daarbij aangesloten vereniging dan wel binnen de organisatie van de werkgever, die er toe strekken de doelstellingen van zijn centrale van overheidspersoneel en de daarbij aangesloten verenigingen te ondersteunen.
3. Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend aan de ambtenaar voor het – op uitnodiging van een organisatie van ambtenaren – als cursist deelnemen aan een cursus, met dien verstande dat dit verlof ten hoogste 48 uren per twee jaren bedraagt.
4. Het aantal uren dat op grond van het eerste, tweede en derde lid alsmede op grond van artikel 18 van de Wet op de ondernemingsraden aan een ambtenaar mag worden verleend, bedraagt tezamen ten hoogste 240 uren per jaar, met dien verstande dat ten hoogste 320 uren worden verleend:
a. aan leden van de hoofdbesturen van de centrale organisaties, genoemd in artikel 105, tweede lid, onder a en b, van het ARAR en van organisaties, die rechtstreeks bij die centrale organisaties zijn aangesloten;
b. aan leden van het hoofdbestuur van het Ambtenarencentrum en aan leden van het dagelijks bestuur van de bij die organisatie aangesloten centrales;
c. aan leden van het hoofdbestuur van de Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen bij Overheid, Onderwijs, Bedrijven en Instellingen, alsmede aan de bestuursleden van de sectoren en secties van die organisatie.
5. Het verlof, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, wordt slechts verleend aan ambtenaren die lid zijn van verenigingen van ambtenaren die zijn aangesloten bij centrales van verenigingen van ambtenaren die deel uitmaken van de Sectorcommissie overleg rijkspersoneel.
6. Tenzij andere belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend voor het bijwonen van vergaderingen van georganiseerd overleg in ambtenarenzaken. Dit geldt eveneens voor een voorvergadering per in de eerste volzin bedoelde vergadering.
1. Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend:
a. voor het zoeken van een woning vanwege overplaatsing: ten hoogste twee dagen;
b. bij verhuizing vanwege overplaatsing: aan hen die een eigen huishouding hebben: twee dagen, zonodig te verlengen tot drie en in zeer bijzondere gevallen tot vier dagen en aan hen die niet een eigen huishouding hebben: ten hoogste twee dagen;
c. bij verhuizing anders dan vanwege overplaatsing: aan hen die een eigen huishouding hebben, eenmaal in een kalenderjaar en ten hoogste twee dagen.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere of afwijkende regels worden gesteld, zonodig onderscheiden naar degenen die in Nederland dan wel in het buitenland zijn geplaatst.
1. Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt aan de ambtenaar buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend:
a. bij zijn ondertrouw: een dag;
b. bij zijn huwelijk: vier dagen;
c. tot het bijwonen van een huwelijk van bloed- of aanverwanten in de eerste en tweede graad: een dag, indien dit huwelijk wordt gesloten in zijn woon- of standplaats en ten hoogste twee dagen, indien dit huwelijk wordt gesloten buiten zijn woon- of standplaats;
d. bij overlijden van:
1°. in artikel 45d, tweede lid, genoemde personen: vier dagen;
2°. bloed- of aanverwanten in de tweede graad: twee dagen;
3°. bloed- of aanverwanten in de derde of vierde graad: ten hoogste een dag; indien de ambtenaar is belast met de regeling van de lijkbezorging of van de nalatenschap dan wel van beide: ten hoogste vier dagen;
e. bij bevalling van zijn huwelijkspartner: ten hoogste twee dagen;
f. bij zijn 25-, 40- en 50-jarig ambts- of huwelijksjubileum en bij 25-, 40-, 50- en 60-jarig huwelijksjubileum van ouders, stiefouders, pleegouders, schoonouders of grootouders: een dag.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder huwelijk mede begrepen het sluiten van een samenlevingscontract als bedoeld in artikel 2, tweede lid, of het aangaan van een geregistreerd partnerschap.
3. Buitengewoon verlof dat aan de ambtenaar op grond van het eerste lid wordt verleend in verband met aanverwantschap die door zijn huwelijk is ontstaan met bloedverwanten van zijn huwelijkspartner, wordt op gelijke wijze verleend aan de ambtenaar die ongehuwd samenwoont als bedoeld in artikel 2, tweede lid, of aan de ambtenaar die een geregistreerd partnerschap is aangegaan, met betrekking tot dezelfde bloedverwanten van zijn levenspartner of van zijn geregistreerde partner.
4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere of afwijkende regels worden gesteld, zonodig onderscheiden naar degenen die in Nederland dan wel in het buitenland zijn geplaatst.
1. Buitengewoon verlof van korte duur, al dan niet met behoud van bezoldiging, kan bovendien worden verleend in de gevallen waarin daartoe aanleiding bestaat.
2. Door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gestelde nadere regels als bedoeld in artikel 33e, tweede lid, van het ARAR zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Behoudens in dringende gevallen moet buitengewoon verlof van korte duur ten minste 24 uren tevoren schriftelijk of mondeling worden aangevraagd.
2. Indien de ambtenaar, die niet vooraf een verzoek om buitengewoon verlof van korte duur heeft ingediend, aantoont dat hij daartoe geen gelegenheid heeft gehad, terwijl er voor zijn afwezigheid gegronde redenen bestonden, wordt deze afwezigheid beschouwd als buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging.
3. Een gegronde reden als bedoeld in het tweede lid is slechts aanwezig:
a. indien een omstandigheid als genoemd in de artikelen 43a tot en met 43f aanwezig is geweest, op grond waarvan aan de ambtenaar op zijn verzoek buitengewoon verlof wordt verleend, zulks met inachtneming van de daarbij vermelde voorwaarden en termijnen;
b. in alle andere gevallen, indien de ambtenaar, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijze de dienst mocht verzuimen.
1. De ambtenaar die zorg draagt voor een of meer personen als bedoeld in het vierde lid heeft aanspraak op zorgverlof bij calamiteiten met behoud van bezoldiging.
2. Onder calamiteit wordt verstaan ziekte of een andere onverwachte gebeurtenis waardoor een noodsituatie ontstaat in de verzorging van een of meer van de in het vierde lid bedoelde personen.
3. Het verlof is bedoeld als eerste opvang en voor het treffen van verdere voorzieningen en bedraagt maximaal een dag per calamiteit.
4. De personen voor wier verzorging het verlof kan worden verleend zijn: de huwelijkspartner, ouders, stiefouders, pleegouders, schoonouders, kinderen, stiefkinderen, pleegkinderen of aangehuwd kinderen van de ambtenaar.
5. De ambtenaar informeert het bevoegd gezag vooraf over het opnemen van het verlof onder vermelding van de reden.
6. Geëist kan worden dat de ambtenaar achteraf aannemelijk maakt dat daadwerkelijk sprake was van een noodsituatie. Indien de ambtenaar dat niet aannemelijk maakt, kunnen de opgenomen uren in mindering worden gebracht op zijn vakantie-aanspraken.
7. Voor de toepassing van dit artikel is het derde lid van artikel 43e van overeenkomstige toepassing.
1. De vrouwelijke ambtenaar heeft in verband met haar bevalling aanspraak op zwangerschaps- en bevallingsverlof.
2. Gedurende het zwangerschaps- en bevallingsverlof behoudt de vrouwelijke ambtenaar haar aanspraak op bezoldiging overeenkomstig artikel 54.
3. De vrouwelijke ambtenaar heeft recht op een zwangerschapsverlof vanaf de dag waarop de bevalling blijkens een verklaring van een arts of van een verloskundige aangevende de vermoedelijke datum van de bevalling, binnen zes weken is te verwachten. Het verlof vangt uiterlijk aan vier weken voorafgaand aan de vermoedelijke datum van de bevalling.
4. De vrouwelijke ambtenaar heeft recht op een bevallingsverlof van tien weken vanaf de dag volgend op die van de bevalling. Dit verlof wordt verlengd tot ten hoogste zestien weken, voor zover het zwangerschapsverlof voorafgaand aan de vermoedelijke datum van bevalling, om andere redenen dan wegens ziekte minder dan zes weken heeft bedragen.
1. De ambtenaar die als ouder in familierechtelijke betrekking staat tot een kind, heeft aanspraak op verlof. Indien de ambtenaar met ingang van hetzelfde tijdstip tot meer dan één kind in familierechtelijke betrekking komt te staan, bestaat er ten aanzien van ieder van die kinderen aanspraak op verlof.
2. De ambtenaar die blijkens verklaringen uit de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres woont als een kind en duurzaam de verzorging en de opvoeding van dat kind als eigen kind op zich heeft genomen, heeft aanspraak op verlof. Indien de ambtenaar met ingang van hetzelfde tijdstip de verzorging en opvoeding van meer dan één kind op zich heeft genomen, bestaat er ten aanzien van ieder van die kinderen aanspraak op verlof.
3. Geen aanspraak op verlof bestaat na de datum waarop het kind de leeftijd van acht jaren heeft bereikt.
4. Het verlof wordt uitsluitend verleend aan de ambtenaar wiens dienstbetrekking ten minste een jaar heeft geduurd. Het verlof wordt behoudens bijzondere gevallen genoten gedurende een plaatsing in Nederland. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden het verlof gedurende plaatsing buiten Nederland kan worden genoten.
5. Het aantal uren verlof waarop de ambtenaar per keer ten hoogste aanspraak heeft, bedraagt een kwart van het aantal door de ambtenaar te werken uren in het kalenderjaar waarin het verlof aanvangt uitgaande van zijn arbeidsduur op het tijdstip waarop het verlof aanvangt. Indien de arbeidsduur van de ambtenaar gedurende het verlof wijzigt, wordt de aanspraak op het verlof opnieuw vastgesteld, rekening houdend met de mate waarin de arbeidsduur is gewijzigd en de mate waarin de periode gedurende welke het verlof wordt genoten is verstreken.
6. Het verlof wordt opgenomen gedurende een aaneengesloten periode van ten hoogste zes maanden en gelijkmatig over deze periode verdeeld. In afwijking van de eerste volzin kan de ambtenaar verzoeken om het verlof op een andere wijze aaneengesloten te genieten of het verlof op te delen in ten hoogste drie perioden, waarbij iedere periode ten minste een maand bedraagt. Met het verzoek wordt ingestemd, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet.
7. Over de uren waarop de ambtenaar verlof is verleend, behoudt hij 75% van zijn bezoldiging.
8. Indien de ambtenaar aan wie verlof is verleend gedurende dat verlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin sprake is van samenloop een inhouding op de doorbetaling van bezoldiging als bedoeld in het zevende lid toegepast welke overeenkomt met het bedrag van bedoelde financiële tegemoetkoming.
9. Indien aan de in de Wet arbeid en zorg gestelde voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming is voldaan maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat de ambtenaar geen aanvraag heeft ingediend, wordt het achtste lid op overeenkomstige wijze toegepast. In dat geval wordt rekening gehouden met de financiële tegemoetkoming die aan de ambtenaar zou zijn toegekend indien hij wel een aanvraag zou hebben ingediend.
10. De ambtenaar is verplicht tot terugbetaling van de bezoldiging over de genoten verlofuren indien hem tijdens de verlofperiode of binnen een jaar na afloop van het verlof ontslag wordt verleend op aanvraag dan wel niet op aanvraag op grond van aan de ambtenaar te wijten feiten of omstandigheden. Ontslag op aanvraag gevolgd door een overgang binnen een maand naar een andere functie binnen de rijksdienst wordt niet als ontslag beschouwd. De ambtenaar kan worden ontheven van de in de eerste volzin bedoelde verplichting, indien er bijzondere omstandigheden zijn die dat rechtvaardigen.
11. De ambtenaar meldt het voornemen verlof te nemen ten minste twee maanden voor het door hem gewenste tijdstip van ingang van het verlof schriftelijk, onder opgave van:
a. de aaneengesloten periode van het verlof;
b. het aantal uren verlof per week;
c. de spreiding van de verlofuren over de week.
De tijdstippen van ingang en einde van het verlof kunnen afhankelijk worden gesteld van de datum van de bevalling, van het einde van het bevallingsverlof of van de aanvang van de verzorging.
12. Met een aanvraag van de ambtenaar het verlof niet op te nemen of niet voort te zetten op grond van onvoorziene omstandigheden, wordt ingestemd, tenzij gewichtige redenen van dienstbelang zich hiertegen verzetten. Aan de aanvraag behoeft niet met ingang van een vroeger tijdstip gevolg te worden gegeven dan vier weken na de aanvraag. In het geval het verlof met toepassing van de eerste volzin, na het tijdstip van ingang daarvan niet wordt voortgezet, vervalt de aanspraak op het overige deel van dat verlof.
13. Na overleg met de ambtenaar kan de spreiding van de uren over de week op grond van gewichtige redenen van dienstbelang worden gewijzigd tot vier weken voor het tijdstip van ingang van het verlof.
1. De ambtenaar heeft in verband met de adoptie van een kind aanspraak op verlof met behoud van bezoldiging.
2. a. De aanspraak op verlof in verband met adoptie bedraagt bij adoptie van een kind in Nederland ten hoogste drie aaneengesloten weken en bij adoptie van een kind in het buitenland ten hoogste vier aaneengesloten weken. De aanspraak bestaat gedurende een tijdvak van achttien weken vanaf de eerste dag dat de feitelijke opneming ter adoptie een aanvang heeft genomen of zal nemen zoals die dag is aangeduid in een door de ambtenaar overgelegd document waaruit blijkt dat een kind ter adoptie is of zal worden opgenomen.
b. Gedurende plaatsing bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland dient in onderdeel a, eerste volzin, voor «adoptie van een kind in het buitenland» te worden gelezen: adoptie van een kind in een ander land dan het land waarin de ambtenaar is geplaatst. Ingeval redenen van zwaarwegend dienstbelang daartoe noodzaken, kan besloten worden dat het adoptieverlof gedurende die plaatsing op andere wijze wordt genoten dan vermeld onder a.
3. Indien als gevolg van een adoptieverzoek tegelijkertijd twee of meer kinderen feitelijk ter adoptie worden opgenomen, bestaat de aanspraak op verlof slechts ten aanzien van een van die kinderen.
4. De ambtenaar meldt het verlof in verband met adoptie uiterlijk drie weken voor de dag van ingang van het verlof onder opgave van de omvang van het verlof. Bij de melding worden documenten gevoegd waaruit blijkt dat een kind ter adoptie is of zal worden opgenomen.
5. Indien de ambtenaar aan wie verlof is verleend gedurende dat verlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin sprake is van samenloop een inhouding op de doorbetaling van bezoldiging als bedoeld in het eerste lid toegepast welke overeenkomt met het bedrag van bedoelde financiële tegemoetkoming.
6. Indien aan gestelde voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming als bedoeld in het vijfde lid is voldaan, maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat de ambtenaar geen aanvraag heeft ingediend, wordt het vijfde lid op overeenkomstige wijze toegepast. In dat geval wordt rekening gehouden met de financiële tegemoetkoming die aan de ambtenaar zou zijn toegekend indien hij wel een aanvraag zou hebben ingediend.
1. Tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet, wordt aan de ambtenaar verlof met behoud van bezoldiging verleend voor de noodzakelijke verzorging in verband met ziekte van:
a. zijn huwelijkspartner;
b. een inwonend kind tot wie de ambtenaar als ouder in een familierechtelijke betrekking staat;
c. een inwonend kind van zijn huwelijkspartner;
d. een pleegkind dat blijkens verklaringen uit de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres woont als de ambtenaar en door hem duurzaam wordt verzorgd en opgevoed op basis van een pleegcontract als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de jeugdhulpverlening.
2. Tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet wordt aan de ambtenaar verlof met behoud van bezoldiging verleend voor de noodzakelijke verzorging in verband met ernstige ziekte van: zijn huwelijkspartner, ouders, stiefouders, pleegouders, schoonouders, kinderen, stiefkinderen, pleegkinderen of aangehuwde kinderen.
3. Het verlof, bedoeld in het eerste en tweede lid, bedraagt in elk kalenderjaar ten hoogste tweemaal de arbeidsduur per week.
4. De ambtenaar meldt vooraf dat hij het verlof, bedoeld in het eerste en tweede lid, opneemt onder opgave van de reden. Indien dit niet mogelijk is, meldt de ambtenaar het opnemen van het verlof zo spoedig mogelijk onder opgave van de reden. Bij die melding geeft de ambtenaar ook de omvang, de wijze van opneming en de vermoedelijke duur van het verlof aan.
5. Achteraf kan van de ambtenaar worden verlangd dat hij aannemelijk maakt dat hij zijn arbeid niet heeft verricht in verband met de noodzakelijke verzorging als bedoeld in het eerste en tweede lid.
6. Indien de ambtenaar aan wie verlof is verleend gedurende dat verlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin sprake is van samenloop een inhouding op de doorbetaling van bezoldiging als bedoeld in het eerste en tweede lid toegepast welke overeenkomt met het bedrag van bedoelde financiële tegemoetkoming.
7. Indien aan gestelde voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming als bedoeld in het zesde lid is voldaan, maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat de ambtenaar geen aanvraag heeft ingediend, wordt het zesde lid op overeenkomstige wijze toegepast. In dat geval wordt rekening gehouden met de financiële tegemoetkoming die aan de ambtenaar zou zijn toegekend indien hij wel een aanvraag zou hebben ingediend.
1. Buitengewoon verlof van lange duur kan aan de ambtenaar op zijn aanvraag worden verleend, al dan niet met behoud van bezoldiging en al dan niet onder bepaalde voorwaarden.
2. Het verlof, bedoeld in het eerste lid, gaat pas in nadat de ambtenaar schriftelijk heeft verklaard dat hij de daaraan verbonden voorwaarden aanvaardt.
3. Indien het verlof, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend strekt in het persoonlijk belang van de ambtenaar, wordt dit verleend zonder behoud van bezoldiging en voor ten hoogste een jaar.
4. Aan de ambtenaar die wordt uitgezonden om in de burgerlijke landsdienst van de Nederlandse Antillen of Aruba tijdelijk een betrekking te vervullen, wordt het verlof, bedoeld in het eerste lid, verleend op de voet van de bepalingen van het West-Indisch Detacheeringsbesluit 1930, met dien verstande dat dit verlof in afwijking van genoemd besluit ook kan worden verleend met behoud van bezoldiging.
5. Indien het verlof, bedoeld in het eerste lid, verband houdt met een benoeming van de ambtenaar tot bezoldigd bestuurder van een vereniging van ambtenaren, van een centrale of van een internationale organisatie van zodanige verenigingen, wordt dit verleend zonder behoud van bezoldiging en voor ten hoogste twee jaren. Artikel 43c, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
6. Indien de ambtenaar aan wie verlof is verleend als bedoeld in het eerste lid, met geheel of gedeeltelijk behoud van bezoldiging, gedurende dat verlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin sprake is van samenloop een inhouding op de bezoldiging toegepast welke overeenkomt met het bedrag van bedoelde financiële tegemoetkoming. Indien de financiële tegemoetkoming hoger is dan hetgeen over de verlofuren wordt doorbetaald aan bezoldiging wordt de inhouding vastgesteld op het laatstbedoelde bedrag.
7. Indien aan de in de Wet arbeid en zorg gestelde voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming is voldaan maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat de ambtenaar geen aanvraag heeft ingediend, wordt het zesde lid op overeenkomstige wijze toegepast. In dat geval wordt rekening gehouden met de financiële tegemoetkoming die aan de ambtenaar zou zijn toegekend indien hij wel een aanvraag zou hebben ingediend.
8. Indien het verlof, bedoeld in het eerste lid, ten doel heeft de ambtenaar in de gelegenheid te stellen de huwelijkspartner, indien deze als ambtenaar buiten Nederland wordt geplaatst, te vergezellen, wordt dat verlof in beginsel verleend voor de duur van de plaatsing van de huwelijkspartner, zonder behoud van bezoldiging.
1. De ambtenaar die na afloop van hem verleend buitengewoon verlof van lange duur en zonder dat dit is verlengd, zijn dienst niet tijdig hervat, wordt voor de toepassing van dit reglement geacht een aanvraag tot ontslag te hebben ingediend.
2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien de ambtenaar binnen een redelijke termijn aannemelijk maakt dat hij geldige redenen had zijn dienst niet te hervatten, in welk geval het verlof geacht wordt te zijn verlengd tot het tijdstip, waarop bedoelde geldige redenen hebben opgehouden te bestaan.
Voor zover op grond van deze paragraaf buitengewoon verlof met gehele of gedeeltelijke bezoldiging wordt verleend, wordt, indien de ambtenaar in het genot is van een toelage als bedoeld in artikel 17, 18 en 18a van het BBRA 1984, dit bezoldigingsdeel vastgesteld met overeenkomstige toepassing van de in artikel 57, tweede tot en met vierde lid, vermelde berekeningswijze.
Door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties krachtens artikel 34g van het ARAR gestelde regels ten aanzien van verlofsparen zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Aan een ambtenaar die buiten Nederland in samenhang met diens functie onwettig wordt gegijzeld of anderszins buiten Nederland onwettig van de vrijheid wordt beroofd op een wijze die door Onze Minister met gijzeling gelijk wordt gesteld, wordt na afloop daarvan, onverminderd de mogelijkheid van bedrijfsgeneeskundige begeleiding ingevolge de bepalingen van hoofdstuk X, naar billijkheid recuperatieverlof verleend met behoud van bezoldiging.
2. Indien het in het eerste lid genoemde recuperatieverlof wordt verleend, wordt aan de ambtenaar een recuperatie-uitkering toegekend. Deze uitkering verhoudt zich tot de jaarlijkse vakantie-uitkering als de duur van het recuperatieverlof zich verhoudt tot de duur van de jaarlijkse vakantie.
3. Indien een gezinslid van een ambtenaar buiten Nederland onwettig wordt gegijzeld of anderszins buiten Nederland onwettig van de vrijheid wordt beroofd op een wijze die door Onze Minister met gijzeling wordt gelijkgesteld, en samenhang bestaat met de functie van de ambtenaar, wordt aan die ambtenaar na afloop daarvan, onverminderd de mogelijkheid van geneeskundige begeleiding van dat gezinslid ingevolge de bepalingen van hoofdstuk X, naar billijkheid recuperatieverlof verleend en een recuperatie-uitkering toegekend overeenkomstig het eerste en tweede lid.
4. In bijzondere gevallen kunnen bij onwettige vrijheidsberovingen als bedoeld in het eerste en derde lid ook kosten van gezinshereniging en andere in samenhang met de onwettige vrijheidsberoving gemaakte kosten of schade worden vergoed voor zover deze redelijk zijn en als niet verzekerbaar kunnen worden beschouwd. Voor het vrijkopen van personen betaalde losprijzen worden nimmer vergoed.
5. De in het eerste tot en met vierde lid genoemde voorzieningen gelden uitsluitend voor zover de ambtenaar aanspraken op vergoeding en verhaal aan het Rijk heeft gecedeerd.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. arbeidsongeschiktheid: arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO;
b. beroepsziekte: een ziekte die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten;
c. dienstongeval: een ongeval dat in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten;
d. gangbare arbeid: arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO;
e. herplaatsen: het plaatsen in een andere functie op grond van artikel 28;
f. herplaatsingstoelage: een herplaatsingstoelage als bedoeld in hoofdstuk 9 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;
g. invaliditeitspensioen: een invaliditeitspensioen als bedoeld in hoofdstuk 8 van het Pensioenreglement van de Stichting ABP;
h. medisch advies: een advies van de Arbodienst dat ten aanzien van de ambtenaar is uitgebracht na een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 18 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 of artikel 50a van dit reglement;
i. gewezen ambtenaar: een ambtenaar aan wie ontslag is verleend, met ingang van de dag waarop het ontslag is ingetreden;
j. passende arbeid: arbeid als bedoeld in artikel 30 van de ZW;
k. Pensioenreglement: het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;
l. Stichting Pensioenfonds ABP: de Stichting Pensioenfonds ABP, bedoeld in artikel 6 van de Wet privatisering ABP;
m. Osv 1997: de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;
n. WW-uitkering: een uitkering op grond van de Werkloosheidswet;
o. bovenwettelijke WW-uitkering: een uitkering als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder e, van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk;
p. WAO: de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
q. WAO-uitkering: een uitkering op grond van de WAO;
r. ZW: de Ziektewet;
s. ZW-uitkering: ziekengeld als bedoeld in artikel 19 van de ZW;
t. zijn arbeid: hetgeen daaronder wordt verstaan ingevolge artikel 19 van de ZW.
1. Onze Minister verricht zijn taak met betrekking tot de begeleiding van verzuim en de arbeidsgezondheidskundige begeleiding op grond van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, dan wel zoveel mogelijk overeenkomstig die wet indien het de bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland geplaatste ambtenaar betreft, alsmede op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk.
2. Ter voorbereiding op plaatsing buiten Nederland, gedurende plaatsing buiten Nederland en in verband met terugplaatsing naar Nederland omvat de arbeidsgezondheidskundige begeleiding tevens de gezondheidskundige begeleiding van de gezinsleden van de ambtenaar.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begeleiding van verzuim, de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedures.
4. De ambtenaar is in geval van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte verplicht dit zo spoedig mogelijk, maar in elk geval niet later dan op de tweede dag van die ongeschiktheid, te melden.
5. Onze Minister kan ten aanzien van de ambtenaar die korter dan een jaar volledig ongeschikt is geweest zijn arbeid te verrichten, bepalen dat hij zijn arbeid slechts mag hervatten nadat Onze Minister hiervoor toestemming heeft verleend.
6. De ambtenaar die wegens ziekte gedurende een jaar of langer volledig ongeschikt is geweest zijn arbeid te verrichten mag zijn arbeid slechts hervatten, nadat Onze Minister hiervoor toestemming heeft verleend.
7. De in het vijfde en zesde lid bedoelde toestemming wordt eerst verleend nadat er een medisch advies is van de Arbodienst.
1. De ambtenaar kan worden verplicht om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan:
a. voor zover dit noodzakelijk is om te beoordelen of de ambtenaar van 55 jaar en ouder in staat is nachtarbeid te verrichten;
b. indien Onze Minister gegronde redenen heeft om te twijfelen aan de goede gezondheidstoestand van de ambtenaar;
c. indien de ambtenaar niet meer volledig geschikt is gebleken voor het verrichten van zijn arbeid;
d. ter beantwoording van de vraag of de ambtenaar tijdens het tijdvak waarin hij wegens ziekte ongeschikt is om zijn arbeid te verrichten, in het belang van zijn genezing arbeid mag verrichten en om vast te stellen welke arbeid wenselijk wordt geacht;
e. indien de ambtenaar in contact staat of kort geleden heeft gestaan met een persoon die een ziekte heeft waarvoor ingevolge de Infectieziektenwet een nominatieve aangifteplicht geldt;
f. om te beoordelen of de ambtenaar die een functie vervult als bedoeld in artikel 102 lichamelijk en psychisch in staat kan worden geacht zijn functie te blijven waarnemen, nadat hij de voor zijn functie vastgestelde leeftijdsgrens heeft bereikt;
g. om te beoordelen of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 104, derde lid, aanhef en onderdelen a en b;
h. om te beoordelen of de ambtenaar die wegens ziekte volledig ongeschikt is geweest zijn arbeid te verrichten zijn arbeid mag hervatten;
i. voor zover dit voortvloeit uit enige wettelijke verplichting;
j. indien de ambtenaar in verband met de uitoefening van zijn werkzaamheden aan bijzonder gevaar voor zijn gezondheid blootstaat of is benoemd in een functie waarvoor bij aanstelling een geneeskundig onderzoek is vereist als bedoeld in artikel 23, vierde lid, onderdeel b.
2. Onze Minister stelt de ambtenaar buiten dienst indien na een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in het eerste lid, blijkt dat sprake is van een zodanige lichamelijke of geestelijke toestand dat de belangen van de ambtenaar, van de dienst of van bij het verrichten van de arbeid betrokken derden zich er tegen verzetten dat de ambtenaar zijn arbeid blijft verrichten. De ambtenaar wordt niet buiten dienst gesteld indien hem andere passende werkzaamheden kunnen worden opgedragen. Indien de ambtenaar buiten dienst wordt gesteld, wordt hij geacht wegens ziekte ongeschikt te zijn tot het verrichten van zijn arbeid, in welk geval de overige bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing zijn.
1. Het medisch advies dat door de Arbodienst wordt uitgebracht naar aanleiding van een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 18 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 of artikel 50a, wordt zo spoedig mogelijk door de Arbodienst aan de ambtenaar en Onze Minister medegedeeld.
2. De kosten, verbonden aan het onderzoek, bedoeld in artikel 38, eerste lid, onderdeel g, Osv 1997 komen voor rekening van Onze Minister. Eventuele reis- en verblijfkosten van de ambtenaar worden hem vergoed overeenkomstig de in artikel 76 bedoelde regels.
1. De ambtenaar die in contact staat, of kort geleden gestaan heeft, met een persoon die een ziekte heeft waarvoor ingevolge het krachtens de Infectieziektenwet bepaalde een nominatieve aangifteplicht geldt, mag zijn dienst slechts verrichten en heeft slechts toegang tot dienstgebouwen, -lokalen en -terreinen indien hem daartoe toestemming is verleend. Deze toestemming wordt slechts verleend na positief medisch advies van de Arbodienst.
2. De ambtenaar die verkeert in de in het vorige lid omschreven situatie, is verplicht daarvan ten spoedigste kennis te geven aan de Arbodienst. Hij is gehouden zich te gedragen naar de vanwege de Arbodienst gegeven aanwijzingen, waaronder die met betrekking tot het ondergaan van een arbeidsgezondheidskundig onderzoek.
3. Gedurende de periode dat de ambtenaar ingevolge het bepaalde in dit artikel zijn dienst niet verricht, geniet hij zijn volle bezoldiging.
1. Bij plaatsing buiten Nederland geschiedt het door de ambtenaar raadplegen van de Arbodienst in het kader van het arbeidsgezondheidskundig spreekuur schriftelijk, in dringende gevallen met gebruikmaking van de telecommunicatiemiddelen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, voor rekening van het Rijk.
2. De ambtenaar wordt in elk geval in verband met zijn plaatsing buiten Nederland, in overleg met of op aanwijzing van de Arbodienst onderworpen aan een periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 50a, eerste lid, onderdeel j. Een buiten Nederland geplaatste ambtenaar ondergaat dit onderzoek zo mogelijk tijdens verblijf hier te lande.
3. Onverminderd het bepaalde in artikel 50a, tweede lid, vindt buitendienststelling plaats door Onze Minister. Daarbij vindt een belangenafweging plaats teneinde na te gaan of het verblijf van de ambtenaar in het land van plaatsing kan worden voortgezet.
4. De Arbodienst kan de ambtenaren individueel of gezamenlijk aanwijzingen geven tot behoud, herstel of bevordering van hun arbeidsgeschiktheid en de geschiktheid tot verblijf buiten Nederland van hun gezinsleden. De ambtenaren zijn gehouden die aanwijzingen op te volgen.
1. Bij plaatsingen buiten Nederland worden de gezinsleden van de ambtenaar, overeenkomstig artikel 51, eerste lid, in de gelegenheid gesteld de Arbodienst te raadplegen.
2. Gezinsleden van de ambtenaar worden, zo mogelijk tijdens verblijf hier te lande, in de gelegenheid gesteld het onderzoek, bedoeld in artikel 51, tweede lid, te ondergaan.
3. Indien er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan de goede gezondheidstoestand van de gezinsleden van de ambtenaar, worden deze in de gelegenheid gesteld een gezondheidskundig onderzoek te ondergaan.
4. De ambtenaar is verplicht zich in te spannen dat diens gezinsleden hun medewerking verlenen aan:
a. onderzoeken als bedoeld in het derde lid, alsmede in artikel 51, tweede lid;
b. gezondheidskundige onderzoeken welke worden ingesteld ter beantwoording van de vragen:
1°. in welke mate en tot welk tijdstip sprake is van verhindering wegens ziekte om in een bepaald gebied, een bepaald land of bepaalde landen te verblijven;
2°. of verdere maatregelen of voorzieningen nodig zijn in het belang van het behoud, het herstel of de bevordering van hun gezondheid.
5. De ambtenaar is verplicht zich in te spannen dat zijn gezinsleden de in artikel 51, vierde lid, bedoelde aanwijzingen opvolgen, met uitzondering van aanwijzingen tot het ondergaan van een ingreep van heelkundige aard.
6. Artikel 36, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de mate waarin kosten die verband houden met de arbeidsgezondheidskundige begeleiding van ambtenaren en de gezondheidskundige begeleiding van hun gezinsleden, bedoeld in de artikelen 50, tweede lid, 51 en 52, ten laste van het Rijk komen.
1. De ambtenaar heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 52 weken recht op de doorbetaling van zijn bezoldiging.
2. De ambtenaar die na het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, op grond van zijn dienstbetrekking aanspraak heeft op een WAO-uitkering, heeft aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering.
3. De bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering bedraagt:
a. gedurende een tijdvak van ten hoogste 26 weken het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering, en
b. daarna het verschil tussen 80% van zijn bezoldiging en de WAO-uitkering.
4. De ambtenaar geniet ook na afloop van het tijdvak van 26 weken de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering:
a. voor zo lang hij zijn arbeid voor ten minste 45% verricht;
b. indien hij in het belang van zijn genezing door de Arbodienst wenselijk geachte andere arbeid verricht voor ten minste 45% van de voor hem geldende arbeidsduur; dan wel
c. indien de ziekte, uit hoofde waarvan hij ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte.
5. De ambtenaar die op grond van artikel 28, eerste lid, is herplaatst voordat de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 104, derde lid, onderdeel a, is verstreken, heeft tot het eind van genoemde termijn aanspraak op een aanvullende uitkering, indien zijn bezoldiging als gevolg van zijn herplaatsing vermindering ondergaat, ter grootte van het verschil tussen:
a. het bedrag waarop de ambtenaar op grond van dit artikel recht zou hebben gehad indien hem geen andere functie zou zijn opgedragen, maar in plaats daarvan voor dezelfde arbeidsduur zijn eigen functie, en
b. zijn bezoldiging na herplaatsing, in voorkomend geval vermeerderd met een uit zijn arbeidsongeschiktheid voortvloeiend recht op een WAO-uitkering, een invaliditeitspensioen of een herplaatsingstoelage.
6. De ambtenaar die is herplaatst op grond van artikel 28, eerste lid, heeft tevens aanspraak op een aanvullende uitkering nadat de termijn van twee jaar is verstreken, indien de ziekte, uit hoofde waarvan de ambtenaar ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, wordt veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte, ter grootte van het verschil tussen:
a. een percentage van zijn bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering, zoals die zou zijn op de dag voor zijn herplaatsing indien de ambtenaar op die dag niet ongeschikt zou zijn geweest tot werken, en
b. zijn bezoldiging na herplaatsing, in voorkomend geval vermeerderd met een uit de oorspronkelijke functie voortvloeiend recht op een WAO-uitkering, invaliditeitspensioen en een herplaatsingstoelage.
7. Het percentage, bedoeld in het zesde lid, onderdeel a, is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:
80% of meer: 90,02%;
65 tot 80%: 65,26%;
l55 tot 65%: 54,01%;
45 tot 55%: 45,01%;
35 tot 45%: 36,01%;
25 tot 35%: 27,01%;
15 tot 25%: 18,00%.
8. Gedurende een plaatsing buiten Nederland kan Onze Minister een ambtenaar, indien de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte naar verwachting langer dan drie maanden zal voortduren, opdracht geven tot terugkeer met zijn gezinsleden naar Nederland.
1. De gewezen ambtenaar die wegens ziekte, ontstaan voor het tijdstip van ingang van zijn ontslag, na zijn ontslag anders dan op grond van artikel 104, eerste lid, aanhef en onderdeel e, nog ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, heeft:
a. zolang hij ongeschikt tot werken is wegens ziekte, maar niet langer dan een tijdvak van ten hoogste 52 weken, aanspraak op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging, en
b. indien hij na het tijdvak van 52 weken op grond van zijn arbeidsongeschiktheid aanspraak heeft op een WAO-uitkering, zolang hij ongeschikt tot werken is wegens ziekte maar niet langer dan een tijdvak van 26 weken, aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen:
1°. zijn laatstelijk genoten bezoldiging, en
2°. de WAO-uitkering.
2. De gewezen ambtenaar die binnen een maand na het tijdstip van zijn ontslag wegens ziekte ongeschikt wordt een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, heeft zolang hij ongeschikt is tot werken wegens ziekte, maar niet langer dan 52 weken, aanspraak op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging indien hij gedurende ten minste twee maanden onmiddellijk aan het ontslag voorafgaande in dienst is geweest.
3. De gewezen ambtenaar die aanspraak heeft op een WAO-uitkering ter zake van de dienstbetrekking die hij voor zijn ontslag vervulde, heeft aanspraak op een aanvullende uitkering indien de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte.
4. De in het derde lid bedoelde aanvullende uitkering is gelijk aan het verschil tussen:
a. een percentage van de laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering, in het jaar voorafgaande aan zijn ontslag, en
b. de aan de ambtenaar toegekende WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een hem toegekend invaliditeitspensioen en een hem toegekende herplaatsingstoelage.
5. Het percentage, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:
80% of meer: 90,02%;
65 tot 80%: 65,26%;
55 tot 65%: 54,01%;
45 tot 55%: 45,01%;
35 tot 45%: 36,01%;
25 tot 35%: 27,01%;
15 tot 25%: 18,00%.
6. De gewezen ambtenaar aan wie eervol ontslag is verleend op grond van artikel 97, heeft slechts aanspraak op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor zover deze tezamen met de aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 4 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering, de laatstgenoten bezoldiging niet overschrijdt.
1. De ambtenaar en de gewezen ambtenaar hebben geen aanspraak op doorbetaling van de bezoldiging, een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering of een aanvullende uitkering als bedoeld in de artikelen 54 en 54a, indien zij geen deelnemer zijn in de zin van het Pensioenreglement.
2. De ambtenaar die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement, heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte tijdens de duur van zijn dienstverband recht op:
a. doorbetaling van zijn bezoldiging gedurende de eerste 52 weken;
b. gedurende de daaropvolgende 26 weken een aanvulling tot zijn volle bezoldiging op een eventueel toegekende WAO-uitkering, en
c. daarna een aanvulling tot 80% van zijn volle bezoldiging op een hem eventueel toegekende WAO-uitkering.
3. Indien de ambtenaar die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement, geen ZW-uitkering of WAO-uitkering kan worden toegekend tengevolge van handelingen of het nalaten van handelingen door de ambtenaar, wordt bedoelde uitkering voor het vaststellen van zijn aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, steeds geacht onverminderd te zijn genoten.
4. Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door de ambtenaar die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel de aanspraak daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt bedoelde uitkering voor het vaststellen van zijn aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, steeds geacht onverminderd te zijn genoten.
1. De ambtenaar en de gewezen ambtenaar hebben geen aanspraak op doorbetaling van de bezoldiging of een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering:
a. indien de ziekte is voorgewend, althans zodanig overdreven wordt voorgesteld, dat ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte niet kan worden aangenomen;
b. indien de ambtenaar de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte opzettelijk heeft veroorzaakt, tenzij hem daarvan op grond van zijn psychische toestand geen verwijt kan worden gemaakt, of
c. indien de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte zich voordoet binnen een half jaar na het geneeskundig onderzoek, bedoeld in artikel 23, vierde lid, onderdeel b, en blijkt dat de ambtenaar onjuiste informatie omtrent zijn gezondheidstoestand heeft verstrekt of gegevens heeft verzwegen, ten gevolge waarvan de verklaring van geschiktheid ten onrechte is afgegeven, tenzij de ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.
