Besluit van 26 maart 2002 tot wijziging van het Kennisgevingsbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen (tijdstip van kennisgeving van stoffen voor onderzoeks- en ontwikkelingsdoeleinden en de melding van tussenstoffen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 5 december 2000, nr. MJZ2000144207, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst;

Gelet op de artikelen 5, tweede lid, 6, vierde lid, en 19, derde en vierde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen;

De Raad van State gehoord (advies van 13 maart 2001, nr. W08.000588/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 20 maart 2002, nr. MJZ2002023467, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Kennisgevingsbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen1 wordt als volgt gewijzigd.

A

Aan artikel 1 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

c. tussenstof: stof, al dan niet onderdeel uitmakend van een preparaat, die wordt vervaardigd om te worden omgezet in een of meer andere stoffen en niet aan een ander ter beschikking wordt gesteld.

B

In artikel 11, tweede lid, onderdeel b, wordt «twaalf maanden» vervangen door: uiterlijk zestig maanden.

C

Na artikel 11 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 11a

  • 1. Onverminderd het bepaalde in dit artikel is artikel 11 niet van toepassing op tussenstoffen.

  • 2. Een kennisgeving als bedoeld in artikel 3 van het vervaardigen van een tussenstof mag achterwege blijven indien de fabrikant:

    a. minder dan 1000 kg per jaar van een tussenstof in Nederland zal vervaardigen,

    b. 1000 kg per jaar of meer van een tussenstof in Nederland zal vervaardigen, doch die uitsluitend zal worden vervaardigd ten behoeve van onderzoeks- en ontwikkelingsdoeleinden, of

    c. 1000 kg per jaar of meer van een tussenstof in Nederland zal vervaardigen voor andere doeleinden dan bedoeld onder b.

  • 3. Indien het tweede lid wordt toegepast, doet de fabrikant voorafgaand aan het vervaardigen van de tussenstof een schriftelijke melding aan Onze Minister.

  • 4. In een geval als bedoeld in het tweede lid, onder a:

    a. past de fabrikant artikel 11, derde lid, toe, of

    b. legt de fabrikant bij de melding de volgende gegevens over:

    1°. gegevens betreffende de identiteit, en

    2°. indien de Arbeidsomstandighedenwet 1998 van toepassing is, een samenvatting van de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, ten aanzien van de tussenstof.

  • 5. In een geval als bedoeld in het tweede lid, onder b:

    a. past de fabrikant artikel 11, tweede en derde lid, toe, of

    b. legt de fabrikant bij de melding de volgende gegevens over:

    1°. de identiteit,

    2°. de kwantitatieve gezondheidskundige blootstellingsnorm, inclusief de onderbouwing daarvan,

    3°. de kwantitatieve blootstellingsschatting,

    4°. een kwantitatieve vergelijking tussen de vastgestelde kwantitatieve gezondheidskundige blootstellingsnorm, bedoeld onder 2°, en de vastgestelde kwantitatieve blootstellingsschatting, bedoeld onder 3°, alsmede de hieruit voortvloeiende conclusie, en

    5°. indien de Arbeidsomstandighedenwet 1998 van toepassing is, een samenvatting van de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, ten aanzien van de tussenstof.

  • 6. In een geval als bedoeld in het tweede lid, onder c, legt de fabrikant bij de melding de gegevens, bedoeld in het vijfde lid, onder b, over.

  • 7. Met betrekking tot de over te leggen gegevens, bedoeld in het vierde lid, onder b, het vijfde lid, onder b, en het zesde lid, is artikel 3, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 8. Artikel 11, vierde tot en met het zesde lid en het achtste lid, is van overeenkomstige toepassing indien:

    a. het vierde lid, onder a, of het vijfde lid, onder a, wordt toegepast, of

    b. een melding van een tussenstof als bedoeld in het vierde lid, onder b, het vijfde lid, onder b, en het zesde lid, wordt gedaan.

