Besluit van 12 december 2001, houdende wijziging van het Binnenschepenbesluit (technische regelen voor bunkerstations)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 21 augustus 2001, nr. DGG/J-01/005359, Directoraat-Generaal Goederenvervoer, Stafafdeling Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid drs. J. F. Hoogervorst, na overleg met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op de artikelen 1, derde lid, 5, eerste lid, 13, eerste lid, en 64 van de Binnenschepenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 1 november 2001, No. W09.01.0447/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 4 december 2001, nr. DGG/J-01/005596, Directoraat-Generaal Goederenvervoer, Stafafdeling Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid drs. J. F. Hoogervorst, na overleg met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Binnenschepenbesluit1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vervanging van de punt aan het slot van het eerste lid, onderdeel t, door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

u. bunkerstation: drijvend bouwsel dat wegens zijn bestemming in de regel niet wordt verplaatst en dat bestemd of in gebruik is voor de opslag of levering van brandstof voor voortstuwing van schepen.

2. Het tweede lid, onderdeel bb, komt te luiden:

bb. VBG: Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen (VBG).

B

Aan artikel 2 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Bunkerstations worden voor de toepassing van de artikelen 1, eerste en vierde lid, 3, eerste, tweede en vierde lid, tot en met 15, 27 tot en met 30, 39, 43 tot en met 45, 47 tot en met 49, 52, 52a en 56 van de Binnenschepenwet en voor de toepassing van dit besluit met schepen gelijkgesteld.

C

Artikel 3 komt te luiden:

Artikel 3

Bij dit besluit behoren de volgende bijlagen:

bijlage I: lijst van binnenwateren van het communautaire net, ingedeeld in de zones 1, 2, 3 en 4;

bijlage II: technische regelen voor vrachtschepen, sleepboten en duwboten;

bijlage III: technische regelen voor passagiersschepen;

bijlage IV: regelen met betrekking tot arbeid aan boord van schepen;

bijlage V: technische regelen voor veerboten;

bijlage VI: technische regelen voor rijksvaartuigen;

bijlage VII: technische regelen voor zeilende passagiersschepen;

bijlage VIII: technische regelen voor bunkerstations.

D

Onder vervanging van de punt aan het slot van artikel 4, eerste lid, onderdeel f, door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

g. bunkerstations.

E

In artikel 23, derde lid, wordt «de stabiliteit van vrachtschepen, sleepboten, duwboten en rijksvaartuigen» vervangen door: de stabiliteit van vrachtschepen, sleepboten, duwboten, rijksvaartuigen en bunkerstations.

F

Artikel 31a komt te luiden:

Artikel 31a

  • 1. Met het certificaat ten behoeve van passagiersschepen, veerboten, rijksvaartuigen, zeilende passagiersschepen of bunkerstations wordt gelijkgesteld een document van deugdelijkheid, afgegeven door een onafhankelijke keuringsinstelling in een andere lidstaat in de Europese Unie dan wel in een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, welk document is afgegeven op basis van onderzoekingen die ten minste aan gelijkwaardige eisen voldoen.

  • 2. Met de in de bijlagen III, V, VI, VII en VIII van dit besluit vastgestelde technische eisen worden gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische eisen vastgesteld door of vanwege een lidstaat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte.

G

Na artikel 34 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 35

Het eerste onderzoek van bunkerstations die op 1 februari 2002 in bedrijf zijn vindt plaats voor 1 februari 2007.

H

Bijlage II van het Binnenschepenbesluit wordt als volgt gewijzigd:

1. Artikel 3.14 komt te luiden:

Artikel 3.14

  • 1. Het uitzicht vanaf het stuurhuis moet naar alle zijden voldoende vrij zijn.

  • 2. De dode hoek voor de boeg van het lege schip met halve voorraden en zonder ballast mag voor de roerganger niet meer dan 250 m zijn. Optische hulpmiddelen als bedoeld in artikel 1.09 van het Binnenvaartpolitiereglement ter verkleining van de dode hoek worden bij het onderzoek niet in aanmerking genomen.

  • 3. a. Het vrije gezichtsveld vanaf de plaats waar de roerganger zich gewoonlijk bevindt moet ten minste 240° van de horizon bedragen. Daarvan moet een gezichtsveld van ten minste 140° binnen de voorste halve cirkel liggen.

    b. In de normale zichtas van de roerganger mogen zich geen vensterstijlen, steunen of opbouwen bevinden.

    c. Indien, ook in het geval van een vrij zichtveld van 240° of meer, geen voldoende vrij uitzicht naar achteren is gewaarborgd, kan het hoofd van de scheepvaartinspectie andere maatregelen eisen, zoals de inbouw van optische hulpmiddelen.