2. De gewezen ambtenaar heeft geen aanspraak op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij op grond van een aanvaarde andere betrekking aanspraak kan maken op doorbetaling van zijn loon of bezoldiging, dan wel op een ZW-uitkering.
1. Het tijdvak gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op de doorbetaling van hun bezoldiging vangt aan op de eerste dag waarop:
a. wegens ziekte geheel of gedeeltelijk niet is gewerkt;
b. het werken wegens ziekte geheel of gedeeltelijk is gestaakt;
c. wegens ziekte geheel of gedeeltelijk niet zou zijn gewerkt, of
d. het werken wegens ziekte geheel of gedeeltelijk zou zijn gestaakt.
2. Het tijdvak gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op de doorbetaling van hun bezoldiging eindigt na 52 weken. Voor het bepalen van het einde van het tijdvak van 52 weken worden perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte samengeteld, indien de perioden van ongeschiktheid elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
3. Het tijdvak van 26 weken gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, vangt aan op de dag nadat het tijdvak van 52 weken is geëindigd. Het tijdvak van 26 weken eindigt na 26 weken, vermeerderd met de tijdvakken waarin de ambtenaar gerekend vanaf de eerste ziektedag:
a. zijn arbeid voor ten minste 45% heeft verricht;
b. in het belang van zijn genezing door de Arbodienst wenselijk geachte andere arbeid heeft verricht, voor ten minste 45% van de voor hem geldende arbeidsduur.
4. Bij buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging vangt het tijdvak, bedoeld in het eerste lid, aan op de dag volgende op die waarop het buitengewoon verlof is beëindigd.
5. Indien Onze Minister de aangifte bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de ZW doet na de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot werken dertien weken heeft geduurd, wordt:
a. het tijdvak gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op de doorbetaling van hun bezoldiging vermeerderd met een tijdvak ter grootte van het tijdvak tussen de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot werken dertien weken heeft geduurd en de dag waarop Onze Minister de aangifte heeft gedaan, en
b. het tijdvak van 26 weken gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen hun bezoldiging en de WAO-uitkering, verminderd met het tijdvak ter grootte van het tijdvak tussen de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot werken dertien weken heeft geduurd en de dag waarop Onze Minister de aangifte heeft gedaan.
1. De doorbetaling van de bezoldiging en de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 54, eerste tot en met vierde lid, eindigen na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:
a. met ingang van de dag waarop de ambtenaar op grond van artikel 28 is herplaatst;
b. met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend;
c. met ingang van de dag waarop de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, of
d. met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.
2. De doorbetaling van de bezoldiging en de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 54, vijfde en zesde lid, eindigen na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:
a. met ingang van de dag waarop de ambtenaar niet meer voldoet aan de in bedoelde artikelen genoemde voorwaarden;
b. met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend, waaronder het ontslag op grond van artikel 104, eerste lid, aanhef en onderdeel f;
c. met ingang van de dag waarop de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt, of
d. met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.
3. De doorbetaling van de bezoldiging en de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 54a, eerste en tweede lid, eindigen na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:
a. met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar is herplaatst overeenkomstig artikel 28;
b. met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt, of
c. met ingang van de dag volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden.
4. De aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 54a, derde en vierde lid, eindigt:
a. met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar niet meer voldoet aan de in bedoelde artikelen genoemde voorwaarden;
b. met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, of
c. met ingang van de dag volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden.
5. De aanvulling tot zijn bezoldiging, bedoeld in artikel 54b, tweede lid, eindigt na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:
a. met ingang van de dag waarop de ambtenaar of de gewezen ambtenaar niet meer voldoet aan de in bedoelde artikelen genoemde voorwaarden;
b. met ingang van de dag waarop de ambtenaar op grond van artikel 28 wordt herplaatst;
c. met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend;
d. met ingang van de dag waarop de ambtenaar of de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, of
e. met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar of de gewezen ambtenaar is overleden.
1. De aanspraken van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar op grond van dit hoofdstuk gedurende de eerste 52 weken van ongeschiktheid tot werken, vervallen indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar:
a. niet binnen redelijke termijn gezondheidskundige hulp inroept;
b. zich niet gedurende het gehele verloop van de ziekte onder gezondheidskundige behandeling blijft stellen;
c. de voorschriften van de behandelende arts niet opvolgt;
d. zich schuldig maakt aan gedragingen waardoor zijn genezing wordt belemmerd;
e. verzuimt de Arbodienst op eerste aanvraag mee te delen om welke reden hij ongeschikt is tot werken;
f. zonder deugdelijke grond nalaat gevolg te geven aan een verzoek van de Arbodienst om te verschijnen;
g. er de oorzaak van is dat het arbeidsgezondheidskundig onderzoek door een door de Arbodienst aangewezen arts niet kan plaatshebben;
h. niet binnen twee dagen na de aanvang van de ongeschiktheid tot werken wegens ziekte dit heeft gemeld bij het bevoegd gezag;
i. weigert aangeboden passende arbeid, waartoe de Arbodienst hem in staat acht, te verkrijgen of te aanvaarden;
j. zich niet houdt aan de ten aanzien van hem geldende regels met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de verzuimbegeleiding en de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedure;
k. zijn ongeschiktheid tot werken opzettelijk heeft veroorzaakt;
l. weigert inzage te geven in een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994, voor zover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van wetten;
m. tijdens de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte arbeid voor zichzelf of voor derden verricht, tenzij dit door de Arbodienst in het belang van zijn genezing wenselijk wordt geacht;
n. vóór de betaling van de bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, weigert mededeling te doen van inkomsten uit arbeid die hij heeft in verband met het verrichten van door de Arbodienst in het belang van zijn genezing wenselijk geachte arbeid voor zichzelf of voor derden;
o. niet onverwijld op verzoek of uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden meedeelt, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht of op de hoogte van een aan hem toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering;
p. zijn arbeid verzuimt te hervatten op het door de Arbodienst bepaalde tijdstip en in de door deze dienst bepaalde mate, indien zulks hem is opgedragen, tenzij hij daarvoor een door de Arbodienst als geldig erkende reden heeft opgegeven; dan wel
q. zijn medewerking weigert bij de doelmatige uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk.
2. De aanspraak op de doorbetaling van bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, kan geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard in het geval de ambtenaar of de gewezen ambtenaar de regels heeft overtreden die ter zake van afwezigheid wegens ziekte zijn vastgesteld.
3. De ingevolge het eerste lid vervallen aanspraken herleven met ingang van het tijdstip waarop de ambtenaar of de gewezen ambtenaar alsnog gevolg geeft aan de desbetreffende verplichting op grond van dat lid.
4. Onze Minister kan op grond van bijzondere omstandigheden bepalen, dat de aanspraak op de doorbetaling van bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vervalt maar geheel of ten dele aan anderen dan aan de ambtenaar of de gewezen ambtenaar zal worden uitbetaald.
5. Voor zover Onze Minister van de bevoegdheid, bedoeld in het vierde lid, geen gebruik heeft gemaakt, wordt de niet uitbetaalde bezoldiging of de niet uitbetaalde bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering alsnog aan de ambtenaar of de gewezen ambtenaar uitbetaald, indien het in artikel 38, eerste lid, onderdeel g, van de Osv 1997 bedoelde oordeel ten gunste van de ambtenaar of de gewezen ambtenaar uitvalt.
1. De aanspraken van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar op grond van dit hoofdstuk na de eerste 52 weken van ongeschiktheid tot werken, vervallen indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar:
a. zijn medewerking weigert bij de doelmatige uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk;
b. weigert aangeboden gangbare arbeid, waartoe de Arbodienst hem in staat acht, te verkrijgen of te aanvaarden;
c. zich niet houdt aan de ten aanzien van hem geldende regels met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de verzuimbegeleiding en de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedure; dan wel
d. geen aanspraak heeft op een WAO-uitkering in verband met de toepassing van artikel 25 of 28, onder a of b, van de WAO.
2. De ingevolge het eerste lid vervallen aanspraken herleven met ingang van het tijdstip waarop de ambtenaar of de gewezen ambtenaar alsnog gevolg geeft aan de desbetreffende verplichting op grond van dat lid.
3. Na het tijdvak van 52 weken, bedoeld in de artikelen 54, 54a en 54b, is op de aanspraak die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar heeft op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, het verplichtingen- en sanctieregime van de WAO van overeenkomstige toepassing.
4. Indien ten aanzien van de WAO-uitkering die de ambtenaar geniet een verplichting wordt opgelegd of een sanctie wordt toegepast, wordt door Onze Minister zoveel mogelijk dezelfde verplichting opgelegd dan wel een overeenkomende sanctie toegepast op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering waarop de ambtenaar aanspraak heeft.
5. Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door de ambtenaar, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel de aanspraak daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt de WAO-uitkering voor het vaststellen van zijn aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, steeds geacht onverminderd te zijn genoten.
1. Bij samenloop van een aanspraak krachtens dit hoofdstuk of artikel 45a, tweede lid, met een ZW-uitkering, een WW-uitkering of een bovenwettelijke WW-uitkering, wordt deze aanspraak verminderd met het bedrag van deze uitkeringen, tenzij het een tegemoetkoming op grond van artikel 56 of 56a betreft.
2. Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door de ambtenaar of de gewezen ambtenaar de ZW-uitkering, de WW-uitkering of de bovenwettelijke WW-uitkering een vermindering ondergaat, dan wel de aanspraak daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt de ZW-uitkering, de WW-uitkering of de bovenwettelijke WW-uitkering voor het vaststellen van de vermindering, bedoeld in het eerste lid, steeds geacht onverminderd te zijn genoten.
3. Indien ten aanzien van de ZW-uitkering, die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar geniet, een verplichting wordt opgelegd of een sanctie wordt toegepast, wordt door Onze Minister zoveel mogelijk dezelfde verplichting opgelegd dan wel een overeenkomende sanctie toegepast op de aanspraken op grond van dit hoofdstuk en artikel 45a, tweede lid, waarop de ZW-uitkering in mindering is gebracht.
4. Indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar tevens een ZW-uitkering of een WAO-uitkering ontvangt uit een dienstbetrekking buiten het gezagsbereik van Onze Minister, wordt voor de vermeerdering of vermindering van de aanspraken op grond van dit hoofdstuk of artikel 45a, tweede lid, slechts rekening gehouden met de ZW-uitkering of de WAO-uitkering, die voortvloeit uit de dienstbetrekking bij Onze Minister.
5. De inkomsten die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar geniet in verband met het verrichten van in het belang van zijn genezing door de Arbodienst wenselijk geachte arbeid, worden op de aanspraak op de doorbetaling van de bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering gebracht, voor zover deze tezamen met de aanspraak op de doorbetaling van de bezoldiging of de WAO-uitkering, vermeerderd met de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, de bezoldiging te boven gaan.
6. Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf worden op het bedrag, waarop de gewezen ambtenaar ingevolge dit hoofdstuk recht heeft, in mindering gebracht, tenzij:
a. de gewezen ambtenaar deze inkomsten reeds vóór het intreden van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte genoot, en
b. de omvang van die arbeid niet is toegenomen.
1. De gewezen ambtenaar, wier bevalling waarschijnlijk is binnen vier maanden na het tijdstip van ingang van haar ontslag, ontvangt haar laatstelijk genoten bezoldiging gedurende de periode die:
a. aanvangt op de 41e dag voorafgaande aan de vermoedelijke datum van bevalling, en
b. eindigt op de 70e dag na de datum waarop de bevalling heeft plaatsgevonden.
2. De periode, bedoeld in het eerste lid, wordt verlengd tot 16 weken, indien die periode door een voortijdige bevalling minder dan 16 weken heeft bedragen.
3. De gewezen ambtenaar wier bevalling niet wordt verwacht binnen vier maanden na het tijdstip van ingang van haar ontslag, maar die niettemin binnen die termijn bevalt, ontvangt haar laatstelijk genoten bezoldiging gedurende de periode die:
a. aanvangt op de datum van bevalling, en
b. eindigt op de 70e dag na de datum waarop de bevalling heeft plaatsgevonden.
4. Voor zolang de gewezen ambtenaar na beëindiging van de haar ingevolge het eerste of het derde lid toekomende uitkering nog wegens ziekte ongeschikt is tot werken, dan wel binnen een maand na deze beëindiging ongeschikt wordt tot werken, heeft zij gedurende een tijdvak van 52 weken recht op de doorbetaling van de bezoldiging overeenkomstig artikel 54a. De termijn van 52 weken wordt geacht aan te vangen op de eerste dag na de bevalling.
5. Ongeschikt tot werken, geheel of gedeeltelijk, in de zin van het vierde lid is de vrouwelijke gewezen ambtenaar die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om een naar aard en omvang soortgelijke betrekking als zij vervulde, te vervullen.
1. In bijzondere gevallen kan aan de ambtenaar een tegemoetkoming worden toegekend in noodzakelijk gemaakte kosten die verband houden met ziekte, welke de ambtenaar voor zichzelf en voor zijn medebelanghebbenden heeft gemaakt:
a. indien hierin niet ingevolge een andere regeling kan worden voorzien, en
b. deze kosten redelijkerwijs niet voor zijn rekening kunnen blijven.
2. Door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties krachtens artikel 47, tweede lid, van het ARAR gestelde nadere regels zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Bij ministeriële regeling kan van de in het tweede lid bedoelde regels worden afgeweken met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde kosten welke voortvloeien uit een plaatsing buiten Nederland.
1. Indien de ziekte, uit hoofde waarvan de ambtenaar of de gewezen ambtenaar ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, voortvloeit uit een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte, worden hem vergoed de naar het oordeel van Onze Minister noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging die voor rekening van de ambtenaar blijven.
2. Door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties krachtens artikel 48, tweede lid, van het ARAR gestelde nadere regels zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Het bedrag van de laatstelijk genoten bezoldiging, bedoeld in de artikelen 54, 54a en 54b, wordt in voorkomende gevallen gewijzigd overeenkomstig een algemene salariswijziging.
2. Indien de ambtenaar in het genot is van een toelage als bedoeld in artikel 17, 18 of 18a van het BBRA 1984, worden die toelagen voor de vaststelling van het in het eerste lid bedoelde bedrag, vastgesteld op het bedrag dat hem ingevolge de voor hem geldende werktijdregeling zou zijn toegekend indien hij niet ongeschikt was geworden tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Indien de vaststelling van het bedrag op deze wijze niet mogelijk is, wordt dit bedrag vastgesteld op het gemiddelde van het bedrag dat de ambtenaar per maand aan die toelagen heeft genoten over de twaalf kalendermaanden voorafgaande aan:
a. de kalendermaand waarin de ambtenaar ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, of
b. de kalendermaand waarin de gewezen ambtenaar wegens ziekte ongeschikt is geworden een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen.
3. Indien ook voor het overige de bezoldiging niet in een vast bedrag per maand kan worden uitgedrukt, wordt gerekend met het bedrag dat gemiddeld per maand is toegekend in de drie kalendermaanden voorafgaande aan de maand waarin:
a. de ambtenaar ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte;
b. de gewezen ambtenaar wegens ziekte ongeschikt is geworden een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen.
4. Voor zover de ambtenaar of de gewezen ambtenaar geen drie kalendermaanden in dienst is geweest, wordt voor de toepassing van het tweede en derde lid gerekend met het bedrag dat hem gemiddeld aan bezoldiging per maand is toegekend over het tijdvak waarin hij in dienst is geweest vóór het ontstaan van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid respectievelijk tot het vervullen van een naar aard en omvang soortgelijke functie.
1. De aanspraak van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt zoveel mogelijk op gelijke wijze gewijzigd als een aan hem toegekende WAO-uitkering.
2. Het eerste lid vindt geen toepassing indien de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak op een WAO-uitkering hebben wegens de ongeschiktheid tot werken voor een betrekking die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar heeft vervuld naast zijn betrekking ter zake waarvan de ambtenaar of de gewezen ambtenaar op een uitkering krachtens dit hoofdstuk aanspraak heeft, voor zover de WAO-uitkering naar de inkomsten uit die andere betrekking wordt berekend of geacht kan worden te zijn berekend.
1. De ambtenaar die aanspraak heeft op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, heeft aanspraak op een vakantie-uitkering ter grootte van 8% van de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2. De artikelen 21 en 22 van het BBRA 1984 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties krachtens artikel 49a, eerste lid, van het ARAR gestelde regels omtrent de te volgen procedure bij reorganisaties en het herplaatsen van ambtenaren zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere en zonodig van de in het eerste lid bedoelde regels en van dit hoofdstuk afwijkende procedures en regels worden gesteld omtrent reorganisaties, het aanwijzen van herplaatsingskandidaten en het herplaatsen van ambtenaren.
1. Bij een reorganisatie zijn de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing.
2. Onder reorganisatie als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan: iedere wijziging van de organisatiestructuur, de omvang of de taakinhoud van het Ministerie van Buitenlandse Zaken of een onderdeel daarvan, waaraan personele consequenties zijn verbonden.
3. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van overeenkomstige toepassing op de overgang van de ambtenaar naar een private onderneming of zelfstandig bestuursorgaan in verband met de privatisering of verzelfstandiging van een dienstonderdeel van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, tenzij bij algemeen verbindend voorschrift anders is bepaald.
1. De centrales van verenigingen van ambtenaren worden tijdig geïnformeerd over een voorgenomen besluit tot een reorganisatie.
2. De ondernemingsraad en de betrokken medezeggenschapsorganenbij de vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland worden tijdig geïnformeerd over een voorgenomen besluit tot een reorganisatie.
De ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst voor een proeftijd en de ambtenaar die is aangesteld in vaste dienst, wier functie in verband met een reorganisatie is opgeheven, worden aangewezen als te herplaatsen ambtenaar, hierna te noemen: herplaatsingskandidaat.
1. Van overtolligheid is sprake indien binnen het te reorganiseren onderdeel van het Ministerie van Buitenlandse Zaken meer ambtenaren een vergelijkbare of uitwisselbare functie vervullen en het totale aantal van die functies zodanig wordt verminderd dat onvoldoende van die functies voor de betrokken ambtenaren resteren.
2. De ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst voor een proeftijd en de ambtenaar die is aangesteld in vaste dienst, die in verband met een reorganisatie overtollig zijn, worden aangewezen als herplaatsingskandidaat, waarbij de ambtenaar die het geringste aantal jaren in overheidsdienst heeft doorgebracht het eerst als herplaatsingskandidaat wordt aangewezen.
3. Voor de berekening van het aantal in overheidsdienst doorgebrachte jaren wordt mede in aanmerking genomen tijd gewijd aan de verzorging van tot het huishouden van de ambtenaar behorende 0–4 jarige eigen, stief- of pleegkinderen, tot een maximum van in totaal zes jaren.
4. Onze Minister kan van de volgorde in het tweede lid afwijken indien zulks naar zijn oordeel noodzakelijk is.
De ambtenaar wordt omtrent zijn aanwijzing als herplaatsingskandidaat zo spoedig mogelijk geïnformeerd.
1. Onverminderd het gestelde in artikel 99, eerste lid, wordt aan de ambtenaar binnen een periode van 18 maanden, te rekenen vanaf het moment dat de ambtenaar is aangewezen als herplaatsingskandidaat, ten minste één passende functie aangeboden.
2. De termijn, bedoeld in het eerste lid, kan worden verkort indien:
a. de herplaatsingskandidaat heeft geweigerd te voldoen aan een hem op grond van dit hoofdstuk opgelegde verplichting, of
b. reeds eerder in overleg met de ambtenaar kan worden vastgesteld dat er geen mogelijkheden zijn om hem binnen de termijn te herplaatsen.
3. Onze Minister kan de termijn verlengen of opschorten, indien de omstandigheden naar zijn oordeel daartoe aanleiding geven.
4. De ambtenaar wordt gelijktijdig met zijn aanwijzing als herplaatsingskandidaat geïnformeerd over de aanvang en het einde van de termijn, bedoeld in het eerste lid.
5. De herplaatsingskandidaat wordt geïnformeerd over het verkorten, verlengen of opschorten van de termijn, bedoeld in het tweede en het derde lid.
1. Van een passende functie als bedoeld in artikel 58f is sprake indien de herplaatsingskandidaat naar het oordeel van Onze Minister beschikt over de kennis en kunde die noodzakelijk worden geacht om de functie naar behoren te kunnen uitoefenen dan wel indien de herplaatsingskandidaat naar het oordeel van Onze Minister binnen redelijke termijn om-, her- of bijgeschoold kan worden, en deze functie hem in verband met zijn persoonlijkheid, zijn omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten, redelijkerwijs kan worden opgedragen.
2. Bij het eerste lid geldt de beperking dat uitsluitend sprake kan zijn van een passende functie indien de voor de functie geldende salarisschaal niet meer dan twee schalen lager is dan de salarisschaal die geldt voor de herplaatsingskandidaat.
3. De herplaatsingskandidaat kan worden geplaatst in een functie waarvan de geldende salarisschaal meer dan twee schalen lager is dan de salarisschaal die geldt voor de herplaatsingskandidaat indien er bijzondere omstandigheden zijn die zulks rechtvaardigen en indien de herplaatsingskandidaat daarmee instemt.
4. Bij een herplaatsing met toepassing van het derde lid zijn de artikelen 58j, 58l en 58m van overeenkomstige toepassing.
Onze Minister kan de naar zijn oordeel meest geschikte herplaatsingskandidaat, voor wie de functie als passend wordt aangemerkt, herplaatsen in die functie.
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 58f, eerste lid, is de herplaatsingskandidaat verplicht al het mogelijke te doen om een passende functie te vinden.
2. De herplaatsingskandidaat is verplicht een passende functie te aanvaarden.
De herplaatsingskandidaat die slechts in een voor hem passende functie kan worden herplaatst na om-, her- of bijscholing kan hiertoe worden verplicht, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd. Artikel 67, tweede lid, eerste volzin, derde, zesde en zevende lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De herplaatsingskandidaat die heeft geweigerd te voldoen aan een hem op grond van dit hoofdstuk opgelegde verplichting, kan in verband daarmee ontslag worden verleend.
2. Bij een ontslagverlening op grond van het eerste lid wordt een opzeggingstermijn van drie maanden in acht genomen.
1. De in Nederland geplaatste ambtenaar voor wie in verband met zijn herplaatsing of plaatsing in een passende functie de afstand tussen de woning en het werk toeneemt zonder dat hij behoeft te verhuizen, wordt voor een termijn van ten hoogste zes jaar een extra tegemoetkoming in de reiskosten toegekend.
2. De extra tegemoetkoming bedraagt de eerste drie jaar het verschil tussen de ingaande de eerste dag van zijn herplaatsing aan de herplaatsingskandidaat toegekende tegemoetkoming op grond van artikel 12, tweede lid, van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 en de tegemoetkoming die aan de herplaatsingskandidaat zou zijn toegekend op grond van artikel 12, derde lid, van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 en bedraagt in het vierde, vijfde en zesde jaar respectievelijk 75, 50 en 25% daarvan.
3. Onder door Onze Minister te stellen voorwaarden kan het recht op de extra tegemoetkoming in de reiskosten op aanvraag van de herplaatsingskandidaat worden afgekocht.
1. De ambtenaar die in verband met zijn herplaatsing of plaatsing in een passende functie in opdracht van Onze Minister is verhuisd, wordt eenmalig een bedrag toegekend van € 10 890,73 bruto ter tegemoetkoming in de daarmee verband houdende kosten.
2. In de gevallen waarin de ambtenaar en zijn huwelijkspartner beiden in aanmerking komen voor het bedrag, bedoeld in het eerste lid, ontvangt elk de helft daarvan.
3. Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt niet toegekend:
a. indien de verhuizing niet heeft plaatsgevonden binnen twee jaren nadat de opdracht om te verhuizen is gegeven, of
b. indien de ambtenaar aanspraak maakt op een vergoeding of tegemoetkoming op grond van het in of krachtens artikel 36 gestelde.
Onze Minister kan de herplaatsingskandidaat een premie in het vooruitzicht stellen ter grootte van maximaal drie maandsalarissen indien aan hem binnen 18 maanden nadat hij is aangewezen als herplaatsingskandidaat op zijn aanvraag eervol ontslag wordt verleend.
1. De herplaatsingskandidaat aan wie eervol ontslag op zijn aanvraag is verleend wegens de aanvaarding van een functie kan, onverminderd het bepaalde in artikel 58n, een salarissuppletie worden toegekend indien het in de nieuwe functie genoten salaris lager is dan het salaris in de oorspronkelijke functie.
2. De suppletie, bedoeld in het eerste lid, wordt toegekend gedurende maximaal vijf jaar en is ten hoogste gelijk aan het verschil tussen het in de oorspronkelijke functie genoten salaris en het salaris in de nieuwe functie.
3. Onder door Onze Minister te stellen voorwaarden kan het recht op suppletie op aanvraag van de herplaatsingskandidaat worden afgekocht.
1. De ambtenaar is gehouden de plichten uit zijn functie voortvloeiende nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen, zoals een goed ambtenaar betaamt.
2. De ambtenaar is zich er bij voortduring van bewust deel uit te maken van een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland, zolang hij daarbij is geplaatst.
1. De ambtenaar is verplicht een eed of een belofte af te leggen.
2. De ambtenaar legt zo spoedig mogelijk na diens indiensttreding in handen van Onze Minister of van een door deze aangewezen ambtenaar de navolgende eed of belofte af:
«Ik zweer/beloof trouw aan de Koning, aan de Grondwet en aan de overige wetten van het Rijk. Ik zweer/verklaar dat ik tot het verkrijgen van mijn aanstelling aan niemand iets heb gegeven of beloofd, noch zal geven of beloven.
Ik zweer/beloof dat ik om iets te doen of te laten in mijn functie van niemand enige belofte of geschenk aannemen zal.
Ik zweer/beloof dat ik mijn werkzaamheden als ambtenaar steeds zal verrichten overeenkomstig de mij gegeven voorschriften en aanwijzingen, en dat ik de belangen van het Koninkrijk zal voorstaan en bevorderen.
Ik zweer/beloof dat ik de zaken waarvan ik als ambtenaar kennis draag en waarvan ik het geheim of vertrouwelijk karakter moet begrijpen niet zal openbaren aan anderen dan aan hen aan wie ik volgens de wet of uit hoofde van mijn werkzaamheden tot mededeling verplicht ben.
Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!
(Dat verklaar en beloof ik).»
3. Alvorens voor de eerste maal een functie als hoofd van een vaste diplomatieke zending dan wel van een permanente vertegenwoordiging van het Koninkrijk bij een internationale organisatie te aanvaarden, hernieuwt de betrokkene de in het tweede lid genoemde eed of belofte in handen van de Koning. In dat geval wordt het woord «aanstelling» vervangen door «benoeming als hoofd van een vaste diplomatieke zending» respectievelijk «benoeming als hoofd van een permanente vertegenwoordiging van het Koninkrijk bij een internationale organisatie» en wordt het woord «ambtenaar» vervangen door «hoofd van een vaste diplomatieke zending» respectievelijk «hoofd van een permanente vertegenwoordiging van het Koninkrijk bij een internationale organisatie». In geval van verhindering van de Koning wordt de hernieuwde eed of belofte afgelegd in handen van Onze Minister. Bestaat ook daartoe geen gelegenheid, dan wordt de hernieuwde eed of belofte schriftelijk afgelegd.
Ter zake van niet-naleving van bepalingen welke redelijkerwijs niet kunnen worden geacht de ambtenaar bekend te zijn, worden hem geen voordelen onthouden of nadelen toegebracht.
Indien de ambtenaar verhinderd is zijn dienst te verrichten, is hij verplicht daarvan, onder opgave van redenen, zo tijdig mogelijk mededeling te doen, ten einde vertraging of hinder in de dienst zoveel mogelijk te voorkomen.
1. De ambtenaar kan worden verplicht te gaan wonen of te blijven wonen in of nabij de gemeente, die hem als standplaats is aangewezen of waartoe zijn standplaats behoort, indien dit noodzakelijk is in verband met de goede vervulling van zijn functie.
2. De ambtenaar aan wie de verplichting is opgelegd in of nabij de in het eerste lid bedoelde gemeente te gaan wonen, is gehouden zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk twee jaar nadat die verplichting is opgelegd, daaraan gevolg te geven.
3. De ambtenaar die bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland is geplaatst, is verplicht voor de duur van zijn plaatsing te wonen in of nabij de plaats van vestiging van die vertegenwoordiging. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld.
1. De ambtenaar is verplicht, indien hem een dienstwoning ter bewoning is aangewezen, deze te betrekken en zich ter zake van de bewoning en het gebruik te gedragen naar de voorschriften, die daaromtrent zijn gesteld.
2. Hij draagt de onderhoudskosten, welke volgens de wet en het plaatselijk gebruik gewoonlijk voor rekening van de huurder zijn, tenzij bij ministeriële regeling anders is bepaald.
3. Voor de buiten Nederland geplaatste ambtenaar:
a. is het eerste lid van overeenkomstig toepassing met betrekking tot de inrichting indien de ter bewoning aangewezen woning geheel of ten dele van Rijkswege is ingericht;
b. wordt in plaats van «de wet en het plaatselijk gebruik», genoemd in het tweede lid, gelezen: de Nederlandse wetten en gebruiken.
4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld betreffende de aanwijzing, de bewoning en het gebruik van dienstwoningen.
1. De ambtenaar kan worden verplicht tijdelijk andere ambtelijke werkzaamheden te verrichten dan die, welke hij gewoonlijk verricht, mits die werkzaamheden hem redelijkerwijs kunnen worden opgedragen. Hij kan echter niet worden verplicht werkzaamheden te verrichten in de plaats van stakers of uitgeslotenen in particuliere dienst, tenzij de opgedragen werkzaamheden worden verricht in dienst van het lichaam, waarbij hij werkzaam is, en voor de openbare dienst tijdens de staking of uitsluiting, dan wel als onmiddellijk gevolg daarvan redelijkerwijze dadelijk noodzakelijk zijn te achten.
2. Voorts kan aan de ambtenaar door Onze Minister de verplichting worden opgelegd in tijden van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden andere werkzaamheden te verrichten dan die, welke hij gewoonlijk verricht, mits die werkzaamheden strekken ter uitvoering van de taak, welke het Ministerie van Buitenlandse Zaken in die tijden heeft of zal krijgen, dan wel ertoe strekken een zo goed en ongestoord mogelijke uitvoering van die taak te verzekeren.
3. De ambtenaar aan wie de in het tweede lid bedoelde verplichting is opgelegd, is tevens te allen tijde verplicht lessen te volgen en deel te nemen aan oefeningen, die verband houden met de in dat lid bedoelde werkzaamheden.
4. Bij de toepassing van het eerste tot en met derde lid wordt voor zover mogelijk rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de ambtenaar.
1. De ambtenaar die is aangewezen als bedrijfshulpverlener als bedoeld in artikel 15 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en die naast zijn normale werkzaamheden de bedrijfshulpverleningstaken naar behoren heeft uitgevoerd, ontvangt een toelage.
2. De toelage wordt bepaald volgens door Onze Minister te stellen regels en bedraagt ten minste € 158,82 per jaar.
3. De te stellen regels bevatten in ieder geval de criteria die gehanteerd worden bij de toekenning van een bedrijfshulpverleningstoelage.
4. Indien het in artikel 58a, tweede lid, van het ARAR genoemde bedrag door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt aangepast, is die aanpassing van overeenkomstige toepassing op het tweede lid.
1. De ambtenaar kan in het belang van de dienst worden verplicht om scholing te volgen, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.
2. Aan de ambtenaar, die op grond van het eerste lid is verplicht om scholing te volgen, wordt een volledige vergoeding van de noodzakelijk te maken scholingskosten toegekend. In bijzondere gevallen kan van de eerste volzin worden afgeweken.
3. Aan de ambtenaar, die op grond van het eerste lid is verplicht om scholing te volgen, kan scholingsverlof met behoud van bezoldiging worden verleend.
4. Indien de ambtenaar aan wie scholingsverlof als bedoeld in het derde lid is verleend gedurende dat verlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin sprake is van samenloop een inhouding op de bezoldiging toegepast welke overeenkomt met het bedrag van bedoelde financiële tegemoetkoming. Indien de financiële tegemoetkoming hoger is dan hetgeen over de verlofuren wordt doorbetaald aan bezoldiging wordt de inhouding vastgesteld op het laatstbedoelde bedrag.
5. Indien aan de in de Wet arbeid en zorg gestelde voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming is voldaan maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat de ambtenaar geen aanvraag heeft ingediend, wordt het vierde lid op overeenkomstige wijze toegepast. In dat geval wordt rekening gehouden met de financiële tegemoetkoming die aan de ambtenaar zou zijn toegekend indien hij wel een aanvraag zou hebben ingediend.
6. De ambtenaar, die op grond van het eerste lid is verplicht om scholing te volgen, kan worden verplicht tot terugbetaling van de aan hem toegekende vergoeding van de scholingskosten:
a. bij onvoldoende resultaat in de scholing en bij tussentijds afbreken van de scholing, indien dit aan eigen schuld of toedoen van de ambtenaar is te wijten;
b. bij ontslag tijdens het volgen van de scholing en in bijzondere gevallen bij ontslag binnen een termijn van maximaal drie jaren na het met voldoende resultaat afronden van de scholing, tenzij de ambtenaar binnen een maand na zijn ontslag elders in dienst treedt binnen de rijksdienst of aansluitend aan zijn ontslag recht heeft op een uitkering op grond van werkloosheid, arbeidsongeschiktheid of ouderdomspensioen.
7. Bij ministeriële regeling kunnen ten aanzien van dit artikel nadere regels worden gesteld.
1. Aan de ambtenaar die op eigen initiatief scholing gaat volgen, kan op zijn aanvraag een vergoeding van de noodzakelijk te maken scholingskosten worden toegekend of scholingsverlof met behoud van bezoldiging worden verleend, indien het belang van de dienst bij het volgen van de scholing is gebaat.
2. Indien de ambtenaar aan wie scholingsverlof als bedoeld in het eerste lid is verleend gedurende dat verlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin sprake is van samenloop een inhouding op de bezoldiging toegepast welke overeenkomt met het bedrag van bedoelde financiële tegemoetkoming.
3. Indien aan de in de Wet arbeid en zorg gestelde voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming is voldaan maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat de ambtenaar geen aanvraag heeft ingediend, wordt het tweede lid op overeenkomstige wijze toegepast. In dat geval wordt rekening gehouden met de financiële tegemoetkoming die aan de ambtenaar zou zijn toegekend indien hij wel een aanvraag zou hebben ingediend.
4. De ambtenaar, aan wie op grond van het eerste lid een vergoeding van scholingskosten is toegekend, kan worden verplicht tot terugbetaling van die vergoeding:
a. bij onvoldoende resultaat in de scholing en bij tussentijds afbreken van de scholing, indien dit aan eigen schuld of toedoen van de ambtenaar is te wijten;
b. bij ontslag tijdens het volgen van de scholing en bij ontslag binnen een termijn van maximaal drie jaren na het met voldoende resultaat afronden van de scholing, tenzij de ambtenaar binnen een maand na zijn ontslag elders in dienst treedt binnen de rijksdienst of aansluitend aan zijn ontslag recht heeft op een uitkering op grond van werkloosheid, arbeidsongeschiktheid of ouderdomspensioen.
5. Bij ministeriële regeling kunnen ten aanzien van dit artikel nadere regels worden gesteld.
1. De ambtenaar is verplicht aan Onze Minister, op een door Onze Minister te bepalen wijze, opgave te doen van de nevenwerkzaamheden die hij verricht of voornemens is te gaan verrichten, die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling, kunnen raken.
2. Onze Minister voert een registratie op basis van de op grond van het eerste lid gedane opgaven.
3. Het is de ambtenaar verboden nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels omtrent dit verbod worden gesteld. Van verboden nevenwerkzaamheden als bedoeld in de eerste volzin, is in ieder geval sprake indien een consulaire betrekking van een andere mogendheid wordt aanvaard zonder bij koninklijk besluit verleende voorafgaande machtiging.
4. Bij plaatsing buiten Nederland draagt de ambtenaar er zorg voor, indien zijn gezinsleden hem in het buitenland vergezellen en zij ter plaatse werkzaamheden verrichten, dat deze werkzaamheden niet strijdig zijn met de wetten van dan wel overeenkomsten met dat land en tevens niet schadelijk kunnen zijn voor het functioneren van de desbetreffende vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland.
1. Het is de ambtenaar verboden, middellijk of onmiddellijk deel te nemen aan aannemingen en leveringen ten behoeve van openbare diensten, tenzij daarvoor door het bevoegd gezag toestemming is verleend.
2. Hij is verplicht zich te gedragen naar hetgeen voor hem is bepaald ten aanzien van het deelnemen, middellijk of onmiddellijk, aan aannemingen en leveringen ten behoeve van anderen.
1. De ambtenaar die een besturende, beherende dan wel toezichthoudende functie vervult in een naamloze vennootschap of ander rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam, en voor de in die functie verrichte of te verrichten werkzaamheden, anders dan uit 's Rijks kas, een vergoeding ontvangt, is verplicht die vergoeding in genoemde kas te storten, indien de benoeming in die functie
a. heeft plaatsgehad door dan wel in overeenstemming met Onze Minister;
b. is voortgevloeid uit een wettelijk voorschrift dan wel uit een overeenkomst welke met instemming van Onze Minister of de ministerraad is tot stand gekomen.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de ambtenaar die werkzaamheden vervult die verband houden met de door hem vervulde functie en hem zijn opgedragen door Onze Minister, en die voor die werkzaamheden, anders dan uit 's Rijks kas, een vergoeding ontvangt.
3. Het eerste en tweede lid vinden geen toepassing in de gevallen, waarin dit door Onze Minister-President is bepaald.
1. Het is de ambtenaar in zijn ambt verboden, tenzij hem daarvoor door het bevoegd gezag toestemming is verleend, vergoedingen, beloningen, giften of beloften van derden te vorderen, te verzoeken of aan te nemen.
2. Het aannemen van steekpenningen is onvoorwaardelijk en ten strengste verboden.
1. De ambtenaar is verplicht de dienstkleding en de onderscheidingstekenen te dragen, voor zover dit door Onze Minister voorgeschreven is.
2. Het is de ambtenaar verboden in dienst uniformkledingstukken te dragen, tenzij deze door Onze Minister zijn verstrekt of voorgeschreven.
3. Het is de ambtenaar verboden bij gekleed gaan in uniform insignes of andere onderscheidingstekens te dragen, tenzij deze van regeringswege zijn verstrekt of voorgeschreven of tot het dragen daarvan door Onze Minister-President vergunning is verleend.
1. De ambtenaar kan worden verplicht tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door de dienst geleden schade, wanneer hem ter zake van die schade een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
2. Het bedrag van de schadevergoeding wordt pas vastgesteld, nadat de ambtenaar in de gelegenheid is gesteld zich schriftelijk of mondeling te verantwoorden.