D

In artikel 14 wordt na «11, derde lid,» ingevoegd: 11a, vierde lid, onder b, vijfde lid, onder b, en zesde lid,.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 26 maart 2002

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Uitgegeven de elfde april 2002

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

I Algemeen

1. Inleiding

In het Kennisgevingsbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen (Kennisgevingsbesluit Wms) zijn met dit besluit twee wijzigingen aangebracht. In de eerste plaats wordt bepaald dat de verplichte kennisgeving voor een stof die voor onderzoeks- en ontwikkelingsdoeleinden wordt vervaardigd pas behoeft te worden gedaan uiterlijk 60 maanden nadat de hoeveelheidsgrens van 1000 kg per jaar is overschreden. Voorheen stond hier een periode van 12 maanden voor. In de tweede plaats is voor het vervaardigen van «tussenstoffen» de keuzemogelijkheid gecreëerd om in plaats van het algemene kennisgevingsregime voor «stoffen» een minder stringent meldingsregime te volgen. Voorheen werd er in de regelgeving geen onderscheid gemaakt tussen stoffen en de deelcategorie tussenstoffen. Beide elementen van het wijzigingsbesluit zijn versoepelingen ten opzichte van de hiervoor bestaande regelgeving.

Evenals het oorspronkelijke besluit is ook dit wijzigingsbesluit mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst, voorgedragen.

Voor zover het de tussenstoffen betreft, vloeit de wijziging voort uit de evaluatie van de Wet milieugevaarlijke stoffen (vijf delen; uitgave Faculteit Bestuurskunde, Universiteit Twente, Enschede, 1991). De stuurgroep die het evaluatie-onderzoek begeleidde, concludeert in het advies aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (verschenen als deel 5 in bovenvermelde evaluatie) dat, ondanks gesignaleerde knelpunten, het kennisgevingsstelsel onverkort voorziet in een maatschappelijke behoefte aan informatie over en beheersing van risico's van stoffen met het oog op de bescherming van mens en milieu en met het oog op de bescherming van de werknemer.

Als een van de knelpunten komt in het advies naar voren dat «de productiekennisgeving voor nieuwe tussenstoffen thans en op termijn de innovatieve activiteiten van de chemische industrie kunnen belemmeren» (§ 6.2, punt 152). In dat verband wijst de stuurgroep op de mogelijkheid van een op nieuwe tussenstoffen toegesneden kennisgeving. In het verslag aan de Tweede Kamer naar aanleiding van bovengenoemde evaluatie van de Wet milieugevaarlijke stoffen van 1 februari 1994 (VROM-94–0008) is aangegeven dat nagegaan zal worden op welke wijze door middel van een vereenvoudiging in de kennisgevingsprocedure kan worden voorkomen dat bedoelde knelpunten zich voor zullen doen. Daarbij werd een op nieuwe tussenstoffen toegesneden kennisgeving al als mogelijkheid genoemd.

Bij het opstellen van dit besluit stond als uitgangspunt voorop dat aangesloten moest worden bij de systematiek, formuleringen en terminologie van het bestaande Kennisgevingsbesluit Wms. Hoewel uit het advies van de stuurgroep (§ 5.2.1) is gebleken dat het kennisgevingsstelsel op onderdelen onvoldoende inzichtelijk wordt bevonden, is het niet wenselijk geoordeeld nu op een onderdeel een andere vormgeving te kiezen, die, hoewel op zich wellicht duidelijker, als een inconsistentie gezien zou kunnen worden. Het wordt wenselijker geacht deze wijziging snel door te voeren, waarna integrale vereenvoudiging en verduidelijking van het kennisgevingsstelsel plaats kan vinden.

2. Aard van de problematiek

2.1 De termijn van twaalf maanden

Bij de implementatie van de richtlijn nr. 92/32/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 april 1992 tot zevende wijziging van Richtlijn 67/548/EEG betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (Pb EG L 154), hierna te noemen: de richtlijn, is voor handelskennisgevingen het maximale uitstel van de kennisgevingsplicht ten behoeve van het vervaardigen voor onderzoeks- en ontwikkelingsdoeleinden verruimd van 12 naar 24 maanden (Kennisgevingsbesluit Wms, artikel 12, derde en negende lid, in navolging van het bij de richtlijn gewijzigde artikel 13, tweede lid, vierde streepje, van richtlijn 67/548/EEG).