  • 4. Door adequate hulpmiddelen moet zijn gewaarborgd, dat onder alle weersomstandigheden door de voorruiten helder zicht mogelijk is.

  • 5. In stuurhuizen gebruikte ruiten moeten een minimale lichtdoorlaatbaarheid van 75% hebben.

2. In de artikelen 8.05, 8.09, eerste lid, en 8.10, vierde en zevende lid, wordt «het VBG» telkens vervangen door: de VBG.

I

Bijlage VI van het Binnenschepenbesluit wordt als volgt gewijzigd:

In de artikelen 1.01, vijfde lid, onderdeel b, 7.01, eerste, tweede, derde en vijfde lid, 8.01, tweede lid, 8.03, derde lid, en 8.04, aanhef en onderdelen d en f, wordt «Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen 1997 (VBG)» telkens vervangen door: VBG.

J

Aan het Binnenschepenbesluit wordt na bijlage VII een bijlage VIII toegevoegd, zoals opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage.

ARTIKEL II

Artikel I, onderdeel H, onder 1, is van toepassing op schepen waarvoor op of na de datum van inwerkingtreding van dit besluit een certificaat van onderzoek wordt afgegeven. Artikel I, onderdeel H, onder 1, is op schepen waarvoor voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van dit besluit een certificaat van onderzoek is afgegeven pas van toepassing, nadat de op dit certificaat aangegeven datum is verstreken, behalve indien voor het verstrijken van bedoelde datum het stuurhuis wordt verbouwd of vervangen, in welk geval artikel I, onderdeel H, onder 1, van toepassing is.

ARTIKEL III

Dit besluit en artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Binnenschepenwet ten aanzien van bunkerstations treden in werking met ingang van 1 februari 2002, met dien verstande dat artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Binnenschepenwet ten aanzien van bunkerstations die op 1 februari 2002 in bedrijf zijn, in werking treedt op 1 februari 2007.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 12 december 2001

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

T. Netelenbos

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Uitgegeven de zeventiende januari 2002

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

§ 1 Algemeen

In artikel 5, eerste lid, van de Binnenschepenwet wordt bepaald, dat voor schepen een certificaat van onderzoek wordt afgegeven. Voorwaarde voor afgifte van een certificaat van onderzoek is, dat een schip voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels. Deze regels zijn opgenomen in het Binnenschepenbesluit en de daarbij behorende bijlagen. In de bijlagen zijn, met uitzondering van de bijlagen I en IV, technische eisen opgenomen met betrekking tot het onderzoek van verschillende categorieën schepen, te weten vrachtschepen, sleepboten, duwboten, passagiersschepen, veerboten, rijksvaartuigen en zeilende passagiersschepen. De technische eisen hebben betrekking op de constructie, de inrichting, de werktuigen, de uitrusting, het vrijboord en de stabiliteit van het schip, alsmede op de sleep- en duwverbindingen van schepen. In bijlage IV zijn eisen met betrekking tot de bevordering van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid aan boord opgenomen. Ingevolge artikel 26 van het Binnenschepenbesluit gelden op dit terrein ook bepaalde regels van bijlage II.

Overleg tussen het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, in het bijzonder het Directoraat-Generaal Goederenvervoer en de scheepvaartinspectie, en de Nederlandse Organisatie voor de Energiebranche (NOVE) heeft geleid tot het onderhavige wijzigingsbesluit, dat voorziet in het opnemen van technische regelen voor bunkerstations die de veiligheid aan boord en de veiligheid tijdens het bunkeren, laden en ontgassen bevorderen. De betrokken gemeenten hebben hiermee ingestemd. Deze technische regelen zijn neergelegd in een nieuwe bijlage VIII van het Binnenschepenbesluit. Door het stellen van technische eisen voor bunkerstations wordt de door de Binnenschepenwet gestelde certificaatplicht verder uitgebreid. Onder bunkerstations worden volgens de nieuw voorgestelde definitie van artikel 1, eerste lid, onderdeel u, verstaan drijvende bouwsels die wegens hun bestemming in de regel niet worden verplaatst en die bestemd of in gebruik zijn voor de opslag of levering van brandstof voor voortstuwing van schepen.

