Wet van 18 april 2002 tot vaststelling van de Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, derde gedeelte (Overgangsrecht)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het in verband met de invoering van Boek 4 (Erfrecht) en Titel 7.3 (Schenking) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek nodig is overgangsbepalingen vast te stellen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

In de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek1 wordt na artikel 124 de volgende titel ingevoegd:

TITEL 5. OVERGANGSBEPALINGEN IN VERBAND MET BOEK 4

Artikel 125

Artikel 4.1.3c van Boek 4 is van overeenkomstige toepassing op schulden die terzake van een nalatenschap onder het tevoren geldende recht zijn ontstaan.

Artikel 126

  • 1. Afdeling 4.2A.2 van Boek 4 is uitsluitend van toepassing indien de erflater na het in werking treden van de wet is overleden.

  • 2. Artikel 899b van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat tot aan het tijdstip van het in werking treden van de wet gold, blijft nadien van toepassing met betrekking tot nalatenschappen die vóór dat tijdstip zijn opengevallen.

Artikel 127

De bepalingen omtrent nietigheid en vernietigbaarheid van het tevoren geldende recht zijn, onverminderd het in artikel 79 bepaalde, niet van toepassing op een uiterste wilsbeschikking die vóór het tijdstip van het inwerking treden van de wet is gemaakt door iemand die na dat tijdstip overlijdt.

Artikel 128

  • 1. Is de nalatenschap voor het in werking treden van de wet opengevallen, dan kan een legitimaris zijn bevoegdheden uitsluitend overeenkomstig het tevoren geldende recht uitoefenen.

  • 2. Degene die tot aan het tijdstip van het in werking treden van de wet volgens het tevoren geldende recht zijn bevoegdheden als legitimaris kon uitoefenen, behoudt die bevoegdheden gedurende een jaar nadien, indien de erflater ten minste vier jaren vóór dat tijdstip is overleden. Is de nalatenschap later, doch vóór het in werking treden van de wet opengevallen, dan behoudt de legitimaris zijn bevoegdheden totdat sedert het overlijden van de erflater vijf jaren zijn verstreken.

Artikel 129

  • 1. Indien een erflater voor het in werking treden van de wet ten behoeve van zijn niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of zijn geregistreerde partner een uiterste wilsbeschikking heeft gemaakt en de nalatenschap nadien is opengevallen, is de vordering van een legitimaris, voor zover deze ten laste zou komen van de echtgenoot of geregistreerde partner, eerst opeisbaar na diens overlijden. Hetzelfde geldt in het geval van een uiterste wilsbeschikking ten behoeve van een andere levensgezel, indien deze met de erflater een gemeenschappelijke huishouding voerde.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover uit de uiterste wilsbeschikking anders valt af te leiden. De artikelen 4.3.3.12 leden 5 en 6 en 4.3.3.12a van Boek 4 zijn mede van toepassing.

  • 3. Op een verdeling gemaakt met toepassing van artikel 1167 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat gold tot aan het tijdstip van het in werking treden van de wet, is na dat tijdstip artikel 186 lid 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing.

Artikel 130

  • 1. De artikelen 4.4.2.2a tot en met 4.4.2.5a, 4.4.2.7a en 4.4.3.1 lid 3 van Boek 4 zijn mede van toepassing op een nalatenschap die vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet is opengevallen, indien op dat tijdstip nog schulden der nalatenschap, anders dan tot periodieke betalingen, onvoldaan zijn.

  • 2. Artikel 4.4.2.7 van Boek 4 is mede van toepassing op een nalatenschap die vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet is opengevallen, voor zover het de vruchten betreft die na dat tijdstip zijn geïnd.

Artikel 131

Ingeval voor het tijdstip van het in werking treden van de wet een beding is gemaakt dat een goed van een niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of van een geregistreerde partner onder opschortende voorwaarde of onder opschortende tijdsbepaling zonder redelijke tegenprestatie op de andere echtgenoot of geregistreerde partner overgaat of kan overgaan, en dit beding na bedoeld tijdstip wordt toegepast in geval van overlijden van degene aan wie het goed toebehoort, is de vordering van een legitimaris, voor zover deze ten laste zou komen van de verkrijgende echtgenoot of geregistreerde partner, eerst opeisbaar na diens overlijden. Hetzelfde geldt in geval van zodanig beding ten behoeve van een andere levensgezel, mits deze met degene aan wie het goed toebehoort een gemeenschappelijke huishouding voerde en het beding bij notarieel verleden samenlevingsovereenkomst of andere notariële akte was gemaakt.

Artikel 132

De artikelen 4.4.5.3 tot en met 4.4.5.4a van Boek 4 zijn mede van toepassing op een making over de hand, die is vervat in een vóór het in werking treden van de wet gemaakte uiterste wil. Op een making als bedoeld in artikel 928 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat voor het tijdstip van het in werking treden van de wet gold, blijft artikel 1036 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat voor het tijdstip van het in werking treden van de wet gold, evenwel van toepassing.