Door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties krachtens artikel 67 van het ARAR gestelde regels ten aanzien van telewerken zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De ambtenaar heeft recht op vergoeding wegens reis- en verblijfkosten ter zake van dienstreizen.
2. Deze vergoeding wordt vastgesteld overeenkomstig de daarvoor gestelde regels. De vergoedingen voor de buiten Nederland geplaatste ambtenaren worden vastgesteld op grond van bij ministeriële regeling gestelde regels.
1. Onze Minister kan naar billijkheid de ambtenaar schadeloosstellen, kosten vergoeden of overigens een geldelijke tegemoetkoming verlenen.
2. Bij ministeriële regeling kunnen omtrent de schadeloosstelling, kostenvergoedingen en overige geldelijke tegemoetkomingen aan groepen van ambtenaren in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties regels worden gesteld.
3. Lijdt een ambtenaar die voldaan heeft aan het derde lid van artikel 13, buiten Nederland schade als gevolg van een normaliter niet verzekerbaar molest, dan wordt indien dat molest samenhangt met de functie of de plaatsing van betrokkene, die schade volgens bij ministeriële regeling te stellen regels vergoed, voor zover betrokkene vorderingen terzake aan het Rijk heeft gecedeerd.
4. Onze Minister bepaalt de muntsoort of muntsoorten waarin de bedoelde schadeloosstelling, vergoedingen en tegemoetkomingen bij plaatsing buiten Nederland worden uitbetaald.
1. Met de ambtenaar wordt minimaal een keer per jaar door een functionaris, aangewezen door Onze Minister, gesproken over:
a. de wijze waarop de ambtenaar de opgedragen werkzaamheden heeft uitgevoerd en de resultaten die daarbij zijn gehaald;
b. de omstandigheden waaronder de opgedragen werkzaamheden zijn uitgevoerd;
c. welke werkzaamheden de ambtenaar zullen worden opgedragen en welke resultaten daarbij behaald moeten worden;
d. de omstandigheden waaronder die op te dragen werkzaamheden zullen worden uitgevoerd, en
e. de wijze waarop de persoonlijke ontwikkeling van de ambtenaar bevorderd kan worden.
2. Van het met de ambtenaar besprokene wordt een schriftelijk verslag gemaakt.
3. Over de in het eerste lid, onder c, d en e, genoemde onderwerpen worden met de ambtenaar afspraken gemaakt.
4. Onze Minister stelt vast aan welke eisen een gesprek als bedoeld in het eerste lid alsmede een verslag daarvan moet voldoen.
1. Indien dit wenselijk wordt gevonden of de ambtenaar dit aanvraagt, wordt een beoordeling opgemaakt.
2. Een beoordeling wordt eerst vastgesteld nadat deze met de ambtenaar is besproken en hij zijn zienswijze kenbaar heeft kunnen maken.
3. Bij ministeriële regeling worden, na overleg met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, nadere regels gesteld omtrent het opmaken en vaststellen van beoordelingen.
1. De ambtenaar die namens een minister is belast met de in artikel 24, tweede en derde lid, van de Comptabiliteitswet 2001 vermelde taken, is verplicht een tekort geheel of gedeeltelijk aan te zuiveren, wanneer hem ter zake van dat tekort een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
2. De ambtenaar die namens een minister is belast met het in artikel 25, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2001 bedoelde beheer, is verplicht schade te vergoeden, wanneer hem ter zake van die schade een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Aan de vrouwelijke ambtenaar die een borstkind heeft en hiervan aan het hoofd van dienst heeft kennis gegeven, wordt gelegenheid gegeven haar kind te zogen.
1. Aan de ambtenaar kan de toegang tot de dienstlokalen, dienstgebouwen of het werk, dan wel het verblijf aldaar, worden ontzegd.
2. De ambtenaar is verplicht zich te gedragen naar de maatregelen van orde, die ten aanzien van het verblijf aldaar zijn vastgesteld.
Het is de ambtenaar verboden gedurende de werktijd zonder toestemming van het bevoegd gezag alcoholhoudende dranken te gebruiken, bij zich te hebben of in de dienstlokalen te bewaren.
1. De ambtenaar heeft aanspraak op een gratificatie bij ambtsjubileum, overeenkomstig de door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties krachtens artikel 79, eerste lid, van het ARAR te stellen regels.
2. De ambtenaar die een diensttijd heeft van tien jaar of meer en aan wie ontslag is verleend op grond van artikel 99 of 104, eerste lid, onder e, wordt een diensttijdgratificatie toegekend ter grootte van een in verhouding tot de doorgebrachte diensttijd evenredig gedeelte van een gratificatie bij ambtsjubileum als bedoeld in het eerste lid. Toekenning vindt niet plaats indien niet binnen een termijn van vijf jaar na de datum van ingang van het ontslag aanspraak op een gratificatie bij ambtsjubileum zou hebben bestaan.
1. De ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan daarvoor disciplinair worden gestraft.
2. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift, als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
3. Tenzij door Ons of met Onze machtiging door Onze Minister anders is bepaald, wordt de straf opgelegd door het gezag, dat bevoegd is tot aanstelling in de door de ambtenaar vervulde functie. Indien deze bevoegdheid bij Ons berust, geschiedt de bestraffing, behalve voor zover betreft de straffen genoemd in artikel 87, eerste lid, onder i en l, door Onze Minister.
1. De disciplinaire straffen die kunnen worden opgelegd, zijn:
a. schriftelijke berisping;
b. buitengewone dienst op andere dagen dan zondag en de voor de ambtenaar geldende kerkelijke feestdagen, zonder beloning of tegen een lagere dan de normale beloning en wel voor ten hoogste zes uren met een maximum van drie uren per dag;
c. vermindering van het recht op jaarlijkse vakantie met ten hoogste een derde gedeelte van het aantal uren, waarop in het desbetreffende kalenderjaar aanspraak bestaat;
d. geldboete van ten hoogste € 22;
e. gehele of gedeeltelijke inhouding van salaris tot een bedrag van ten hoogste het salaris over een halve maand;
f. vaststelling van het salaris in de voor de ambtenaar geldende salarisschaal, op het bedrag behorend bij een salarisnummer dat maximaal twee salarisnummers lager is dan voor de ambtenaar geldt, of indien voor de functie waarin de ambtenaar is geplaatst geen salarisschaal geldt, vermindering van het salaris met ten hoogste 5%, een en ander voor de tijd van ten hoogste twee jaren;
g. het niet toekennen van een hoger salarisnummer gedurende ten hoogste vier jaren;
h. uitsluiting voor de tijd van ten hoogste vier jaren van indeling in een salarisschaal waarvoor een hoger maximumsalaris geldt, indien zodanige indeling anders volgens de daarvoor geldende regeling zou hebben plaatsgevonden;
i. indeling in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt dan dat verbonden aan de salarisschaal welke ingevolge het BBRA 1984 behoort te gelden, een en ander al dan niet voor een bepaalde tijd en met of zonder vermindering van bezoldiging;
j. verplaatsing, al dan niet met verlening van een tegemoetkoming in mogelijke verplaatsingskosten tot ten hoogste het bedrag, dat in geval van verplaatsing in het belang van de dienst zou kunnen worden verleend krachtens het Verplaatsingskostenbesluit 1989, met dien verstande dat deze straf niet wordt opgelegd aan een buiten Nederland geplaatste ambtenaar;
k. schorsing voor een bepaalde tijd met gehele of gedeeltelijke inhouding van bezoldiging; indien deze straf aan een buiten Nederland geplaatste ambtenaar is opgelegd, is artikel 93, derde lid, van overeenkomstige toepassing;
l. ontslag.
2. Indien een straf als bedoeld in het eerste lid, onder g, h of i, is opgelegd, kan, indien het verdere gedrag van de ambtenaar naar het oordeel van het tot oplegging van de straf bevoegd gezag daartoe aanleiding heeft gegeven, zijn positie met ingang van een bepaald tijdstip geheel of ten dele in overeenstemming worden gebracht met de positie, zoals deze zonder strafoplegging zou zijn geweest.
3. Bij het opleggen van een straf kan worden bepaald, dat zij niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien de ambtenaar zich gedurende een vastgestelde termijn niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim, als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en hij zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel gestelde bijzondere voorwaarden.
1. Indien de ambtenaar verantwoording aflegt doet hij dit ten overstaan van het gezag dat tot de voorgenomen strafoplegging bevoegd is, of van een door dit gezag aangewezen autoriteit, tenzij bij koninklijk besluit anders wordt bepaald. Indien deze bevoegdheid bij Ons berust, geschiedt de verantwoording ten overstaan van Onze Minister of van een door deze aangewezen autoriteit. Het gezag, ten overstaan waarvan de verantwoording zal plaatsvinden, bepaalt of deze mondeling of schriftelijk zal geschieden, met dien verstande dat bij schriftelijke verantwoording de ambtenaar op zijn verzoek gelegenheid wordt gegeven tot nadere mondelinge toelichting.
2. Van de mondelinge verantwoording en van een eventuele nadere mondelinge toelichting wordt zo spoedig mogelijk proces-verbaal opgemaakt, dat na kennisneming wordt getekend door hem, ten overstaan van wie de verantwoording heeft plaatsgevonden, en door de ambtenaar. Weigert de ambtenaar de ondertekening, dan wordt daarvan in het proces-verbaal, zo mogelijk met vermelding van de redenen, melding gemaakt. Een afschrift van het proces-verbaal wordt aan de ambtenaar uitgereikt.
De ambtenaar kan slechts gestraft worden wegens overtreding van artikel 125a, eerste lid, van de Ambtenarenwet, nadat daarover advies is ingewonnen van de Adviescommissie grondrechten en functieuitoefening ambtenaren.
De ambtenaar is van rechtswege in zijn ambt geschorst, wanneer hij krachtens een Nederlandse wettelijke maatregel van zijn vrijheid is beroofd, tenzij de vrijheidsbeneming het gevolg is van een maatregel, anders dan op grond van de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen, genomen in het belang van de volksgezondheid.
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 87, eerste lid, onder k, eerste zinsdeel, kan de ambtenaar in zijn ambt worden geschorst:
a. indien een strafrechtelijke vervolging ter zake van misdrijf tegen hem is ingesteld;
b. wanneer hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven, dan wel hem die straf is opgelegd;
c. wanneer het belang van de dienst dat vordert.
2. Schorsing geschiedt door Onze Minister.
3. Schorsing van een buiten Nederland geplaatste ambtenaar gaat gepaard met terugroeping naar Nederland, met verlening van een tegemoetkoming in de verplaatsingskosten tot ten hoogste het bedrag dat in geval van overplaatsing in het belang van de dienst zou kunnen worden verleend op grond van de krachtens artikel 36 gestelde regels.
1. Tijdens de schorsing kan de bezoldiging voor een derde gedeelte worden ingehouden. Na verloop van zes weken kan een verdere inhouding, ook van de volledige bezoldiging, plaatsvinden.
Geen inhouding vindt plaats in geval van schorsing in het belang van de dienst als bedoeld in artikel 93, eerste lid, onder c, van het doen opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis of daarmede gelijk te stellen inrichting dan wel van politiebewaring of inverzekeringstelling als bedoeld in artikel 57 van het Wetboek van Strafvordering, mits niet gevolgd door inbewaringstelling.
2. De ingehouden bezoldiging kan alsnog geheel of gedeeltelijk aan de ambtenaar worden uitbetaald, indien de schorsing niet wordt gevolgd door een onvoorwaardelijk ontslag bij wijze van straf of ontslag op grond van artikel 104, eerste lid, onderdeel d. Op de aldus uit te keren bezoldiging worden in mindering gebracht de inkomsten, welke de ambtenaar sedert de schorsing heeft genoten uit arbeid die hij als gevolg van de schorsing heeft kunnen verrichten, tenzij dat onredelijk of onbillijk is.
3. Het niet ingehouden gedeelte van de bezoldiging van de geschorste ambtenaar kan aan anderen worden uitbetaald.
4. In geval van schorsing tijdens ziekte van de ambtenaar wordt onder bezoldiging verstaan, hetgeen daaronder voor de toepassing van hoofdstuk X wordt verstaan.
Ontslag wordt verleend door het gezag dat bevoegd is tot aanstelling.
1. De ambtenaar wordt op zijn aanvraag ontslag verleend.
2. Behoudens in het geval, bedoeld in artikel 46a, eerste lid, wordt dit ontslag verleend met ingang van een dag niet vroeger dan een maand of later dan drie maanden na de dag, waarop de aanvraag om ontslag is ingekomen.
3. Van het eerste lid kan worden afgeweken:
a. indien een strafrechtelijke vervolging ter zake van misdrijf tegen de ambtenaar is ingesteld, of
b. indien wordt overwogen de disciplinaire straf van ontslag op te leggen.
4. Van het tweede lid kan worden afgeweken:
a. indien wordt overwogen de ambtenaar een disciplinaire straf op te leggen;
b. indien het belang van de dienst zulks vordert, met dien verstande, dat de termijn van drie maanden, vermeld in het tweede lid, tot ten hoogste zes maanden kan worden verlengd en dat bij de verlenging in redelijkheid met het belang van de ambtenaar rekening wordt gehouden, of
c. op aanvraag van de ambtenaar.
5. Het ontslag op aanvraag van de ambtenaar wordt eervol verleend.
1. In dit artikel wordt verstaan onder:
a. Centrale vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel: de overeenkomst die is aangegaan op grond van artikel 2 van de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel;
b. Stichting Pensioenfonds ABP: de Stichting Pensioenfonds ABP, bedoeld in artikel 6 van de Wet privatisering ABP.
2. Aan de ambtenaar die ontslag vraagt met het oog op een uitkering op grond van de Regeling flexibel pensioen en uittreden, bedoeld in artikel 3 van de Centrale vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel en artikel 1.5 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP wordt ontslag verleend, indien het bestuur van de Stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden overheidspersoneel alsmede het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP op grond van een desbetreffende aanvraag hebben vastgesteld dat na dat te verlenen ontslag recht bestaat op een uitkering op grond van die regeling. Het ontslag gaat niet eerder in dan met ingang van de dag waarop het recht op de in de vorige volzin bedoelde uitkering ontstaat.
3. Op aanvraag van de ambtenaar kan het in het tweede lid bedoelde ontslag ook voor een gedeelte van de voor hem geldende arbeidsduur worden verleend, tenzij de belangen van de dienst zich hiertegen verzetten. Het gedeelte van dit ontslag bedraagt ten minste 10% van de omvang van de dienstverhouding. Ontslag voor een gedeelte van de arbeidsduur waaruit reeds eerder gedeeltelijk ontslag met het oog op de in het tweede lid bedoelde uitkering heeft plaatsgevonden bedraagt ten minste 10% van de oorspronkelijke arbeidsduur.
4. Artikel 96, tweede tot en met vijfde lid, is zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.
1. Aan de ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst wordt geacht eervol ontslag te zijn verleend zodra de duur van de aanstelling in tijdelijke dienst is verstreken, tenzij sprake is van een stilzwijgende voortzetting als bedoeld in artikel 19, vierde of vijfde lid.
2. Aan de ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst kan ontslag worden verleend, mits een opzeggingstermijn in acht wordt genomen van:
a. drie maanden, indien de ambtenaar ten tijde van de opzegging laatstelijk ten minste twaalf maanden onafgebroken in dienst is geweest;
b. twee maanden, indien de ambtenaar ten tijde van de opzegging laatstelijk ten minste zes maanden maar korter dan twaalf maanden onafgebroken in dienst is geweest;
c. een maand, indien de ambtenaar ten tijde van de opzegging laatstelijk korter dan zes maanden onafgebroken in dienst is geweest.
3. Opzegging als bedoeld in het tweede lid kan niet geschieden gedurende de zwangerschap van de vrouwelijke ambtenaar, noch gedurende het verlof bedoeld in artikel 45a, vierde lid, noch, indien zij haar dienst heeft hervat, gedurende een periode van zes weken volgend op dat verlof. Ter staving van de zwangerschap kan een verklaring van een arts of van een verloskundige worden verlangd.
4. Opzegging als bedoeld in het tweede lid kan niet geschieden wegens het aanvragen of het opnemen van ouderschapsverlof.
5. Opzegging als bedoeld in het tweede lid kan niet geschieden wegens de omstandigheid dat de ambtenaar in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
6. Opzegging als bedoeld in het tweede lid kan niet plaatsvinden wegens het feit dat de ambtenaar door een centrale als bedoeld in artikel 142, derde lid, of door een daarbij aangesloten vereniging is aangewezen om bestuurlijke of vertegenwoordigende activiteiten te ontplooien binnen zijn centrale of een daarbij aangesloten vereniging dan wel binnen de organisatie van de werkgever, die ertoe strekken de doelstellingen van zijn centrale van overheidspersoneel en daarbij aangesloten verenigingen te ondersteunen.
7. Opzegging als bedoeld in het tweede lid kan niet geschieden wegens de omstandigheid dat de ambtenaar is geplaatst op een kandidatenlijst als bedoeld in artikel 9 van de Wet op de ondernemingsraden, noch wegens het lidmaatschap of het korter dan twee jaren geleden beëindigde lidmaatschap van de ambtenaar van de ondernemingsraad of van een commissie van die raad.
8. Het ontslag kan, al dan niet op aanvraag van de ambtenaar, ingaan voor de afloop van de opzeggingstermijn. Indien dit niet op aanvraag van de ambtenaar geschiedt, wordt hem over de tijd, welke aan de opzeggingstermijn ontbreekt, een bedrag uitbetaald gelijk aan de laatstgenoten bezoldiging, vermeerderd met de vakantie-uitkering, berekend op grond van het BBRA 1984.
1. De ambtenaar kan in het kader van een reorganisatie eervol ontslag worden verleend indien het niet mogelijk is gebleken om hem te herplaatsen in een passende functie.
2. Aan de ambtenaar die in het kader van een reorganisatie is herplaatst kan alsnog het ontslag, bedoeld in het eerste lid, worden verleend indien binnen een periode van uiterlijk een jaar te rekenen vanaf de datum waarop de functie is opgedragen, blijkt dat de desbetreffende functie niet passend is voor de ambtenaar en het niet mogelijk is hem binnen een redelijke termijn in een passende functie te plaatsen.
3. Bij een ontslagverlening op grond van het eerste lid wordt een opzeggingstermijn van drie maanden in acht genomen. Bij een ontslagverlening op grond van het tweede lid geldt geen opzeggingstermijn.
1. Aan de ambtenaar kan eervol ontslag worden verleend indien van hem in redelijkheid niet kan worden verlangd, dat hij zich zal voegen in zijn verplaatsing over een aanmerkelijke afstand ten gevolge van een verplaatsing van zijn functie.
2. Aan de ambtenaar kan binnen een periode van uiterlijk een jaar nadat hij is verplaatst over een aanmerkelijke afstand, alsnog het ontslag, bedoeld in het eerste lid, worden verleend indien van hem in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij zich zal blijven voegen in zijn verplaatsing over een aanmerkelijke afstand tengevolge van een verplaatsing van zijn functie.
3. De artikelen 58g tot en met 58k, 58n en 58o zijn op de ambtenaar van overeenkomstige toepassing.
1. Aan de ambtenaar die in verband met de aanvaarding van een functie in een publiekrechtelijk college, waarin hij is benoemd of verkozen, tijdelijk wordt ontheven van de waarneming van zijn ambt, wordt, indien hij ophoudt zodanige functie te vervullen en hij niet in actieve dienst kan worden hersteld, eervol ontslag verleend.
2. Tenzij artikel 46a, eerste lid, van toepassing is, wordt eervol ontslag eveneens verleend aan de ambtenaar, die na afloop van het verlof, verleend met toepassing van artikel 46, uitgezonderd het vierde en vijfde lid, niet in actieve dienst kan worden hersteld.
Aan de ambtenaar die een benoeming tot minister of staatssecretaris aanvaardt, wordt met ingang van de dag van het aanvaarden van deze betrekking eervol ontslag verleend.
Voor het verlenen van ontslag aan de ambtenaar die belast is met een functie als vermeld op de in artikel 97, eerste lid, van het ARAR bedoelde lijst van functies met bezwarende werkzaamheden, is artikel 97 van het ARAR van overeenkomstige toepassing.
Voor de ontslagverlening, bedoeld in artikel 125e, tweede lid, van de Ambtenarenwet, is overeenstemming vereist met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze is gehouden het advies in te winnen van de Adviescommissie grondrechten en functie-uitoefening ambtenaren.
1. Anders dan op aanvraag van de ambtenaar, bij wijze van straf of ingevolge het bepaalde bij artikel 7 van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement, bij de artikelen 98 tot en met 102 van dit besluit en bij artikel 125e, tweede lid, van de Ambtenarenwet, kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van:
a. het verlies van een vereiste voor de benoembaarheid, door het bevoegde gezag gesteld bij een regeling aan de benoeming voorafgegaan, tenzij het vereiste alleen voor de aanvang van het ambt geldt;
b. onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak, waarbij de ambtenaar onder curatele is gesteld;
c. het ondergaan van lijfsdwang wegens schulden krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;
d. onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf;
e. ongeschiktheid wegens ziekte voor het vervolgen van zijn loopbaan, dan wel, indien de ambtenaar is aangesteld in tijdelijke dienst anders dan voor een proeftijd, tot het verrichten van zijn arbeid;
f. onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, voor het vervolgen van zijn loopbaan, dan wel, indien de ambtenaar is aangesteld in tijdelijke dienst anders dan voor een proeftijd, voor de door hem vervulde functie;
g. het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd;
h. het bij of in verband met indiensttreding of keuring verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder welke handelwijze niet tot indienstneming of goedkeuring zou zijn overgegaan, tenzij de ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.
2. Een ontslag op grond van het bepaalde in het eerste lid onder a, e, f en g wordt steeds eervol verleend.
3. Een ontslag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, kan slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid voor het vervolgen van zijn loopbaan, respectievelijk tot het verrichten van zijn arbeid, wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde periode van twee jaar te verwachten is, en
c. na een zorgvuldig onderzoek het niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen het gezagsbereik van Onze Minister andere arbeid aan te bieden, dan wel indien de ambtenaar geweigerd heeft deze arbeid te aanvaarden.
4. Onder arbeid als bedoeld in het derde lid, onder c, wordt verstaan gedurende het eerste jaar dat de ambtenaar ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte passende arbeid als bedoeld in artikel 49, onderdeel j, en gedurende de periode daarna gangbare arbeid als bedoeld in artikel 49, onderdeel d.
5. Bij het bepalen van het tijdvak van twee jaar, bedoeld in het derde lid, onder a, wordt niet in aanmerking genomen afwezigheid van een vrouwelijke ambtenaar wegens door de zwangerschap of bevalling veroorzaakte ziekte in de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot aan het einde van het bevallingsverlof.
6. Voor het bepalen van het in het derde lid, onder a, bedoelde tijdvak van twee jaar worden tijdvakken van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte samengeteld:
a. indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen;
b. indien zij worden onderbroken door afwezigheid wegens door zwangerschap of bevalling veroorzaakte ziekte in de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot aan het einde van het bevallingsverlof, of
c. indien een onder b bedoelde afwezigheid wordt voorafgegaan of wordt gevolgd door een periode van arbeidsgeschiktheid, die in totaal minder dan vier weken bedraagt.
7. Om te beoordelen of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, onderdelen a en b, wordt het oordeel gevraagd van een daartoe door de uitvoeringsinstelling, die de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering uitvoert ten aanzien van de ambtenaar, aangewezen arts.
8. De in het zevende lid bedoelde arts betrekt bij zijn beoordeling een door Onze Minister aangewezen arts en, indien de ambtenaar dit wenst, een door de ambtenaar aangewezen arts.
9. De ambtenaar wordt er schriftelijk van in kennis gesteld dat de procedure, bedoeld in het zevende lid, wordt ingesteld. Daarbij wordt hij gewezen op de mogelijkheid om een arts van zijn keuze te laten deelnemen aan de procedure.
10. De kennisgeving, bedoeld in het negende lid, geschiedt niet eerder dan nadat de ambtenaar gedurende een onafgebroken periode van 18 maanden ongeschikt is geweest tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Het zesde lid is hierbij van overeenkomstige toepassing.
11. De in het zevende lid bedoelde arts stelt naar aanleiding van zijn bevindingen een rapport op. Hij zendt dit rapport aan Onze Minister. Tevens zendt hij een afschrift van dit rapport aan de ambtenaar.
12. Indien herplaatsing als bedoeld in het derde lid, onder c, plaatsvindt in een betrekking voor minder uren dan het aantal waarvoor de ambtenaar was aangesteld, heeft het ontslag uitsluitend betrekking op het meerdere aantal uren.
Indien aan de ambtenaar gedurende de tijd dat hij recht heeft op wachtgeld, daaronder mede begrepen herplaatsingswachtgeld, een uitkering krachtens de Uitkeringsregeling 1966 of een suppletie op grond van de Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Rijk, een voor hem passend geachte functie is aangeboden en die functie binnen een periode van uiterlijk een jaar, nadat hij haar is gaan vervullen, niet passend voor hem blijkt te zijn, kan hem binnen die periode op zijn aanvraag eervol ontslag uit die functie worden verleend, welk ontslag ten aanzien van zijn aanspraken op een wachtgeld of uitkering als evenbedoeld, wordt geacht niet door eigen toedoen te zijn verleend.
1. Aan de ambtenaar in vaste dienst kan ook op andere gronden dan die in artikel 104 zijn genoemd of waarnaar in dat artikel wordt verwezen, ontslag worden gegeven. Dat ontslag wordt eervol verleend.
2. In geval van ontslag ingevolge het eerste lid wordt door het tot ontslagverlening bevoegde gezag een voorziening getroffen waarbij de ambtenaar een uitkering verleend wordt, die, naar het oordeel van dat bevoegde gezag, met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten. Deze uitkering zal ten minste gelijk zijn aan het voor de ambtenaar geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de Werkloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk, als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de Werkloosheidswet. Voor zover door het bevoegd gezag ten gunste van de ambtenaar niet anders is beslist, zijn op de uitkering voor het overige de Werkloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk van overeenkomstige toepassing.
3. Indien de ambtenaar ter zake van zijn ontslag ingevolge het eerste lid recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk, wordt de in het tweede lid bedoelde uitkering met die uitkering verminderd.
1. De ambtenaar aan wie op zijn aanvraag eervol ontslag wordt verleend in verband met de aanvaarding van een functie buiten de overheid, heeft op grond van zijn ontslag als ambtenaar aanspraak op een uitkering overeenkomstig het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk.
2. Het bepaalde in het eerste lid geldt slechts indien de ambtenaar is aangewezen als herplaatsingskandidaat als bedoeld in de artikelen 58c en 58d en hij binnen twee jaar na zijn indiensttreding buiten de overheid buiten zijn schuld of toedoen wordt ontslagen.
3. Indien de ambtenaar ter zake van zijn ontslag ingevolge het tweede lid recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet wordt de in het eerste lid bedoelde uitkering met die uitkering verminderd.
1. De bezoldiging van de ambtenaar wordt niet langer uitbetaald dan tot en met de dag van overlijden. Artikel 41b, eerste lid, wordt voorts overeenkomstig toegepast.
2. Met inachtneming van het vijfde lid wordt zo spoedig mogelijk na het overlijden aan de weduwe of weduwnaar, van wie de overleden ambtenaar niet duurzaam gescheiden leefde, een bedrag uitgekeerd gelijkaan de bezoldiging over een tijdvak van drie maanden. Als maatstaf bij de berekening van het in de eerste volzin bedoelde bedrag geldt, behoudens het hierna bepaalde, de bezoldiging, welke de ambtenaar op de dag van het overlijden genoot of, indien hij op die dag aanspraak maakt op een uitkering op grond van de Ziektewet, de Werkloosheidswet of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering dan wel een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in hoofdstuk X, zou hebben genoten indien hij op die dag arbeidsgeschikt zou zijn geweest. De uitkering wordt vermeerderd met een bedrag gelijk aan drie maal dat van de vakantie-uitkering over een maand berekend op de voet van het BBRA 1984, naar de bezoldiging die de ambtenaar in de maand van het overlijden zou hebben genoten. Indien de ambtenaar in het genot was van een toelage als bedoeld in artikel 17 dan wel artikel 18a van het BBRA 1984, wordt het gedeelte van de in de eerste volzin bedoelde uitkering dat betrekking heeft op bovenbedoelde toelagen gesteld op het bedrag dat de overleden ambtenaar in de drie kalendermaanden voorafgaand aan de dag van het overlijden aan zodanige toelagen is toegekend. Bij ontstentenis van een weduwe of weduwnaar, van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, geschiedt de uitkering ten behoeve van de minderjarige kinderen. Onder kinderen in de zin van dit artikel worden mede verstaan natuurlijke kinderen en kinderen waarover de overledene de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering aan degenen die geheel of grotendeels afhankelijk waren van de bezoldiging van de ambtenaar.
3. Indien de overledene geen betrekkingen als bedoeld in het tweede lid nalaat, kan het daarbedoelde bedrag geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien de nalatenschap van de overledene voor de betaling van die kosten ontoereikend is.
4. Voor de toepassing van dit artikel wordt, indien de ambtenaar op de dag van het overlijden wegens ziekte of ongeval verhinderd was zijn dienst te verrichten, onder bezoldiging verstaan hetgeen daaronder voor de toepassing van hoofdstuk X wordt verstaan.
5. Indien de ambtenaar voor zijn overlijden te veel vakantie heeft genoten, vindt artikel 41b, tweede lid, overeenkomstige toepassing. Het aldus verschuldigde bedrag en de reeds voor zijn overlijden aan de ambtenaar uitbetaalde bezoldiging over een na zijn overlijden gelegen tijdvak worden in mindering gebracht op het eventueel aan de nagelaten betrekkingen of rechtverkrijgenden van de ambtenaar verschuldigde bedrag wegens nog niet vergolden aanspraken van de ambtenaar, en bij gebreke hiervan of indien en voor zover dit bedrag daarvoor niet toereikend is, op de uitkering bedoeld in het tweede lid.
6. Op het bedrag, bedoeld in het tweede lid, wordt in mindering gebracht een uitkering op grond van artikel 35 van de Ziektewet of artikel 53 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en naar aard en strekking daarmee overeenkomende uitkeringen, indien deze uitkeringen worden uitgekeerd. Alleen uitkeringen die voortvloeien uit de dienstbetrekking bij Onze Minister worden in mindering gebracht.
Na het overlijden van de gewezen ambtenaar, die op de dag van zijn overlijden op grond van de artikelen 54a en 55 in het genot was van doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging, wordt aan de in artikel 108 bedoelde personen en met overeenkomstige toepassing van dat artikel een bedrag uitgekeerd, gelijk aan de bezoldiging welke de gewezen ambtenaar op de dag van zijn overlijden genoot, berekend over een tijdvak van drie maanden. Op deze uitkering wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering op grond van artikel 35 van de Ziektewet, artikel 53 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de artikelen 6 en 11 van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk en naar aard en strekking daarmee overeenkomende uitkeringen, indien deze uitkeringen worden uitgekeerd. Alleen uitkeringen die voortvloeien uit de dienstbetrekking bij Onze Minister worden in mindering gebracht.
1. Indien het overlijden van de ambtenaar is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte, wordt aan degene die in verband met dit overlijden krachtens het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP een nabestaandenpensioen geniet, een uitkering toegekend ten bedrage van 18% van het resultaat van de vermenigvuldiging van:
a. indien het gaat om de partner, bedoeld in artikel 7.1 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, vijf zevende deel van 1,75% van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP en de pensioengeldige diensttijd, bedoeld in hoofdstuk 5 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;
b. indien het gaat om de wees, bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, aanhef, onderdeel a, van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, een zevende deel van 1,75% van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, en de pensioengeldige diensttijd, bedoeld in hoofdstuk 5 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;
c. indien het gaat om de wees, bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, aanhef, onderdeel b, van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, twee zevende deel van 1,75% van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, en de pensioengeldige diensttijd, bedoeld in hoofdstuk 5 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
Indien de weduwe of weduwnaar een samenlevingscontract sluit dan wel een geregistreerd partnerschap aangaat, eindigt de uitkering met ingang van de maand volgende op de datum van het sluiten van het samenlevingscontract dan wel het aangaan van het geregistreerd partnerschap.
2. De uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de overledene de leeftijd van 65 jaar zou hebben bereikt, dan wel, indien de partner, bedoeld in artikel 7.1 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, aan wie een pensioen werd toegekend, hertrouwt, met ingang van de maand volgende op de datum van het hertrouwen.
3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de gewezen ambtenaar ten aanzien van wie artikel 54a, derde lid, toepassing heeft gevonden, indien zijn overlijden het rechtstreeks gevolg is van de arbeidsongeschiktheid, bedoeld in dat artikel.
1. Gedurende de kalendermaand van het overlijden en de volgende drie kalendermaanden behouden de achterblijvende gezinsleden het gebruik van de dienstwoning, waarin zij met de ambtenaar woonden. Daarvan kan worden afgeweken als Onze Minister dat in het belang van de dienst noodzakelijk acht. Alsdan wordt naar billijkheid een schadevergoeding gegeven.
2. Bij vrijwillig verlaten van de dienstwoning binnen de termijn gedurende welke de woning nog mag worden gebruikt, kan een vergoeding worden gegeven. De eerste volzin is niet van toepassing op een buiten Nederland gelegen woning.
3. Indien door de ambtenaar voor het gebruik van de dienstwoning een vergoeding verschuldigd was, voldoen de achtergebleven gezinsleden deze over de tijd, gedurende welke zij het gebruik van die woning behouden.
1. Indien de ambtenaar ten tijde van diens overlijden een tegemoetkoming genoot in de zin van artikel 36, eerste lid, wordt deze gedurende ten hoogste drie maanden, of zoveel langer als aantoonbaar onvermijdelijk blijkt, doorbetaald ten behoeve van de nagelaten gezinsleden, voor zover deze tegemoetkoming verband houdt met hun verblijf buiten Nederland.
2. Indien de ambtenaar overlijdt gedurende het tijdvak waarover aan hem de in het vierde lid van artikel 36 genoemde tegemoetkoming is toegekend, worden de in dat lid bedoelde regels toegepast ten behoeve van de nagelaten gezinsleden, voor zolang de bijzondere kosten te hunnen aanzien doorlopen. De hoogte van de vergoeding wordt dan berekend als ware de ambtenaar niet overleden.
3. Indien de ambtenaar overlijdt gedurende een plaatsing buiten Nederland en de nagelaten gezinsleden verkiezen naar Nederland terug te keren, gelden de in het vierde lid van artikel 36 bedoelde regels eveneens voor zolang de bijzondere kosten te hunnen aanzien doorlopen. Voor de berekening van de hoogte en de duur van de in die regels voorziene tegemoetkoming in de bijzondere kosten wordt de toepassing van de regels dan geacht te zijn ingegaan op de dag, volgende op de dag waarop de ambtenaar is overleden. Is na diens overlijden met toepassing van artikel 108, zesde lid, de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 36, eerste lid, doorbetaald, dan wordt over dat tijdvak de eerstgenoemde tegemoetkoming geacht voor de laatstgenoemde in de plaats te zijn getreden.
1. Bij vermissing van de ambtenaar vinden, behoudens het bepaalde in het tweede lid, de bepalingen van de artikelen 108 tot en met 112 overeenkomstige toepassing. De ambtenaar wordt daarbij geacht te zijn overleden op een door Onze Minister te bepalen dag.
2. Het tweede lid van artikel 108 vindt geen toepassing indien gegronde vermoedens bestaan, dat de vermissing het gevolg is van ongeoorloofde afwezigheid.
3. Indien blijkt dat de als vermist beschouwde ambtenaar in leven is, kan ter beoordeling van Onze Minister, de bezoldiging alsnog worden uitbetaald, tenzij gegronde vermoedens bestaan, dat de vermissing het gevolg was van ongeoorloofde afwezigheid.
4. Indien uit hoofde van de vermissing van de ambtenaar pensioen of enige andere uitkering, voortvloeiende uit zijn ambtelijke rechtspositieregeling, is toegekend over het tijdvak waarover naar het oordeel van Onze Minister aanspraak bestaat op bezoldiging, wordt die bezoldiging verminderd met de over dat tijdvak aldus uitbetaalde bedragen.
5. De bezoldiging, waarop de ambtenaar ingevolge het derde en het vierde lid aanspraak heeft, kan aan anderen dan de ambtenaar worden uitbetaald.
N. Het opschrift van Hoofdstuk XVIII komt te luiden:
HOOFDSTUK XVIII. PLAATSELIJK INDIENSTGENOMEN WERKNEMERS
O. Artikel 115 komt te luiden:
1. In overeenstemming met Onze Minister kan ter ondersteuning van:
a. een gedetacheerde ambtenaar van een ander ministerie als bedoeld in artikel 8, derde lid, onder a;
b. een toegevoegde ambtenaar van de Nederlandse Antillen of Aruba als bedoeld in artikel 8, vierde lid, of
c. een ander als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, door Onze Minister, hoofd van het betrokken ministerie, onderscheidenlijk door de ander, bedoeld in artikel 8, vijfde lid, aan het hoofd van een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland volmacht worden verleend tot het in dienst nemen van een werknemer voor werkzaamheden bij die vertegenwoordiging.
2. De werknemers, bedoeld in het eerste lid, worden met betrekking tot hun dienstverrichtingen gelijkgesteld met werknemers als bedoeld in artikel 114. Op de werknemers, bedoeld in het eerste lid, zijn zo veel mogelijk van overeenkomstige toepassing de bepalingen die in of krachtens dit reglement zijn gesteld betreffende werknemers als bedoeld in artikel 114.
P. Artikel 116 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef vervalt de zinsnede «op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst genomen».
2. In onderdeel c wordt de zinsnede «Onze Minister, hoofd van het betrokken ministerie,» vervangen door: zijn werkgever.
Q. In artikel 117, eerste lid, artikel 141, vijfde lid, onderdeel a, en artikel 146, zesde lid, vervalt de zinsnede «van de DBZ».
R. Artikel 119 komt te luiden:
S. In artikel 122 worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel bb door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:
cc. sociale voorzieningen, en
dd. suppletie op oudedags-, nabestaanden- en arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen.
T. Artikel 123 komt te luiden:
1. Bij ministeriële regeling wordt voor elke vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland het bepaalde in of krachtens dit hoofdstuk nader uitgewerkt, zodanig dat het geheel van arbeidsvoorwaarden en daarmee verbandhoudende voorzieningen voldoet aan de eisen van de plaatselijke arbeidsmarkt en naar het oordeel van Onze Minister toereikend is.
2. Bij de in artikel 121 bedoelde ministeriële regeling wordt bepaald op welke wijze een ministeriële regeling als bedoeld in het eerste lid tot stand komt en de voorwaarden die daarbij in acht worden genomen.
U. Artikel 127, onderdeel b, komt te luiden:
b. de mogelijkheid van een suppletie op oudedagsvoorzieningen, nabestaandenvoorzieningen of arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen als bedoeld in artikel 130.