Door het ontbreken van voor bunkerstations geldende uniforme veiligheidsregelgeving en het gegeven, dat eisen die uit oogpunt van veiligheid gesteld moeten worden vaak samenvallen met de eisen die voortvloeien uit de doelstellingen van de Wet milieubeheer (Wm), komt de normering van bunkerstations momenteel op gemeentelijk niveau tot stand. De Wm-regels blijken echter in de praktijk minder goed aan te sluiten op de specifieke situatie aan boord van bunkerstations, omdat de Wm feitelijk gericht is op installaties aan land. Door het ontbreken van een duidelijk referentiekader bij de gemeenten kunnen per gemeente verschillen ontstaan bij het stellen van normen voor bunkerstations. Hierdoor kan bij exploitanten die beschikken over bunkerstations in meerdere gemeenten de indruk ontstaan, dat er sprake is van een ongerechtvaardigde rechtsongelijkheid, waardoor de efficiënte bedrijfsvoering in het gedrang komt. Exploitanten van bunkerstations en de scheepvaartinspectie ervaren deze situatie met het oog op de veiligheid in toenemende mate als onwenselijk. Daarom worden in dit wijzigingsbesluit specifiek op bunkerstations gerichte veiligheidsregels opgenomen en wordt de certificaatplicht uitgebreid tot deze bunkerstations. Indirect wordt hiermee ook een bijdrage geleverd aan de bescherming van het milieu. Wegens dit indirecte milieu-aspect is de Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond (DCMR) als klankbord betrokken geweest bij de totstandkoming van het onderhavige wijzigingsbesluit. Voorts komt als gevolg van de nieuwe regeling het toezicht op de bunkerstations bijéén instantie, te weten de scheepvaartinspectie, te liggen.

Zoals hierboven uiteen is gezet, zal het toezicht op de door de nieuwe regeling gestelde eisen aan de scheepvaartinspectie worden opgedragen. Wanneer een bunkerstation voldoet aan alle in de nieuwe regeling gestelde eisen, zal door de scheepvaartinspectie een certificaat van onderzoek aan het bunkerstation worden verstrekt. Gezien de afstemming met de aan bunkerstations door de gemeenten te stellen milieu-eisen zou dit certificaat door gemeenten als voldoende garantie kunnen worden beschouwd, dat het bunkerstation aan de relevantste milieuvoorschriften voldoet. Daarbij blijft de gemeente vanzelfsprekend de mogelijkheid voorbehouden om zelf extra voorschriften te stellen, bijvoorbeeld op het gebied van geluidshinder. Voor de exploitanten van bunkerstations heeft deze aanpak als voordeel, dat zij geconfronteerd zullen worden met eenduidig toezicht door de scheepvaartinspectie, op basis van eenduidige voorschriften zoals aangegeven in de nieuwe bijlage VIII van het Binnenschepenbesluit.

Los van het voorgaande wordt er voor de duidelijkheid op gewezen, dat ten aanzien van arbeid op bunkerstations het Arbeidsomstandighedenbesluit geldt, voorzover geen uitzonderingen gelden voor binnenvaartuigen.

Overigens zal, om de certificaatplicht voor bunkerstations te kunnen laten gelden, artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Binnenschepenwet voor bunkerstations in werking moeten treden. Dit onderdeel was met ingang van 1 januari 1995 slechts voor rijksvaartuigen in werking getreden (Stb. 1994, 899). De inwerkingtreding van artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Binnenschepenwet ten aanzien van de bunkerstations zal gelijktijdig met de inwerkingtreding van het onderhavige wijzigingsbesluit kunnen plaatsvinden. Een en ander wordt geregeld in artikel III.

Bij het opleggen van de certificaatplicht aan op het moment van inwerkingtreding van het onderhavige besluit op 1 februari 2002 in bedrijf zijnde bunkerstations zal, ingevolge het nieuwe artikel 35 van het Binnenschepenbesluit, een overgangsperiode van vijf jaar in acht worden genomen, derhalve tot 1 februari 2007. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Binnenschepenwet zal voor laatstgenoemde bunkerstations mitsdien ook pas op 1 februari 2007 kunnen ingaan, aangezien anders een probleem zou kunnen ontstaan met de strafbaarstelling wegens het niet in bezit zijn van een certificaat. Dit wordt eveneens geregeld in artikel III.

In verband met het voorgaande is een aantal artikelen van het Binnenschepenbesluit aangepast. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om door middel van de artikelen I, onderdelen H en I, moderniseringen aan te brengen in de aldaar genoemde bijlagen. In de artikelsgewijze toelichting zal hier nader op worden ingegaan.

Het ontwerp-besluit is op 5 april 2001 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatie nr. 2001/0164/NL), ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).