De verplichting tot het doen van een productiekennisgeving als bedoeld in artikel 11, tweede lid, vloeit niet voort uit de richtlijn en is een zuiver nationale verplichting. Hoewel qua systematiek zoveel mogelijk is aangesloten bij de uit de richtlijn voortvloeiende handelskennisgeving is de maximale uitsteltermijn tot het doen van een productiekennisgeving, waarop de richtlijn immers niet ziet, gehouden op 12 maanden en niet verruimd naar 24 maanden.

Bij de inventarisatie van de knelpunten die de productiekennisgeving voor de industrie kan opleveren, is gebleken dat voor onderzoeks- en ontwikkelingsdoeleinden een langere periode nodig kan zijn dan 12 maanden. Gebleken is dat een periode van maximaal 60 maanden voldoende tegemoet kan komen aan de mogelijke knelpunten bij de industrie en, gezien het technologisch beheersregime dat de industrie in de ontwikkelingsperiode hanteert, niet onverantwoord is uit het oogpunt van bescherming van mens en milieu. Aangezien de verplichting tot het doen van een productiekennisgeving niet uit de richtlijn voortvloeit, bestaat er op grond van het Europees recht geen beletsel tot verruiming van deze termijn van 12 naar maximaal 60 maanden.

2.2 De kennisgevingsplicht voor tussenstoffen

Een tussenstof is een stof die als zodanig het bedrijf niet verlaat. Een tussenstof wordt omgezet in één of meer andere stoffen, waarna deze omgezette stoffen aan een ander ter beschikking kunnen worden gesteld.1 Uit overleg met direct betrokkenen uit de chemische industrie en de Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie is gebleken dat ten aanzien van tussenstoffen in de eerste plaats het moment van kennisgeven tot knelpunten kan leiden. De kennisgevingsplicht geldt immers voorafgaand aan het vervaardigen van een nieuwe stof. Veel nieuwe stoffen worden vervaardigd om een nieuwe markt te veroveren, soms rechtstreeks vanwege unieke eigenschappen van de nieuwe (eind)stof, soms via een nieuwe syntheseroute, waarbij verscheidene nieuwe tussenstoffen kunnen ontstaan. In de tijd dat geprobeerd wordt de nieuwe stof of de nieuwe syntheseroute ingang te doen vinden, moet met name snel op de markt kunnen worden ingespeeld. De vertraging die in een dergelijke situatie wordt veroorzaakt door het voorbereiden van een kennisgeving is, meer dan de kosten, een belemmering voor een alert innovatief bedrijfsbeleid. Dit knelpunt doet zich voornamelijk bij tussenstoffen voor, omdat de syntheseroute, en derhalve het aantal en de aard van de tussenstoffen, vaak nog aan wijziging onderhevig is.

3. Aard van de wijziging: een soepeler kennisgevingsregime voor tussenstoffen

De wet biedt ingevolge artikel 19, derde lid, onder b, de mogelijkheid om af te wijken van de (inhoud van de) kennisgevingsplicht indien een onverkorte toepassing in het belang van de bescherming van mens en milieu niet noodzakelijk is. Van deze mogelijkheid is ten aanzien van het kennisgeven van tussenstoffen gebruik gemaakt.

Het nieuwe artikel 11a voorziet in een alternatieve wijze van kennisgeven voor tussenstoffen in de vorm van een melding, die recht doet aan recente ontwikkelingen op het gebied van de bedrijfsvoering en de arbeidsomstandigheden. Aangezien het kennisgevingsdossier voor tussenstoffen geen gegevens vraagt die specifiek zien op milieubescherming, zoals watertoxiciteitstesten, is het vooral het belang van de arbeidsbescherming dat in een alternatieve productiekennisgeving gewogen moet kunnen worden. De kennisgever kan kiezen of hij de weg op gaat van een kennisgeving krachtens artikel 3 (of indien van toepassing, een melding op grond van artikel 11) dan wel een melding ingevolge het nieuwe artikel 11a. In het laatste geval wordt nauw aangesloten bij de verplichte risicoinventarisatie en -evaluatie (RI&E) krachtens de arbeidsomstandighedenregelgeving. Deze RI&E dient een aantal essentiële gegevens te bevatten die overeenkomen met de gegevens, bedoeld in artikel 3 van het besluit, met betrekking tot een productiekennisgeving (zoals de identiteit, de gebruikte hoeveelheid en de gevaren van een stof) maar stelt tevens eisen aan de onderbouwing van de gegevens, zoals het daadwerkelijk uitvoeren van blootstellingsmetingen of wetenschappelijk onderbouwde blootstellingsschattingen op de werkplek.