V. Artikel 129 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het opschrift komt te luiden:
Artikel 129. Vrijwillige verzekering (oudedagsvoorziening, overlijden, arbeidsongeschiktheid)
2. De zinsnede «invaliditeit en overlijden» wordt vervangen door: overlijden en arbeidsongeschiktheid.
W. Artikel 130 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het opschrift komt te luiden:
Artikel 130. Suppletie op oudedags-, nabestaanden- en arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen
2. In het eerste lid wordt de zinsnede «een onderstand bij wijze van pensioen» vervangen door «een suppletie op oudedagsvoorzieningen, nabestaandenvoorzieningen of arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen» en wordt «invaliditeit, dan wel overlijden» vervangen door: overlijden dan wel arbeidsongeschiktheid.
3. In het tweede lid wordt «onderstand» vervangen door: suppletie.
4. Het derde lid komt te luiden:
3. Een suppletie op oudedagsvoorzieningen, nabestaandenvoorzieningen of arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen kan door Onze Minister worden toegekend indien deze van oordeel is dat de voorzieningen, regelingen dan wel verzekeringen, bedoeld in de artikelen 128 en 129, niet leiden tot een geheel van voorzieningen dat, mede gelet op de duur van het dienstverband alsmede de oorzaak en het tijdstip van ontslag, het overlijden of de arbeidsongeschiktheid, passend is te achten, met dien verstande dat geen suppletie wordt verstrekt ingeval verzekeringspremies zijn vergoed, maar niet voor verzekering zijn aangewend. Indien overlijden of arbeidsongeschiktheid het rechtstreeks gevolg is van de uitoefening van de dienst buiten schuld of onvoorzichtigheid van de werknemer, wordt de duur van het dienstverband fictief bepaald op de periode, gelegen tussen diens indiensttreding en de datum waarop de betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd zou hebben bereikt.
4. In het vierde lid wordt de zinsnede «de onderstand bij wijze van pensioen» vervangen door: de suppletie op oudedagsvoorzieningen, nabestaandenvoorzieningen of arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen.
X. Artikel 131 vervalt.
Y. Artikel 133 komt te luiden:
1. Benoeming tot honorair consulair ambtenaar geschiedt voor een periode van ten hoogste vijf jaar. De benoeming kan telkens worden verlengd met een periode van ten hoogste vijf jaar.
2. Wanneer het belang van de dienst dat bepaaldelijk vordert, kan de honorair consulair ambtenaar door Onze Minister met onmiddellijke ingang worden geschorst.
3. Aan de honorair consulair ambtenaar wordt ontslag verleend door het tot benoeming bevoegde gezag:
a. op aanvraag van de honorair consulair ambtenaar;
b. wanneer het dienstbelang dat bepaaldelijk vordert.
4. Bij ontslag, anders dan vanwege voltooiing van de benoemingsperiode, wordt een opzeggingstermijn van drie maanden in acht genomen.
Z. Artikel 142, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel 1°, komt te luiden:
1°. ambtenaren;.
2. De onderdelen 2° en 3° vervallen.
3. De onderdelen 4° tot en met 8° worden vernummerd tot 2° tot en met 6°.
4. Het nieuwe onderdeel 2° komt te luiden:
2°. werknemers;.
AA. Artikel 143a vervalt.
BB. Artikel 144, eerste lid, onderdeel a, wordt als volgt gewijzigd:
1. Ten 1° komt te luiden:
1°. ambtenaren;.
2. Ten 2° komt te luiden:
2°. werknemers als bedoeld in artikel 114;.
3. Ten 5° komt te luiden:
5°. werknemers als bedoeld in artikel 115;.
4. In ten 6° vervalt de zinsnede «behorende tot de DBZ,».
5. In onderdeel b wordt de zinsnede «van werknemers» vervangen door: van zijn werknemers.
CC. Artikel 145 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel a, wordt vervangen door:
a. De Commissie van Bezwaar bestaat uit de volgende leden:
1°. een voorzitter;
2°. een of meer plaatsvervangende voorzitters;
3°. drie of meer leden-niet-ambtenaren, en
4°. negen of meer leden-ambtenaren.
b. De leden worden door Onze Minister benoemd en ontslagen.
c. De voorzitter en plaatsvervangende voorzitters zijn niet werkzaam onder de verantwoordelijkheid van Onze Minister en Onze Minister, hoofd van het betrokken ministerie, en dienen bij voorkeur te behoren of te hebben behoord tot de Nederlandse rechterlijke macht. Zij worden telkenmale voor een periode van vier jaar benoemd.
d. Leden-niet-ambtenaren worden, telkenmale voor een periode van vier jaar, benoemd op voordracht van, evenwel niet uit, de ondernemingsraad.
e. Geen lid kunnen zijn: ambtenaren die buiten Nederland of bij de personeelsdienst zijn geplaatst, alsmede degenen die ophouden ambtenaar te zijn.
2. Het oorspronkelijke eerste lid, onderdeel b, wordt geletterd eerste lid, onderdeel f.
3. a. Het vierde lid vervalt.
b. Het vijfde tot en met zevende lid worden vernummerd tot vierde tot en met zesde lid.
c. In het nieuwe vierde lid wordt de zinsnede «het zesde lid» gewijzigd in: het vijfde lid.
4. In het nieuwe zesde lid, onderdeel b, ten 2°, vervalt de zinsnede «overplaatsbaar».
DD. Artikel 147 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het opschrift komt te luiden:
Artikel 147. Versnelde bezwaarschriftprocedure rond plaatsingen van ambtenaren
2. a. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
b. De puntkomma aan het eind van onderdeel b wordt vervangen door een punt, met gelijktijdige vernummering van de onderdelen c en d tot tweede en derde lid.
3. Het nieuwe eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt na de woorden: «of wijziging van een plaatsingsduur» toegevoegd: van de indiener van het bezwaarschrift.
b. De zinsnede «het achtste lid van artikel 30» wordt telkens vervangen door: artikel 27, vijfde lid,.
c. Aan onderdeel a wordt toegevoegd: Onze Minister kan, indien het dienstbelang zich daartegen niet verzet, de genoemde termijn van twee weken verlengen;.
4. Het nieuwe tweede en derde lid komen te luiden:
2. Het bezwaar schorst de werking van het besluit totdat Onze Minister op het bezwaarschrift heeft beslist, indien het bezwaarschrift binnen twee weken na de dag waarop het op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, is ingediend, dit bezwaarschrift voldoet aan de in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde vereisten en het besluit nog niet ten uitvoer is gelegd.
3. Bij deze bezwaarschriftprocedures kan door Onze Minister en de buiten Nederland geplaatste, bezwaar makende ambtenaar, alsmede door de Commissie van Bezwaar en de daaraan toegevoegde secretarissen, spoedshalve gebruik worden gemaakt van de telecommunicatiemiddelen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, onder onverwijlde nazending van schriftelijke bevestigingen.
EE. Hoofdstuk XXIV vervalt.
1. Degenen die op de dag van de inwerkingtreding van dit besluit reeds zijn aangesteld als ambtenaar van de Dienst Buitenlandse Zaken, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ) zoals dat voor de inwerkingtreding van dit besluit luidde, zijn ambtenaar van de Dienst Buitenlandse Zaken, bedoeld in artikel 5, tweede lid, onderdeel a, van het RDBZ.
2. Al naar gelang degene, bedoeld in het eerste lid, is aangesteld in vaste dienst of in tijdelijke dienst, wijzigt de aanstelling in een aanstelling als ambtenaar van de Dienst Buitenlandse Zaken, bedoeld in artikel 5, tweede lid, onderdeel a, van het RDBZ, in vaste dienst, respectievelijk in tijdelijke dienst met handhaving van de oorspronkelijke duur en grond van de aanstelling en met inachtneming van het derde lid.
3. De aanstellingsgrond van degenen, bedoeld in het eerste lid, die zijn aangesteld als tijdelijk ambtenaar van de DBZ, bedoeld in artikel 17, eerste lid, onder c, van het RDBZ zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van dit besluit, wordt gewijzigd in de aanstellingsgrond, bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder f, van het RDBZ. De aanstelling wordt voortgezet voor de oorspronkelijke duur en onder de overige oorspronkelijke voorwaarden.
4. Voor degenen op wie artikel 6, zesde en zevende lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) niet van overeenkomstige toepassing was op de dag van inwerkingtreding van dit besluit, is artikel 19, zesde en zevende lid, van het RDBZ van toepassing zodra een nieuwe aanstelling wordt verleend.
5. Plaatsingen, terbeschikkinghoudingen en toevoegingen als bedoeld in de artikelen 30, eerste en vierde lid, 32, eerste lid, respectievelijk 113 van het RDBZ zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van dit besluit, worden voortgezet voor de oorspronkelijke duur en onder de overige oorspronkelijke voorwaarden.
6. Degene aan wie op grond van artikel 54, eerste of vierde lid, van het RDBZ zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van dit besluit, verlof werd verleend, wordt beschouwd verlof te zijn verleend op grond van het overeenkomstige artikel van hoofdstuk IX, paragraaf 2.
7. Degene die vóór de inwerkingtreding van dit besluit is geschorst op grond van de artikelen 91, onder b, 92 of 93 van het RDBZ zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van dit besluit, alsmede degene die is geschorst op grond van de in artikel 110 van het RDBZ van overeenkomstige toepassing verklaarde artikelen 81, eerste lid, onder k, 90 of 91 van het ARAR, wordt beschouwd als te zijn geschorst op grond van artikel 87, eerste lid, onder k, 92 respectievelijk 93.
8. Op bezwaar- en beroepschriften tegen een besluit of een handeling genomen onderscheidenlijk verricht vóór de inwerkingtreding van dit besluit, is het RDBZ van toepassing zoals dat voordien luidde.
1. Voor degenen die op de dag van inwerkingtreding van dit besluit waren aangesteld als overplaatsbaar ambtenaar van de DBZ, bedoeld in artikel 17, eerste lid, onder a, van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken zoals dat voor de inwerkingtreding van dit besluit luidde, gelden de in het tweede tot en met vierde lid genoemde aanvullende overgangsbepalingen.
2. De rang welke voor de in het eerste lid bedoelden geldt, vervalt; de daarbijbehorende salarisschaal blijft van kracht.
3. Aanspraken op toekenning van een hogere salarisschaal, ingevolge toezeggingen welke zijn gebaseerd op het voor hen tot de inwerkingtreding van dit besluit geldende bevorderingsbeleid, blijven behouden. Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen en op welk tijdstip aanspraak op toekenning van een hogere salarisschaal ontstaat op grond van het niveau van de functie waarin betrokkene reeds bij de inwerkingtreding van dit besluit is geplaatst, indien dat functieniveau hoger is dan de daarmee overeenkomende salarisschaal die voor betrokkene geldt.
4. Voor degenen die op het in Nederland gevestigde deel van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn geplaatst zonder dat een plaatsingsduur werd vastgesteld is artikel IV, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
1. Voor degenen die op de dag van inwerkingtreding van dit besluit waren aangesteld als niet-overplaatsbaar ambtenaar van de DBZ, bedoeld in artikel 17, eerste lid, onder b, van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken zoals dat voor de inwerkingtreding van dit besluit luidde, gelden de in het tweede en derde lid genoemde aanvullende overgangsbepalingen.
2. Voor de in het eerste lid bedoelden wordt, tenzij op hen reeds een plaatsingsduur van toepassing is, in afwijking van artikel 26:
a. een plaatsingsduur pas vastgesteld, en
b. de plaatsing in de functie die zij op de dag van inwerkingtreding van dit besluit vervullen, als gevolg van de vaststelling van de plaatsingsduur pas beëindigd,
zodra zij op hun aanvraag in een andere functie zijn geplaatst, dan wel, op hun aanvraag of met hun instemming, op een eerder tijdstip.
3. De in het eerste lid bedoelden kunnen, indien op hen nog geen plaatsingsduur van toepassing is, een aanvraag indienen om hun arbeidsduur te vermeerderen of te verminderen voor een periode die eindigt met ingang van de datum waarop zij op hun aanvraag of met hun instemming in een andere functie zijn geplaatst, maar niet later dan na vier jaar. De ambtenaar vermeldt daarbij zijn wensen met betrekking tot de omvang van de aanpassing van zijn arbeidsduur en de spreiding van de te werken uren over de week. Een aanvraag wordt toegewezen, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet.
1. Voor degenen die op de dag van inwerkingtreding van dit besluit waren aangesteld als tijdelijk ambtenaar van de DBZ, bedoeld in artikel 17, eerste lid, onder c, van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken zoals dat voor de inwerkingtreding van dit besluit luidde, gelden de in het tweede lid genoemde aanvullende overgangsbepalingen.
2. De in het eerste lid bedoelden die voor de inwerkingtreding van dit besluit op grond van de daartoe gestelde regels aanspraak konden maken op een aanstelling als overplaatsbaar dan wel niet-overplaatsbaar ambtenaar van de DBZ in vaste dienst of in tijdelijke dienst voor een proeftijd met uitzicht op vaste dienst, kunnen aanspraak maken op een aanstelling als ambtenaar van de DBZ met overeenkomstige toepassing van de bedoelde regels.
3. Voor de in het eerste lid bedoelden eindigt de tewerkstelling in de huidige functie zodra de voor hen geldende oorspronkelijke aanstellingsduur is voltooid.
Voor degenen die op de dag van inwerkingtreding van dit besluit benoemd waren tot honorair consulair ambtenaar als bedoeld in artikel 133 van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken, eindigt de in het eerste lid, eerste volzin, van dat artikel bedoelde benoemingsperiode op de eerstvolgende dag waarop tien jaren, dan wel een ander veelvoud van vijf jaren, sedert hun benoeming zijn verstreken, maar niet eerder dan vijf jaren na de inwerkingtreding van dit besluit.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Buitenlandse Zaken,
J. J. van Aartsen
Uitgegeven de achtentwintigste juni 2002
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Onderhavige wijziging van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (hierna: RDBZ) vloeit hoofdzakelijk voort uit een wezenlijke vernieuwing van het personeelsbeleid voor de ambtenaren van de Dienst Buitenlandse Zaken (hierna: DBZ).
Daarnaast wordt bij deze wijziging uitvoering gegeven aan de op 20 november 2001, door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met de centrales van overheidspersoneel, gesloten Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2001–2002.
De belangrijkste wijzigingen in verband met de vernieuwing van het personeelsbeleid zijn:
– opheffing van de huidige rechtspositionele indeling in drie categorieën ambtenaren van de DBZ, te weten overplaatsbare, niet-overplaatsbare en tijdelijke ambtenaren van de DBZ, waardoor er voortaan één categorie ambtenaren van de DBZ zal zijn;
– sterkere aansluiting van de rechtspositie bij die van de overige ambtenaren in de sector Rijk;
– vaststellen van een plaatsingsduur voor elke plaatsing in een functie;
– periodieke verplichte functiewisseling voor alle ambtenaren, hetzij binnen het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Nederland (hierna: departement), hetzij zowel binnen het departement als de vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland (hierna: posten in het buitenland);
– een grotere doorzichtigheid van het plaatsingsbeleid, en
– een grotere invloed en verantwoordelijkheid van de betrokken personeelsleden en het management bij plaatsingsbeslissingen, met het behoud van centrale sturing door de personeelsdienst.
De wijzigingen in verband met de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2001–2002 zijn:
– de flexibilisering van de arbeidsduur (de invoering van de mogelijkheid om de arbeidsduur – op verzoek van de ambtenaar en op voorwaarde dat het dienstbelang zich daartegen niet verzet – te verlengen tot maximaal gemiddeld 40 uur per week), en
– de introductie van de loopbaanscan.
1.2. De vernieuwing van het personeelsbeleid
De aanzet voor de vernieuwing van het personeelsbeleid werd gegeven door de in 1995 verschenen nota «Herijking van het buitenlands beleid» (kamerstukken II, 1994/95, 24 337, nr. 2). De uitvoering van deze herijkingsnota leidde onder meer tot een ingrijpende wijziging van de organisatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De hoofdlijnen waarlangs deze organisatiewijziging zich diende te voltrekken werden neergelegd in de «Startnotitie; naar een nieuw Ministerie van Buitenlandse Zaken» (november 1995). De Startnotitie was niet uitsluitend gericht op de nieuwe organisatorische inrichting van het ministerie, maar had ook betrekking op de hiermee samenhangende wijziging van de werkwijze en het personeelsbeleid, noodzakelijk voor een succesvolle implementatie van de herijking.
Met werkwijze wordt gedoeld op «een managementfilosofie die samenhang, samenspel en slagkracht van het ministerie bevordert». De directies op het departement en de posten in het buitenland dienen daarbij zoveel mogelijk in staat te worden gesteld de aan hen opgedragen taken integraal uit te voeren. Daartoe diende aan hen een grotere verantwoordelijkheid te worden gegeven op het gebied van beleidsvoorbereiding en- uitvoering, budgetbeheer en personeelsbeleid. Dit betekende een ingrijpende verandering in het management van het ministerie, dat tot dat moment gekenmerkt werd door centrale aansturing.
De «Startnotitie; naar een nieuw Ministerie van Buitenlandse Zaken» (blz. 15 en 16) vermeldt onder meer de volgende overwegingen voor de vernieuwing van het personeelsbeleid:
«Het nieuwe model (dat wil zeggen de nieuwe organisatorische opzet en de nieuwe managementsfilosofie) brengt met zich mee dat hoge eisen worden gesteld aan de kwaliteit van management en medewerk(st)ers. (...) Waar management en medewerk(st)ers een extra prestatie zullen moeten leveren om zich snel en succesvol in de nieuwe organisatie te bewegen, zal het personeelsbeleid flexibeler en slagvaardiger moeten worden. Het moet beantwoorden aan steeds hogere eisen om de juiste expertise op het juiste moment beschikbaar te hebben. Wat het beleid aangaat, betekenen de toegenomen eisen met betrekking tot de beschikbaarheid van de juiste expertise, dat een beter evenwicht moet worden ontwikkeld tussen de blijvende behoefte aan generalisten en specialisten enerzijds en de loopbaanperspectieven van deze twee groepen anderzijds.»
In verband hiermee streeft het Ministerie van Buitenlandse zaken naar een loopbaandienst waarin de organisatiebelangen en de individuele belangen van de medewerkers zoveel mogelijk met elkaar overeenkomen en elkaar zelfs versterken. De randvoorwaarden die vervuld moeten worden om dit te realiseren zijn opgenomen in het zogenaamde Voorgenomen besluit Vernieuwing personeelsbeleid, dat op de volgende wijze tot stand is gekomen.
In het najaar van 1996, direct na de implementatie van de in de herijkingsnota aangekondigde reorganisatie (de instelling van regio-, thema- en forumdirecties, alsmede de zogenoemde delegatie van inhoudelijke en beheersmatige taken naar de posten in het buitenland en het toekennen van grotere verantwoordelijkheden van het lijnmanagement op beheersgebied), werd aan een extern adviesbureau opdracht verstrekt aanbevelingen te doen voor een vernieuwing van het personeelsbeleid. Het eindrapport, dat in juni 1997 door het adviesbureau werd uitgebracht, bevat onder meer de volgende aanbevelingen: herstructurering van het opleidingsprogramma, een andere invulling van het begrip overplaatsbaarheid, invoering van een nieuw bevorderingssysteem en verhoging van de doelmatigheid van het beoordelingsproces.
Vervolgens werkte de ambtelijke departementsleiding haar visie op het personeelsbeleid uit, waarbij niet alleen gebruik werd gemaakt van genoemd eindrapport, maar ook van de vele ideeën die daarover leefden bij leidinggevenden en individuele medewerkers op het departement in Nederland en de posten in het buitenland.
In december 1997 maakte de ambtelijke departementsleiding haar visie bekend in de «Startnotitie vernieuwing personeelsbeleid», waarin vijf doelstellingen werden geformuleerd:
– meer transparantie voor de personeelsleden,
– gelijke aandacht voor de verschillende groepen personeelsleden,
– een loopbaanbeleid op basis van merite,
– veel grotere betrokkenheid van het management bij het personeelsbeleid, en
– de zekerstelling dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken altijd op sleutelterreinen over voldoende medewerkers met kennis en ervaring beschikt.
De «Startnotitie vernieuwing personeelsbeleid» werd gebruikt voor een ministeriebrede inspraakronde. De reacties van de personeelsleden, gebundeld in de zogenaamde Inspraaknotitie, werden betrokken bij de totstandkoming van de uiteindelijke voorstellen.
Eind september 1998 maakte de departementsleiding bekend, welke concrete maatregelen door haar werden voorgenomen om de gewenste vernieuwing van het personeelsbeleid te realiseren. Dit geschiedde in het «Voorgenomen besluit Vernieuwing personeelsbeleid» (hierna: Voorgenomen besluit), dat op 30 september 1998 aan alle personeelsleden werd toegezonden.
Nadat hierover de meningen van de personeelsleden werden gepeild in wederom een inspraakronde, kon eind 1998 met de Ondernemingsraad en de centrales van overheidspersoneel, vertegenwoordigd in het Georganiseerd Overleg bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, bedoeld in artikel 142 van het RDBZ (hierna: GO/BZ), overeenstemming worden bereikt over de hoofdlijnen van de voorgenomen maatregelen.
Besloten werd tot het op zo kort mogelijke termijn invoeren van de voorgenomen veranderingen in het personeelsbeleid. In verband hiermee werd per 1 januari 2000 het bevorderingsbeleid voor overplaatsbare ambtenaren zodanig gewijzigd, dat zij in sterkere mate aansloot bij het beleid voor de niet-overplaatsbare ambtenaren, zoals dat is geregeld in het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (hierna: BBRA 1984). Voorts werden enkele nieuwe instrumenten voor het personeelsbeleid ontwikkeld en ingevoerd, die op alle categorieën ambtenaren van de DBZ van toepassing zijn. In het bijzonder kunnen worden genoemd het vaststellen van een lijst van zogenaamde kerncompetenties die een rol gaan spelen in onder meer het wervings-, opleidings-, beoordelings- en plaatsingsbeleid. Andere nieuwe instrumenten zijn functieprofielen en persoonsprofielen. Beide laatstgenoemde instrumenten spelen een essentiële rol in het plaatsingsbeleid.
Voor zover dat binnen de huidige, in het RDBZ neergelegde, rechtspositionele kaders mogelijk werd geacht, werd bovendien het plaatsingsbeleid wezenlijk herzien. Daarbij werd in het bijzonder het volgende beoogd: gelijke aandacht van de personeelsdienst voor de loopbanen van overplaatsbare en niet-overplaatsbare ambtenaren; gelijkschakeling van de plaatsingsprocedures voor beide categorieën ambtenaren; grotere invloed en verantwoordelijkheid voor het lijnmanagement, alsmede voor de individuele personeelsleden; het voor personeelsleden en lijnmanagement zichtbaar maken van het verloop van het plaatsingsproces, en het inzicht geven in de overwegingen die tot een plaatsingsbesluit hebben geleid.
Met het herziene plaatsingsbeleid werd ervaring opgedaan vanaf de jaarlijkse overplaatsingsronde in de zomer 2000, waarvoor de voorbereidingen reeds in de loop van 1999 startten. Daarbij werd, zoals aangekondigd in het Voorgenomen besluit, in de praktijk beproefd of een systeem van functieroulatie kan functioneren zonder centrale sturing door de personeelsdienst. In de praktijk is gebleken dat een verantwoord plaatsingsproces het niet zonder centrale sturing kan stellen. Een systeem van verplichte functiewisseling, waarbij elke zomer ongeveer 600 plaatsingen op het departement en de posten in het buitenland worden beëindigd en evenzoveel personeelsleden in een passende andere functie moeten worden geplaatst kan, zo is gebleken, niet op verantwoorde wijze functioneren indien het plaatsingsproces uitsluitend of in overwegende mate wordt overgelaten aan «de marktwerking». Dat wil zeggen aan de voorkeuren van individuele personeelsleden voor functies en de keuzes van individuele directeuren en hoofden van posten in het buitenland uit beschikbare kandidaten. In de praktijk blijkt dit ertoe te leiden dat aan het eind van het plaatsingsproces te veel functies onbezet zijn, en er tegelijkertijd te veel goed functionerende personeelsleden geen nieuwe functie hebben omdat hun kennis, kunde en ervaring niet aansluiten bij de open gebleven functies. Ook is gebleken dat de transparantie van het plaatsingsproces niet zonder centrale sturing kan worden verbeterd.
De in de afgelopen jaren opgedane ervaring met het vernieuwen van het plaatsingsbeleid heeft geleid tot een zodanige uitwerking van de in het Voorgenomen besluit aangekondigde maatregelen, dat een optimale invloed en verantwoordelijkheid van lijnmanagement en personeelsleden mogelijk is, met behoud van centrale sturing door de personeelsdienst.
Hierna zullen de vernieuwingen in het personeelsbeleid worden toegelicht welke verband houden met onderhavige wijziging van het RDBZ.
1.2.2. Uitgangspunten van het nieuwe personeelsbeleid
Het nieuwe personeelsbeleid heeft betrekking op de ambtenaren van de DBZ (dus niet op de bij posten in het buitenland plaatselijk indienstgenomen werknemers op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht). Het is gebaseerd op de volgende uitgangspunten:
– het personeelsbeleid is gericht op verwerving, behoud en verdieping van de voor het ministerie noodzakelijke kennis, vaardigheden en attitudes, alsmede op een optimale inzet hiervan; alle functies dienen wereldwijd zo goed en tijdig mogelijk te worden bezet;
– ieders eigen prestaties vormen de motor van de loopbaan; ieder is zelf mede verantwoordelijk voor zijn inzetbaarheid en ontwikkeling, en daarmee voor het verloop van zijn eigen loopbaan;
– de organisatie ontwikkelt instrumenten die de ontwikkeling van medewerkers faciliteren;
– als direct uitvloeisel van de herijking en de verdere invulling van integraal management zal het lijnmanagement een grotere rol gaan spelen bij de uitvoering van het personeelsbeleid;
– beslissingen in het personeelsbeleid dienen te worden gemotiveerd, zodat het personeelsbeleid voor eenieder transparant is;
– alle medewerkers zijn gelijkwaardig, krijgen gelijke kansen en worden in gelijke gevallen op gelijke wijze behandeld;
– gerichtheid op het principe van de juiste persoon op de juiste plaats;
– rechtvaardig belonen;
– de instrumenten van het personeelsbeleid hangen nauw samen, vullen elkaar aan en versterken elkaar.
1.2.3. Wijzigingen in het personeelsbeleid
In het personeelsbeleid worden onder meer de volgende wijzigingen aangebracht:
– het huidige rechtspositionele onderscheid tussen overplaatsbare, niet-overplaatsbare en tijdelijke ambtenaren van de DBZ (zie huidig artikel 17, eerste lid) wordt opgeheven;
– voor alle ambtenaren geldt het uitgangspunt van mobiliteit, hetgeen onder meer wil zeggen dat alle ambtenaren periodiek van functie moeten wisselen;
– de rol van de personeelsdienst blijft weliswaar centraal regisserend en beslissend, maar zij wordt tevens meer faciliterend en toetsend;
– lijnchefs krijgen een verantwoordelijkheid voor belangrijke onderdelen van het personeelsbeleid, zoals in het plaatsingsbeleid en bij de ontwikkeling van personeelsleden;
– personeelsleden worden in belangrijke mate verantwoordelijk voor hun eigen loopbaan; zij zullen alert moeten zijn op het ontwikkelen vanhun kennis en vaardigheden; bij overplaatsingsrondes krijgen zij meer invloed op hun nieuwe plaatsing;
– het bevorderingsbeleid zoals dat thans voor de overplaatsbare ambtenaren geldt, wordt afgeschaft; toekenning van een salarisschaal zal voor alle ambtenaren van de DBZ geschieden volgens de regels zoals die voor de huidige niet-overplaatsbare ambtenaren gelden ingevolge het BBRA 1984;
– de aanstelling in tijdelijke dienst ter eerste opleiding voor overplaatsbare ambtenaren wordt afgeschaft; de initiële opleiding voor alle beleidsmedewerkers wordt anders ingericht, en kan daardoor worden ingekort; de leeftijdsgrens bij indiensttreding, zoals deze voor de huidige overplaatsbare ambtenaren geldt, vervalt;
– belangrijke instrumenten voor het plaatsings- en loopbaanbeleid zijn het functieprofiel en het persoonsprofiel; ten behoeve daarvan zijn zogenaamde kerncompetenties voor de ambtenaren van de DBZ opgesteld;
– het RDBZ zal in sterkere mate dan thans het geval is, aansluiten bij het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR);
– de volgende commissies worden opgeheven: de Adviescommissie Aanstellingen Overplaatsbare Ambtenaren DBZ, de Adviescommissie Plaatsingen en Benoemingen in Topfuncties bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, alsmede de Adviescommissie Bevorderingen Overplaatsbare Ambtenaren DBZ; daarvoor in de plaats kunnen naar behoefte commissies worden ingesteld voor de advisering over onderdelen van het personeelsbeleid.
Voorts is de personeelsdienst onlangs gereorganiseerd. De nieuwe organisatie is afgestemd op haar nieuwe rollen, te weten: naast centraal sturend, tevens in sterkere mate gericht op advisering van individuele personeelsleden en het management, het ontwikkelen van instrumenten voor het personeelsbeleid, alsmede het begeleiden van besluitvormingsprocessen en het bevorderen van de transparantie daarvan.
1.3. De flexibilisering van de arbeidsduur
In de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2001–2002 is inzake de flexibilisering van de arbeidsduur de volgende afspraak opgenomen: «Partijen zijn overeengekomen dat per 1 april 2002 de arbeidsduur verder wordt geflexibiliseerd, in die zin dat de norm voor de arbeidsduur 36 uur per week blijft, maar dat op verzoek van de werknemer en op basis van wederzijds belang de individuele werknemer en bevoegd gezag vrijwillig overeen kunnen komen de arbeidsduur structureel te verhogen tot maximaal 40 uur per week met alle bijbehorende arbeidsgerelateerde aanspraken als salaris, sociale uitkeringen en pensioen vandien. Deze afspraak vormt een aanvulling op de keuzemogelijkheden ten aanzien van de arbeidsduur die reeds in het kader van IKAP bestaan. Op deze wijze kan flexibilisering van de arbeidsduur op gerichte wijze bijdragen aan het oplossen van knelpunten in de personeelsvoorziening en kan dit tevens worden beschouwd als een verdere stap in het proces van individualisering van de arbeidsvoorwaarden. Structurele arbeidsduur en deelname aan IKAP voor wat betreft de tijdelijke uitbreiding van het aantal uren zijn in totaliteit gemaximeerd tot gemiddeld 40 uur per week.»
De mogelijkheid tot vermeerdering van de arbeidsduur is vastgelegd in het gewijzigde artikel 21 van het ARAR; in de gewijzigde artikelen 21c en 21d ARAR wordt de samenloop met IKAP geregeld. Deze wijzigingen worden bij het voorliggende besluit op identieke wijze in het RDBZ verwerkt en wel bij de artikelen 37, 40 en 40a.
In onderstaand overzicht zijn de gevolgen geschetst die het meer uren werken in het kader van IKAP of vermeerdering van de arbeidsduur met zich brengen voor de financiële rechtspositie, de sociale zekerheid, het pensioen en de belastingheffing. Daarnaast is het belangrijk om er op te wijzen dat naast onderstaande gevolgen zowel het meer uren werken in het kader van IKAP als in verband met de vermeerdering van de arbeidsduur ook gevolgen kan hebben voor inkomensafhankelijke regelingen zoals studiefinanciering en huursubsidie. Ook moet er op het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel (BTZR) gewezen worden: een ambtenaar wiens inkomen hoger wordt dan dat van de partner ontvangt BTZR voor de kinderen.
Onderwerp | IKAP | 40-urige arbeidsduur |
---|---|---|
Aantal uren meer werken | maximaal 100 uur | maximaal 203 uur |
Salaris | geen salarisaanpassing (maar toelage) | verhoging salaris |
Pensioen | geen gevolgen | – aanpassing diensttijd t.b.v. pensioenberekening – hoger invaliditeits- en nabestaandenpensioen en hogere herplaatsingtoelage – de deeltijdfactor in het pensioenreglement ABP wordt groter dan 1 |
Vakantie-aanspraken | geen gevolgen | verhoging vakantie-aanspraken |
Vakantiegeld | geen gevolgen | verhoging vakantiegeld |
Eindejaarsuitkering | geen gevolgen | – nominaal deel blijft gelijk – procentueel deel stijgt |
Toelagen genoemd in de artikelen 14, 17b, 22b en 22c BBRA 1984 | geen gevolgen | verhoging toelagen |
Verhuiskostenvergoeding als bedoeld in artikel 8 VKB 1989 | geen gevolgen | verhoging verhuiskostenvergoeding |
Sociale zekerheid | – hoger WAO-dagloon – hogere op WAO-dagloon gebaseerde suppletie uitkering | – hoger WAO-dagloon – hogere suppletie WAO |
Werkloosheid | – hoger WW-dagloon – hogere bovenwettelijke WW-uitkering | – hogere WW-uitkering – hogere bovenwettelijke WW-uitkering |
Premie sociale zekerheid | premieheffing sociale zekerheid (tenzij boven maximum dagloon) | premieheffing sociale zekerheid (tenzij boven maximum dagloon) |
Pensioenpremie | geen gevolgen | premie over hoger salaris |
Belastingheffing | heffing | heffing |
Verlofsparen | geen gevolgen | extra sparen |
Ouderenbonus | geen gevolgen | geen gevolgen |
2. Belangrijkste consequenties voor de rechtspositie en het RDBZ
Alvorens aan te geven welke consequenties de vernieuwing van het personeelsbeleid heeft voor de rechtspositie van ambtenaren van de DBZ en voor het RDBZ, volgt eerst een overzicht van de huidige hoofdindeling van het RDBZ.
Het huidige RDBZ heeft de volgende hoofdindeling:
A. Begripsomschrijvingen; algemene en organisatorische bepalingen; toepasselijkheid van bepalingen (hoofdstukken 1, II en III).
Hoofdstuk I bevat een aantal definities.
Hoofdstuk II regelt onder meer het volgende.
Artikel 5: de Dienst Buitenlandse Zaken, en wie daartoe behoren:
– ambtenaren van de DBZ;
– in het buitenland op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst genomen werknemers;
– honoraire consulaire ambtenaren;
– honoraire adviseurs.
Artikel 6: de taken van de DBZ.
Artikel 7: onder meer de vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland (posten in het buitenland).
Artikel 8: degenen die werkzaam kunnen zijn op het departement in Nederland en op de vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland; dit artikel regelt onder meer de detachering van ambtenaren van andere ministeries bij een post in het buitenland, de zogenaamde technisch attachés (derde lid), alsmede de toevoeging van ambtenaren van andere ministeries en van de Nederlandse Antillen en Aruba aan een bepaalde post in het buitenland (vierde lid).
Artikel 9: benoeming van hoofden van een post in het buitenland.
Artikel 10 tot en met 12: verantwoordelijkheden van het hoofd van een post in het buitenland.
Artikel 13: zorg voor de bevordering van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van allen die bij een post in het buitenland werkzaam zijn, alsmede voor hun gezinsleden voor zover verband houdend met een plaatsing in het buitenland.
Hoofdstuk III bepaalt welke onderdelen van het RDBZ van toepassing zijn op de verschillende categorieën personen die bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken werkzaam zijn.
B. Overplaatsbare, niet-overplaatsbare en tijdelijke ambtenaren van de DBZ (hoofdstuk IV).
Dit hoofdstuk bepaalt wie ambtenaar van de DBZ zijn, zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, onderdeel a.
C. Overplaatsbare ambtenaren van de DBZ (de hoofdstukken V tot en met XVI).
Deze hoofdstukken bevatten bepalingen die uitsluitend voor de overplaatsbare ambtenaren van de DBZ gelden. Voor zover mogelijk – althans naar de inzichten die ten tijde van de totstandkoming van het RDBZ daaromtrent leefden – werden de bepalingen van het ARAR op hen van overeenkomstige toepassing verklaard, rekening houdend met de bijzondere kenmerken van een aanstelling als overplaatsbaar ambtenaar van de DBZ, zoals in het bijzonder:
– werving voor een loopbaan, en niet voor een bepaalde functie;
– groepsgewijze werving, «aan de voet», dat wil zeggen in startfuncties, kort na afronding van de studie, door middel van periodieke wervingsrondes, toelatingsonderzoeken voor een aanstelling ter eerste opleiding, examen, inzetbaarheid in een verscheidenheid aan functies op het departement in Nederland en de posten in het buitenland;
– verplichte periodieke overplaatsing, ook geografisch;
– de besluitvorming betreffende vervolgfuncties (zie huidig artikel 30, zesde lid) vindt door middel van een centrale regie plaats, en komt tot stand na afweging van dienstbelang (noodzaak van voortdurende taakvervulling door de DBZ, geografische spreiding van de totale loopbaan over functies hier te lande en in het buitenland, en een daarmee gepaardgaande verbreding en verdieping van ervaringen), de voorkeur van betrokkenen en de persoonlijke omstandigheden van betrokkenen en hun gezinsleden;
– een rangenstelsel, alsmede een bevorderingsgang die weliswaar primair gebaseerd is op het functieniveau en de wijze van functievervulling, maar ook een zekere evenwichtigheid in de promotiegang moet bieden, waarbij ongerechtvaardigde verschillen als gevolg van toevalligheden zoveel mogelijk moeten worden geëlimineerd (zoals toegelicht in de nota van toelichting bij het koninklijk besluit van 24 november 1986, houdende vaststelling van het RDBZ (Stb. 1986, 611), bij hoofdstuk VII, Algemeen).
D. Niet-overplaatsbare ambtenaren van de DBZ (hoofdstuk XVII).
Dit hoofdstuk bevat bepalingen die uitsluitend van toepassing zijn op niet-overplaatsbare ambtenaren van de DBZ. Zij zijn geworven voor functievervulling op het departement in Nederland, voor een bepaalde functie. Naast een aantal bepalingen van het RDBZ is op hen het ARAR nagenoeg geheel van overeenkomstige toepassing.
E. Tijdelijke ambtenaren van de DBZ (hoofdstuk XVIIA).
Dit hoofdstuk geldt uitsluitend voor degenen die in tijdelijke dienst voor een bepaalde tijd zijn aangesteld voor werkzaamheden bij een bepaalde post in het buitenland. Het betreft zogenaamde themadeskundigen ontwikkelingssamenwerking (voorheen sectorspecialisten), assistentkanseliers technische aangelegenheden, alsmede een beperkt aantal personen met een bijzondere opdracht (zie ook de nota van toelichting bij het koninklijk besluit van 28 september 1994 houdende wijziging van het RDBZ in verband met de intrekking van het Arbeidsovereenkomstenbesluit (Stb. 1994, 749)).
F. Plaatselijke indienstneming op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht van werknemers voor werkzaamheden bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland (hoofdstuk XVIII).
Dit hoofdstuk, ingrijpend gewijzigd bij koninklijk besluit van 14 maart 1997 tot wijziging van het RDBZ betreffende de rechtspositie van plaatselijk bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland indienstgenomen werknemers op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht (Stb. 1997, 153), geldt voor de zogenaamde lokale werknemers op de posten in het buitenland. Dit hoofdstuk is eveneens van toepassing op werknemers die in het buitenland door andere ministeries in dienst zijn genomen voor werkzaamheden bij een bepaalde post in het buitenland.