In het commentaar van de Commissie werd opgemerkt, dat de wijziging van bijlage II van het Binnenschepenbesluit, zoals opgenomen in artikel I, onderdeel H, onder 1, van het besluit, moet worden beschouwd als een aanvullend technisch voorschrift in de zin van artikel 5 van richtlijn nr. 82/714/EEG van de Raad van de Europese Unie van 4 oktober 1982 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen (PbEG L 301). Volgens deze richtlijn is het toegestaan aanvullende voorschriften vast te stellen voor schepen die op het grondgebied van de lidstaat de waterwegen van de zones 1 en 2 bevaren. Deze aanvullende voorschriften moeten echter ten minste zes maanden voor hun inwerkingtreding ter kennis van de overige lidstaten en de Commissie worden gebracht.

Dit commentaar is bij brief van 16 juli 2001 beantwoord. In deze brief is aangegeven, dat het ontwerp-besluit, in het bijzonder artikel I, onderdeel H, onder 1, ingevolge artikel 5 van richtlijn nr. 82/714/EEG is aangemeld bij de Commissie en de overige lidstaten en dat dit onderdeel niet eerder dan zes maanden na de datum van bedoelde aanmelding in werking zal treden. De aanmelding is eveneens geschied bij brief van 16 juli 2001. Mede met het oog hierop is de datum van inwerkingtreding van het ontwerp-besluit gesteld op 1 februari 2002.

WTO-notificatie is niet geschied, aangezien het ontwerp-besluit geen productvoorschriften bevat die significante handelsbelemmeringen opleveren.

Ter uitvoering van artikel 58, tweede lid, van de Binnenschepenwet werd een voorontwerp van het onderhavige besluit (met de nota van toelichting) bekendgemaakt in de Staatscourant van 25 april 2001, nr. 80. Van deze bekendmaking is mededeling gedaan aan de Staten-Generaal. Op deze bekendmaking (de zg. voorhangprocedure) zijn twee reacties ontvangen, te weten van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) en van het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal).

– De reactie van het KLPD

Deze was, op één voorstel na, redactioneel van aard en kon zonder meer worden verwerkt. Het voorstel om in de opsomming van artikel 6.01 van Bijlage VIII ook de bunkercontrolelijst op te nemen is niet overgenomen. In overleg met de branche is de bunkercontrolelijst tijdelijk als vervanging van de overvulbeveiliging opgenomen. De overvulbeveiliging moet op deze lijst worden ingevuld, die momenteel op vrijwillige basis wordt gebruikt. Vanaf 1 januari 2004 is de overvulbeveiliging verplicht en kan de bunkercontrolelijst in principe vervallen. Derhalve is de bunkercontrolelijst niet opgenomen onder de verplicht aan boord aanwezige documenten.

– De reactie van Actal

Actal heeft geconstateerd, dat het concept-besluit geen kwalitatieve en kwantitatieve onderbouwing bevat voor de gevolgen van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Voorts dient, volgens Actal, te worden aangegeven welke alternatieven met mogelijk minder lasten voor het bedrijfsleven zijn overwogen. Naar aanleiding van deze reactie is in § 2 van de onderhavige nota van toelichting in een nadere uitwerking van de administratieve lasten voorzien.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt alsnog te voorzien in een overgangsbepaling ten behoeve van artikel I, onderdeel H, onder 1.

§ 2 Lasten voor overheid en bedrijfsleven

Op de Nederlandse binnenwateren liggen thans 100 bunkerstations. Alle bunkerstations moeten, gelet op de geldigheidsduur van het certificaat van vijf jaar, binnen vijf jaar aan een keuring door de scheepvaartinspectie worden onderworpen. Per jaar zullen dus twintig bunkerstations worden gekeurd. Aangezien voor de afgifte van een certificaat van onderzoek twee inspecties nodig zijn, die samen ongeveer 7 uur in beslag nemen, betekent dit een personele inzet van de scheepvaartinspectie van 140 uur op jaarbasis, wat resulteert in 0,1 fte.

Ten behoeve van het verkrijgen van een certificaat van onderzoek dient de scheepvaartinspectie twee inspecties te verrichten. De aanname van twee inspecties is gebaseerd op de ervaringsfeiten bij gewone schepen. Het certificaat heeft een geldigheidsduur van vijf jaar. Voor deze inspecties samen wordt, op basis van het Reglement tarieven onderzoek binnenschepen 1998, aan de exploitant van het bunkerstation in totaal € 437,50 (f 964,-) in rekening gebracht. Verder moet een bunkerstation eenmaal per tien jaar op de helling, zodat een inspectie van de buitenkant van de romp kan worden verricht. Indien een controle van de huid en het vlak van binnenuit redelijkerwijze mogelijk is, kan deze termijn van droogzetting tot vijftien jaar worden verlengd. Daarmee komen de totale kosten voor de exploitant van een bunkerstation op € 3144,- (f 6928,-) voor een periode van tien jaar, in casu 2 x € 437,50 (f 964,–) certificaatkosten en 1 x € 2269,–  (f 5000,–) voor de droogzetting.