Op de nieuwe melding van tussenstoffen, bedoeld in artikel 11a, zijn de onderzoeksverplichtingen, bedoeld in de artikelen 4 en 5 van het besluit, niet van toepassing. Dit betreft een logisch uitvloeisel van de gekozen alternatieve opzet van de kennisgeving (melding) volgens artikel 11a. De nieuwe opzet sluit immers aan bij bestaande informatiesystemen, voortvloeiend uit de Arbeidsomstandighedenwet 1998, die de specifieke onderzoeksvereisten, bedoeld in de artikelen 4 en 5 van het besluit, niet kennen.

4. Bedrijfseffecten

Voor alle bedrijven die in Nederland stoffen produceren (van tussen de vijf en tien bedrijven kan een productiekennisgeving worden verwacht), heeft dit besluit positieve effecten. De bedrijven kunnen zelf bepalen of zij bij hun productiekennisgevingen aansluiting zoeken bij de RI&E krachtens de Arbeidsomstandighedenwet of niet. Daarnaast geldt voor alle stoffen dat het uitstel van de kennisgevingsplicht in geval van vervaardiging voor onderzoeks- en ontwikkelingsdoeleinden, voorheen één jaar, is verlengd tot maximaal vijf jaar.

In acht genomen, zoals in de paragrafen 1 en 2 uiteengezet is, dat het in eerste instantie het tijdstip van het kennisgeven was dat tot knelpunten leidde, kan worden geconcludeerd dat met de thans doorgevoerde verruiming van de termijnen en geboden keuzemogelijkheid op structurele wijze in de oplossing daarvan is voorzien. Het betrokken bedrijfsleven is op deze manier beter in staat innovatief beleid te voeren.

Daarnaast zijn, zoals in paragraaf 3 is aangegeven, bovendien de inhoudelijke eisen voor de kennisgeving van tussenstoffen versoepeld als gevolg van de introductie van het nieuwe keuzeregime ingevolge artikel 11a. De kosten van een volledig productiekennisgevingsdossier kunnen worden geschat op een bedrag van tussen de één en twee ton, dat nu niet hoeft te worden uitgegeven; uit contacten met het bedrijfsleven is voorts gebleken dat enkele tientallen tussenstoffen «in de pijplijn» zitten die onder het nieuwe keuzeregime kunnen gaan vallen. Hiermee is de door het bedrijfsleven gesignaleerde onevenwichtigheid in de regelgeving, vergeleken met het buitenland, deels opgeheven.

5. Handhaving

De kennisgevingsplicht wordt door de Inspectie Milieuhygiëne op de naleving gecontroleerd. Hiertoe worden regelmatig gericht controle-activiteiten ondernomen. De naleving van de geïntroduceerde meldingsplicht kan op dezelfde wijze en met dezelfde instrumenten worden gecontroleerd als bij het Kennisgevingsbesluit Wms al het geval was. Er verandert immers niets in de meldings- en kennisgevingsplicht van stoffen, zodat de huidige administratieve instrumenten voldoen bij de controle op de naleving.

6. Ingekomen reacties

In haar reactie op de voorpublicatie van het ontwerpbesluit van 2 oktober 2000 (kenmerk: 67/HWV/JR/mvda (Stcrt. 2000, 171)) stelt de Vereniging van de Nederlandse chemische industrie (VNCI) dat de praktijk zal moeten uitwijzen of de voorgestelde systematiek voor een alternatieve kennisgeving van tussenstoffen voldoende verlichting geeft. Voorts geeft de VNCI aan bezwaar te hebben tegen de zinsnede in de nota van toelichting dat de door het bedrijfsleven gesignaleerde onevenwichtigheid vergeleken met het buitenland binnen het kader van de wet is opgeheven, omdat (de meeste) buitenlandse bedrijven geen productiekennisgevingsplicht hebben.

In reactie hierop wordt opgemerkt dat de onderhavige wijziging een alternatief biedt voor de productiekennisgevingsplicht. Er is niet gekozen voor het geheel afschaffen van de kennisgevingsplicht vanwege redenen die onder punt I, 1. Inleiding zijn genoemd. De betreffende zinsnede in de toelichting is aangepast.