G. Honoraire consulaire ambtenaren (hoofdstuk XIX).
H. Honoraire adviseurs (hoofdstuk XX).
I. Titels, Georganiseerd Overleg en Medezeggenschap, Bezwaar, en Sociaal jaarverslag (hoofdstukken XXI t/m XXIV).
J. Slotbepalingen (hoofdstuk XXV).
2.2. De belangrijkste wijzigingen in de rechtspositie
2.2.1. Onderdelen van het RDBZ waarvoor de vernieuwing van het personeelsbeleid relevant is
De vernieuwing van het personeelsbeleid heeft uitsluitend betrekking op de onder 2.1 genoemde onderdelen B, C, D en E (met dien verstande dat de daaruit voortvloeiende wijziging van nummering en terminologie ook van invloed is op sommige overige onderdelen; dit wordt bij de desbetreffende artikelen toegelicht).
2.2.2. Opheffing huidige onderscheid in drie categorieën ambtenaren van de DBZ; er komt één categorie ambtenaren van de DBZ
Het onderscheid tussen de huidige in artikel 17 RDBZ genoemde categorieën ambtenaren, te weten de overplaatsbare ambtenaren van de DBZ, de niet-overplaatsbare ambtenaren van de DBZ en de tijdelijke ambtenaren van de DBZ, wordt opgeheven. Er komt één categorie ambtenaren van de DBZ, voor wie als uitgangspunt geldt dat zij allen periodiek van functie zullen wisselen. Het huidige onderscheid wordt, ook door de personeelsleden zelf, in toenemende mate gezien als een belemmerende factor, zoals hieronder wordt toegelicht.
Voor een goed functioneren van de dienst is het huidig onderscheid in verschillende categorieën ambtenaren disfunctioneel. Enerzijds geldt voor een groot gedeelte van het personeelsbestand geen periodieke functiewisseling (de huidige niet-overplaatsbare ambtenaren van de DBZ maken thans ruim 40% uit van de ambtenaren van de DBZ en bijna 75% van de op het departement geplaatste ambtenaren). Dit beperkt de flexibiliteit van het ministerie. Anderzijds is de huidige loopbaandienst zoals deze voor de overplaatsbare ambtenaren geldt (zie bij 2.1, onderdeel C) niet meer toereikend. Om goed te kunnen inspelen op nieuwe ontwikkelingen en nieuwe eisen die aan het ministerie worden gesteld, is het van belang dat periodieke functiewisseling voor alle ambtenaren geldt. Vervulling van vacatures zal in eerste instantie plaatsvinden door reeds indienstzijnde ambtenaren. Instroom van nieuwe medewerkers zal in eerste instantie plaatsvinden door werving aan de voet, dat wil zeggen in startfuncties. Ingeval vacatures niet op deze wijze kunnen worden vervuld, zullen op verschillende niveaus nieuwe medewerkers worden geworven die elders in de samenleving, de overheid, het bedrijfsleven of anderszins, expertise en ervaring hebben opgebouwd.
Dit zijn op zich reeds goede redenen om de huidige loopbaandienst voor overplaatsbare ambtenaren van de DBZ, zoals beschreven in onderdeel 2.1, onder C, te vervangen door een loopbaandienst die gekenmerkt wordt door meer flexibiliteit. Er zijn echter ook andere redenen die dit ondersteunen.
De loopbaandienst zoals deze er voor de huidige overplaatsbare ambtenaren van de DBZ is, geeft aan het lijnmanagement en de individuele personeelsleden slechts een beperkte invloed en verantwoordelijkheid in het plaatsings- en loopbaanbeleid. De huidige, in het oorspronkelijke artikel 30, zesde lid, van het RDBZ neergelegde opdracht dat plaatsingsbesluiten worden genomen na afweging van een aantal factoren (bezetting van alle functies; wenselijkheid van geografische en functionele spreiding van de functies gedurende de loopbaan, de voorkeur van de ambtenaar en de persoonlijke omstandigheden van hem en zijn gezinsleden), werd in de praktijk van het plaatsingsbeleid zodanig opgevat dat aan lijnmanagement en personeelsleden slechts een zeer beperkte rol werd toegekend. In het huidige tijdsbestek is een grotere verantwoordelijkheid van het management op het gebied van onder meer beheer en personeelsbeleid onontbeerlijk; de rol van het management bij de totstandkoming van plaatsingen en de vergroting van de inzetbaarheid van personeelsleden diende dus substantieel te worden versterkt.
Ook door overplaatsbare ambtenaren zelf wordt gewezen op de beperkingen die de huidige loopbaandienst heeft. Het plaatsingsbeleid is, ondanks herhaalde serieuze pogingen tot verbetering daarvan, in de ogen van velen niet voldoende transparant en er wordt naar hun mening vaak te weinig rekening gehouden met hun voorkeuren.
Het huidige onderscheid tussen categorieën ambtenaren van de DBZ wordt ook door vele niet-overplaatsbare ambtenaren als zeer onbevredigend ervaren. Hoewel zij formeel toegang hebben tot alle functies op het departement in Nederland, gaat de zorg van de personeelsdienst, daartoe gedwongen door het arbeidsintensieve plaatsingssysteem voor overplaatsbare ambtenaren, in de eerste plaats uit naar het vinden van een passende vervolgfunctie voor overplaatsbare ambtenaren wier plaatsingsduur is voltooid en dientengevolge hun functie moeten verlaten. Vele niet-overplaatsbare ambtenaren hebben daarom aangedrongen op een zodanig mobiliteitsbeleid, dat gelijkschakeling van de thans bestaande categorieën ambtenaren kan worden bereikt.
De Ondernemingsraad en de vertegenwoordigers van de centrales van overheidspersoneel in het GO/BZ hebben zich eenparig geschaard achter de opheffing van het huidige rechtspositionele onderscheid en de instelling van één categorie ambtenaren van de DBZ op wie hetzelfde mobiliteitsbeleid van toepassing is, te weten het systeem van periodieke functiewisseling en een voortdurende aandacht voor opleiding en ontwikkeling.
2.2.3. Kenmerken van de nieuwe loopbaandienst
De ambtenaren van de DBZ behoren voortaan tot één rechtspositionele categorie. Het ministerie behoudt een loopbaandienst, in die zin dat deskundigheden en vaardigheden zoveel mogelijk binnen het eigen personeelsbestand worden ontwikkeld en door middel van periodieke functiewisseling worden ingezet. Het centrale kenmerk van deze loopbaandienst is dat voor allen die met het oogmerk van een aanstelling in vaste dienst worden geworven, periodieke functiewisseling zal plaatsvinden, waarbij plaatsing in een bepaalde functie aan een bepaalde periode is gebonden. Voortdurende en systematische aandacht voor opleiding en ontwikkeling, gericht op het vergroten van de inzetbaarheid en op het verwerven van de benodigde expertise, is een ander kenmerk van de nieuwe loopbaandienst.
Periodieke functiewisseling heeft met de huidige overplaatsbare ambtenaren van de DBZ gemeen dat plaatsing in een functie aan een bepaalde plaatsingsduur is gebonden, waarna die plaatsing eindigt. Dat wil evenwel niet zeggen, dat allen afwisselend op het departement in Nederland en op de posten in het buitenland zullen worden geplaatst. De vorming van loopbanen is voortaan immers in belangrijke mate afhankelijk van de loopbaanwensen en de omstandigheden van de individuele ambtenaren, alsmede van hun inzetbaarheid. Het nieuwe plaatsingsproces wordt daarop ingericht.
De werving van nieuwe ambtenaren zal afgestemd zijn op een concrete behoefte aan kennis, ervaring en expertise. Deze behoefte kan zowel betrekking hebben op vacante of vacant komende functies waarin niet door middel van interne doorstroming kan worden voorzien, als op een in de nabije toekomst of op langere termijn op grond van planningsgegevens voorziene behoefte. Dit betekent dat bij de werving van nieuwe medewerkers een zo groot mogelijke mate van overplaatsbaarheid als uitgangspunt geldt. Bovendien wordt daarbij gestreefd naar de instroom van zoveel mogelijk nieuwe medewerkers die wereldwijd inzetbaar zijn, maar hierop zijn uitzonderingen mogelijk. Deze uitzonderingen zullen geen generiek karakter hebben, maar van geval tot geval worden bepaald. Doordat periodieke functiewisseling voortaan voor een veel groter aantal ambtenaren geldt dan in de huidige situatie, en de werving zich vooral zal richten op degenen die bovendien wereldwijd inzetbaar willen zijn, is er alle vertrouwen dat, ook als zoveel mogelijk wordt uitgegaan van de voorkeuren van de individuele personeelsleden, alle functies op de posten in het buitenland kunnen worden vervuld.De werving van nieuwe ambtenaren zal afgestemd zijn op een concrete behoefte aan kennis, ervaring en expertise. Deze behoefte kan zowel betrekking hebben op vacante of vacant komende functies waarin niet door middel van interne doorstroming kan worden voorzien, als op een in de nabije toekomst of op langere termijn op grond van planningsgegevens voorziene behoefte. Dit betekent dat bij de werving van nieuwe medewerkers een zo groot mogelijke mate van overplaatsbaarheid als uitgangspunt geldt. Bovendien wordt daarbij gestreefd naar de instroom van zoveel mogelijk nieuwe medewerkers die wereldwijd inzetbaar zijn, maar hierop zijn uitzonderingen mogelijk. Deze uitzonderingen zullen geen generiek karakter hebben, maar van geval tot geval worden bepaald. Doordat periodieke functiewisseling voortaan voor een veel groter aantal ambtenaren geldt dan in de huidige situatie, en de werving zich vooral zal richten op degenen die bovendien wereldwijd inzetbaar willen zijn, is er alle vertrouwen dat, ook als zoveel mogelijk wordt uitgegaan van de voorkeuren van de individuele personeelsleden, alle functies op de posten in het buitenland kunnen worden vervuld.
Deze grotere mobiliteit voor alle ambtenaren van de DBZ sluit goed aan bij ontwikkelingen in de Rijksdienst.
Een grotere mobiliteit brengt het risico met zich van weglekken van institutioneel geheugen en gespecialiseerde kennis. Verschillende maatregelen minimaliseren dat risico bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Het beleid is er bijvoorbeeld op gericht om de medewerkers die bij een bepaald dienstonderdeel werkzaam zijn niet tegelijkertijd over te plaatsen maar gefaseerd in de tijd. Reeds daardoor wordt het weglekken van kennis en ervaring beperkt. Verder wordt door het RDBZ de mogelijkheid geboden om individuele plaatsingen te verlengen of vroegtijdig te beëindigen dan wel een medewerker in bijzondere gevallen voor een nieuwe periode in dezelfde functie te plaatsen. Hiervan zal zonodig gebruik worden gemaakt om de continuïteit van de werkzaamheden en van de voor een dienstonderdeel essentiële kennis en ervaring te behouden, respectievelijk over te dragen aan anderen. In bijzondere gevallen kan zelfs voor een optimale kennisoverdracht worden zorggedragen door de plaatsing van de nieuwe medewerker te laten ingaan op het moment dat de plaatsing van zijn voorganger nog niet is afgelopen.
Van belang is in dit verband ook dat in het kader van het vernieuwde personeelsbeleid enkele nieuwe instrumenten werden ontwikkeld en ingevoerd. In het bijzonder kunnen genoemd worden de vaststelling van een lijst met zogenaamde kerncompetenties alsmede functieprofielen en persoonsprofielen, welke drie instrumenten een belangrijke rol spelen in het wervings-, opleidings-, beoordelings- en plaatsingsbeleid. Functieprofielen van vrijkomende functies worden door het lijnmanagement opgesteld of geactualiseerd, en bevatten onder meer een opsomming van essentiële kennis, vaardigheden en ervaring. De persoonsprofielen geven inzicht in de kennis, vaardigheden en ervaring van individuele medewerkers. Functie- en persoonsprofielen bieden daardoor inzicht in de mate van geschiktheid van een personeelslid voor een bepaalde functie, alsmede in de kennis en ervaring die bijvoorbeeld door middel van trainingen nog verder moeten worden ontwikkeld.
Daarnaast wordt bevorderd dat door vertrekkende medewerkers een zodanig overdrachtsdossier wordt samengesteld dat hun opvolgers snel de draad kunnen oppakken. Het lijnmanagement heeft de opdracht toe te zien op het tot stand brengen van deze overdrachtsdossiers.
Ook kan in dit kader worden genoemd dat gewerkt wordt aan het ontwikkelen van kennismanagementsystemen.
Met dit samenstel van instrumenten wordt de vereiste continuïteit in de aanwezige relevante kennis en ervaring gewaarborgd.
2.2.4. Interdepartementale mobiliteit
Zoals uit de paragrafen 2.2.2 en 2.2.3 blijkt, krijgt de nieuwe loopbaandienst een flexibel en open karakter. Hierdoor kan worden ingespeeld op de initiatieven die thans in de sector Rijk zijn en worden ontwikkeld op het gebied van interdepartementale mobiliteit. In dit verband kan worden gewezen op de contacten die met een aantal ministeries zijn gelegd om tot een wederzijdse uitwisseling van ambtenaren op verschillende functieniveaus te komen, met name met de ministeries van Economische Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
De nieuwe loopbaandienst staat een voortzetting van de samenwerking met de Algemene Bestuursdienst (ABD), bedoeld in artikel 4, vijfde lid, van het ARAR, dan ook niet in de weg. Het huidige beleid om bepaalde functies op het departement in Nederland beschikbaar te stellen voor vervulling vanuit de ABD, waarover schriftelijke afspraken tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: Ministerie van BZK) zijn gemaakt, zal worden gecontinueerd. Het gaat daarbij om functies waarvoor relevante postenervaring niet vereist is en daardoor niet noodzakelijkerwijs voorbehouden dienen te zijn voor roulerende ambtenaren van de DBZ.
Ten aanzien van topfuncties kan voorts het volgende worden opgemerkt.
In de nota van de Minister van BZK «Management- en personeelsontwikkeling Rijksdienst», behorende bij «Vertrouwen in verantwoordelijkheid» (kamerstukken II 1999/2000, 26 806, nr. 1), wordt gewezen op de zogenaamde Schaal 19-functies bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken (paragraaf III.6, pagina 15 en 19, vierde alinea, van de nota). Daarin wordt er op gewezen dat deze functies deel uit maken van het functieroulatiesysteem van het Ministerie van Buitenlandse Zaken:
«De S19 plaatsen op het departement spelen ook een rol als voorbereiding voor de top Chef de Poste posities en vormen daarmee een schakel in het loopbaanbeleid van BZ. De verblijfsduur op dit niveau is gemiddeld ongeveer 4 jaar. Het nieuwe personeelsbeleid strekt wat betreft de doelgroep verder dan de voorstellen in deze notitie en zal een interessante proeftuin opleveren voor verdere ontwikkeling van mobiliteitsbevorderende maatregelen. Er bestaat een goede samenwerking tussen BZ en ABD. Afspraak bij Buitenlandse Zaken is dat indien een BZ-functie van ABD-niveau niet bevredigend intern kan worden vervuld, de ABD wordt ingeschakeld. Dit heeft een aantal transfers naar BZ opgeleverd. Sinds een klein jaar heeft BZ nu ook een medewerker op schaal 19 aan een ander ministerie kunnen leveren. Deze pragmatische resultaatgerichte aanpak is tot nu toe waardevol gebleken en zal worden voortgezet.»
In verband hiermee heeft de in genoemde nota aangekondigde systeemwijziging voor de topambtenaren in schaal 19 (zie paragraaf IV.2 van de nota, pagina 19) geen gevolgen voor de topambtenaren van de DBZ:
«De systeemwijziging heeft geen betrekking op ambtenaren in de zin van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken, waaronder de S19-functionarissen op het departement. Dit laat onverlet bestaande en te maken afspraken tussen Buitenlandse Zaken en de ABD over uitwisseling van functionarissen.»
Deze systeemwijziging is inmiddels vastgesteld bij koninklijk besluit van 8 december 2000, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 in verband met de positie van topambtenaren binnen de Rijksdienst (Stb. 554).
Met betrekking tot de in het citaat bedoelde afspraken over uitwisseling van functionarissen kan worden opgemerkt, dat deze zullen worden uitgewerkt en vastgelegd, wellicht in de vorm van een convenant. De voorbereidingen daartoe zijn inmiddels getroffen.
2.3. Uitgangspunten voor de nieuwe rechtspositie van ambtenaren van de DBZ
Voor de, in rechtspositioneel opzicht ongedeelde, toekomstige categorie van ambtenaren van de DBZ zullen het ARAR en het BBRA 1984 in veel sterkere mate als uitgangspunt worden genomen dan thans het geval is voor de overplaatsbare ambtenaren van de DBZ.
Net als thans het geval is, zal het ARAR niet rechtstreeks voor ambtenaren van de DBZ gelden. Teneinde een grotere aansluiting bij de rechtspositie van overige ambtenaren in de sector Rijk te bereiken, worden de bepalingen van het RDBZ die betrekking hebben op de rechtspositie van de ambtenaren van de DBZ langs de volgende lijnen gewijzigd.
De huidige hoofdstukken IV tot en met XVIIA worden ingetrokken; zij worden vervangen door een aantal nieuwe hoofdstukken. Daarbij wordt de hoofdstukindeling van het ARAR als uitgangspunt genomen.
Voorts is per ARAR-bepaling nagegaan, of deze zonder meer ook voor de ambtenaren van de DBZ zou kunnen gelden, dan wel dat deze vanwege de eis van periodieke functiewisseling of het «buitenlandaspect» niet of niet zonder aanpassing zou kunnen gelden, dan wel dient te worden aangevuld. Onder «buitenlandaspect» wordt in dit verband, kort samengevat, verstaan: al hetgeen dat betrekking heeft op een plaatsing bij post in het buitenland, waaronder begrepen bijzondere aspecten die hieruit ten aanzien van gezinsleden voortvloeien. Waar mogelijk is de ARAR-tekst integraal opgenomen in het RDBZ (zij het met enkele redactionele wijzigingen, zoals bij artikel I, onderdeel M, aanhef, wordt toegelicht), en wordt slechts sporadisch naar het ARAR verwezen. Hoewel het RDBZ hierdoor in omvang toeneemt, komt deze nieuwe aanpak de duidelijkheid zeer ten goede.
Voorts wordt, in sterkere mate dan thans het geval is, er naar gestreefd om onderwerpen die zich voor nadere regeling bij ministeriële regeling lenen, niet in het gewijzigde RDBZ zelf te regelen. De voorziene nieuwe commissies op het gebied van personeelsbeleid – die in de plaats komen van de huidige Adviescommissies Aanstellingen Overplaatsbare Ambtenaren DBZ (artikel 21), Plaatsingen en Benoemingen in Topfuncties bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken (artikel 33) en Bevorderingen Overplaatsbare Ambtenaren DBZ (artikel 43) – worden dan ook niet in het RDBZ geregeld.
II. Artikelsgewijze toelichting
Onderdelen A, eerste lid, F, vierde lid, G, J, tweede en vierde lid, Q, Z, eerste tot en met derde lid, BB, eerste lid, CC, vierde lid, en DD, eerste lid
Nu het onderscheid tussen overplaatsbare, niet-overplaatsbare en tijdelijke ambtenaren van de DBZ is vervallen, zoals toegelicht in I, Algemene toelichting, paragraaf 2.2.2, dient de terminologie in het RDBZ daaraan te worden aangepast. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt (onderdeel A, eerste lid), de term «ambtenaar van de DBZ» in artikel 1, onderdeel c, zodanig te definiëren dat voortaan kan worden volstaan met de aanduiding «ambtenaar». De toevoeging «tenzij anders blijkt» dient ertoe, misverstand te voorkomen in zinsneden als: «ambtenaar van een ander ministerie» of «honorair consulair ambtenaar».
Onderdeel A, tweede lid, D, F, tweede lid, onderdeel d, Z, vierde lid, en BB, tweede lid
In het RDBZ zoals dat thans luidt, wordt het begrip lokale werknemer op verschillende plaatsen gedefinieerd, te weten in de artikelen 1, onderdeel d, 5, tweede lid, onderdeel b, en 8, tweede lid, onderdeel c. Voor de duidelijkheid is dit begrip thans gedefinieerd in artikel 1, onderdeel d. In de nieuwe definitie heeft het begrip «werknemer» zowel betrekking op de in artikel 114 bedoelde werknemers, behorende tot de DBZ, als op de in artikel 115 bedoelde werknemers in dienst van een andere werkgever.
Onderdeel A, derde en vierde lid
Het begrip «wervingsgroep» komt in het gewijzigde RDBZ niet meer voor en dient daardoor in de opsomming van definities te vervallen.
Onderdeel A, vijfde en zesde lid
De schrijfwijze is thans in overeenstemming gebracht met die in de Arbeidsomstandighedenwet 1998. In afwijking van die wet wordt Arbodienst in het RDBZ steeds met een hoofdletter geschreven, aangezien het hier niet gaat om een arbodienst in het algemeen, maar om het aanduiden van een specifieke, door de Minister van Buitenlandse Zaken aangewezen, arbodienst.
In het nieuwe onderdeel k van artikel 1 wordt de definitie «arbeidsduurfactor» geïntroduceerd (overeenkomstig het nieuwe artikel 4, eerste lid, onderdeel d, ARAR). Indien de arbeidsduur structureel wordt vermeerderd tot meer dan 36 uur of verminderd tot minder dan 36 uur, werkt dit door naar een aantal rechtspositionele bepalingen die een relatie hebben met de arbeidsduur, zoals de aanspraak op vakantie. Om deze doorwerking te realiseren, dient eerst de voor de ambtenaar geldende arbeidsduurfactor bepaald te worden. De arbeidsduurfactor is de uitkomst van de deling: vastgestelde arbeidsduur: 36.
De aan de arbeidsduur gerelateerde aanspraken van de ambtenaar worden vervolgens vermenigvuldigd met de aldus vastgestelde arbeidsduurfactor. Zo is in artikel 41, vierde lid, van het RDBZ de aanspraak op vakantie bij een arbeidsduur van 36 uur vastgesteld op 165,6 uren per kalenderjaar. Bij een arbeidsduur van gemiddeld 40 uur per week wordt deze aanspraak vermenigvuldigd met 40/36. De aanspraak op vakantie bedraagt aldus 165,6 x 40/36 = 184 uren per kalenderjaar.
De opheffing van het onderscheid tussen overplaatsbare, niet-overplaatsbare en tijdelijke ambtenaren van de DBZ en de daarmee verbandhoudende intrekking van de hoofdstukken IV tot en met XVIIA (zie de toelichting bij I, Algemene toelichting, paragrafen 2.2.2 en 2.3) heeft geen invloed op de wijze waarop de formatie wordt vastgesteld. Daarom is hetgeen in het oorspronkelijke artikel 36 is geregeld, toegevoegd aan artikel 3, als tweede lid.
Het oorspronkelijke artikel 4 heeft betrekking op «anciënniteit». Dit begrip komt uitsluitend voor in het oorspronkelijke artikel 45, tweede lid, dat thans vervalt. In de plaats van de oorspronkelijke tekst is een nieuw artikel 4 gekomen.
Het eerste lid daarvan bevat definities van de begrippen «salaris» en «bezoldiging» en komt overeen met artikel 4, tweede lid, van het ARAR. Dit vloeit voort uit de wens om in sterkere mate dan thans het geval is, ARAR-bepalingen waar mogelijk integraal over te nemen. Volledigheidshalve wordt voorts het volgende opgemerkt.
– Artikel 1 van het ARAR leent zich niet voor overname in het RDBZ, aangezien het RDBZ uitsluitend betrekking heeft op ambtenaren van de DBZ, zoals in artikel 1, onderdeel c, is gedefinieerd. Het RDBZ, en niet het ARAR, is op ambtenaren van de DBZ rechtstreeks van toepassing, zoals overigens ook tot dusverre het geval is geweest.
– Artikel 2, eerste lid, en artikel 4, eerste lid, van het ARAR zijn niet overgenomen, aangezien zij niet van betekenis zijn voor ambtenaren van de DBZ.
– Artikel 4, vierde lid, van het ARAR is niet overgenomen, omdat artikel 2 van het RDBZ daarin op overeenkomstige wijze voorziet en meer is toegespitst op de situatie van ambtenaren van de DBZ die, vergezeld van hun gezinsleden, in het buitenland zijn geplaatst.
Zie voor de toelichting bij het tweede lid van artikel 4 de toelichting bij onderdeel M, aanhef, laatste alinea.
Tot voor kort kwamen permanente vertegenwoordigingen van het Koninkrijk bij internationale organisaties uitsluitend in het buitenland voor. Sinds kort is ook in Nederland een internationale organisatie gevestigd waarbij een permanente vertegenwoordiging is ingesteld, te weten de Organisation for the Prohibition of Chemical Weapons (OPCW) in Den Haag. Naar het zich laat aanzien zullen er meer volgen. Daarom is in het eerste lid de definitie van vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland gewijzigd. In artikel 7, tweede lid, wordt expliciet tot uitdrukking gebracht dat daartoe alle permanente vertegenwoordigingen bij internationale organisaties behoren, ook als die organisaties in Nederland zijn gevestigd.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in de opsomming in artikel 7, tweede lid, tevens op te nemen dat in bepaalde gevallen ook andere dan de genoemde posten, als onderdeel van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, tot de vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland kunnen behoren. Gedacht kan worden aan ambassadekantoren, zoals thans in Bonn en voorheen in Berlijn, Lagos en Abuja.
Eerste en tweede lid, onderdelen a tot en met c: in verband met het vervallen van het onderscheid tussen overplaatsbare, niet-overplaatsbare en tijdelijke ambtenaren van de DBZ (zie de toelichting bij I, Algemene toelichting, paragraaf 2.2.2) is artikel 8 aangepast.
In het nieuwe eerste en tweede lid van artikel 8 wordt – gezien het vervallen van het onderscheid tussen de huidige ambtenaren van de DBZ – volstaan met de term «ambtenaren». Deze term is in nieuw artikel 1, onderdeel c, gedefinieerd als ambtenaren van de DBZ.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de redactie van artikel 8, eerste lid, onderdeel e (nieuw c) aan te passen.
Het derde lid heeft betrekking op het nieuwe vijfde lid van artikel 8. Op grond daarvan wordt het mogelijk om bijvoorbeeld ambtenaren van een ander land van de Europese Unie tijdelijk bij een post in het buitenland werkzaam te laten zijn, zoals in het kader van een internationale uitwisseling van ambtenaren. Van deze mogelijkheid zal terughoudend gebruik worden gemaakt: er zal ten minste een hele duidelijke relatie moeten zijn tussen de taken van de derde en de in artikel 6 van het RDBZ genoemde taken van de DBZ.
Deze wijziging vloeit voort uit de naamswijziging van de Comptabiliteitswet.
Door het vervallen van het onderscheid tussen categorieën ambtenaren van de DBZ moet nu opnieuw bepaald worden wie in de gevallen, bedoeld in artikel 11, derde lid, dient op te treden als waarnemend hoofd van de desbetreffende post in het buitenland. De nieuwe definitie maakt duidelijk dat dat in de regel niet een ambtenaar in tijdelijke dienst of een gedetacheerde of toegevoegde medewerker van een ander ministerie of andere organisatie zal zijn.
Onderdeel J, eerste en derde lid
De wijziging van artikel 13, eerste lid, vloeit voort uit de terminologie van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, artikel 3, eerste lid.
De in het derde lid, onderdeel a, opgenomen wijziging betreft een redactionele verbetering. Onderdeel b betreft het opheffen van een omissie; de desbetreffende zinsnede is bij de wijziging van het RDBZ in verband met de intrekking van het Arbeidsovereenkomstenbesluit (Stb. 1994, 749) abusievelijk niet doorgehaald.
Het oorspronkelijke artikel 15 is overbodig, aangezien hetzelfde geregeld is in artikel 114, tweede lid. In de plaats daarvan worden de in artikel 4a van het ARAR bedoelde regels betreffende de werving en selectie van overeenkomstige toepassing verklaard. Vanwege het buitenlandaspect en het functieroulatiesysteem kunnen nadere of afwijkende regels worden gesteld.
Door het opheffen van het onderscheid tussen overplaatsbare, niet-overplaatsbare en tijdelijke ambtenaren van de DBZ zijn de oorspronkelijke hoofdstukken IV tot en met XVIIA vervallen, en vervangen door de nieuwe hoofdstukken IV tot en met XIV, zoals toegelicht bij onderdeel M. Artikel 16, eerste lid, is daarmee in overeenstemming gebracht.
Het tweede lid heeft betrekking op het feit dat de woorden «behorende tot de DBZ» in het oorspronkelijke artikel 16, derde, vierde en vijfde lid, overbodig zijn.
In het derde lid wordt, overeenkomstig artikel 2, tweede en derde lid, van het ARAR, een aantal bepalingen niet van toepassing verklaard op onder meer ambtenaren met gedeeltelijke dag-, weekof jaartaken die niet regelmatig dienst doen. Overigens zijn op dit moment geen ambtenaren als bedoeld in dit derde lid, bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken aangesteld.
Bij I, Algemene toelichting, paragraaf 2.2.2, is aangegeven dat besloten is tot opheffing van het onderscheid tussen overplaatsbare, niet-overplaatsbare en tijdelijke ambtenaren van de DBZ, bedoeld in het oorspronkelijke artikel 17.
Voorts is bij I, Algemene toelichting, paragraaf 2.3 reeds aangegeven dat hieruit voortvloeit, de oorspronkelijke hoofdstukken IV tot en met XVIIA (de oorspronkelijke artikelen 17 tot en met 113a) te doen vervallen.
Aangezien een aantal op overplaatsbare ambtenaren van de DBZ betrekking hebbende bepalingen in essentie is behouden, zoals in de toelichting bij de desbetreffende artikelen wordt aangegeven, is overwogen om voor die bepalingen de oorspronkelijke nummering te handhaven. Een praktisch beletsel hiervoor is het feit dat er enerzijds, op verschillende plaatsen, omvangrijke hiaten in de nummering zouden ontstaan doordat artikelen zijn vervallen, en anderzijds zeer veel nieuwe artikelen tussen bestaande artikelen zouden moeten worden ingelast. Daarnaast bestaat een principieel bezwaar. Een bewerking van oorspronkelijk voor overplaatsbare ambtenaren van de DBZ bestemde bepalingen, met behoud van hun oorspronkelijke nummering, zou immers de indruk wekken, alsof de categorieën van de niet-overplaatsbare en de tijdelijke ambtenaren van de DBZ zouden zijn opgegaan in die van de overplaatsbare ambtenaren van de DBZ. Dit laatste is nadrukkelijk niet het geval: er is één nieuwe categorie van ambtenaren van de DBZ in het leven geroepen. Voor hun rechtspositie zijn uitgangspunten geformuleerd, zoals toegelicht bij I, Algemene toelichting, paragraaf 2.3.
Om deze redenen is er voor gekozen, de nummering van de oorspronkelijke artikelen 17 tot en met 113a los te laten, en deze te vervangen door een nieuwe nummering van artikel 17 tot en met 113. Aangezien het aantal artikelen aanzienlijk is toegenomen als gevolg van het uitgangspunt om waar mogelijk de ARAR-bepalingen niet alleen te volgen, maar ook integraal over te nemen, kon in een aantal gevallen niet worden ontkomen aan een artikelnummering die uit een combinatie van cijfers en een letter bestaat. Overwogen is om daarom de nummering van alle artikelen van het RDBZ te herzien. Hiervan is afgezien omdat vele hoofdstukken van het RDBZ ongewijzigd zijn gebleven, en voorts omdat naar verwachting binnen enkele jaren het RDBZ zal worden herzien in samenhang met de door de Minister van BZK voorgenomen algehele herziening van de regelgeving die specifiek betrekking heeft op ambtenaren in de sector Rijk.
Hieronder worden de nieuwe hoofdstukken IV tot en met XIV toegelicht. Voor zover bepalingen overeenkomen met bepalingen van het ARAR of oorspronkelijke bepalingen van het RDBZ, moge worden verwezen naar de daarbij behorende toelichting.
Met betrekking tot bepalingen die overeenkomen met ARAR-bepalingenkan voorts worden opgemerkt dat op vrij veel plaatsen, met behoud van de betekenis, de redactie enigszins werd aangepast. Zo werden verouderde woorden of schrijfwijzen vervangen, of werd de redactie afgestemd op die van het RDBZ.
In dit verband kan met name de in het ARAR frequent voorkomende term «bevoegd gezag» worden genoemd. Binnen de opzet van het RDBZ zou het naast elkaar voorkomen van de termen «Onze Minister» en «het bevoegd gezag» in veel gevallen verwarrend zijn. Dit geldt in het bijzonder indien daarbij steeds «Onze Minister» of de door hem gemandateerde wordt beoogd. In bepalingen waar geen onduidelijkheid over de bevoegdheid kan ontstaan, zijn daarom zinsneden als «door het bevoegd gezag» of «naar het oordeel van het bevoegd gezag» doorgehaald. Alleen waar dat noodzakelijk en mogelijk was, is daarvoor in de plaats de term «Onze Minister» gebruikt. Voor het geval er desondanks in een specifieke situatie twijfel zou kunnen ontstaan over de beslissingsbevoegdheid, is in onderdeel C een tweede lid aan het nieuwe artikel 4 toegevoegd. Daarin wordt bepaald dat indien een duidelijke aanduiding van het bevoegd gezag ontbreekt, steeds de Minister van Buitenlandse Zaken ter zake bevoegd is. Hierdoor kon tevens een aanmerkelijke reductie worden aangebracht in het aantal keren dat expliciet wordt aangegeven wie ter zake het bevoegd gezag is. Dit is de leesbaarheid ten goede gekomen, zonder de duidelijkheid te schaden.
Ook is ervoor zorggedragen dat de termen «functie», «loopbaan» en «ambt» – meer dan in het ARAR het geval is – correct worden gehanteerd. Het begrip «functie» is gedefinieerd in artikel 1, onderdeel g, van het RDBZ als «het samenstel van werkzaamheden, door de ambtenaar of werknemer te verrichten krachtens en overeenkomstig hetgeen door het daartoe bevoegde gezag aan betrokkene is opgedragen». In een aantal gevallen wordt de term «loopbaan» gehanteerd om duidelijk aan te geven dat de ambtenaar van de DBZ in de regel niet voor een functie maar voor een reeks van functies wordt geworven. De term «ambt» wordt in het RDBZ alleen gebruikt indien gedoeld wordt op het zijn van ambtenaar van de DBZ als zodanig.
Per artikel is aangegeven of en zo ja waarom van het overeenkomstige ARAR-artikel is afgeweken of waarom ARAR-artikelen niet zijn overgenomen.
Dit hoofdstuk komt overeen met hoofdstuk II van het ARAR. In een aantal gevallen dienden de ARAR-bepalingen te worden aangevuld, of diende daarvan te worden afgeweken, zoals hieronder wordt toegelicht.
Dit artikel komt overeen met artikel 5 van het ARAR, met dien verstande dat in het tweede lid de mogelijkheid is opgenomen om nadere regels te stellen voor de gevallen waarin een aanstelling in tijdelijke dienst wordt verleend. Hierbij wordt in het bijzonder gedacht aan een aanstelling in tijdelijke dienst voor een proeftijd. Zo kan het voor de inrichting van de groepsgewijze werving aan de voet van de loopbaan van belang zijn om vast te leggen in welke gevallen en voor welke periode een dergelijke aanstelling wordt verleend.
Indiensttreding van nieuwe ambtenaren van de DBZ geschiedt in de regel met het oogmerk van wereldwijde inzetbaarheid. Dit is in het derde lid tot uitdrukking gebracht. Van deze regel kan in individuele gevallen worden afgeweken. In de akte van aanstelling wordt daarvan melding gemaakt, hetgeen onder meer van belang is bij toekomstige plaatsingen in een andere functie, omdat voor degenen die niet met het oogmerk van wereldwijde inzetbaarheid zijn geworven, een functie bij een post in het buitenland voor de toepassing van artikel 27, derde lid, in de regel niet als passend kan worden aangemerkt. Overigens is het denkbaar dat betrokkenen in de loop van hun dienstverband alsnog voor plaatsingen in het buitenland in aanmerking willen komen. In dat geval zullen zij op grond van artikel 27, zevende lid, alsnog aan de daarvoor geldende voorwaarden moeten voldoen.
Uit het vierde lid blijkt dat het bezit van de Nederlandse nationaliteit conform het oorspronkelijke artikel 20, onderdeel a, van het RDBZ een aanstellingsvoorwaarde is voor degenen die met het oogmerk van wisselende functievervulling op het departement en een post in het buitenland zijn geworven. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat «departement» in artikel 7, eerste lid, is gedefinieerd als: het in Nederland gevestigde deel van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Zie voorts de toelichting bij artikel 27, zesde lid.
In het vijfde lid is bepaald dat een indiensttreding bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken van een ambtenaar in vaste dienst die afkomstig is van een ander onderdeel van de sector Rijk, waar hij op grond van artikel 5a van het ARAR was aangesteld in algemene dienst van het rijk, wordt gelijkgesteld met een aanstelling. Op deze manier wordt bereikt dat gedurende zijn dienstverband met het Ministerie van Buitenlandse Zaken ingevolge artikel 3 van het ARAR, niet het ARAR van toepassing is, maar het RDBZ. Bij de indiensttreding wordt daarvan in de akte van aanstelling melding gemaakt. Als gevolg hiervan zal bijvoorbeeld het in de artikelen 25 tot en met 30 geregelde plaatsingsbeleid voor betrokkenen gelden, hetgeen onder meer met zich meebrengt dat ook voor hen een plaatsing aan een plaatsingsduur is gebonden, waarna de plaatsing van rechtswege eindigt. De toevoeging in artikel 17, vijfde lid, van de woorden «in vaste dienst» heeft betrekking op het feit dat vóór de invoeging van artikel 5a in het ARAR (Stb. 2001, 99) in bepaalde gevallen ook aan ambtenaren in tijdelijke dienst een aanstelling in algemene dienst van het rijk kon worden verleend.
Voor de duidelijkheid is in het zesde lid bepaald dat de benoeming bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken van een lid van de topmanagementgroep geen aanstelling op grond van het RDBZ is, zoals toegelicht bij artikel 22.
Artikel 18 (aanstelling in vaste dienst)
Dit artikel komt overeen met artikel 5a van het ARAR, waarin wordt bepaald dat een aanstelling in vaste dienst, in algemene dienst van het rijk geschiedt.
Tot dusverre konden uitsluitend de huidige niet-overplaatsbare ambtenaren van de DBZ voor een aanstelling in algemene dienst van het rijk in aanmerking komen. Op hen is immers ingevolge het oorspronkelijke artikel 110, onderdeel a, van het RDBZ het ARAR nagenoeg geheel van overeenkomstige toepassing. Voortaan zal een aanstelling in vaste dienst van iedere ambtenaar van de DBZ steeds in algemene dienst van het rijk zijn. Daardoor behoeft bij overgang naar een ander ministerie, anders dan vanwege een tijdelijke plaatsing in het kader van de loopbaan als bedoeld in het oorspronkelijke artikel 32 en het nieuwe artikel 29 van het RDBZ, geen ontslag te worden verleend, gevolgd door een nieuwe aanstelling bij het andere ministerie.
Artikel 19 (aanstelling in tijdelijke dienst)
Dit artikel komt overeen met artikel 6 van het ARAR, met dien verstande dat het negende lid van dat artikel niet relevant is voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken en daarom niet is overgenomen. Voorts wordt het volgende opgemerkt.