De inspecties die door de scheepvaartinspectie worden uitgevoerd behoeven niet meer door de inspectie in het kader van de Wet milieubeheer te worden uitgevoerd. Dit leidt derhalve niet tot een lastenverzwaring voor de exploitant. De kosten die door de exploitant worden gemaakt om tijdens de inspectie de ambtenaar van de scheepvaartinspectie te begeleiden zullen direct worden terugverdiend, omdat de exploitant alsdan exact op de hoogte is van de gebreken en de noodzakelijke aanpassingen terzake. De kosten voor de droogzetting worden ook nu noodzakelijkerwijs gemaakt en betreffen geen extra financiële inspanning.

De conclusie is gerechtvaardigd, dat de administratieve lasten voor de bestaande bunkerstations niet stijgen, aangezien er ten opzichte van de huidige situatie geen extra administratieve eisen worden gesteld.

§ 3 Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

A

1. Het Binnenschepenbesluit wordt uitgebreid met technische regelen voor bunkerstations. Het is derhalve noodzakelijk bunkerstations in artikel 1 van het Binnenschepenbesluit te definiëren.

2. Op 1 januari 1999 is de Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen (Stcrt. 1998, 247) in werking getreden. Krachtens artikel 6 van deze regeling is de Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen 1997 (VBG) ingetrokken. Intrekking van laatstgenoemde regeling brengt met zich mee, dat de begripsomschrijving van VBG in artikel 1, tweede lid, onderdeel bb, van het Binnenschepenbesluit, dienovereenkomstig wordt aangepast.

B

Met de uitbreiding van artikel 2 met een derde lid wordt uitvoering gegeven aan artikel 1, derde lid, van de Binnenschepenwet, dat als rechtsgrondslag geldt voor het stellen van technische regelen voor bunkerstations.

C

Als gevolg van de uitbreiding van het Binnenschepenbesluit met een nieuwe bijlage VIII, dient artikel 3 dienovereenkomstig te worden uitgebreid.

D

Als gevolg van dit wijzigingsbesluit wordt de plicht om een certificaat van onderzoek aan boord te hebben uitgebreid tot bunkerstations. Artikel 4 wordt zodanig gewijzigd dat het hoofd van de scheepvaartinspectie ook certificaten afgeeft voor bunkerstations, indien deze schepen voldoen aan de in bijlage VIII gestelde eisen.

E

De beslissing of een hellingproef voor bunkerstations noodzakelijk is, wordt genomen door het hoofd van de scheepvaartinspectie.

F

Artikel 31a, de wederzijdse erkenning, heeft betrekking op de technische voorschriften van de bijlagen III (passagiersschepen), V (veerboten), VI (rijksvaartuigen), VII (zeilende passagiersschepen) en VIII (bunkerstations) van het Binnenschepenbesluit en op de certificaten waaruit blijkt, dat voornoemde schepen voldoen aan de in die bijlagen gestelde eisen. In de bijlagen I en II zijn bepalingen opgenomen ter implementatie van richtlijn nr. 82/714/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 oktober 1982 tot vaststelling van technische voorschriften voor binnenschepen (PbEG L 301). Voor deze voorschriften is een wederzijdse erkenningsbepaling derhalve niet nodig. Bijlage IV (regels met betrekking tot arbeid aan boord van schepen) bevat geen technische voorschriften.

G

Omdat, gezien het aantal bestaande operationele bunkerstations, een onderzoek niet onmiddellijk en voor alle bestaande bunkerstations gelijktijdig kan plaatsvinden, wordt een overgangsperiode van vijf jaar vastgesteld, waarbinnen het te verrichten onderzoek moet plaatsvinden.

H, onder 1

De oude regeling van het vrije uitzicht vanuit het stuurhuis in artikel 3.14 van bijlage II was zeer summier. Het bedrijfsleven heeft herhaaldelijk verzocht om deze regeling aan de passen aan die van het Rijnregime, namelijk conform de nieuwste versie van artikel 7.02 van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995 (ROSR 1995). Hiertegen bestond geen bezwaar, mede gelet op de overeenstemming met de toekomstige Europese richtlijn op dit punt. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om bij deze aan dit verzoek te voldoen.

Volledigheidshalve wordt vermeld, dat onder de toekomstige Europese richtlijn wordt verstaan de voorgenomen wijziging van richtlijn nr. 82/714/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 oktober 1982 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen (PbEG L 301). Over het tijdstip van vaststelling van deze wijziging bestaat geen zekerheid, gelet op het overleg dat nog plaatsvindt tussen de Europese Commissie en de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR).