Meer in het bijzonder tekent de VNCI bezwaar aan tegen de meldingsplicht van tussenstoffen voor hoeveelheden van minder dan 1000 kilogram onder verwijzing naar de bestaande milieu-, veiligheids- en arboprogramma's in de bedrijven. Opgemerkt wordt dat bij de invulling van de meldingsplicht voor tussenstoffen de bedrijven krachtens de onderhavige wijziging nauw kunnen aansluiten bij de door de VNCI genoemde interne bedrijfszorgsystemen. Het vervolg is een beoordelingsstap door de overheid in het kader van de melding. Deze beoordeling vloeit voort uit het besluit, sluit aan bij de procedure ten aanzien van stoffen en staat als zodanig dan ook niet ter discussie bij de onderhavige wijziging. Het geheel schrappen van de meldingsplicht voor tussenstoffen gaat verder dan het besluit beoogt, zoals onder punt I, 1. Inleiding is uiteengezet.

Tenslotte merkt de VNCI op dat de gevraagde gegevens over de identiteit onnodig en duur zijn. Dit bezwaar berust kennelijk op een misverstand voor zover het de gevraagde gegevens volgens de alternatieve melding betreft die nauw beoogt aan te sluiten bij de door de VNCI genoemde interne bedrijfszorgsystemen. Aan de gevraagde gegevens over de identiteit worden geen nadere eisen gesteld zodat over het algemeen volstaan kan worden met de gegevens die op grond van bedrijfsvoering en zorgsysteem al voorhanden zijn, voorzover deze voldoende zijn om de risico's van de gemelde stof inclusief de onzuiverheden te kunnen beoordelen.

II Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A

De definitie van «tussenstof» is noodzakelijk om het verschil tussen stoffen enerzijds en tussenstoffen – een deelcategorie van stoffen – anderzijds voor het Kennisgevingsbesluit Wms vast te leggen. Hierbij is tevens van belang de definitie van «vervaardigen», zoals vastgelegd in artikel 3, zesde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen: «produceren van een stof met het oogmerk deze, al dan niet verwerkt in een preparaat dan wel verwerkt of omgezet in een produkt, aan een ander ter beschikking te stellen».

Bij de kamerbehandeling van het wetsvoorstel Wet milieugevaarlijke stoffen is bevestigd dat ook tussenstoffen vervaardigd worden, zoals in dat artikellid (destijds artikel 3, derde lid) omschreven. Tussenstoffen worden namelijk niet als zodanig, maar in omgezette vorm aan een ander ter beschikking gesteld (kamerstukken II 1980/81, 16 800, nr. 3, p. 67, 1981/82, 16 800, nr. 6, p. 43, en 1983/84, 16 800, nr. 9, p. 86–87).

Tussenstoffen dienen overigens onderscheiden te worden van de in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieugevaarlijke stoffen genoemde stoffen die in de procesinstallatie waarin zij ontstaan weer worden omgezet, zonder dat daarbij tussentijdse opslag plaatsvindt. Die laatste categorie stoffen is niet kennisgevingsplichtig.

Artikel I, onderdeel C

Het nieuwe artikel 11a vormt, met het geven van bijzondere regels voor tussenstoffen, de kern van dit besluit. De kritiek van de industrie op de kennisgevingsverplichting van tussenstoffen betreft vooral het niet-aansluiten hiervan bij de normale bedrijfsvoering (zie hiervoor ook de genoemde evaluatie van het kennisgevingsstelsel). Met het nieuwe artikel 11a wordt zo nauwkeurig mogelijk aangesloten bij de bedrijfsvoering van de innovatieve chemische industrie op het gebied van arbeidsomstandigheden, en wordt de mogelijkheid geboden van een alternatieve kennisgeving, in de vorm van een melding met minder stringente dossiereisen voor tussenstoffen. Artikel 11a biedt de fabrikant de keuze om ten aanzien van tussenstoffen de reguliere kennisgeving op grond van artikel 3 te doen, een melding te doen op grond van artikel 11 voor de in dit artikel aangegeven gevallen of een melding te doen op grond van het derde lid van artikel 11a.