Nu het oorspronkelijke artikel 113a van het RDBZ is vervallen (zie artikel I, onderdeel M, aanhef), krijgen voortaan ook degenen die in Nederland worden geworven om voor een bepaalde periode werkzaam te zijn in een bepaalde functie bij een bepaalde post in het buitenland, met name deskundigen op het gebied van specifieke ontwikkelingssamenwerkingsprojecten, een aanstelling in tijdelijke dienst op grond van het nieuwe artikel 19, tweede lid, onderdeel c of f. Zodra echter sprake is van de in het zesde lid van dat artikel genoemde omstandigheden, gaat deze aanstelling in tijdelijke dienst gelden als een aanstelling in vaste dienst. Vanaf dat moment zijn op de betrokkenen de bepalingen van het plaatsingsbeleid van toepassing, zoals de artikelen 26, eerste lid (voor elke plaatsing geldt een plaatsingsduur; na afloop daarvan eindigt de plaatsing), en 27, eerste lid, tweede volzin (behoudens bijzondere omstandigheden wordt een plaatsing bij een post in het buitenland niet gevolgd door wederom een plaatsing bij diezelfde post). Dit kan in de praktijk tot complicaties leiden, indien er op het gebied van het specialisme van betrokkenen binnen het gezagsbereik van de Minister van Buitenlandse Zaken geen, of zeer beperkte, mogelijkheden voor vervolgplaatsingen in passende functies beschikbaar zijn. Daarom zal het dienstverband met deze specialisten die oorspronkelijk in tijdelijke dienst voor een bepaalde periode worden aangesteld, in veel gevallen na afloop van die periode worden beëindigd.
Artikelen 20 en 21 (Individuele arbeidsvoorwaarden. Vast en variabel aantal uren)
Deze artikelen komen overeen met de artikelen 6a (aanstelling met buiten toepassing verklaring van onderdelen van het ARAR en andere besluiten) en 6b (aanstelling voor een vast of variabel aantal uren) van het ARAR.
Artikel 22 (tot aanstelling bevoegd gezag)
Dit artikel regelt het tot aanstelling bevoegde gezag en is gebaseerd op artikel 7 van het ARAR. Waar deze ARAR-bepaling verschillende in de Rijksdienst voorkomende situaties regelt, beperkt artikel 22 van het RDBZ zich tot aanstellingen bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken als ambtenaar van de DBZ. Om deze reden, alsmede vanwege het bijzondere karakter van een aanstelling als ambtenaar van de DBZ, zoals hierna wordt toegelicht, dient in het RDBZ de aanstellingsbevoegdheid ten dele op een andere wijze te worden geregeld dan in artikel 7 van het ARAR.
Opgemerkt wordt dat de term «aanstelling» dient te worden opgevat als «aanstelling tot ambtenaar van de DBZ» en dat ingevolge artikel 17, vijfde en zesde lid, onder «aanstelling in vaste dienst» tevens begrepen wordt een indiensttreding bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken van ambtenaren in algemene dienst van het rijk die afkomstig zijn van een ander ministerie voor zover zij in vaste dienst zijn en geen lid van de topmanagementgroep zijn. Gedurende hun dienstverband met het Ministerie van Buitenlandse Zaken is, zoals gezegd, op hen het RDBZ van toepassing en niet het ARAR. Voorts zij er aan herinnerd dat de term «ambtenaar» in het RDBZ betrekking heeft op «ambtenaar van de DBZ», zoals gedefinieerd in artikel 1. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de term «aanstelling» in het RDBZ niet tevens betrekking heeft op de toekenning van een salarisschaal of het plaatsen in een bepaalde functie.
De zinsnede «voor zover nodig, de vaststelling van de salarisschaal» (eerste lid, aanhef) heeft betrekking op toekenning van een salarisschaal aan ambtenaren van de DBZ als gevolg van plaatsing in een functie waaraan salarisschaal 15 of hoger van het BBRA 1984 verbonden is.
Het RDBZ regelt de rechtspositie van ambtenaren van de DBZ. Op grond van het RDBZ kunnen dan ook geen ambtenaren worden aangesteld op wie het ARAR rechtstreeks van toepassing blijft. Als gevolg hiervan ontbreken in artikel 22 de onderdelen van artikel 7 van het ARAR die betrekking hebben op de aanstelling van ambtenaren die lid zijn van de Algemene Bestuursdienst.
Voor zover een lid van de Algemene Bestuursdienst, niet zijnde een lid van de topmanagementgroep, dat afkomstig is van een ander onderdeel van de sector Rijk, in dienst treedt bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, geschiedt dat op grond van artikel 17, vijfde lid, van het RDBZ. Zoals reeds gezegd, is gedurende zijn dienstverband met het Ministerie van Buitenlandse Zaken het RDBZ op hem van toepassing, en niet het ARAR. Dit neemt overigens niet weg, dat de betrokken ambtenaren door het ABD-bureau van het Ministerie van BZK gefaciliteerd kunnen blijven. Dit wordt in overleg met het ABD-bureau in het kader van de reeds bestaande goede samenwerking uitgewerkt en wellicht in de vorm van een convenant vastgelegd, zoals gememoreerd in de algemene toelichting, paragraaf 2.2.4.
Uit het bovenstaande vloeit voort dat de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde aanstelling van «een ambtenaar die de functie gaat vervullen van secretaris-generaal of directeur-generaal», uitsluitend ziet op de aanstelling als ambtenaar van de DBZ, enniet op de benoeming van een lid van de topmanagementgroep door de Minister van BZK.
Indien immers een lid van de topmanagementgroep, bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onderdeel a, van het ARAR door de Minister van BZK wordt benoemd (hetgeen het geval kan zijn als in de functie van secretaris-generaal of directeur-generaal niet, met toepassing van artikel 27, een reeds in dienst zijnde ambtenaar van de DBZ wordt geplaatst) is van indiensttreding als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, geen sprake. Leden van de topmanagementgroep zijn, ook gedurende hun benoeming bij een ander ministerie, in dienst van het Ministerie van BZK, aangezien zij bij koninklijk besluit op voordracht van de Minister van BZK op grond van het ARAR zijn aangesteld. Het RDBZ is dientengevolge gedurende hun benoeming bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet op hen van toepassing. Na voltooiing van de benoemingsperiode verlaten zij het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Omdat uitsluitend de Minister van Buitenlandse Zaken bevoegd is tot aanstelling, respectievelijk tot het doen van een voordracht tot aanstelling, van ambtenaren van de DBZ, vervalt de noodzaak om onderscheid te maken tussen functies, zoals dat het geval is in artikel 7 van het ARAR. Als gevolg hiervan zal voor een voordracht voor aanstelling in een functie waarvoor schaal 15 of hoger van bijlage B van het BBRA 1984 geldt, anders dan bepaald is in artikel 7, tweede lid, van het ARAR, geen overeenstemming nodig zijn met de Minister van BZK.
Overigens heeft een aanstelling als ambtenaar van de DBZ als belangrijk kenmerk dat zij voor een loopbaan is, gezien de verplichte functieroulatie, waarbij tewerkstelling in een functie op het departement in Nederland of een post in het buitenland aan een bepaalde periode is gebonden. Dit verdraagt zich niet met een medebetrokkenheid of medeverantwoordelijkheid van een andere minister. Het functioneren van het functieroulatiesysteem zou daardoor immers ernstig worden gecompliceerd, zoniet onmogelijk gemaakt. Om deze reden is, overeenkomstig de regeling zoals deze tot dusverre voor overplaatsbare ambtenaren van de DBZ geldt, artikel 22 van het RDBZ zodanig geformuleerd dat uitsluitend de Minister van Buitenlandse Zaken bevoegd is, zonder dat overeenstemming met de Minister van BZK vereist is.
Artikelen 23 tot en met 23c (voorwaarden voor aanstelling)
De bepalingen van het ARAR betreffende de voorwaarden voor aanstelling (de artikelen 8 tot en met 11 van het ARAR) zijn geheel overgenomen, zij het met enkele aanvullende bepalingen, verbandhoudend met het feit dat bij aanstelling in vaste dienst, of met uitzicht op vaste dienst, van nieuwe ambtenaren van de DBZ nadrukkelijk wordt gestreefd naar een zo groot mogelijke mobiliteit, waaronder verstaan wordt een periodieke functiewisseling voor allen, en voor zo veel mogelijk ambtenaren bovendien een wereldwijde inzetbaarheid. Vanwege dit laatste zijn de artikelen 23, 23b en 23c in artikel 27, zevende lid, van overeenkomstige toepassing verklaard op vervolgplaatsingen gedurende het dienstverband.
Voor degenen die in tijdelijke dienst worden aangesteld voor werkzaamheden bij een bepaalde post in het buitenland is medische geschiktheid voor functievervulling in het desbetreffende land vereist (artikel 23, vierde lid, onderdeel b, ten 2°).
Voor degenen die geworven worden met het oogmerk van wereldwijde inzetbaarheid zal, evenals dat voor de huidige overplaatsbare ambtenaren van de DBZ het geval is (zie het oorspronkelijke artikel 25 van het RDBZ), medische geschiktheid voor functievervulling overal ter wereld als aanstellingsvoorwaarde gelden (artikel 23, vierde lid, onderdeel b, ten 3°). Het is immers in het belang van zowel de betrokkene als de dienst om, indien een wereldwijde loopbaan voor ogen staat, tijdig inzicht te verwerven in eventuele medische belemmeringen.
In artikel 23b, zevende lid, worden ook gezinsleden, zoals gedefinieerd in artikel 2 van het RDBZ, in de gelegenheid gesteld, op kosten van het Rijk hun medische geschiktheid te laten onderzoeken voor verblijf in het desbetreffende land (onderdeel a, indien de ambtenaar wordt aangesteld in tijdelijke dienst voor werkzaamheden bij een bepaalde post in het buitenland), respectievelijk voor verblijf waar ook ter wereld (onderdeel b, indien de ambtenaar wordt aangesteld met het oogmerk van wereldwijde inzetbaarheid). Het is van belang dat gezinsleden van deze mogelijkheid gebruik maken, gezien de sanctiebepaling in artikel 36, zesde lid.
Voor de goede orde zij er op gewezen dat deze op gezinsleden betrekking hebbende bepalingen ook van toepassing zijn ingeval een persoon eerst na de indiensttreding van de ambtenaar zijn gezinslid wordt of is geworden, zoals is bepaald in artikel 36, zesde lid, onderdeel b.
In artikel 23, achtste lid, is bepaald dat een verklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet veiligheidsonderzoeken niet alleen vereist is als betrokkene geworven wordt voor een specifieke vertrouwensfunctie, maar ook als de aanstelling geschiedt met het oogmerk van wereldwijde inzetbaarheid. Dit komt overeen met hetgeen in het oorspronkelijke artikel 26 van het RDBZ is bepaald ten aanzien van overplaatsbare ambtenaren van de DBZ. De reden hiervan is, dat voor uitgezonden ambtenaren bestemde functies op de posten in het buitenland in vrijwel alle gevallen vertrouwensfuncties zijn.
Artikelen 24, 24a en 24b (akte van aanstelling en andere bescheiden)
Alle bepalingen van het ARAR betreffende de akte van aanstelling en andere bescheiden (de artikelen 12, 12a en 12c van het ARAR) zijn geheel overgenomen, zij het met de volgende aanvullingen.
In artikel 24, eerste lid, onderdeel e, is bepaald dat in de akte van aanstelling vermeld dient te worden of de aanstelling al dan niet met het oogmerk van wereldwijde inzetbaarheid geschiedt. Zie de toelichting bij artikel 17, derde lid.
Omdat in artikel 17, vijfde lid, wordt bepaald dat onder een aanstelling in vaste dienst tevens wordt verstaan een indiensttreding van een persoon die reeds bij een ander ministerie was aangesteld als ambtenaar in vaste dienst in algemene dienst van het rijk, zal ook in dat geval een akte van aanstelling moeten worden verstrekt. Voor de duidelijkheid wordt dit in artikel 24, vijfde lid, expliciet bepaald.
In dit hoofdstuk worden de regels omtrent loopbaanvorming voor ambtenaren van de DBZ neergelegd. Daarom is artikel 13 van het ARAR niet overgenomen.
Artikel 25 (mobiliteitsbevordering)
Het nieuwe personeelsbeleid voor de ambtenaren van de DBZ wordt, zoals uiteengezet in het algemene deel van de toelichting, gekenmerkt door mobiliteit. Deze mobiliteit komt enerzijds tot uitdrukking in de periodieke functiewisseling, zoals geregeld in de artikelen 26 en 27. Anderzijds wordt van de ambtenaren verwacht dat zij een voortdurende inspanning zullen leveren, gericht op het vergroten van hun inzetbaarheid. Deze op mobiliteit gerichte attitude is niet alleen in het belang van de ambtenaren zelf, maar is nadrukkelijk ook in het belang van de dienst. Daarom zal een essentieel onderdeel van het nieuwe personeelsbeleid bestaan uit een opleidings- en vormingsbeleid waarbij ambtenaren onder bepaalde voorwaarden van dienstwege stelselmatig in de gelegenheid worden gesteld hun kennis door middel van opleiding en training te vergroten, ook als dat niet direct van belang is voor de uitoefening van de op dat moment vervulde functie. Dit beleid, gericht op het vergroten van de toekomstige inzetbaarheid, rechtvaardigt een specifieke bepaling in het RDBZ (zie het eerste en tweede lid). Het derde lid dient als kapstokbepaling voor het treffen van een ministeriële regeling of een beleidsregel ter bevordering van de mobiliteit van de ambtenaren. In deze regeling zal aandacht worden gegeven aan de wenselijkheid dat personeelsleden een bepaald gedeelte van hun werktijd dienen te besteden aan het volgen van opleidingen, en daartoe ook in de gelegenheid dienen te worden gesteld. Ter voorkoming van misverstand is in het vierde lideen definitie van «mobiliteitsbevordering» opgenomen.
In dit artikel is neergelegd dat aan een plaatsing in een functie een bepaalde duur is verbonden en dat daarna die plaatsing van rechtswege eindigt, in de regel gevolgd door een nieuwe plaatsing. Volledigheidshalve wordt opgemerkt, dat de huidige versnelde bezwaarprocedure betreffende bezwaren tegen plaatsingsbesluiten, zoals deze in artikel 147 is geregeld, gehandhaafd blijft. Zie in dit verband ook de toelichting bij onderdeel DD, betreffende de wijziging van artikel 147 van het RDBZ.
Uit het tweede lid blijkt dat de verplichte periodieke functiewisseling niet geldt voor degenen die in tijdelijke dienst anders dan voor een proeftijd zijn aangesteld.
In het derde lid, dat overeenkomt met het oorspronkelijke artikel 30, derde lid, van het RDBZ, is de mogelijkheid neergelegd om in bepaalde gevallen, ook tijdens een plaatsing, af te wijken van de vooraf vastgestelde plaatsingsduur.
Omdat de plaatsingsduur een belangrijke rol in het plaatsingsbeleid speelt, is in het vierde lid bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld. Over de plaatsingsduur dient immers duidelijkheid te bestaan. Personeelsleden en het management moeten weten waar zij aan toe zijn, en ook voor de personeelsdienst is duidelijkheid over de plaatsingsduur vereist om de jaarlijkse plaatsingsrondes op een zorgvuldige wijze te kunnen voorbereiden en begeleiden. Maar tegelijkertijd is het van belang dat, binnen bepaalde randvoorwaarden, er met betrekking tot de plaatsingsduur toch enige flexibiliteit kan zijn. Zo zal voor de eerste plaatsing na aanstelling van beleidsmedewerkers, alsmede voor plaatsingen in secretariële functies en functies op zogenaamde hardshipposten, veelal een kortere plaatsingsduur gelden. Ook zal in een aantal gevallen voor bepaalde functies, met name ter waarborging van de continuïteit, van een langere plaatsingsduur sprake moeten zijn; de wenselijkheid daarvan kan zich in bepaalde gevallen eerst tijdens een plaatsing voordoen. Aan de andere kant zullen ook personeelsleden, bijvoorbeeld vanwege gezinsomstandigheden, in bepaalde gevallen hun plaatsing graag zien verlengd of juist ingekort. Gezien de betekenis die de plaatsingsduur voor het plaatsingsbeleid heeft, zullen de bedoelde nadere regels voorwaarden en procedurevoorschriften ter zake bevatten. Vanwege de samenhang van plaatsingsduur en plaatsingsbeleid zullen deze regels samenhangen met de in artikel 27, negende lid, bedoelde ministeriële regeling.
Dit artikel regelt de wijze waarop plaatsingen tot stand komen. Het is daardoor mede te beschouwen als een vertaling van artikel 57 van het ARAR voor de specifieke situatie bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Om deze reden is artikel 57 van het ARAR niet overgenomen in hoofdstuk XII, Overige rechten en verplichtingen van de ambtenaar.
In het eerste lid wordt in de eerste volzin niet alleen bepaald dat ambtenaren van de DBZ zowel in functies op het departement als in functies op de posten in het buitenland kunnen worden geplaatst, maar ook wordt door de verwijzing naar artikel 29 aangegeven dat plaatsingen buiten het Ministerie van Buitenlandse Zaken kunnen plaatsvinden. Daarmee wordt uitdrukking gegeven aan de wenselijkheid om tot een grotere mate van externe mobiliteit te komen, waaronder interdepartementale mobiliteit. In de tweede volzin wordt tot uitdrukking gebracht dat een ambtenaar slechts gedurende een beperkte aaneengesloten periode bij een bepaalde post in het buitenland werkzaam mag zijn, zoals steeds het beleid is geweest. Hieraan liggen twee overwegingen ten grondslag. In de eerste plaats dient een te grote vereenzelviging met het land van vestiging te worden tegengegaan. In de tweede plaats dient te worden voorkomen dat functies op de aantrekkelijkste posten lange tijd achtereen door dezelfde ambtenaren zouden worden vervuld, opdat sprake kan zijn van een billijke verdeling van lasten en lusten.
In het derde lid wordt geregeld dat een ambtenaar in bepaalde gevallen in een andere functie kan worden geplaatst dan die waarvoor hij zijn voorkeur heeft kenbaar gemaakt. In de op grond van het negende lid te stellen nadere regels zal worden aangegeven in welke gevallen en op welke wijze van de voorkeur van een ambtenaar kan worden afgeweken. Daarbij geldt enerzijds het uitgangspunt dat het initiatief voor een plaatsing bij een post in het buitenland daar waar mogelijk van de ambtenaar zelf uitgaat, en anderzijds dat alle functies op goede wijze moeten worden vervuld. Mede doordat het aantal ambtenaren dat in de nieuwe situatie periodiek van functie wisselt beduidend groter zal zijn dan het huidige aantal overplaatsbare ambtenaren van de DBZ, bestaat vertrouwen dat de functies op het departement en de posten in het buitenland in vrijwel alle gevallen in goed overleg tussen het lijnmanagement, de betrokken personeelsleden en de personeelsdienst kunnen worden vervuld.
Het vierde en vijfde lid, betreffende de terbeschikkinghouding, respectievelijk de inhoud en het tijdstip van het plaatsingsbesluit, komen overeen met het oorspronkelijke artikel 30, vierde en achtste lid.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het negende lid van het oorspronkelijke artikel 30 niet is overgenomen, aangezien de aldaar geregelde werkafspraak niet bij algemene maatregel van bestuur dient te worden vastgelegd.
In geval van plaatsing bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland is het bezit van de Nederlandse nationaliteit vereist. Functies op de posten in het buitenland welke voor uitgezonden ambtenaren zijn bestemd, zijn immers in vrijwel alle gevallen vertrouwensfuncties. Weliswaar is de Nederlandse nationaliteit ingevolge artikel 17, vierde lid, vereist indien aanstelling geschiedt met het oogmerk van wereldwijde inzetbaarheid, maar ook degenen die niet met dat oogmerk geworven zijn kunnen in de loop van hun dienstverband indien zij dat wensen en aan de daarvoor gestelde voorwaarden voldoen, in aanmerking komen voor plaatsing in een functie op een post in het buitenland. Hierop heeft het zesde lid betrekking. De in de tweede volzin opgenomen uitzonderingsmogelijkheid correspondeert met de uitzonderingsbepaling in artikel 125e, eerste lid, tweede volzin, van de Ambtenarenwet.
Het zevende lid biedt een formele grondslag voor het stellen van geschiktheidseisen aan plaatsing in een andere functie gedurende de loopbaan en tot het doen instellen van geschiktheidsonderzoeken, zoals een psychologisch onderzoek of een assessment.
Het achtste lid, betreffende plaatsing in een substantieel bezwarende functie, komt overeen met artikel 5, vijfde lid, van het ARAR.
De nadere regels, bedoeld in het negende lid, zullen met name betrekking hebben op de vastlegging van de procedure voor de totstandkoming van plaatsingen, alsmede op de instelling, de samenstelling en de taken van een aantal commissies op het gebied van het personeelsbeleid. Met betrekking tot deze commissies kan het volgende worden opgemerkt.
Zoals bij I, Algemene toelichting, paragraaf 2.3, is gemeld, zijn de Adviescommissie Aanstellingen Overplaatsbare Ambtenaren DBZ, de Adviescommissie Plaatsingen en Benoemingen in Topfuncties bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en de Adviescommissie Bevorderingen Overplaatsbare Ambtenaren DBZ, zoals geregeld in de oorspronkelijke artikelen 21, 33 en 43, vervallen. Niettemin bestaat behoefte aan de instelling van enkele commissies voor onderdelen van het personeelsbeleid. In elk geval is het wenselijk om een commissie in te stellen die tot taak heeft het begeleiden van het plaatsingsproces. Daarbij moet onder andere worden gedacht aan het monitoren van het plaatsingsproces en de verplichting van de personeelsdienst om bepaalde zaken ter advisering aan een commissie voor te leggen. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer overwogen wordt om af te wijken van de voorkeur van een ambtenaar voor een functie of de keuze van het lijnmanagement voor een bepaalde kandidaat. Met het functioneren van een dergelijke commissie is reeds ervaring opgedaan vanaf het moment dat het herziene plaatsingsbeleid werd beproefd (zie paragraaf 1.2.1). Daarbij is gebleken dat een dergelijke commissie, die het gehele plaatsingsproces nauwgezet kan volgen, een zeer belangrijke rol speelt bij het vergroten van de transparantie van het plaatsingsproces en in het vertrouwen dat personeelsleden en management in dat proces hebben. De instelling van deze en enkele andere commissies, zoals op het gebied van de begeleiding van de werving en selectie, behoeft evenwel niet in het RDBZ te worden geregeld.
Artikel 28 (andere werkzaamheden in verband met ziekte)
Dit artikel komt materieel overeen met artikel 57a van het ARAR, en is om redenen van systematiek in dit hoofdstuk ondergebracht, en niet in hoofdstuk XII, Overige rechten en verplichtingen van de ambtenaar.
Artikel 29 (plaatsingen buiten het Ministerie van Buitenlandse Zaken)
Dit artikel komt overeen met het oorspronkelijke artikel 32, met dien verstande dat plaatsingen buiten het Ministerie van Buitenlandse Zaken ook in het kader van het reguliere plaatsingsbeleid kunnen plaatsvinden, hetgeen is toegelicht bij artikel 27, eerste lid.
Artikel 30 (benoeming bij een andere instantie, anders dan op grond van artikel 29)
Gezien de nadrukkelijk beoogde interdepartementale mobiliteit is het van belang dat er duidelijkheid bestaat over de vraag of bij een benoeming in een functie buiten het Ministerie van Buitenlandse Zaken het RDBZ al dan niet op betrokkene van toepassing blijft.
Artikelen 31 tot en met 33a (wanneer geen bezoldiging; beloning voor enkele diensten; non-activiteitswedde; verlof en bezoldiging in verband met militaire dienst en bij dienst als vrijwillige ambtenaar van politie)
Deze artikelen komen overeen met de artikelen 14 tot en met 20d van het ARAR.
De artikelen 17 tot en met 20d van het ARAR hebben betrekking op een samenloop van militaire dienst en een aanstelling als ambtenaar. Vanwege hun specifieke karakter, hun omvang en omdat zij nauwelijks worden toegepast, zijn zij niet integraal in het RDBZ overgenomen, maar wordt in artikel 33a volstaan met een verwijzing daarnaar.
Artikel 34 (het BBRA 1984 is van overeenkomstige toepassing)
In het eerste lid zijn alle bepalingen van het BBRA 1984 op ambtenaren van de DBZ van overeenkomstige toepassing verklaard. Als gevolg hiervan zal de toekenning van een salarisschaal geschieden op grond van het bepaalde in het BBRA 1984. In essentie komt dit neer op het beginsel dat de salarisschaal die voor een ambtenaar geldt, gelijk zal zijn aan de salarisschaal die aan de door hem vervulde functie verbonden is tenzij zijn wijze van functioneren zich nog daartegen verzet. Daardoor is de grondslag vervallen voor een rangenstelsel en voor specifieke bevorderingsregels zoals het geval is voor de huidige overplaatsbare ambtenaren van de DBZ.
Op een aantal BBRA-bepalingen dient evenwel een uitzondering te worden gemaakt of dienen er bepalingen te worden toegevoegd in verband met de posten in het buitenland, zoals hierna wordt toegelicht.
Het tweede lid sluit de toepassing van enkele bepalingen van het BBRA 1984 uit gedurende plaatsing in het buitenland. Het betreft de BBRA-artikelen 17 (toelage onregelmatige diensten), 17a (toelage voor het werken in roosterdienst), 17b (toelage bezwarende werkomstandigheden) en 18a (toelage voor bereikbaarheid en beschikbaarheid), welke bepalingen ook thans voor de in het buitenland verblijvende overplaatsbare ambtenaren niet van overeenkomstige toepassing zijn. De redenen hiervan zijn de zeer specifieke omstandigheden van het werken bij een post in het buitenland, waaronder begrepen de van post tot post variërende lokale werktijden, afgestemd op de gebruikelijke kantoortijden en klimatologische omstandigheden, lokale feestdagen, alsmede het stelsel van buitenlandvergoedingen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat artikel 18 van het BBRA 1984 niet is uitgezonderd gedurende een plaatsing bij een post in het buitenland. Dit artikel regelt een aflopende toelage die wordt toegekend aan een ambtenaar wiens bezoldiging een blijvende aanmerkelijke verlaging ondergaat als gevolg van het buiten zijn toedoen beëindigen of verminderen van zijn toelage voor onregelmatige diensten.
Het derde lid (eenmalige mobiliteitstoeslag) komt overeen met het oorspronkelijke artikel 48, derde lid, van het RDBZ.
Het vierde lid (overwerk op de posten) komt overeen met het oorspronkelijke artikel 50 van het RDBZ.
In het vijfde lid is expliciet bepaald dat in afwijking van artikel 5, vijfde lid, onder d, van het BBRA 1984 een plaatsing in een functie waaraan een lagere salarisschaal is verbonden dan de salarisschaal die voor de betrokken ambtenaar geldt, geen invloed op de salarisschaal van betrokkene heeft indien deze plaatsing geschiedt in het kader van het functieroulatiesysteem, tenzij de omstandigheid, bedoeld in artikel 35, vierde lid, zich voordoet.
Het zesde en zevende lid vormen de grondslag voor het handhaven van de huidige functieniveaus 19 en 20 voor bepaalde functies op de posten in het buitenland.
Het achtste lid is bedoeld om – in thans overigens niet voorziene – situaties, tijdig een passende voorziening te kunnen treffen indien als gevolg van het functieroulatiesysteem of het buitenlandaspect zou blijken dat een bepaalde bepaling van het BBRA 1984 niet, of niet zonder meer, toepasbaar is. Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat ingevolge artikel 142 ook dergelijke voorzieningen pas kunnen worden getroffen nadat daarover overeenstemming is bereikt met de in het GO/BZ vertegenwoordigde centrales van overheidspersoneel.
Artikel 35 (vrijwillig aanvaarden van functie met lagere salarisschaal)
Dit artikel komt overeen met artikel 57b van het ARAR. Het is om redenen van systematiek ondergebracht in hoofdstuk VI, Bezoldiging. Aan de ARAR-bepalingen is een lid toegevoegd, het vierde lid, om expliciet aan te geven dat inhouding op het salaris achterwege blijft indien een ambtenaar in het kader van het plaatsingsbeleid (zie de artikelen 27 en 29) geplaatst wordt in een functie waaraan een lagere salarisschaal is verbonden dan de salarisschaal die voor betrokkene geldt, tenzij betrokkene te kennen geeft uitsluitend een functie op een lager niveau te ambiëren, ook als er passende functies beschikbaar zijn waaraan een salarisschaal verbonden is die ten minste overeenkomt met de voor betrokkene geldende salarisschaal.
Hoofdstuk VII. Tegemoetkomingen en vergoedingen in verband met plaatsing in het buitenland
In dit hoofdstuk, dat geen pendant in het ARAR heeft, zijn alle bepalingen betreffende tegemoetkomingen en vergoedingen samengebracht die verbandhouden met plaatsingen in het buitenland.
Dit artikel komt overeen met het oorspronkelijke artikel 51 (zij het dat de onderdelen om redenen van systematiek in een andere volgorde zijn geplaatst), alsmede met het oorspronkelijke artikel 80. De redactie is in overeenstemming gebracht met de Aanwijzingen voor de regelgeving.
Het zesde lid, onderdeel a, (het oorspronkelijke vijfde lid van artikel 51) is in overeenstemming gebracht met de redactie van onder meer artikel 23, vierde lid, onderdeel b, ten 2° en ten 3°. Voorts is thans expliciet tot uitdrukking gebracht dat het bepaalde ook van toepassing is op degenen die in tijdelijke dienst zijn aangesteld om tijdelijk te worden uitgezonden naar een bepaalde post in het buitenland, zoals specialisten in het kader van ontwikkelingssamenwerking. Het in het oorspronkelijke artikel 51, vijfde lid, gehanteerde begrip «aanstaande gezinsleden» is op andere wijze verwoord in onderdeel b. Hierdoor blijkt duidelijker dat daaronder niet alleen worden verstaan degenen die ten tijde van de aanstelling reeds gezinslid waren, maar ook degenen die pas op een later tijdstip gezinslid van de betrokken ambtenaar worden of zijn geworden.
Strikte toepassing van het oorspronkelijke artikel 51, vijfde lid, impliceert dat een gezinslid dat medisch niet geschikt is voor bijvoorbeeld verblijf in de tropen, en daardoor niet voldoet aan het in onderdeel a genoemde criterium van geschiktheid tot verblijf waar ook ter wereld, voor geen enkele vergoeding in aanmerking komt op grond van «bepalingen die direct verband houden met de gezondheidstoestand van gezinsleden.» Strikte toepassing zou ertoe kunnen leiden dat de ambtenaar voor bedoeld gezinslid niet in aanmerking komt voor onder meer de faciliteiten die in of krachtens hoofdstuk X van het RDBZ geboden worden, ook niet als hij in een West-Europees land geplaatst is. Om deze reden is in onderdeel c de mogelijkheid geboden om ontheffing van de sanctiebepaling te verlenen indien en naar de mate waarin dat gezien de omstandigheden redelijk en billijk is. De in onderdeel c opgenomen mogelijkheid om aan een gehele of gedeeltelijke ontheffing van de sanctiebepaling voorwaarden te verbinden, is volledigheidshalve opgenomen.
Voorts is thans in het zesde lid expliciet tot uitdrukking gebracht dat het bepaalde ook van toepassing is op degenen die in tijdelijke dienst zijn aangesteld om tijdelijk te worden uitgezonden naar een post in het buitenland, zoals specialisten in het kader van ontwikkelingssamenwerking.
Hoofdstuk VIII. Dienst- en werktijden en keuzemogelijkheden in het arbeidsvoorwaardenpakket
Dit hoofdstuk komt overeen met hoofdstuk IV van het ARAR. Het bevat bepalingen betreffende dienst- en werktijden welke overeenkomen met de artikelen 21 tot en met 21b van het ARAR, en bepalingen betreffende keuzemogelijkheden ten aanzien van het arbeidsvoorwaardenpakket welke overeenkomen met de artikelen 21c tot en met 21i van het ARAR met dien verstande dat voor een aantal bepalingen een aanpassing diende te worden aangebracht in verband met de posten in het buitenland, zoals hieronder wordt toegelicht.
Artikel 37 (werktijdregeling, arbeidsduur, nachtdienst voor 55-plussers, dienst op feestdagen, afwijking van vastgestelde werktijdregeling)
Dit artikel komt overeen met artikel 21 van het ARAR zoals dat luidt nadat de bij de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2001–2002 gemaakte afspraken omtrent vermeerdering van de arbeidsduur daarin zijn verwerkt, met inachtneming van het volgende.
In het eerste lid is voor de duidelijkheid expliciet aangegeven dat uitsluitend Nederlandse wetten op het gebied van werktijden bedoeld zijn. Het in een werktijdregeling opgenomen aantal feitelijk in een week te werken uren zal slechts hoger mogen zijn dan 40 uur indien het dienstbelang daarmee is gebaat.
In het elfde lid wordt tot uitdrukking gebracht dat de Minister van Buitenlandse Zaken, net als thans, bevoegd is om in bijzondere gevallen af te wijken van het tweede tot en met negende lid, voor zover dat niet in strijd is met de Arbeidstijdenwet.
Voorts is overeenkomstig het oorspronkelijke artikel 53, tweede lid, onderdeel a, in het twaalfde lid onder meer bepaald dat bij een post in het buitenland bij het vaststellen van werktijdregelingen rekening moet worden gehouden met plaatselijk gebruikelijke dienst- en werktijden (maar uiteraard niet bij het vaststellen van de arbeidsduur; die is in beginsel gemiddeld 36 uur per week ongeacht lokale gebruiken).
Zie voor de toelichting bij het dertiende lid de toelichting bij artikel 39 (aanpassing arbeidsduur voor de duur van een plaatsing).
Ten aanzien van de mogelijkheid per 1 april 2002 tot vermeerdering van de arbeidsduur tot maximaal gemiddeld 40 uur per week zij nog het volgende opgemerkt.
Indien een ambtenaar een structurele vermeerdering wenst van zijn arbeidsduur tot maximaal gemiddeld 40 per week, dan kan hij daartoe op grond van artikel 37, tweede lid, van het RDBZ, een aanvraag indienen. Vanwege de beperking van de administratieve lasten kan een dergelijke aanvraag uitsluitend in hele uren gedaan worden. Vervolgens wordt beoordeeld of het dienstbelang zich niet tegen honorering van de aanvraag verzet. Hierbij spelen dezelfde overwegingen een rol waaraan ook een aanvraag wordt getoetst om een aantal uren extra te werken in het kader van IKAP. Immers in beide gevallen komt het erop neer dat feitelijk meer gewerkt zal gaan worden. Dit neemt echter niet weg dat in het geval van een structurele vermeerdering van de arbeidsduur deze toets zwaarder kan zijn.
Van een dienstbelang is bijvoorbeeld sprake als het meer uren gaan werken, leidt tot ernstige problemen:
– van financiële of organisatorische aard;
– wegens het niet voorhanden zijn van voldoende werk, of
– omdat de vastgestelde formatieruimte of personeelsbegroting daartoe ontoereikend is.
Hierbij zij nadrukkelijk opgemerkt dat de ministeries in verband met de introductie van de mogelijkheid om de arbeidsduur van een ambtenaar op diens aanvraag te vermeerderen tot maximaal 40 uur per week, geen extra budget hebben ontvangen zodat een en ander binnen de bestaande begroting moet worden gefinancierd.
Het betreft hier overigens uitdrukkelijk een niet-limitatieve opsomming. Ook andere economische, technische of operationele belangen die ernstig worden geschaad bij honorering van de aanvraag, kunnen reden zijn het verzoek af te wijzen. Als dienstbelangen die zich verzetten tegen toewijzing van de aanvraag kunnen eveneens worden aangemerkt:
– het feit dat het meer uren gaan werken voor de ambtenaar schadelijk zou zijn voor zijn gezondheid, blijkende uit een advies van de Arbodienst, en
– de situatie dat de ambtenaar onvoldoende functioneert. Van groot belang is dan dat het bevoegd gezag de ambtenaar tijdig van zijn ontevredenheid over het functioneren op de hoogte heeft gesteld en een behoorlijk gedocumenteerd personeelsdossier heeft bijgehouden. De ambtenaar kan niet pas bij de behandeling van zijn aanvraag van zijn onvoldoende functioneren op de hoogte worden gebracht.
De keuzemogelijkheid om structureel meer dan 36 uur te werken, is uitgesloten voor die ambtenaren die er reeds bewust voor gekozen hebben om minder te gaan werken. Dit zijn de ambtenaren die reeds gebruik maken van de PAS, ouderschapsverlof dan wel buitengewoon verlof van lange duur genieten en de ambtenaren die gedeeltelijk met FPU zijn gegaan.
Anders dan in het ARAR, is van een arbeidsduur van meer dan 36 uur niet uitgesloten de arbeidsgehandicapte in de zin van artikel 2 van de Wet op de (re)ïntegratie arbeidsgehandicapten waarbij een verminderde arbeidsprestatie is vastgesteld.
Gelet op onder meer het bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken gevoerde plaatsingsbeleid, lijkt het in de rede te liggen dat het beleid zal worden gevoerd dat vermeerdering van de arbeidsduur tot meer dan gemiddeld 36 uur per week, met name voor bepaalde tijd zal geschieden overeenkomstig artikel 39 van het RDBZ en voor degenen voor wie nog geen plaatsingsduur geldt – artikel IV, derde lid, van voorliggend besluit.
Artikel 38 (partiële arbeidsparticipatie senioren; PAS)
Dit artikel komt overeen met het oorspronkelijke artikel 53a van het RDBZ. Zoals daarbij is toegelicht (Stb. 1994, 310) wijkt het voor degenen die in het buitenland zijn geplaatst af van artikel 21a van het ARAR.
Omdat het niet voor de hand ligt dat de werktijd van de ambtenaar op grond van de PAS-regeling wordt teruggebracht als ten aanzien van die ambtenaar de arbeidsduur op meer dan gemiddeld 36 uur is vastgesteld,is ter uitvoering van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2001–2002 artikel 21a, eerste lid, van het ARAR gewijzigd. De wijziging voorziet erin dat een aanvraag om gebruik te mogen maken van de PAS-regeling pas kan worden gedaan als de arbeidsduur is teruggebracht tot ten hoogste die bij een volledige arbeidsduur (= gemiddeld 36 uur per week). Dit is op overeenkomstige wijze geregeld in het nieuwe artikel 38 van het RDBZ.
Artikel 39 (aanpassing arbeidsduur voor de duur van een plaatsing)
De bijzondere situatie bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, gekenmerkt door het systeem van beperkte plaatsingsduur en periodieke functiewisseling, in samenhang met het feit dat een groot deel van de functies over ongeveer 150 vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland is verspreid, noodzaakt om als norm vast te leggen dat tijdens plaatsing bij een post in het buitenland in de regel een volledige arbeidsduur zal gelden. Dit is neergelegd in artikel 37, dertiende lid. De reden hiervan is dat de kosten, verbonden aan het uitzenden van een ambtenaar en zijn eventuele gezinsleden naar het buitenland, alsmede de kosten van hun verblijf aldaar, in verhouding tot het salaris hoog zijn. In geval van deeltijd zal daardoor in de regel geen sprake zijn van een uit oogpunt van verantwoorde bedrijfsvoering te rechtvaardigen verhouding tussen kosten en baten. Om dezelfde reden zou dan vanzelfsprekend bovendien vrijwel steeds van een passende herbezetting moeten worden afgezien. Dit laatste leidt evenwel veelal tot organisatorische problemen die niet, of niet op verantwoorde wijze, door de overige personeelsleden of anderszins kunnen worden opgevangen.