Artikel 133

Op de benoeming van een uitvoerder van uiterste wilsbeschikkingen, gedaan voor het tijdstip van het in werking treden van de wet, is vanaf dat tijdstip of, indien de executele nadien aanvangt, vanaf dit latere tijdstip, afdeling 4.4.6 van Boek 4 van toepassing, tenzij aan de uitvoerder van de uiterste wilsbeschikkingen het recht van inbezitneming der nalatenschapsgoederen niet is toegekend, en behoudens voor zover bij de benoeming regelingen zijn getroffen die van afdeling 4.4.6 van Boek 4 afwijken.

Artikel 134

Op een testamentair bewind, ingesteld bij een uiterste wil die is opgemaakt voor het tijdstip van het in werking treden van de wet, is vanaf dat tijdstip of, indien het bewind nadien van kracht wordt, vanaf dit latere tijdstip afdeling 4.4.7 van Boek 4 van toepassing, behoudens voor zover bepalingen in de uiterste wil daarvan afwijken.

Artikel 135

Bij het in werking treden van de wet volgen de erfgenamen van rechtswege een voordien overleden erflater op in zijn voor overgang vatbare rechten en in zijn bezit en houderschap, en worden zij van rechtswege schuldenaar van zijn schulden die niet met zijn dood zijn tenietgegaan, een en ander voor zover dat rechtsgevolg niet reeds eerder was ingetreden.

Artikel 136

Degene die tot aan het tijdstip van het in werking treden van de wet ingevolge artikel 1070 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek zoals dat voordien gold, een recht van beraad heeft, behoudt dit totdat de daarvoor gestelde termijn is verstreken. Voor verlenging van de termijn is artikel 4.5.1.4 lid 3 van Boek 4 van toepassing.

Artikel 137

  • 1. Op de vereffening van een nalatenschap die vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet is aangevangen, zijn de bepalingen van afdeling 4.5.3 van Boek 4 nadien zoveel mogelijk van toepassing.

  • 2. Afdeling 4.5.3. van Boek 4 is van dat tijdstip af eveneens zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing op een voordien aangevangen afwikkeling van een nalatenschap:

    a. nadat de erfgenamen overeenkomstig het tevoren geldende artikel 1078, onder 1 slot, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek de daartoe behorende goederen aan de beschikking der schuldeisers en legatarissen hebben overgelaten;

    b. na aanvaarding door schuldeisers van de erfgenamen volgens het tevoren geldende artikel 1107 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek;

    c. na boedelafscheiding volgens het tevoren geldende artikel 1153 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek;

    d. die onbeheerd was, overeenkomstig de regels van de tevoren geldende artikelen 1172 tot en met 1176 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek;

    e. waarop het tevoren geldende artikel 1081, tweede lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek toepassing heeft gevonden.

Artikel 138

Heeft een wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam, of een door de rechter benoemde vereffenaar van een nalatenschap dan wel een ander die in de gevallen, bedoeld in artikel 137 lid 2, met de afwikkeling daarvan belast was, aan de schuldeisers van de nalatenschap schade toegebracht doordat hij vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet opzettelijk daartoe behorende goederen aan het verhaal van de schuldeisers heeft onttrokken, dan is artikel 4.5.3.8a van Boek 4 van toepassing of overeenkomstige toepassing, indien de vereffening of afwikkeling van die nalatenschap op dat tijdstip nog niet is voltooid.

Artikel 139

In geval voor het in werking treden van de wet een door de wet geroepen erfgenaam in de nederdalende lijn bij een gift of in een uiterste wil niet is ontheven van zijn verplichting tot inbreng van de gedane gift, blijft deze, behoudens indien de erflater nadien anders mocht hebben beslist, ook na dat tijdstip daartoe verplicht.

ARTIKEL II

In de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek wordt na artikel 198 het volgende artikel ingevoegd:

Artikel 201

Op een bewind ingesteld in verband met de elfde titel van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek, zoals deze tot aan het tijdstip van het in werking treden van de wet gold, is vanaf het tijdstip van het in werking treden van de wet afdeling 4.4.7 van Boek 4 van overeenkomstige toepassing, behoudens voor zover daarvan bij het bewind afwijkende regelingen zijn getroffen.

ARTIKEL III

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

ARTIKEL IV

Onze Minister van Justitie kan de in de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek ingevoegde artikelen doorlopend nummeren en brengt de verwijzingen in die artikelen in overeenstemming met de nummering van die wet en van Boek 4 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek.

ARTIKEL V

Deze wet wordt aangehaald als: Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 nieuw BW, derde gedeelte.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 18 april 2002

Beatrix

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Uitgegeven de drieëntwintigste mei 2002

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Stb. 1991, 601, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 18 april 2002, Stb. 215.

XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1999/2000, 2000/2001, 26 822.

Handelingen II 2000/2001, blz. 4985.

Kamerstukken I 2000/2001, 26 822 (297); 2001/2002, 26 822 (112, 112a, 112b); (114c).

Handelingen I 2001/2002, blz. 1279–1280.

Naar boven