Indien een melding wordt gedaan ingevolge het derde lid van artikel 11a geldt de volgende situatie.

a. Indien een tussenstof in een hoeveelheid van minder dan 1000 kg per jaar zal worden vervaardigd, kan de fabrikant op grond van het tweede lid, onder a, en het derde lid, volstaan met een schriftelijke melding, waarbij de in het vierde lid, onder b, bedoelde gegevens moeten worden overgelegd. Op grond van het vierde lid, onder a, kan de fabrikant er evenwel ook voor kiezen om de bestaande uitzondering ingevolge artikel 11, eerste en derde lid, toe te passen.

b. Indien een tussenstof in een hoeveelheid van 1000 kg per jaar of meer zal worden vervaardigd, doch die uitsluitend zal worden vervaardigd ten behoeve van onderzoeks- en ontwikkelingsdoeleinden, kan de fabrikant op grond van het tweede lid, onder b, en het derde lid, volstaan met een schriftelijke melding, waarbij de in het vijfde lid, onder b, bedoelde gegevens moeten worden overgelegd. Op grond van het vijfde lid, onder a, kan de fabrikant er evenwel ook voor kiezen om de bestaande uitzondering ingevolge artikel 11, tweede en derde lid, toe te passen.

c. Indien een tussenstof in een hoeveelheid van 1000 kg per jaar of meer zal worden vervaardigd voor andere doeleinden, kan de fabrikant, op grond van het tweede lid, onder c, en het derde lid, volstaan met een schriftelijke melding, waarbij op grond van het zesde lid de in het vijfde lid, onder b, bedoelde gegevens moeten worden overgelegd. De fabrikant kan er evenwel ook voor kiezen om een kennisgeving op grond van artikel 3 toe te passen.

Aangezien in het kader van een melding niet de vereisten van een kennisgeving ingevolge artikel 3 van toepassing zijn, zijn in het vierde lid, onder b, en het vijfde lid, onder b, de gegevens vermeld die bij een melding dienen te worden overgelegd, waarbij tevens wordt aangesloten bij de verplichte RI&E krachtens de arbeidsomstandighedenregelgeving. De melder legt in de eerste plaats de identiteit van de gemelde tussenstof vast in de melding. Ingevolge het vijfde lid, onder b, ten tweede tot en met ten vierde, wordt met name inzicht gegeven in de eigenschappen en de gevaren. De kwantitatieve gezondheidskundige blootstellingsnorm, inclusief de onderbouwing daarvan, vertegenwoordigen de eigenschappen van de tussenstof voor zover die betrekking hebben op gezondheidsgevaren. Eventuele overige relevante eigenschappen van de tussenstof liggen vast in de RI&E en dienen terug te komen in de samenvatting daarvan, welke op grond van het vierde lid, onder b, ten tweede, onderscheidenlijk het vijfde lid, onder b, ten vijfde, bij de melding dient te worden overgelegd. Hierbij moet bijvoorbeeld aan de fysisch-chemische eigenschappen worden gedacht. De kwantitatieve blootstellingsschatting aan de tussenstof op de werkplek is het belangrijkste gegeven dat betrekking heeft op de hoeveelheid van de tussenstof, die meer in detail eveneens in de samenvatting van de RI&E moet worden gegeven. De blootstellingsschatting speelt echter vooral een cruciale rol bij de bepaling van de gevaren van de tussenstof, en wel door de blootstellingsnorm ingevolge het vijfde lid, onder b, ten tweede, te vergelijken met de geschatte blootstelling, bedoeld in het vijfde lid, onder b, ten derde; het resultaat van deze vergelijking, en de conclusie daarvan, zijn een maat voor het gevaar. Hierbij wordt aangesloten bij de bestaande systematiek voor de beoordeling van gevaarlijke stoffen op de arbeidsplaats ingevolge de arbeidsomstandigheden wet- en regelgeving.