Het vastleggen dat een volledige arbeidsduur regel is in geval van plaatsing op een post in het buitenland, bevordert de duidelijkheid. Zonder een dergelijke norm zou de jaarlijkse mutatieronde (zie de toelichting bij artikel 27) onnodig ernstig worden gecompliceerd.
Het bovenstaande rechtvaardigt het opnemen van een bepaling in het RDBZ betreffende verzoeken om aanpassing van de arbeidsduur, hoewel de Wet aanpassing arbeidsduur daaromtrent reeds voorschriften stelt. De wet heeft immers wijziging van de arbeidsduur voor onbepaalde tijd op het oog, en heeft geen betrekking op verzoeken om aanpassing van de arbeidsduur voor bepaalde tijd zoals voor de duur van een plaatsing, bijvoorbeeld plaatsing op een post in het buitenland.
Artikel 39 kan uiteraard ook worden toegepast indien een ambtenaar met een volledige arbeidsduur een verzoek indient om zijn arbeidsduur te vermeerderen tot maximaal gemiddeld 40 uur per week. Daar waar het voor onbepaalde tijd honoreren van een dergelijke aanvraag op bezwaren stuit maar het dienstbelang zich niet verzet tegen vermeerdering van de arbeidsduur voor de duur van de plaatsing, zal de ambtenaar tegemoet gekomen kunnen worden door zijn arbeidsduur tijdelijk te vermeerderen.
Het eerste lid heeft betrekking op het indienen van een verzoek om aanpassing van de arbeidsduur voor de duur van de plaatsing. De redactie van het tweede lid sluit aan bij die van artikel 21b van het ARAR.
Overigens zal, net zoals dat op grond van artikel 2, vierde lid, van de Wet aanpassing arbeidsduur het geval is bij een verzoek om aanpassing van de arbeidsduur voor onbepaalde tijd, er in alle gevallen met de betrokken ambtenaar overleg over zijn verzoek om tijdelijke aanpassing van zijn arbeidsduur worden gevoerd. Indien dat overleg bijvoorbeeld tot de slotsom leidt dat er bedrijfs- of dienstbelangen zijn die zich tegen uitzending van betrokkene naar een post in het buitenland als deeltijder verzetten, wordt het verzoek op grond van het tweede lid niet ingewilligd.
Voor het geval ambtenaren die reeds bij een post in het buitenland zijn geplaatst te kennen geven hun aanstellingsduur tijdelijk te willen verminderen, bevordert de in artikel 37, dertiende lid, neergelegde norm eveneens de duidelijkheid: in de regel zal hun verzoek pas kunnen worden ingewilligd zodra zij weer in een functie op het departement in Nederland zijn geplaatst.
Voor een nadere toelichting op de organisatorische en budgettaire belangen die zich in de regel tegen uitzending naar een post in deeltijd verzetten, kan worden verwezen naar de nota van toelichting, behorende bij de oorspronkelijke artikelen 53a (partiële arbeidsparticipatie senioren) en 54, vierde lid, (ouderschapsverlof) van het RDBZ (Stb. 1994, 310).
Artikelen 40 tot en met 40e (individuele keuzemogelijkheden in het arbeidsvoorwaardenpakket)
Deze artikelen hebben betrekking op individuele keuzemogelijkheden in het arbeidsvoorwaardenpakket (IKAP) en komen overeen met de artikelen 21c tot en met 21i van het ARAR zoals die luiden na verwerking van de bij de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2001–2002 gemaakte afspraken.
In genoemde overeenkomst is afgesproken dat de mogelijkheid tot vermeerdering van de structurele arbeidsduur een aanvulling vormt op de keuzemogelijkheden ten aanzien van de arbeidsduur die reeds bestaan in het kader van IKAP. Dit onder de beperking dat structurele arbeidsduur en deelname aan IKAP voor wat betreft de tijdelijke uitbreiding van het aantal uren in totaliteit zijn gemaximeerd tot gemiddeld 40 uur per week. Dit is geregeld in het gewijzigde artikel 21c van het ARAR en het daarmee overeenkomende artikel 40 van het RDBZ. Belangrijk verschil met IKAP is dat de vermeerdering van de structurele arbeidsduur doorwerkt in een aantal andere arbeidsgerelateerde bepalingen, terwijl dit bij de tijdelijke uitbreiding van het aantal te werken uren in het kader van IKAP niet het geval is. Om deze reden wordt het instrument van de arbeidsduurfactor uitsluitend gehanteerd bij de vermeerdering van de structurele arbeidsduur.
Het tijdstip van het indienen van aanvragen, hetzij ter vermeerdering van de structurele arbeidsduur, hetzij ter tijdelijke uitbreiding van het aantal uren in het kader van IKAP is ter regeling aan het bevoegd gezag. Voorstelbaar is om hiervoor één moment te kiezen in het jaar vanwege de administratieve uitvoeringslasten.
Onwenselijk is dat een ambtenaar een vermeerdering van de arbeidsduur doet volgen door een zelfde vermindering van de arbeidsduur in het kader van IKAP. Het effect hiervan zal zijn dat enerzijds diens aanspraken op pensioenopbouw en sociale zekerheid gebaseerd worden op de verlengde arbeidsduur en anderzijds de aanvankelijke arbeidsduur gehandhaafd wordt met het bijbehorende salaris. Om deze ongewenste toepassing tegen te gaan, voorziet artikel 21d ARAR en het daarmee overeenkomende artikel 40a van het RDBZ erin dat een aanvraag om in het kader van IKAP tijdelijk minder uren te mogen gaan werken eerst kan worden gedaan nadat de arbeidsduur is teruggebracht tot ten hoogste gemiddeld 36 uur per week.
Hoofdstuk IX. Vakantie en verlof
Artikelen 41 tot en met 41d (vakantie)
Deze artikelen komen overeen met de ARAR-bepalingen betreffende vakantie (de artikelen 22 tot en met 26 van het ARAR), met dien verstande dat artikel 41d is toegevoegd, voor het geval aanvullende of afwijkende regels noodzakelijk zouden zijn in verband met het opnemen van vakantie-uren, opgebouwd tijdens een lopende, toekomstige of recent voltooide plaatsing.
Om werknemers in de marktsector beter in staat te stellen arbeid, zorgtaken en scholing te combineren is in het Burgerlijk Wetboek per 1 februari 2001 een wijziging doorgevoerd in de vakantieregeling. Hierbij is de verjaringstermijn voor een rechtsvordering tot toekenning van vakantie verlengd van twee naar vijf jaar. De facto betekent dit dat vakantieaanspraken in de marktsector eerst na ommekomst van een termijn van vijf jaar verjaren.
Vakantieaanspraken van rijksambtenaren verjaren echter in principe na ommekomst van het kalenderjaar. Wel bestaat de mogelijkheid om een deel van de vakantieaanspraken over te boeken naar het volgende kalenderjaar.
Daarnaast kan de ambtenaar zijn vakantieaanspraak over het desbetreffende kalenderjaar verlagen met alle vakantieaanspraken die uitgaan boven een bepaald aantal (thans 144 uur bij een volledige arbeidsduur). Teneinde ook rijksambtenaren naar de geest van de wijziging van het Burgerlijk Wetboek in de gelegenheid te stellen arbeid, zorgtaken en scholing te combineren, is bij de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2001–2002 afgesproken te komen tot een verruiming van de mogelijkheid om de aanspraak op vakantie te verlagen. Verlaging is mogelijk tot het minimum aantal in een kalenderjaar op te nemen vakantieuren (thans 108 uur bij een volledige arbeidsduur). Voorwaarde is wel dat de te ontvangen vergoeding volledig wordt ingezet ten behoeve van verlofsparen. Met artikel 41, vijftiende lid, van het RDBZ wordt aan deze afspraak uitvoering gegeven overeenkomstig het nieuwe artikel 22, vijftiende lid, van het ARAR.
Artikelen 42 tot en met 47 (verlof)
Deze artikelen komen overeen met de ARAR-bepalingen betreffende verlof (de artikelen 32 tot en met 34g van het ARAR), met dien verstande dat in bepaalde gevallen van een ARAR-bepaling moet worden afgeweken in verband met de posten in het buitenland, zoals hieronder wordt toegelicht. Voorts is steeds waar in het ARAR sprake is van «echtgenoot» of «echtgenote», in het RDBZ de in artikel 2 gebezigde term «huwelijkspartner» gebruikt.
Artikel 42 komt materieel overeen met artikel 32, onder a, ARAR. Wel is de zinsnede «op grond van een verbintenis als vrijwilliger in de zin van artikel 2, eerste lid, onder a of b, van de Rechtstoestandsregeling reservepolitie (Stb. 1964, 473)» vervangen door: als vrijwillige ambtenaar als bedoeld in artikel 1, onder d, van het Besluit rechtspositie vrijwillige politie. Dit houdt verband met de vervanging van eerstgenoemd besluit door laatsgenoemd besluit.
In artikel 45b (ouderschapsverlof, overeenkomstig artikel 33g ARAR), komt het vierde lid, tweede en derde volzin,overeen met het oorspronkelijke artikel 54, vierde lid. De in de derde volzin bedoelde ministeriële regeling zal mede betrekking hebben op de gevolgen van ouderschapsverlof voor de buitenlandvergoedingen, dan wel bepaalde onderdelen daarvan, indien gedurende een plaatsing in het buitenland ouderschapsverlof zou worden genoten.
In artikel 45c (adoptieverlof, overeenkomstig artikel 33h ARAR) komt het tweede lid, onderdeel b, overeen met het oorspronkelijke artikel 54, vijfde lid. De termijn waarbinnen het adoptieverlof kan worden genoten, is – overeenkomstig artikel 3:2 van de wet arbeid en zorg – verhoogd tot 18 weken.
In artikel 46 (buitengewoon verlof van lange duur, overeenkomstig artikel 34 ARAR) komt het achtste lid (buitengewoon verlof voor het volgen van de DBZ-ambtenaar bij zijn plaatsing naar het buitenland) overeen met het oorspronkelijke artikel 54, eerste lid, onderdeel b.
Artikel 46b (buitengewoon verlof; doorbetalen toelage voor onregelmatige diensten of voor consignatie) komt overeen met artikel 34f van het ARAR. De redactie is evenwel iets verduidelijkt. Voorts is niet verwezen naar artikel 17, derde en vierde lid, van het ARAR, omdat die bepaling niet in het RDBZ is uitgeschreven, maar in artikel 33a van het RDBZ van overeenkomstige toepassing werd verklaard. In plaats daarvan werd met het oog op de duidelijkheid verwezen naar de berekeningswijze welke is opgenomen in artikel 57, tweede tot en met vierde lid, van het RDBZ. Hoewel dat artikel geen betrekking heeft op het niet langer vervullen van de functie wegens buitengewoon verlof, maar wegens ziekte, wordt daarin dezelfde berekeningswijze vastgelegd als in artikel 17, vierde lid, van het ARAR.
Artikel 48 (verlof in geval van gijzeling)
Dit artikel (verlof in verband met gijzeling) komt overeen met het oorspronkelijke artikel 54, zesde tot en met tiende lid.
Overwogen is of de in het eerste lid gebruikte uitdrukking «samenhang met diens functie» niet zou dienen te worden gewijzigd, om tot uitdrukking te brengen dat een gijzeling niet uitsluitend op een bepaalde functionaris, uit hoofde van zijn specifieke functie, behoeft te zijn gericht, maar ook gericht kan zijn op een willekeurig lid van bijvoorbeeld de ambassadestaf. In dit verband kan worden opgemerkt dat in het eerste lid nadrukkelijk niet de uitdrukking «vanwege diens functie» is gebruikt. De gebezigde term «samenhang met diens functie» heeft een veel ruimere betekenis, die indien zich in de praktijk een gijzeling mocht voordoen, op deze wijze wordt uitgelegd.
Hoofdstuk X. Arbeidsgezondheidskundige begeleiding, rechten en verplichtingen bij ziekte en arbeidsongeschiktheid; alsmede gezondheidskundige begeleiding van gezinsleden in verband met plaatsing in het buitenland
Dit hoofdstuk komt overeen met hoofdstuk VI van het ARAR, met dien verstande dat een aantal artikelen in verband met het werkzaam zijn in het buitenland is aangevuld, zoals hieronder wordt toegelicht.
Dit artikel komt overeen met artikel 35 van het ARAR. De definitie van «arbodienst» is echter niet overgenomen, aangezien dit begrip al is gedefinieerd in artikel 1, nieuw onderdeel h. Ook de definitie van «LISV» is niet overgenomen, aangezien deze term niet meer in de regeling voorkomt.
Artikel 35a van het ARAR is niet relevant voor het RDBZ, en is dan ook niet overgenomen.
Artikelen 50 tot en met 53 (arbeidsgezondheidskundige begeleiding en het medisch advies)
Deze artikelen komen overeen met de artikelen 36 tot en met 36b van het ARAR. Het eerste en tweede lid van artikel 50 komen overeen met het oorspronkelijke artikel 55 RDBZ.
In artikel 50a, eerste lid, is niet opgenomen onderdeel e van artikel 36a van het ARAR, aangezien de daarin vermelde verwijzing zonder betekenis is. Artikel 50c (infectieziekten) komt overeen met artikel 70 van het ARAR; uit oogpunt van systematiek is het in dit hoofdstuk ondergebracht.
De artikelen 51, 52 en 53 bevatten bepalingen die een uitbreiding zijn van genoemde ARAR-bepalingen, in verband met plaatsing in het buitenland en in verband met gezinsleden. Deze bepalingen komen overeen met respectievelijk de oorspronkelijke artikelen 56, tweede tot en met vijfde lid, 57 en 58 RDBZ. Aan artikel 52 (het oorspronkelijke artikel 57) is volledigheidshalve een zesde lid toegevoegd, waarin verwezen wordt naar de in artikel 36, zesde lid, genoemde gevolgen indien gezinsleden niet hun medewerking aan bepaalde onderzoeken verlenen (overeenkomend met het oorspronkelijke artikel 51, vijfde lid).
Artikelen 54 tot en met 57b (aanspraken tijdens ziekte en arbeidsongeschiktheid; verplichtingen en sancties; bijzondere situaties; overige bepalingen)
Deze artikelen komen overeen met de bepalingen van het ARAR die betrekking hebben op aanspraken tijdens ziekte en arbeidsongeschiktheid (de artikelen 37 tot en met 42 ARAR), verplichtingen en sancties (de artikelen 43 en 44 ARAR), bijzondere situaties en samenloop met andere inkomsten (de artikelen 45 tot en met 48 ARAR) en overige bepalingen (de artikelen 48a tot en met 49 ARAR).
Het achtste lid van artikel 54 (terugroeping naar Nederland bij ziekte) komt overeen met het oorspronkelijke artikel 59, onderdeel b, van het RDBZ.
Het derde lid van artikel 56 (ziektekosten bij plaatsing in het buitenland) komt overeen met het oorspronkelijke artikel 59, onderdeel a, van het RDBZ.
Hoofdstuk XI. Rechten en verplichtingen bij reorganisaties. Procedure bij reorganisaties
Deze artikelen komen overeen met de op reorganisaties betrekking hebbende bepalingen van het ARAR (de artikelen 49a tot en met 49q ARAR), met dien verstande dat enkele aanvullende bepalingen zijn opgenomen, zoals hieronder wordt toegelicht.
De in het tweede lid van artikel 58 neergelegde mogelijkheid om voor de toepassing van hoofdstuk XI afwijkende regels te stellen, vloeit voort uit het functieroulatiesysteem, waardoor de ambtenaren van de DBZ doorgaans niet voor een bepaalde functie, maar voor een loopbaan zijn geworven. De aanwijzing tot herplaatsingskandidaat, zoals in artikel 58c (overeenkomend met artikel 49d van het ARAR) wordt bepaald, behoeft daardoor niet als vanzelfsprekend betrekking te hebben op de ambtenaar die in het kader van het functieroulatiesysteem (zie nieuw artikel 27) in een functie werd geplaatst die vervolgens wordt opgeheven. In dat geval zal immers veelal de oorspronkelijke plaatsingsduur worden bekort en zal betrokkene op grond van het functieroulatiesysteem weer in een andere functie kunnen worden geplaatst. In de regel zal alleen als een betrekkelijk groot aantal vergelijkbare functies wordt opgeheven, zoals bij een omvangrijke inkrimpingsoperatie, er reden voor overtolligheidsontslag kunnen zijn.
Het zojuist gestelde geldt overigens uitsluitend voor ambtenaren op wie het functieroulatiesysteem ten volle van toepassing is. Er is daarentegen geen beletsel om dit hoofdstuk geheel toe te passen, geheel conform de ARAR-bepalingen, voor degenen die voor de inwerkingtreding van onderhavige RDBZ-wijziging, als niet-overplaatsbaar ambtenaar van de DBZ zijn aangesteld, zolang voor hen nog geen plaatsingsduur is vastgesteld en zij om die reden nog niet deelnemen aan de verplichte functieroulatie.
Het derde lid van artikel 58m, onderdeel b, voorkomt een cumulatie van aanspraken.
Hoofdstuk XII. Overige rechten en verplichtingen van de ambtenaar
Dit hoofdstuk komt overeen met het gelijknamige hoofdstuk VIIA van het ARAR (artikelen 50 tot en met 79), met dien verstande dat in enkele gevallen afwijkende of aanvullende bepalingen zijn opgenomen, zoals hieronder wordt toegelicht.
Artikel 59 (algemene verplichtingen)
Het eerste lid van dit artikel regelt de algemene verplichtingen en komt overeen met artikel 50, eerste lid, van het ARAR. Het tweede lid heeft betrekking op algemene verplichtingen tijdens plaatsing bij een post in het buitenland, overeenkomstig het oorspronkelijke artikel 62, tweede lid. De redactie is evenwel iets aangepast, om tot uitdrukking te brengen dat deze verplichtingen uiteraard niet gelden indien betrokkene op grond van artikel 29 weliswaar in het buitenland is geplaatst, maar buiten het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Om redenen van systematiek zijn het tweede en derde lid van artikel 50 van het ARAR niet in artikel 59 opgenomen, maar in artikel 73.
Artikel 60 (eed/belofte; verplichtingen)
Het eerste lid (eed/belofte; verplichtingen) komt overeen met artikel 51 van het ARAR. Opgemerkt wordt, dat het tweede en derde lid van genoemd ARAR-artikel niet zijn overgenomen, omdat de daarin bedoelde regels en het formulier voor de door ambtenaren van de DBZ af te leggen eed of belofte zijn neergelegd in het tweede en derde lid van artikel 60, overeenkomstig het oorspronkelijke artikel 63.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een omissie op te heffen. Evenals dat vóór de inwerkingtreding op 1 juli 1987 van het RDBZ geregeld was in het toenmalige Reglement van de Buitenlandse Dienst 1951, artikel 34, vierde lid, wordt – in overeenstemming met de in de praktijk gevolgde gedragslijn – ook in artikel 60, derde lid, van het RDBZ opgenomen dat de in het tweede lid genoemde eed ook dient te worden afgelegd als de eerste post in het buitenland waarvan betrokkene als hoofd wordt benoemd, een permanente vertegenwoordiging is als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder b.
Artikel 61 (niet-naleving van onbekende bepalingen)
Dit artikel komt overeen met artikel 52 van het ARAR.
Artikel 62 (verplichte mededeling van verhindering)
Dit artikel komt overeen met artikel 54 van het ARAR.
Dit artikel komt overeen met artikel 55 van het ARAR, met dien verstande dat daaraan een derde lid is toegevoegd, overeenkomstig het oorspronkelijke artikel 68, derde lid.
Dit artikel komt overeen met artikel 56 van het ARAR, met dien verstande dat daaraan een derde lid is toegevoegd, waarin betreffende in het buitenland geplaatste ambtenaren de essentie van het oorspronkelijke artikel 69 is opgenomen. Verder is de term «ambts- of dienstwoning» vervangen door de kortere – maar hetzelfde inhoudende – term «dienstwoning».
Artikel 65 (opdragen van andere ambtelijke werkzaamheden)
Dit artikel komt overeen met artikel 58 van het ARAR.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de artikelen 57, 57a en 57b van het ARAR niet in dit hoofdstuk zijn opgenomen, zoals is toegelicht bij de artikelen 27, 28 en 35.
Artikel 66 (toelage voor bedrijfshulpverleners)
Dit artikel komt overeen met artikel 58a van het ARAR.
Artikel 67 (scholing in het belang van de dienst)
Dit artikel komt overeen met artikel 59 van het ARAR.
Artikel 68 (scholing in het persoonlijk belang)
Dit artikel komt overeen met artikel 60 van het ARAR.
Artikel 69 (nevenbetrekkingen en nevenwerkzaamheden)
Dit artikel komt overeen met artikel 61 van het ARAR, met dien verstande dat in het derde lid, derde volzin, en vierde lid, aanvullende bepalingen zijn opgenomen overeenkomstig het oorspronkelijke artikel 73, derde en vierde lid.
Artikel 70 (verbod tot deelneming aan aannemingen en leveringen)
Dit artikel komt overeen met artikel 62 van het ARAR.
Artikel 71 (terugstorting van vergoedingen in 's Rijks kas)
Dit artikel komt overeen met artikel 63a van het ARAR.
Artikel 72 (aannemen van vergoedingen, beloningen, of steekpenningen)
Dit artikel komt overeen met artikel 64 van het ARAR.
Artikel 73 (dienstkleding en onderscheidingstekenen)
Het eerste lid van dit artikel komt overeen met artikel 65 van het ARAR.
Het tweede en derde lid komen overeen met artikel 50, tweede en derde lid, van het ARAR, met dien verstande dat het dragen van uniformkleding (eerste lid) door de Minister van Buitenlandse Zaken kan worden voorgeschreven.
Artikel 74 (schadevergoeding door de ambtenaar)
Dit artikel komt overeen met artikel 66 van het ARAR, met dien verstande dat de zinsnede «voor zover deze aan hem is te wijten» is vervangen door: wanneer hem ter zake van die schade een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Hiermee komt duidelijker tot uitdrukking dat – zoals de Centrale Raad van Beroep herhaaldelijk heeft uitgesproken (zie onder meer CRVB, TAR 1994/137) – de strekking van artikel 66 ARAR is dat door de ambtenaar veroorzaakte schade in het algemeen slechts op hem verhaald kan worden indien sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. De aangepaste formulering komt overeen met die van artikel 73 van het ARAR (inzake aanzuivering van een tekort) en het daarmee overeenkomende nieuwe artikel 81 van het RDBZ.
In dit artikel wordt bepaald dat de in artikel 67 van het ARAR bedoelde regels, welke door de Minister van BZK zijn gesteld, van overeenkomstige toepassing zijn.
Artikel 76 (vergoeding dienstreizen)
Dit artikel komt overeen met artikel 68 van het ARAR, met dien verstande dat het tweede lid, tweede volzin, overeenkomstig het oorspronkelijke artikel 81, derde lid, is.
Artikel 77 (schadeloosstelling aan de ambtenaar)
Dit artikel komt overeen met artikel 69 van het ARAR. Het daaraan toegevoegde derde en vierde lid is overeenkomstig het oorspronkelijke artikel 82, derde en vierde lid.
Artikel 78 (functionerings- en ontwikkelingsgesprekken)
Dit artikel komt overeen met artikel 71 van het ARAR.
Dit artikel komt overeen met artikel 71a van het ARAR, met dien verstande dat de bevoegdheid tot het stellen van nadere regels aan de Minister van Buitenlandse Zaken is gegeven, na overleg met de Minister van BZK, overeenkomstig het oorspronkelijke artikel 83a, tweede lid.
Artikel 80 (zekerheidsstelling)
Dit artikel komt overeen met artikel 72 van het ARAR.
Artikel 81 (aanzuivering van een tekort)
Dit artikel komt overeen met artikel 73 van het ARAR.
Dit artikel komt overeen met artikel 76 van het ARAR, met dien verstande dat de redactie wat stelliger is gemaakt.
Artikel 83 (maatregelen van orde)
Dit artikel komt overeen met artikel 77 van het ARAR.
Artikel 84 (verbod van alcoholgebruik)
Dit artikel komt overeen met artikel 78 van het ARAR.
Artikel 85 (gratificatie bij ambtsjubileum)
Dit artikel komt overeen met artikel 79 van het ARAR.
Hoofdstuk XIII. Disciplinaire straffen
Dit hoofdstuk komt overeen met hoofdstuk VIII van het ARAR betreffende disciplinaire straffen.
Deze artikelen komen overeen met de artikelen 80 tot en met 84 van het ARAR, zij het dat het in artikel 81, eerste lid, onderdeel d, van het ARAR genoemde minimumbedrag van € 0,46 niet is overgenomen.
In artikel 87, eerste lid, onderdelen f en g, zijn de in het ARAR gebruikte termen «jaarlijkse periodieke salarisverhogingen» respectievelijk «periodieke salarisverhogingen», aangepast aan die van het BBRA 1984.
Door de verwijzing, opgenomen in artikel 87, eerste lid, onderdeel k, tweede zinsdeel, is tot uitdrukking gebracht dat ook de in deze bepaling bedoelde schorsing, indien betrokkene in het buitenland is geplaatst, gepaard gaat met terugroeping naar Nederland.
Hoofdstuk XIV. Schorsing en ontslag
Dit hoofdstuk komt overeen met hoofdstuk X van het ARAR betreffende schorsing en ontslag.
Artikel 92 (schorsing van rechtswege)
Dit artikel komt overeen met artikel 90 van het ARAR.
Niet meer opgenomen is het tweede lid van het oorspronkelijke artikel 92 van het RDBZ inzake de mogelijkheid om een overplaatsbare ambtenaar te schorsen wanneer hij krachtens een andere wettelijke dan een Nederlandse maatregel van zijn vrijheid is beroofd. Deze – nooit gebruikte – bepaling is namelijk overbodig gelet op de mogelijkheid die het nieuwe (evenals het oorspronkelijke) artikel 93, eerste lid, onderdeel c, van het RDBZ biedt om ambtenaren te schorsen wanneer het dienstbelang dat vordert. In zo'n geval zal in de besluitvorming mede worden betrokken of de ambtenaar van zijn vrijheid is beroofd vanwege een doen of nalaten waarvoor hij ook in Nederland van zijn vrijheid beroofd zou kunnen worden en of er voldoende aanleiding is om aan te nemen of althans te vermoeden dat hij zich aan zodanig doen of nalaten schuldig heeft gemaakt.
Artikel 93 (schorsing bij strafrechtelijke vervolging e.d.)
Het eerste lid van dit artikel komt overeen met artikel 91 van het ARAR. Het tweede en derde lid zijn overeenkomstig het oorspronkelijke artikel 93, tweede en derde lid, van het RDBZ.
Artikel 94 (inhouding op bezoldiging bij schorsing)
Dit artikel komt overeen met artikel 92 van het ARAR.
Artikel 95 (bevoegdheid tot ontslagverlening)
Dit artikel komt overeen met artikel 93, eerste volzin, van het ARAR. Met dien verstande dat de zinsnede «dat bevoegd is tot aanstelling in het desbetreffende ambt» vervangen is door het correctere «dat bevoegd is tot aanstelling».
Artikel 96 (ontslag op aanvraag van de ambtenaar)
Dit artikel komt overeen met artikel 94 van het ARAR.
Artikel 97 (ontslag wegens flexibel vervroegd uittreden)
Dit artikel komt overeen met artikel 94a van het ARAR.
Artikel 98 (ontslag ambtenaar in tijdelijke dienst)
Dit artikel komt overeen met artikel 95 van het ARAR.
Artikel 99 (ontslag wegens opheffing van de functie of overtolligheid)
Dit artikel komt overeen met artikel 96 van het ARAR. Zie ook de toelichting bij artikel 58c, tweede lid.
Artikel 100 (ontslag wegens verplaatsing van de functie)
Dit artikel komt overeen met artikel 96a van het ARAR. De strekking van de toelichting bij artikel 58c, tweede lid, geldt ook voor deze bepaling.
Artikel 101 (ontslag van ambtenaren die bijvoorbeeld lid van gedeputeerde staten of wethouder zijn geweest)
Dit artikel komt overeen met artikel 96b van het ARAR, met dien verstande dat het derde lid daarvan, dat betrekking heeft op de functie van substituut-ombudsman, niet is overgenomen aangezien het niet relevant is voor het RDBZ.
Artikel 101a (ontslag van ambtenaren die minister of staatssecretaris worden)
Dit artikel komt overeen met artikel 96c van het ARAR.
Artikel 102 (ontslag uit een substantieel bezwarende functie
Dit artikel verklaart artikel 97 van het ARAR van overeenkomstige toepassing. Aangezien tot dusverre geen functies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken vermeld zijn op de in artikel 97, eerste lid, van het ARAR bedoelde lijst van functies met substantieel bezwarende werkzaamheden, is volstaan met verwijzing naar artikel 97 van het ARAR.
Artikel 103 (ontslag wegens bijzondere gedragingen)
Dit artikel komt overeen met artikel 97b van het ARAR.
Artikel 104 (gronden van ontslag)
Dit artikel komt overeen met artikel 98 van het ARAR, met inachtneming van het volgende.
De in het eerste lid, onderdeel b, van artikel 98 van het ARAR genoemde ontslaggrond (het aangaan van een graad van zwagerschap die de benoembaarheid tot het ambt zou uitsluiten) is, evenals dat het geval is in huidig artikel 101 van het RDBZ, niet overgenomen.
In het eerste lid, onderdeel e, is in afwijking van het overeenkomstige artikel 98, eerste lid, onderdeel f, van het ARAR onderscheid gemaakt tussen degenen die voor een loopbaan werden aangesteld, en degenen die in tijdelijke dienst, anders dan voor een proeftijd, in een bepaalde functie werden aangesteld. De reden hiervan is enerzijds dezelfde als bij onderdeel f; zie de toelichting daarbij. Anderzijds moet onder ogen worden gezien, dat ook voor een ambtenaar die gedurende zijn plaatsing in een bepaalde functie langdurig ziek is geworden, het verplichte functieroulatiesysteem met zich mee brengt dat zijn plaatsing na voltooiing van de plaatsingsduur van rechtswege eindigt. In veel gevallen zou het dienstbelang zich er tegen verzetten, om de plaatsingsduur van een langdurig ziek geworden ambtenaar tot aan zijn mogelijk herstel, of tot aan zijn ongeschiktheidsontslag, te continueren. Dit geldt in het bijzonder indien betrokkene op een post in het buitenland was geplaatst. Daardoor zal in geval van een langdurige ziekte, betrokkene na beëindiging van zijn plaatsing in de regel niet direct aansluitend in een nieuwe functie worden geplaatst. Als herstel binnen de daarvoor vastgestelde termijn niet mogelijk is, ligt in dat geval een ontslag wegens ongeschiktheid om medische redenen voor de hand. De in genoemde ARAR-bepaling opgenomen ontslaggrond, te weten«ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte» kan, gezien een recente uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (29.6 2000, reg. nr. 98/2955 AW), daartoe ontoereikend zijn, aangezien betrokkene op dat moment niet in een functie is geplaatst, respectievelijk niet meer is geplaatst in de functie waarvoor hij wegens ziekte ongeschikt is geworden. Om deze reden is in onderdeel e bepaald dat voor ambtenaren op wie het functieroulatiesysteem van toepassing is, ontslag volgt indien zij wegens ziekte ongeschikt zijn voor het vervolgen van hun loopbaan. Dit wil zeggen dat de ambtenaar ongeschikt is voor de laatstelijk vervulde functie, dan wel voor een andere functie van gelijk of hoger niveau die past in het normale loopbaanpatroon van een ambtenaar als betrokkene.
Het eerste lid, onderdeel f, komt overeen met artikel 98, eerste lid, onderdeel g, van het ARAR, met dien verstande dat de zinsnede «voor het door hem beklede ambt» is vervangen. Ook hier is onderscheid gemaakt tussen degenen die voor een loopbaan werden aangesteld, en degenen die in tijdelijke dienst anders dan voor een proeftijd in een bepaalde functie werden aangesteld. Alle ambtenaren, met uitzondering van degenen wier aanstelling betrekking heeft op een bepaalde functie, zijn geworven voor een reeks van functies. Voor hen is elke plaatsing in een functie ingevolge de artikelen 26 en 27 aan een plaatsingsduur gebonden. Na voltooiing van de plaatsingsduur eindigt de plaatsing van rechtswege, in de regel gevolgd door een andere plaatsing. Ontslag kan daardoor niet gebaseerd worden op onbekwaamheid en ongeschiktheid voor uitsluitend de functie waarin een ambtenaar op een bepaald moment is geplaatst, maar ook voor een andere functie van gelijk of hoger niveau die past binnen het normale loopbaanpatroon van een ambtenaar als betrokkene.
Artikel 105 (reorganisatie-ontslag bij niet-passende functie)
Dit artikel komt overeen met artikel 98a van het ARAR. (Deze bepaling vervalt op 1 januari 2003, evenals artikel 98a van het ARAR; zie ook artikel VIII.)
Artikel 106 (ontslag op andere gronden dan die van artikel 104)
Dit artikel komt overeen met artikel 99 van het ARAR.
Artikel 107 (bovenwettelijke uitkering bij aanvaarden van functie buiten de overheid)
Dit artikel komt overeen met artikel 100a van het ARAR.
Artikelen 108 en 109 (uitkering na overlijden)
Deze artikelen komen overeen met de artikelen 102 en 102a van het ARAR.
Artikel 110 (hoger nabestaandenpensioen indien overlijden veroorzaakt is door de dienst)
Dit artikel komt overeen met artikel 102b van het ARAR.
Artikel 111 (gebruik dienstwoning door achterblijvende gezinsleden)
Dit artikel komt overeen met artikel 103 van het ARAR.
Artikel 112 (overige financiële voorzieningen bij overlijden)
Dit artikel is overeenkomstig het oorspronkelijke artikel 106, zevende tot en met negende lid.
Artikel 113 (vermissing van de ambtenaar)
Dit artikel komt overeen met artikel 104a van het ARAR.
Met betrekking tot de artikelen 105 tot en met 117 van het ARAR wordt het volgende opgemerkt.
Genoemde ARAR-artikelen betreffen het georganiseerd overleg met de centrales van verenigingen van ambtenaren, en zijn reeds in het RDBZ van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 142, eerste lid, van het RDBZ. Uit genoemde RDBZ-bepaling vloeit voort, dat vaststelling of wijziging van regelingen waaruit voor de individuele ambtenaren rechten en verplichtingen voortvloeien, dient plaats te vinden nadat daarover overeenstemming is bereikt met de centrales die toegelaten zijn tot het georganiseerd overleg bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Aangezien bedoelde wijzigingen uitsluitend gevolgen zullen hebben voor de ambtenaren van de DBZ, en niet voor andere ambtenaren, werkzaam in de sector rijkspersoneel, behoeft over wijzigingen van het RDBZ, net zoals tot dusver steeds het geval is geweest, niet (tevens) overleg plaats te vinden met de Sectorcommissie overleg rijkspersoneel, bedoeld in artikel 105, eerste lid, van het ARAR.
In artikel 1 is de definitie van werknemer toegevoegd: een werknemer is degene die buiten Nederland op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst is genomen voor werkzaamheden bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland.
De titel van hoofdstuk XVIII is daarom ingekort.
In artikel 8, vijfde lid, is nu ook de mogelijkheid gegeven om anderen dan ambtenaren van een ander ministerie, de Nederlandse Antillen of Aruba, op tijdelijke basis werkzaam te laten zijn bij een post in het buitenland.
Het gewijzigde artikel 115 geeft ook de Nederlandse Antillen, Aruba en voornoemde «anderen» de mogelijkheid om plaatselijk personeel in dienst te nemen op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Het tweede lid van het nieuwe artikel 115 waarborgt – evenals huidig artikel 115 – dat alle plaatselijk in dienst genomen werknemers die niet in dienst zijn van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor wat betreft hun dienstverrichtingen en hun arbeidsvoorwaarden zoveel mogelijk op dezelfde wijze worden behandeld als de plaatselijk in dienst genomen werknemers die wel bij dat ministerie in dienst zijn.
De tekstuele wijzigingen van artikel 116 houden verband met enerzijds de nieuwe definitie van het begrip «werknemer» en anderzijds met de wijziging van artikel 115 waardoor plaatselijk ook werknemers in dienst kunnen worden genomen door andere werkgevers dan Nederlandse ministeries, de Nederlandse Antillen en Aruba.
Artikel 119 is in overeenstemming gebracht met de herinrichting van het RDBZ, zoals in onderdeel M is toegelicht.
De onderwerpen die in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 121, in ieder geval worden opgenomen, zijn opgenomen in dit artikel. Door het als onderdelen cc en dd toevoegen van sociale voorzieningen, respectievelijk suppletie op oudedagsnabestaanden- en arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen, is artikel 131 overbodig geworden en kan derhalve vervallen.
Krachtens huidig en nieuw artikel 123, eerste lid, wordt voor de plaatselijk indienstgenomen werknemers per vertegenwoordiging een ministeriële regeling vastgesteld betreffende hun arbeidsvoorwaarden en de daarmee verband houdende voorzieningen (de zogenaamde postuitwerking).
Op grond van huidig en nieuw artikel 123, tweede lid, moet in de in artikel 121 bedoelde ministeriële regeling worden bepaald op welke wijze een postuitwerking tot stand komt en aan welke voorwaarden daarbij moet worden voldaan.
De laatste volzin van het tweede lid van huidig artikel 123 is komen te vervallen omdat deze overbodig en misleidend is. Op grond van artikel 142 van het RDBZ zijn de artikelen 105 tot en met 117 van het ARAR namelijk van overeenkomstige toepassing op het vaststellen van ministeriële regelingen betreffende plaatselijk in dienst genomen werknemers. Krachtens artikel 113 van het ARAR moet over voorgenomen besluiten tot invoering of wijziging van regels met rechten of verplichtingen van individuele ambtenaren overleg worden gevoerd en overeenstemming worden bereikt met de centrales van verenigingen van ambtenaren. De in huidig artikel 123, tweede lid, tweede volzin, van het RDBZ opgenomen verplichting om overleg te voeren met de Bijzondere Commissie (thans: GO/BZ) over ministeriële regelingen als bedoeld in dat artikel (de postuitwerkingen) vloeit dus reeds voort uit artikel 142 RDBZ juncto artikel 113 ARAR en is dus overbodig. Bovendien is die volzin misleidend aangezien, anders dan die volzin doet vermoeden, overleg voeren met GO/BZ niet voldoende is maar moet dat overleg ook tot overeenstemming leiden.
De wijziging van artikel 123 is dus tekstueel van aard; de tekst is duidelijker en meer in overeenstemming gebracht met de tekst van de rest van het besluit.