H, onder 2, en I

Tot dusver werd in een aantal artikelen van de bijlagen II en VI verwezen naar het Reglement voor het vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen (VBG). De intrekking van deze regeling krachtens artikel 6 van de op 1 januari 1999 in werking getreden Regeling vervoer over de binnenwateren (Stcrt. 1998, 247) heeft geleid tot aanpassing van de desbetreffende artikelen.

J

Algemeen

In bijlage VIII zijn de technische regelen opgenomen waaraan bunkerstations moeten voldoen om in aanmerking te kunnen komen voor een certificaat van onderzoek. De technische regelen zijn hoofdzakelijk gebaseerd op die voor vrachtschepen, sleepboten en duwboten, zoals deze zijn opgenomen in bijlage II van het Binnenschepenbesluit, met dien verstande dat, vanwege het specifieke karakter van bunkerstations, met het oog op de veiligheid in deze bijlage speciaal op deze schepen afgestemde technische regelen zijn opgenomen. Tevens wordt op enkele plaatsen verwezen naar bijlage 1 bij de Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen. Deze bijlage bevat de Nederlandse vertaling van het Règlement pour le transport de matières dangereuses sur le Rhin (Reglement voor het vervoer over de Rijn van gevaarlijke stoffen (ADNR)).

Artikelsgewijze toelichting bijlage VIII

Artikel 1.02 Toepassing

Voorzover opportuun is bijlage II eveneens op bunkerstations van toepassing en in zoverre is bijlage VIII op de daar gestelde eisen aanvullend. Bepalingen met betrekking tot het gebruik van vloeibare brandstoffen en handelspropaan in huishoudelijke installaties zijn niet van toepassing, omdat dit in verband met de veiligheid op bunkerstations in het geheel niet toegestaan is (met uitzondering van art. 5.01, derde lid, van de voorgestelde bijlage VIII). Daarnaast zijn bepalingen in verband met de voortbeweging van schepen, zoals met betrekking tot voortstuwingsinstallaties, ankergerei en dergelijke, in verband met het permanent afgemeerd zijn niet aan de orde.

Er is, met uitzondering van de eisen met betrekking tot nachtverblijven en dergelijke, geen reden om aan bunkerstations andere of lichtere eisen te stellen op het terrein van de arbeidsvoorwaarden dan aan andere schepen. Bijlage IV is mitsdien onverkort van toepassing.

Artikel 2.04 Indeling

De in het vierde lid geëiste dubbelwandigheid zal op termijn de mogelijke milieuschade in geval van aanvaring drastisch beperken.

Artikel 2.06 Laad- en losleidingen

Als gevolg van de aanpassing van de internationale regelgeving moet de laad- en losleiding vanaf 31 december 2002 zijn voorzien van een koppelingsinrichting die voldoet aan de Europese norm EN 12 827. Tot die datum is voor laad- en losleidingen een overgangsregeling van kracht. Zie de tabel van artikel 11.02.

Artikel 2.18 Veiligheids- en controle-inrichtingen ten behoeve van het beladen van bunkerstations

Tot nu toe was het niet verplicht de ladingtanks van bunkerstations te voorzien van niveaumeetinrichtingen of alarmeringen. Om te voorkomen dat tijdens het vullen van deze ladingtanks overvullingen plaats zullen vinden, zullen nieuw gebouwde bunkerstations moeten worden voorzien van niveaumeetinrichtingen, inclusief alarmeringen, zodat tijdig met het beladen kan worden gestopt.

Artikel 2.19 Veiligheids- en controle-inrichtingen ten behoeve van het bunkeren

Als gevolg van internationale regelgeving moeten de bunkers van schepen op de binnenwateren vanaf 31 december 2003 zijn voorzien van een niveaumeetinrichting die kan worden aangesloten op een snelsluitinrichting aan boord van het te bunkeren schip of het bunkerstation. Zie de tabel van artikel 11.02. Bij het bereiken van het maximumniveau zal door middel van deze aansluiting het bunkeren worden gestopt.

Artikel 3.02 Toegangs- en rookverbod

Voor het toegangsverbod kan gebruik worden gemaakt van het bord, bedoeld in artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht. Voor het rookverbod kunnen borden worden geplaatst naar model van de in artikel 3.32 van het Rijnvaartpolitiereglement 1995 en artikel 3.32 van het Binnenvaartpolitiereglement omschreven borden. De afbeeldingen op de borden zijn algemeen genoeg om ook aan personen die niet bij de scheepvaart betrokken zijn het door het bord aangegeven verbod voldoende duidelijk te maken. Het specifiek aangeven op en onder welke omstandigheden de hierboven genoemde verboden van kracht zijn, is noodzakelijk in verband met de gedetailleerde regeling met betrekking tot de toegang en het rookverbod. Overtreding is strafbaar op grond van artikel 45 van de Binnenschepenwet.