De gevraagde samenvatting betreft de op grond van artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 verplichte RI&E met betrekking tot een tussenstof. De RI&E betreft een op schrift gestelde inventarisatie en evaluatie van alle gevaren die de arbeid voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers met zich brengt. Onder die gevaren worden mede begrepen de gevaren van stoffen of preparaten (en daarmee ook van tussenstoffen) waarmee wordt gewerkt. Voorts moet daarin zijn aangegeven welke maatregelen zullen worden genomen om de bedoelde gevaren te voorkomen of te beheersen. De RI&E-verplichting is ten aanzien van gevaarlijke stoffen verder uitgewerkt in hoofdstuk 4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit). In artikel 4.2 van het Arbobesluit zijn ten aanzien van gevaarlijke stoffen in het algemeen en in de artikelen 4.13 en 4.14 ten aanzien van kankerverwekkende stoffen in het bijzonder, nadere voorschriften gegeven omtrent de inventarisatie en evaluatie. Deze voorschriften hebben onder andere betrekking op de bepaling van de identiteit van de stof en de bepaling van de aard, mate en duur van de blootstelling aan gevaarlijke stoffen, maar ook op de maatregelen die ingevolge het arbeidshygiënische regime, bedoeld in hoofdstuk 4 van het Arbobesluit, moeten worden getroffen. Daarnaast bevat hoofdstuk 4 van het Arbobesluit diverse andere maatregelen die getroffen moeten worden indien met gevaarlijke stoffen wordt gewerkt. In dit verband kan worden gewezen op de artikelen 4.4 en 4.5 van het Arbobesluit op grond waarvan maatregelen moeten worden genomen om ongewilde gebeurtenissen te voorkomen. Ook kan worden gewezen op artikel 4.6 van het Arbobesluit op grond waarvan maatregelen moeten worden getroffen om het gevaar voor verstikking, bedwelming, vergiftiging, brand en explosie te voorkomen of te beheersen. Concrete maatregelen die getroffen zijn, moeten tot uitdrukking worden gebracht in een RI&E. De samenvatting van de RI&E die ingevolge het vierde lid, onder b, ten tweede, onderscheidenlijk het vijfde lid, onder b, ten vijfde, wordt geëist, zal duidelijkheid moeten geven over de concrete maatregelen die zijn getroffen om de gevaren, verbonden aan het werken met tussenstoffen, te voorkomen of te beperken.

Voorts zij er nog op gewezen dat de RI&E op de arbeidsplaats aanwezig èn actueel moet zijn. Bij de opstelling hiervan dient een gecertificeerde arbodienst te zijn betrokken. Dit kan een interne arbodienst zijn, verbonden aan het bedrijf van degene die de melding doet, of een externe arbodienst.

In het zevende lid van artikel 11a is ten aanzien van de over te leggen gegevens artikel 3, tweede lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. Op grond van dit laatste artikellid worden door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nadere regels gesteld met betrekking tot de over te leggen gegevens in het kader van de kennisgevingsplicht.

Overigens wordt er op gewezen dat wanneer uit de toepassing van de alternatieve melding ingevolge artikel 11a handelingen met tussenstoffen worden verricht die van invloed kunnen zijn op de veiligheid en gezondheid van werknemers, hierop de regelgeving gesteld bij en krachtens de Arbeidsomstandighedenwet 1998 van toepassing is.

Artikel I, onderdeel D

Voor de beoordeling van de te overleggen gegevens wordt dezelfde systematiek in acht genomen als overigens in het kennisgevings- en meldingsstelsel van toepassing is. Door de verwijzing in artikel 14 naar artikel 11a, vierde lid, onder b, vijfde lid, onder b, en zesde lid, wordt de bevoegdheid geschapen de gegevens aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM) en aan de Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO) toe te zenden.

Artikel II

Het besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Bij een aantal bedrijven wordt eerst onderzoek gedaan om te bezien op welke wijze het onderhavige besluit kan worden geoperationaliseerd. De resultaten van bedoeld onderzoek zijn bepalend voor de inhoud van de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 11a, zevende lid juncto artikel 3, tweede lid (zie hiervoor).

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk


XNoot
1

Stb. 1994, 531, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 24 december 1999, Stb. 2000, 9.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 mei 2002, nr. 89.

XNoot
1

Voor een nadere toelichting op het begrip «aan een ander ter beschikking stellen» wordt verwezen naar kamerstukken II 1980/81, 16 800, nr. 3, p. 67, en 1983/84, 16 800, nr. 9, pp. 86–87.

Naar boven