In plaats van «invaliditeit» wordt tegenwoordig in het maatschappelijk verkeer de term «arbeidsongeschiktheid» gebruikt. De onderstand bij wijze van pensioen is thans vervangen door een suppletie op de oudedags-, nabestaanden- en arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen. De artikelen 129 en 130 van het RDBZ zijn met de huidige terminologie in overeenstemming gebracht.
Het onderwerp van artikel 127, uitkering bij beëindiging dienstverband, was al in onderdeel v van artikel 122 opgenomen als een onderwerp dat in de ministeriële regeling als bedoeld in artikel 121 wordt opgenomen. De onderwerpen van de artikelen 128 tot en met 130 zijn thans ook opgenomen in de lijst van artikel 122 als de onderdelen cc en dd zodat artikel 131 kan vervallen.
In het huidige artikel 133 van het RDBZ is leeftijd bepalend voor het moment waarop honorair consulaire ambtenaren worden ontslagen. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt het leeftijdscriterium te vervangen door een vaste periode. In gevallen die daarvoor in aanmerking komen kan de benoeming worden verlengd. Eventueel kan na een verlenging wederom worden verlengd. Zie voorts de overgangsbepaling in Artikel VI.
Artikel 143a vervalt aangezien de plicht om de centrales van verenigingen van ambtenaren en de ondernemingsraad tijdig te informeren over een voorgenomen besluit tot reorganisatie is opgenomen in het nieuwe artikel 58b.
Zie de toelichting bij onderdeel L, tweede lid.
Onderdeel CC, eerste en tweede lid
Het oorspronkelijke artikel 145, eerste lid, onderdeel a, is voor de duidelijkheid onderverdeeld in een aantal onderdelen. Het nieuwe onderdeel a is in overeenstemming gebracht met de opheffing van de huidige verschillende categorieën ambtenaren van de DBZ, zoals toegelicht bij onderdeel A. Voorts is voor de Commissie van Bezwaar de mogelijkheid geopend om meer kamers te vormen, teneinde pieken in het aantal ingediende bezwaarschriften beter te kunnen opvangen. Zie voorts de toelichting bij onderdeel CC.
In het nieuwe onderdeel b van het eerste lid van artikel 145 is de in het oorspronkelijke eerste lid, tweede volzin, neergelegde verplichting om voorzitters en plaatsvervangend voorzitters te benoemen na overleg met de Minister van Justitie vervallen. De reden hiervan is dat deze procedure in de praktijk als onnodig en ook omslachtig wordt ervaren.
In het oorspronkelijke artikel 145, onderdeel a, is aan de tot het Georganiseerd Overleg bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken toegelaten centrales van overheidspersoneel de bevoegdheid gegeven tot het voordragen van leden voor de Commissie van Bezwaar Dienst Buitenlandse Zaken. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt (het nieuwe onderdeel d van het eerste lid), deze bevoegdheid thans aan de ondernemingsraad te verlenen, aangezien dat beter aansluit bij de taken van de ondernemingsraad, dan bij de taken van de centrales van overheidspersoneel, zoals omschreven in artikel 142, eerste lid, van het RDBZ, juncto artikel 113 van het ARAR.
Voorts is de redactie van het oorspronkelijke artikel 145 op enkele plaatsen verduidelijkt.
In het oorspronkelijke artikel 145, vierde lid, is de wrakingsregeling van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing verklaard. Daarmee werd beoogd te voorkomen dat de Commissie van Bezwaar in een concreet geval zou bestaan uit personen die niet met de vereiste onafhankelijkheid kunnen oordelen. Indien commissieleden evenwel op grond van het vierde lid een wrakingsverzoek zouden indienen, levert dat in een bezwaarfase processuele complicaties op. Op zo'n verzoek beslist immers niet de Commissie van Bezwaar (zoals het rechterlijk college zou beslissen over de wraking van een rechter), maar zij brengt advies uit aan het bestuursorgaan, dat vervolgens een besluit neemt. De van overeenkomstige toepassingverklaring van de wrakingsregeling is echter niet nodig, omdat leden van de commissie die zich, om welke reden dan ook, niet vrij voelen ten aanzien van een bepaald bezwaar, zich eenvoudigweg uit de commissie kunnen terugtrekken voor de behandeling van het desbetreffende bezwaarschrift. Om deze reden is het vierde lid geschrapt.
Onderdeel DD, tweede tot en met vierde lid
In het tweede lid wordt het oorspronkelijke artikel 147 voor de duidelijkheid in drie leden opgedeeld.
Teneinde de uitvoering van het plaatsingsbeleid niet te compliceren en de werklast voor de Commissie van Bezwaar niet onnodig te vergroten, is de in artikel 147 geregelde versnelde bezwaarprocedure beperkt tot de bezwaren die betrekking hebben op plaatsingsbeslissingen betreffende de indiener van het bezwaarschrift. Dit is neergelegd in het derde lid, onderdeel a. Hierdoor geldt de versnelde bezwaarprocedure, met inbegrip van de schorsende werking ten aanzien van het desbetreffende besluit, bijvoorbeeld niet voor bezwaren die zijn ingediend tegen de plaatsing van een ander dan degene die het bezwaarschrift heeft ingediend.
In het derde lid, onderdeel c, wordt de mogelijkheid geboden om bij bezwaren tegen plaatsingsbesluiten, waarvoor een versnelde procedure geldt, een langere termijn te bepalen dan de ook in de oorspronkelijke tekst genoemde twee weken. Hieraan liggen de volgende overwegingen ten grondslag. Aangezien de verplichte functieroulatie voortaan niet alleen voor de huidige (ca. 1750) overplaatsbare ambtenaren van de DBZ geldt, maar ook voor de huidige (ca. 1250) niet-overplaatsbare ambtenaren van de DBZ van toepassing wordt, neemt het aantal plaatsingsbesluiten substantieel toe, en ligt een toename van het aantal bezwaarschriften tegen plaatsingsbesluiten voor de hand. (Zie in dit verband ook de toelichting bij onderdeel BB, eerste en tweede lid, eerste alinea.) Het in alle gevallen vasthouden aan de termijn van twee weken waarbinnen de Commissie van Bezwaar haar advies moet uitbrengen, kan daardoor een te grote belasting betekenen voor zowel de commissie, als voor het bestuursorgaan. Hoewel het uit operationele overwegingen wenselijk is, alle bezwaren tegen plaatsingsbesluiten zo snel mogelijk na afsluiting van de voorbereiding van een mutatieronde af te handelen, zal een verlenging van de termijn van twee weken in veel gevallen niet op onoverkomelijke bezwaren stuiten. Dit kan als volgt worden toegelicht. In het nieuwe plaatsingssysteem worden plaatsingsbesluiten in het kader van de jaarlijkse zomermutatieronde langer van te voren voorbereid dan in de oude situatie het geval was, waardoor plaatsingsbesluiten veelal ruim voor de in artikel 27, vijfde lid, genoemde termijn van acht weken voor de plaatsingsdatum kunnen worden bekendgemaakt. Een ruimere termijn waarbinnen de commissie haar advies moet hebben uitgebracht zal dan ook in veel gevallen geen grote operationele problemen veroorzaken. Volledigheidshalve kan nog worden opgemerkt dat bij de verlenging van deze termijn de in de Algemene wet bestuursrecht ter zake vastgelegde termijnen uiteraard niet overschreden dienen te worden.
In het vierde lid worden de oorspronkelijke onderdelen c en d vernummerd tot het derde en vierde lid.
Nu de Wet op de ondernemingsraden (artikel 31b, eerste lid) bepalingen bevat ter zake van het verstrekken van algemene gegevens omtrent de werkzaamheden van de onderneming in het afgelopen jaar, kan de in artikel 148 van het RDBZ neergelegde verplichting tot het uitbrengen van een sociaal jaarverslag vervallen.
Artikel II. Algemene overgangsbepalingen
Het eerste lid regelt de overgang van de overplaatsbare, niet-overplaatsbare en tijdelijke ambtenaren van de DBZ die ten tijde van de inwerkingtreding van dit besluit reeds in dienst zijn, naar de nieuwe ene categorie van «ambtenaar van de DBZ».
Het tweede lid geeft aan dat er geen nieuwe aanstelling zal zijn, maar een wijziging van de bestaande. Daarom is tevens bepaald dat de oorspronkelijke duur en grond voor de aanstelling gehandhaafd blijven. Op deze wijze blijft bijvoorbeeld een aanstelling in tijdelijke dienst voor een proeftijd gehandhaafd, zij het voortaan op grond van het nieuwe artikel 19, tweede lid, onderdeel a, van het RDBZ. Voorts blijft een aanstelling voor bepaalde tijd anders dan voor een proeftijd ongewijzigd gehandhaafd, zij het op grond van de overeenkomstige grondslag van het nieuwe artikel 19, en eindigt zij op het oorspronkelijke tijdstip.
Aangezien de huidige tijdelijke ambtenaren van de DBZ een aparte categorie ambtenaren vormen, voor wie specifieke rechtspositieregelingen gelden, is het van belang te regelen dat zij hun tijdelijke aanstelling voortzetten onder de voorwaarden zoals vastgelegd in het oorspronkelijke artikel 113a van het RDBZ. Dit wordt in het derde lid geregeld.
Het vierde lid heeft betrekking op het feit dat er voor de huidige overplaatsbare en tijdelijke ambtenaren van de DBZ geen bepaling is die overeenkomt met artikel 6, zesde en zevende lid van het ARAR, op grond waarvan in bepaalde gevallen een aanstelling in tijdelijke dienst als een aanstelling in vaste dienst geldt. Het nieuwe artikel 19, zesde en zevende lid, van het RDBZ, regelt hetzelfde als genoemde ARAR-bepalingen. Om te voorkomen dat daardoor in bepaalde gevallen van rechtswege een aanstelling in tijdelijke dienst zou worden omgezet in een aanstelling in vaste dienst, ook als destijds een vaste aanstelling nadrukkelijk niet of nog niet werd beoogd, is in het vierde lid bepaald dat gedurende de huidige aanstelling geen beroep op artikel 19, zesde en zevende lid, kan worden gedaan.
In het vijfde tot en met achtste lid worden voorzieningen getroffen ten aanzien van degenen die op grond van de oorspronkelijke RDBZ-bepalingen zijn geplaatst, ter beschikking gehouden, verlof genieten (zoals ouderschapsverlof of buitengewoon verlof), geschorst zijn, dan wel een bezwaar- of beroepschrift hadden ingediend.
Artikelen III, IV en V. Aanvullende overgangsbepalingen
De artikelen III, IV en V bevatten aanvullende bepalingen voor de onderscheiden categorieën van huidige ambtenaren van de DBZ, specifiek op hun situatie toegespitst.
Artikel III. Aanvullende overgangsbepalingen voor overplaatsbare ambtenaren van de DBZ
In het tweede lid is bepaald dat voor overplaatsbare ambtenaren de voor hen geldende rang vervalt. Zie de toelichting bij het nieuwe artikel 34, eerste lid, van het RDBZ. Voor de voor betrokkenen geldende salarisschaal heeft het vervallen van de rang echter geen gevolg.
In het derde lid wordt rekening gehouden met het feit dat voor de huidige overplaatsbare ambtenaren een specifiek bevorderingsbeleid geldt (zie oorspronkelijke artikelen 35 tot en met 45 RDBZ), dat afwijkt van de nieuwe systematiek ingevolge het BBRA 1984. Zie ook de toelichting bij artikel 34, eerste lid.
Bij de vaststelling van de in dit lid bedoelde ministeriële regeling zal tevens rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat voorzieningen nodig zijn vanwege eventuele ongerechtvaardigde en onbillijke verschillen in de toegekende salarisschalen aan nieuw in dienst tredende ambtenaren en aan de thans in dienst zijnde overplaatsbare ambtenaren van de DBZ, als gevolg van de overgang van laatstgenoemden van een specifieke bevorderingssystematiek naar de systematiek van het BBRA 1984. Het vierde lid heeft betrekking op diegenen die weliswaar overplaatsbaar ambtenaar van de DBZ zijn, maar voor wie nog geen plaatsingsduur is vastgesteld. Het betreft enkelen van degenen, die bij de inwerkingtreding van het RDBZ op 1 juli 1987 op het in Nederland gevestigde deel van het Ministerie van Buitenlandse Zaken werkzaam waren als «ARAR-ambtenaar».
Artikel IV. Aanvullende overgangsbepaling voor niet-overplaatsbare ambtenaren van de DBZ
Voor degenen voor wie vóór de inwerkingtreding van dit besluit nog geen plaatsingsduur was vastgesteld, zal niet van rechtswege een plaatsingsduur gaan gelden. Desalniettemin wordt het wenselijk geacht dat zoveel mogelijk ambtenaren die bij de inwerkingtreding van dit besluit als niet-overplaatsbaar ambtenaar in dienst waren, te kennen geven dat zij in aanmerking willen komen voor deelname aan het in de artikelen 26 en 27 beschreven plaatsingsbeleid met verplichte periodieke functiewisseling. Met het oog daarop is hen reeds vóór de inwerkingtreding van dit besluit onder meer de mogelijkheid geboden om op basis van vrijwilligheid deel te nemen aan de zogenaamde jaarlijkse zomer-mutatierondes. In dat geval dienden zij er vooraf mee akkoord te gaan dat hun tewerkstelling in de functie die zij op dat moment vervulden in de desbetreffende zomerperiode zou worden beëindigd, en dat voor hun nieuwe functie een plaatsingsduur zou gelden als bedoeld in artikel 26. Dit beleid wordt ook na de inwerkingtreding van onderhavig besluit gecontinueerd, hetgeen in deze aanvullende overgangsbepaling wordt vastgelegd.
Artikel 39 biedt de mogelijkheid om de arbeidsduur te vermeerderen of te verminderen voor een periode van ten hoogste de duur van een plaatsing. Het derde lid van artikel IV biedt de mogelijkheid om de arbeidsduur van degenen die vóór de inwerkingtreding van dit besluit nog geen plaatsingsduur was vastgesteld, op hun aanvraag tijdelijk te vermeerderen of te verminderen. Dit kan dan voor een periode die eindigt zodra zij op hun aanvraag of met hun instemming in een andere functie zijn geplaatst maar met een maximum van vier jaar. Hiermee wordt ter zake een maximale gelijkstelling van beide categorieën ambtenaren bewerkstelligd.
Artikel V. Aanvullende overgangsbepaling voor tijdelijke ambtenaren van de DBZ
Tijdelijke ambtenaren zijn op grond van het oorspronkelijke artikel 113a van het RDBZ in tijdelijke dienst voor een bepaalde tijd aangesteld voor de vervulling van werkzaamheden bij een bepaalde post in het buitenland. Zie ook bij I, Algemene toelichting, paragraaf 2.1, onder E. Zij kunnen, voor zover zij tot de categorie van de zogenaamde ontwikkelingssamenwerkingsthemadeskundigen behoren, onder bepaalde voorwaarden in aanmerking worden gebracht voor een aanstelling als overplaatsbaar of niet-overplaatsbaar ambtenaar in vaste dienst dan wel tijdelijke dienst voor een proeftijd met uitzicht op een aanstelling in vaste dienst. In deze aanvullende overgangsbepaling is bepaald dat als tijdelijke ambtenaren van de DBZ in de huidige situatie op grond van het oorspronkelijke artikel 113a van het RDBZ aanspraak op bedoelde aanstelling kunnen maken, zij onder gelijke voorwaarden aanspraak kunnen maken op een aanstelling als ambtenaar van de DBZ in vaste dan wel tijdelijke dienst voor een proeftijd, op grond van het gewijzigde RDBZ.
Artikel VI. Aanvullende overgangsbepaling voor honoraire consulaire ambtenaren
Nu voor de benoeming van honorair consulaire ambtenaren als bedoeld in artikel 133 van het RDBZ een benoemingsperiode geldt, dient tevens te worden bepaald wanneer de benoemingsperiode eindigt van degenen die op het moment van inwerkingtreding van dit besluit reeds benoemd waren. Gekozen is voor een ruime overgangsperiode. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat vervolgens ook in hun geval de in artikel 133, eerste lid, tweede volzin, genoemde mogelijkheid van verlenging geldt.
Aangezien artikel 98a van het ARAR op 1 januari 2003 vervalt, vervalt ook het hiermee overeenkomende artikel 105 van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken op die datum. Dit houdt verband met het feit dat per genoemde datum het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en de Uitkeringsregeling 1966 niet meer van kracht zullen zijn.
Dit artikel biedt de mogelijkheid om in voorkomende gevallen een passende voorziening te treffen; naar thans valt na te gaan, zal hiervan waarschijnlijk geen gebruik behoeven te worden gemaakt.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
J. J. van Aartsen
Overzicht van artikelen in het ARAR en het RDBZ (oud en nieuw)
ARAR-artikelen | RDBZ-artikelen (nieuw) | RDBZ-artikelen (oud) |
---|---|---|
Algemene bepalingen | I. Begripsomschrijvingen | I. Begripsomschrijvingen |
1. Ambtenaar in de zin van het ARAR. 2. Niet-ambtenaren in de zin van het ARAR. 3. Toepasselijkheid ARAR. 4. Definities: – 1. Onze Minister – 2. Salaris – 3. Bezoldiging – 4. Partner – 5. ABD. | 1. Definities van o.a.: a. Onze Minister c. Ambtenaar d. Werknemer. 2. Gezinsleden/partner. 3. Formatie. a. Salaris/bezoldiging b. Bevoegd gezag. | 1 2 3 en 36 |
II. Algemene en organisatorische bepalingen | II. Algemene en organisatorische bepalingen | |
5. De DBZ. 6. Taak DBZ. 7. Ministerie van BZ. 8. Wie zijn werkzaam bij BZ. 9. Hoofden van vertegenwoordigingen van het Koninkrijk. 10. Verantwoordelijkheden hoofd van een vertegenwoordiging. 11. Afwezigheid/waarneming hoofd van een vertegenwoordiging. 12. Leiding hoofd van een vertegenwoordiging; bevoegdheden andere ministers. 13. Arbeidsomstandigheden op posten. 14. Toepasselijkheid van RDBZ. | 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 | |
III. Toepasselijkheid van bepalingen | III. Toepasselijkheid van bepalingen | |
16. Welke bepalingen gelden voor ambtenaren DBZ, gedetacheerden, toegevoegden, werknemers e.d. | 16 | |
II. Aanstelling en loopbaanvorming | IV. Aanstelling | IV. t/m XVIIA. Overplaatsbare, niet-overplaatsbare en tijdelijke ambtenaren |
4a. Regels voor werving en selectie. 5. Aanstelling. 5a. In algemene dienst van het rijk. 6. Aanstelling in tijdelijke dienst. 6a. Aanstelling in tijdelijke dienst met individuele voorwaarden. 6b. Vast/variabel aantal uren. 7. Tot aanstelling bevoegd gezag; benoeming lid topmanagement; ABD. 8. Bevoegd gezag. 9. Geschiktheid en bekwaamheid: – Psychologisch onderzoek – Geneeskundig onderzoek – Verklaring omtrent het gedrag – Antecedentenonderzoek – Veiligheidsonderzoek. 9a. Verklaring o.h.g. bij andere functie. 10. Kosten/uitslag geneeskundig onderzoek. 11. Kosten/ uitslag psychologisch onderzoek. 12. Akte van aanstelling. 12a. Nadere schriftelijke informatie. 12c. Hoofdlijnen rechtspositie. 13. Loopbaanregels/bevordering. | 15. Regels voor werving en selectie. 17. Aanstelling. 18. In algemene dienst van het rijk. 19. Aanstelling in tijdelijke dienst. 20. Aanstelling in tijdelijke dienst met individuele voorwaarden. 21. Vast/variabel aantal uren. 22. Tot aanstelling bevoegd gezag. 23. Geschiktheid en bekwaamheid: – Geneeskundig onderzoek – Psychologisch onderzoek – Verklaring omtrent het gedrag – Antecedentenonderzoek – Veiligheidsonderzoek. 23a. Verklaring o.h.g. en antecedenten-onderzoek bij andere functie. 23b. Kosten/uitslag geneeskundig onderzoek. 23c. Kosten/uitslag psychologisch onderzoek. 24. Akte van aanstelling. 24a. Nadere schriftelijke informatie. 24b. Hoofdlijnen rechtspositie. | 18/23 20, 23/24 25 27 26 26 84 28 28 |
V. Loopbaanvorming | ||
(71b) (57) (57a) | 25. Mobiliteitsbevordering. 25a. Loopbaanscan. 26. Plaatsingsduur. 27. Plaatsingen. 28. Andere werkzaamheden i.v.m. ziekte. 29. Plaatsingen buiten BZ. 30. Uitdiensttreding. | 30 30, 31 32 |
III. Bezoldiging | VI. Bezoldiging | |
14. Geen bezoldiging. 15. Beloning bij aanstelling voor enkele diensten. 16. Non-activiteitswedde. 17. Gelijktijdig burgerlijke en militaire bezoldiging. 18, 19. Bezoldiging bij militaire dienst. 20. Bezoldiging bij herhalingsoefening. 20a. Vermindering uitkering bij overlijden i.v.m. smartegeld bij overlijden tijdens militaire dienst. 20b. Gewetensbezwaren e.d. 20d. Bezoldiging vrijwilliger reservepolitie. | 31. Geen bezoldiging. 32. Beloning bij aanstelling voor enkele diensten. 33. Non-activiteitswedde. 33a. Verlof en bezoldiging bij militaire dienst en bij dienst als vrijwillige ambtenaar van politie. | 52 |
34. Het BBRA 1984 is van overeenkomstige toepassing; enkele specifieke bepalingen voor BZ. 35. Vrijwillig aanvaarden functie met lagere salarisschaal. | 35, 37/45,48, 49, 50 | |
VII. Tegemoetkomingen en vergoedingen in verband met plaatsing in het buitenland | ||
36. Tegemoetkomingen en vergoedingen in verband met plaatsing in het buitenland. | 51, 80 | |
IV. Dienst en werktijden | VIII. Dienst- en werktijden; keuzemogelijkheden in het arbeidsvoorwaardenpakket | |
21. Werktijdregeling; arbeidsduur 36 uur; uitbreiding arbeidsduur > 36 uur; nachtdienst voor 55+; dienst op feestdagen. 21a. PAS-regeling. 21b. Deeltijd. 21c. Meer uren werken. 21d. Minder uren werken. 21e. Aanvraagprocedure. 21f. Op wie niet van toepassing. 21g. Nadere regels. 21h. Afzien van aanspraken. 21i. Nadere regels. | 37. Werktijdregeling; arbeidsduur 36 uur; uitbreiding arbeidsduur > 36 uur; nachtdienst voor 55+; dienst op feestdagen. 38. PAS-regeling. 39. Aanpassing arbeidsduur voor de duur van een plaatsing. 40. Meer uren werken. 40a. Minder uren werken. 40b. Aanvraagprocedure. 40c. Op wie niet van toepassing. (40e) 40d. Afzien van aanspraken. 40e. Nadere regels. | 53 53a |
V. Vakantie en verlof | IX. Vakantie en verlof | |
22. Aanspraak op vakantie. 23. Opnemen van vakantie. 24. Ontslag en vakantie. 25, 26. Overig m.b.t. vakantie. 32. Verlof bij mililtaire dienst en ziekte. 32a. Verlof bij feestdagen. 32b. Buitengewoon verlof (b.v.). 33. B.v. voor voldoen aan wettelijke verplichtingen. 33a. B.v. voor bijwonen vergaderingen publiekrechtelijke colleges. 33b. B.v. voor vakbondswerk. 33c. B.v. bij verhuizing. 33d. B.v. wegens familie-omstandigheden. 33e. B.v. voor korte duur in overige gevallen. 33f. Aanvragen van b.v. 33fa. B.v. i.v.m. calamiteiten. 33fb. Zwangerschaps- en bevallingsverlof. 33g. Ouderschapsverlof. 33h. Adoptieverlof. 33i. Zorgverlof i.v.m. ziekte. 34. B.v. van lange duur. 34e. Ontslag bij niet tijdige diensthervatting na afloop b.v. 34f. B.v. overige bepalingen. 34g. Verlofsparen. | 41. Aanspraak op vakantie. 41a. Opnemen van vakantie. 41b. Ontslag en vakantie. 41c. Vakantie en militaire dienst. 41d. Nadere regels m.b.t. vakantie. 42. Verlof bij ziekte en militaire dienst. 42a. Verlof bij feestdagen. 43. Buitengewoon verlof (b.v.). 43a. B.v. voor voldoen aan wettelijke verplichtingen. 43b. B.v. voor bijwonen vergaderingen publiekrechtelijke colleges. 43c. B.v. voor vakbondswerk. 43d. B.v. bij verhuizing. 43e. B.v. wegens familie-omstandigheden. 43f. B.v. voor korte duur in overige gevallen. 44. Aanvragen van b.v. 45. B.v. i.v.m. calamiteiten. 45a. Zwangerschaps- en bevallingsverlof. 45b. Ouderschapsverlof. 45c. Adoptieverlof. 45d. Zorgverlof i.v.m. ziekte. 46. B.v. van lange duur. 46a. Ontslag bij niet tijdig hervatten werkzaamheden na afloop b.v. 46b. B.v. overige bepalingen. 47. Verlofsparen. 48. Verlof i.g.v. gijzeling. | 54 54 lid 4 54 lid 5 54 lid 6/11 |
VI. Bedrijfsgeneeskundige begeleiding, rechten en verplichtingen bij ziekte en arbeidsongeschiktheid | X. Arbeidsgezondheids-kundige begeleiding, rechten en verplichtingen bij ziekte en arbeidsongeschiktheid; gezondheidskundige begeleiding van gezinsleden in verband met plaatsing in het buitenland | |
35. Definities. 35a. Bevoegdheden. 36. Verzuimbegeleiding en arbeidsgezondheidskundige begeleiding. 36a. Arbeidsgezondheidskundig onderzoek. 36b. Medisch advies en kosten van onderzoek. (70) 37. Doorbetaling bezoldiging bij ziekte; bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering. 38. Aanspraak na ontslag. 39. Aanspraak indien geen deelnemer aan Abp. 40. Bezoldiging bij ziekte en bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering. 41. Tijdvakken van 52 en 26 weken. 42. Einde doorbetaling bezoldiging en arbeidsongeschiktheidsuitkering. 43. Verplichtingen en sancties binnen tijdvak van 52 weken. 44. Verplichtingen en sancties na tijdvak van 52 weken. 45. Samenloop met andere inkomsten. 46. Bevalling na ontslag. 47. Tegemoetkoming ziektekosten. 48. Vergoeding ziektekosten bij dienstongeval en beroepsziekte. 48a. Aanpassing bedrag; begrip bezoldiging. 48b. Aanpassing bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering. 49. Vakantieuitkering bij bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering. | 49. Definities. 50. Verzuimbegeleiding en arbeidsgezondheidskundige begeleiding. 50a. Arbeidsgezondheidskundig onderzoek. 50b. Medisch advies en kosten van onderzoek. 50c. Infectieziekten 51. Bijzondere bepalingen i.v.m. plaatsing in het buitenland. 52. Gezondheidskundige begeleiding van gezinsleden i.v.m. plaatsing in het buitenland. 53. Kostenvergoeding. 54. Doorbetaling bezoldiging bij ziekte; bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering. 54a. Aanspraak na ontslag. 54b. Aanspraak indien geen deelnemer aan Abp. 54c. Bezoldiging bij ziekte en bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering. 54d. Tijdvakken van 52 en 26 weken. 54e. Einde doorbetaling bezoldiging en arbeidsongeschiktheidsuitkering. 54f. Verplichtingen en sancies binnen tijdvak van 52 weken. 54g. Verplichtingen en sancties na tijdvak van 52 weken. 54h. Samenloop met andere inkomsten. 55. Bevalling na ontslag. 56. Tegemoetkoming ziektekosten. 56a. Vergoeding ziektekosten bij dienstongeval en beroepsziekte. 57. Aanpassing bedrag; begrip bezoldiging. 57a. Aanpassing bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering. 57b. Vakantieuitkering bij bovenwettelijke arbeidsonge- schiktheidsuitkering. | 55 56 56 56 57 58 59 59 59 59 59 59 59 59 59 59 59 59 59 59 59 |
VII. Rechten en verplichtingen bij reorganisatie | XI. Rechten en verplichtingen bij reorganisaties. Procedures rond reorganisaties | |
49a. Procedure rond reorganisaties. 49b. Reorganisatie. 49c. Bevoegdheden. 49ca. Informatie aan centrales en or. 49d. Aanwijzing als herplaatsings-kandidaat i.v.m. opheffing functie. 49e. Aanwijzing als herplaatsings-kandidaat i.v.m. overtolligheid. 49f. Informatie over aanwijzing als herplaatsingskandidaat. 49g. Aanbieden passende functie. 49h. Begrip passende functie. 49i. Plaatsing van herplaatsings-kandidaat. 49j. Verplichtingen herplaatsings-kandidaat. 49k. Verplichting tot scholing. 49l. Sanctie. 49m. Financiële tegemoetkoming woon-werkverkeer. 49n. Financiële tegemoetkoming bij herplaatsing over grote afstand. 49o. Stimuleringspremie. 49p. Salarissuppletie na ontslag. 49q. Anticiperen op reorganisatie. | 58. Procedure rond reorganisaties. 58a. Werkingssfeer; reorganisatie. 58b. Informatie aan centrales en or. 58c. Aanwijzing als herplaatsingskandidaat i.v.m. opheffing functie. 58d. Aanwijzing als herplaatsings-kandidaat i.v.m. overtolligheid. 58e. Informatie over aanwijzing als herplaatsingskandidaat. 58f. Aanbieden passende functie. 58g. Begrip passende functie. 58h. Plaatsing van herplaatsingskandidaat. 58i. Verplichtingen herplaatsingskandidaat. 58j. Verplichting tot scholing. 58k. Sanctie. 58l. Financiële tegemoetkoming woon-werkverkeer. 58m. Financiële tegemoetkoming bij herplaatsing over grote afstand. 58n. Stimuleringspremie. 58o. Salarissuppletie na ontslag. 58p. Anticiperen op reorganisatie. | |
VIIA. Overige rechten en verplichtingen van de ambtenaar | XII. Overige rechten en verplichtingen van de ambtenaar | |
50. Goed ambtenaar; dragen van uniform en onderscheidingstekens. 51. Eed/belofte. 52. Niet-naleving van bepalingen die ambtenaar niet bekend kunnen zijn. 54. Verplicht melden van afwezigheid. 55. Woonplaats. 56. Ambts- of dienstwoning. 57. Opdragen andere functie. 57a. Opdragen andere functie i.v.m. ziekte. 57b. Demotie 57+; inhouding. 58. Opdragen tijdelijke andere werkzaamheden. 58a. Toelage bedrijfshulpverleners. 59. Scholing in belang van de dienst. 60. Scholing in persoonlijk belang. 61. Nevenwerkzaamheden. 62. Verbod tot deelneming aan aannemingen en leveringen. 63a. Terugstorting van vergoedingen voor nevenwerkzaamheden. 64. Aannemen vergoedingen, beloningen of steekpenningen. 65 en 50. Dienstkleding en onderscheidingstekenen. 66. Schadevergoeding door ambtenaar. 67. Telewerken. 68. Vergoeding dienstreizen. 69. Schadeloosstelling aan ambtenaar. 70. Infectieziekten. 71. Functioneringsgesprekken. 71a. Beoordelingen. 71b. Loopbaanscan. 72. Zekerheidsstelling. 73. Aanzuivering van een tekort. 76. Kind zogen. 77. Maatregelen van orde. 78. Verbod van alcoholgebruik. 79. Gratificatie ambtsjubileum. | 59. Goed ambtenaar. (73) 60. Eed/belofte. 61. Niet-naleving van bepalingen die ambtenaar niet bekend kunnen zijn. 62. Verplicht melden van verhindering. 63. Woonplaats. 64. Dienstwoning. (27) (28) (35) 65. Opdragen tijdelijke andere werkzaamheden. 66. Toelage bedrijfshulpverleners. 67. Scholing in belang van de dienst. 68. Scholing in persoonlijk belang. 69. Nevenwerkzaamheden. 70. Verbod tot deelneming aan aannemingen en leveringen. 71. Terugstorting van vergoedingen voor nevenwerkzaamheden. 72. Aannemen vergoedingen, beloningen of steekpenningen. 73. Dienstkleding en onderscheidingstekenen. 74. Schadevergoeding door ambtenaar. 75. Telewerken. 76. Vergoeding dienstreizen. 77. Schadeloosstelling aan ambtenaar. (50c) 78. Functioneringsgesprekken. 79. Beoordelingen. (25a) 80. Zekerheidsstelling. 81. Aanzuivering van een tekort. 82. Kind zogen. 83. Maatregelen van orde. 84. Verbod van alcoholgebruik. 85. Gratificatie ambtsjubileum. | 62 63, 64 65 67 68 69 71 72 70 46 47 73 74 76 77 78 79 81 82 56 83 83a 85 86 88 89 89 90a |
VIII. Disciplinaire straffen | XIII. Disciplinaire straffen | |
80. Plichtsverzuim. 81. Soorten van straffen. 82. Gelegenheid tot verantwoording. 82a. Straf i.v.m. meningsuiting e.d. 83. Ontvangstbevestiging strafbesluit. 84. Ten uitvoerlegging straf. | 86. Plichtsverzuim. 87. Soorten van straffen. 88. Gelegenheid tot verantwoording. 89. Straf i.v.m. meningsuiting e.d. 90. Ontvangstbevestiging strafbesluit. 91. Tenuitvoerlegging straf. | 91 91 91 91 91 91 |
X. Schorsing en ontslag | XIV. Schorsing en ontslag | |
90. Schorsing van rechtswege. 91. Schorsing bij strafrechtelijke vervolging e.d. 92. Inhouding op bezoldiging bij schorsing. 93. Tot ontslagverlening bevoegd gezag. 94. Ontslag op verzoek van ambtenaar. 94a. Ontslag wegens FPU. 95. Ontslag uit tijdelijke dienst. 96. Ontslag wegens opheffing functie of overtolligheid. 96a. Ontslag wegens verplaatsing van de functie. 96b. Ontslag ambtenaar die lid G.S. of wethouder is geweest. 96c. Ontslag bij benoeming tot minister of staatssecretaris. 97. Ontslag uit een substantieel bezwarende functie. 97b. Ontslag uit vertrouwensfunctie. 98. Gronden van ontslag. 98a. Reorganisatie-ontslag bij niet-passende functie. 99. Ontslag op andere gronden. 100a. Bovenwettelijke uitkering bij aanvaarding functie buiten de overheid. 102. Uitkering na overlijden ambtenaar. 102a. Uitkering na overlijden gewezen ambtenaar. 102b. Hoger nabestaandenpensioen bij overlijden door de dienst. 103/104. Gebruik dienstwoning door achterblijvende gezinsleden. 104a. Vermissing ambtenaar. | 92. Schorsing van rechtswege. 93. Schorsing bij strafrechtelijke vervolging e.d. 94. Inhouding op bezoldiging bij schorsing. 95. Tot ontslagverlening bevoegd gezag. 96. Ontslag op verzoek van ambtenaar. 97. Ontslag wegens FPU. 98. Ontslag uit tijdelijke dienst. 99. Ontslag wegens opheffing functie of overtolligheid. 100. Ontslag wegens verplaatsing van de functie. 101. Ontslag ambtenaar die lid G.S. of wethouder is geweest. 101a. Ontslag bij benoeming tot minister of staatssecretaris. 102. Ontslag uit een substantieel bezwarende functie. 103. Ontslag uit vertrouwensfunctie. 104. Gronden van ontslag. 105. Reorganisatie-ontslag bij niet-passende functie. 106. Ontslag op andere gronden. 107. Bovenwettelijke uitkering bij aanvaarding functie buiten de overheid. 108. Uitkering na overlijden ambtenaar. 109. Uitkering na overlijden gewezen ambtenaar. 110. Hoger nabestaandenpensioen bij overlijden door de dienst. 111. Gebruik dienstwoning door achterblijvende gezinsleden. 112. Overige voorzieningen bij overlijden. 113. Vermissing ambtenaar. | 92 93 94 95 96 101 lid 14 97 98 99 99 lid 4 100 101 102 103 106 106a 106b 107, 108 106 109 |
XVIII. Plaatselijk indienstgenomen werknemers | XVIII. Plaatselijke indienstneming op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht van werknemers voor werkzaamheden bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland | |
114. Werknemers van de DBZ. 115. Werknemers van een ander ministerie of andere instelling. 116. Algemene verplichtingen. 117. Eed/ belofte. 118. De arbeidsovereenkomst. 119. Van toepassing zijnde andere bepalingen van het RDBZ. 120. Van toepassing zijnde bepalingen van het Burgerlijk Wetboek. 121. Nadere regeling van de rechtspositie; algemene bepalingen. 122. Inhoud van de nadere regeling. 123. Uitwerking per post. 124. Uitsluiting van de toepasselijkheid. 125. Loonvaststelling. 127. Uitkering bij ontslag. 128. Oudedagsvoorzieningen en sociale verzekeringen. 129. Vrijwillige verzekering. 130. Suppletie op oudedags-, nabestaanden- en arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen. | 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 127 128 129 130 | |
XIX. Honoraire consulaire ambtenaren | XIX. Honoraire consulaire ambtenaren | |
132. Tot benoemen bevoegd gezag. 133. Benoeming en ontslag. 134. Verplichtingen. 135. Kosten/ voorzieningen. 136. Bevoegdheden. 137. Verlof. 138. Eed/ belofte. 139. Oudedags-, nabestaanden- en arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen. | 132 133 134 135 136 137 138 139 | |
XX. Honoraire adviseurs | XX. Honoraire adviseurs | |
140. Benoemingsvereisten e.d. | 140 | |
XXI. Titels | XXI. Titels | |
141. Titelverlening. | 141 | |
XI. Het overleg met de centrales van verenigingen van ambtenaren | XXII. Georganiseerd overleg en medezeggenschap | XXII. Georganiseerd overleg en medezeggenschap |
105. De Sectorcommissie overleg rijkspersoneel (SOR). 106. Toelating centrales tot SOR. 107. Het overleg met de SOR. 107a. Verplichtingen centrales. 108. Agendering. 108a. Geen verplichting tot overleg over bijlage A van het BBRA 1984. 108b. Beleggen van vergaderingen. 109. Vergaderplaats. 110. Voorbereiding in werkgroepen. 110a. Stemmen. 110b t/m 110k. Geschillen. 111. Afwijken van standpunt SOR. 112. Notulen. | ||
113 t/m 117. Departementaal overleg met de centrales van verenigingen van ambtenaren. | 142. Het overleg met de centrales van verenigingen van ambtenaren. 143. Medezeggenschap op de posten. | 142 143 |
XXIII. Bezwaar | XXIII. Bezwaar | |
144. Commissie van Bezwaar Dienst Buitenlandse Zaken. 145. Samenstelling Commissie van Bezwaar. 146. Aanvullende bepalingen inzake de bezwaarschriftenprocedure. 147. Versnelde bezwaarschrift-procedure rond plaatsingen. | 144 145 146 147 | |
XXIV. Sociaal jaarverslag | ||
148 | ||
XXV. Slotbepalingen | XXV. Slotbepalingen | |
149/150 | 149/150 |
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 juli 2002, nr. 128.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2002-334.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.