Overigens wordt nog gewezen op artikel 4.5, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, op grond waarvan reeds een uitdrukkelijk rookverbod geldt, en op artikel 8.4 van voornoemd besluit, waar een doeltreffende veiligheidssignalering is voorgeschreven.

Artikel 8.01 Bunkercontrolelijst

Momenteel is het nog zeer gebruikelijk de laadleiding gewoon in de bunker te hangen en de bestelde hoeveelheid over te pompen. Dit geschiedt weliswaar onder toezicht, maar, indien er teveel brandstof is besteld of de pomp op een te grote hoeveelheid is ingesteld en het toezicht niet oplettend genoeg is, kan de bunker overlopen. Uit oogpunt van veiligheid, arbeidsomstandigheden en milieu is dit een evident onwenselijke situatie. De bunkercontrolelijst tracht dit door middel van het vooraf op schrift stellen van de te bunkeren hoeveelheid zo veel mogelijk te voorkomen. In de onderhavige bijlage zijn nu inrichtingen voorgeschreven, zoals de genormaliseerde aansluiting op de laad- en losleiding en de niveaumeetinrichting in combinatie met een snelsluitinrichting (zie artikel 2.19), die tot taak hebben, dat er een goede verbinding tussen de laadslang en de vulleiding van de bunker ontstaat en dat het bunkeren gestopt wordt op het moment dat de bunker vol is. Deze systemen zijn voor de gehele binnenvaart genormaliseerd. Aangezien er echter in internationaal verband een overgangstermijn voor het aanbrengen van de bovengenoemde inrichtingen is vastgesteld en wel tot 1 januari 2004 (zie artikel 2.19), zal dit ook nationaal moeten geschieden om ongelijke invoering te voorkomen. Daarom zal in elk geval tijdens de hierboven vermelde overgangsperiode de bunkercontrolelijst verplicht blijven. Of de bunkercontrolelijst na genoemde datum ook nog zal bestaan is afhankelijk van internationaal overleg.

Artikel 9.06 Opslag

Het gebruik van handelspropaan in huishoudelijke apparatuur is aan boord van het bunkerstation zelf verboden. Veel bunkerstations leveren deze gasflessen echter aan de binnenvaart.

Artikel 9.08 Toegang

In verband met de «winkelfunctie» van veel bunkerstations is het niet goed mogelijk de toegang zonder meer te verbieden. Anderzijds wordt het niet veilig geacht iedereen overal toe te laten.

Artikel II

Voor schepen waarvoor voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit reeds een certificaat van onderzoek is afgegeven, is een overgangsbepaling met betrekking tot het stuurhuis noodzakelijk.

Artikel III

Hieraan is in § 1 aandacht besteed. Over de datum van inwerkingtreding en de overgangstermijn bestaat overeenstemming met de NOVE en de betrokken gemeenten.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

T. Netelenbos

BIJLAGE VIII VAN HET BINNENSCHEPENBESLUIT

TECHNISCHE REGELEN VOOR BUNKERSTATIONS

Inhoudsopgave
  
HOOFDSTUK 1ALGEMENE BEPALINGEN
1.01Definities
1.02Toepassing
  
HOOFDSTUK 2CONSTRUCTIE-EISEN
2.01Materialen
2.02Opslag in ladingtanks
2.03Ladingtankruimten en ladingtanks
2.04Indeling
2.05Openingen van de ladingtanks
2.06Laad- en losleidingen
2.07Druk in de laad- en losleidingen
2.08Inrichting kofferdammen
2.09Doorvoeringen
2.10Toegangen
2.11Uitlaatgassenleidingen
2.12Brandstoftanks
2.13Lens- en ballastinrichting
2.14Machinekamers
2.15Machines
2.16Gevaar voor vonkvorming
2.17Inspectie, ventilatie en reiniging
2.18Veiligheids- en controle-inrichtingen ten behoeve van het beladen van bunkerstations
2.19Veiligheids- en controle-inrichtingen ten behoeve van het bunkeren
  
HOOFDSTUK 3INRICHTING EN UITRUSTING
3.01Speciale uitrusting
3.02Inrichting met betrekking tot het toegangsverbod en het rookverbod
  
HOOFDSTUK 4ELEKTRISCHE INSTALLATIES
4.01Elektrische inrichtingen
4.02Verdeelsystemen
4.03Typen en plaatsen van de elektrische inrichtingen
4.04Aarding
4.05Elektrische kabels
4.06Sein-, navigatie- en loopplankverlichting
4.07Draagbare lampen
4.08Verlichting
  
HOOFDSTUK 5BRANDVEILIGHEID
5.01Vuur en onbeschermd licht
5.02Brandblusvoorzieningen
  
HOOFDSTUK 6BESCHEIDEN AAN BOORD
6.01Documenten
6.02Schriftelijke instructies
6.03Verklaring bij brandblustoestellen
6.04Bescheiden betreffende elektrische installaties
HOOFDSTUK 7KEURINGEN
7.01Tot keuren bevoegde personen
7.02Elektrische inrichtingen
7.03Uitrusting
7.04Beproeving van de druk
7.05Beproeving door de bemanning
7.06Droogstaande keuring
  
HOOFDSTUK 8VOORSCHRIFTEN VOOR LADEN, BUNKEREN EN ONTGASSEN
8.01Bunkercontrolelijst
8.02Meren
8.03Maatregelen tijdens het bunkeren
8.04Maatregelen tijdens het laden
8.05Maatregelen tijdens het ontgassen
  
HOOFDSTUK 9OVERIGE VOORSCHRIFTEN
9.01Ladingtanks
9.02Ladingtankdeksels
9.03Laad- en losleidingen
9.04Motoren
9.05Controle, lekkage en reinheid
9.06Opslag
9.07Bekendheid veiligheidszaken
9.08Toegang
9.09Rookverbod
9.10Open vuur
  
HOOFDSTUK 10VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT DE ARBEID AAN BOORD
10.01Schoonmaakwerkzaamheden
10.02Werkzaamheden in de ladingzone
10.03Reparatie- en onderhoudswerkzaamheden
10.04Toegang
10.05Gebruik speciale uitrusting
  
HOOFDSTUK 11OVERGANGSBEPALINGEN
11.01Begripsbepalingen
11.02Bestaande bunkerstations

BIJLAGE VIII VAN HET BINNENSCHEPENBESLUIT TECHNISCHE REGELEN VOOR BUNKERSTATIONS

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.01 Definities

1. De definities van artikel 1.01 van bijlage II zijn van overeenkomstige toepassing.

2. Voorts wordt in deze bijlage verstaan onder:

a. gasolie of dieselolie: de stof, aangeduid in Bijlage B2, Aanhangsel 4, van Bijlage 1 bij de VBG, als gasolie, diesel of lichte stookolie, Klasse 3, cijfer 31, letter c, identificatienummer 1202;

b. benzine: de stof, aangeduid in Bijlage 2, Aanhangsel 4, van Bijlage 1 bij de VBG, als benzine (motorbrandstof), Klasse 3, cijfer 3, letter b, identificatienummer 1203;

c. lossen: uit de ladingtanks pompen van gasolie, dieselolie of benzine;

d. bunkeren: het door middel van lossen leveren aan schepen van gasolie, dieselolie of benzine als brandstof ten behoeve van die schepen;

e. laad- en losleidingen: alle leidingen en bijbehorende pompen, filters en afsluitinrichtingen waarin zich vloeibare- of gasvormige lading kan bevinden;

f. ladingtank: een met het bunkerstation vast verbonden tank bestemd of gebezigd voor de opslag van gasolie, dieselolie of benzine;

g. IEC-publicatie 245: de publicatie «Rubber insulated cables of rated voltages up to and including 450/750 Volts»; part 1: «General requirements», part 2: «Test methods» en part 4: «Cords and flexible cables», uitgegeven door de International Electrotechnical Commission;

h. L x B x H: het product van de hoofdafmetingen van het bunkerstation in m3 volgens de meetbrief waarbij:

L = de grootste lengte van de scheepsromp in m,

B = de grootste breedte van de scheepsromp in m,

H = de kleinste verticale afstand tussen de onderzijde van de kiel en het laagste punt van het dek in de zijde van het bunkerstation (holte) in de ladingzone in m;

i. onderdeks gelegen ladingzone: het geheel der ruimte, gelegen tussen twee verticale vlakken loodrecht op het langsscheepse vlak van het bunkerstation, die de ladingtanks, de ladingtankruimte, de kofferdammen, de zijtanks en de dubbele bodems omvat, waarbij deze vlakken in de regel samenvallen met de uiterste kofferdamschotten of met de schotten die de ladingtankruimte begrenzen, met dien verstande, dat de onderdeks gelegen dienstruimten niet tot de ladingzone worden gerekend;

j. bovendeks gelegen ladingzone: eventuele opslagruimten aan dek voor gevaarlijke stoffen en het gebied dat gevormd wordt door de bovendeks gelegen bolsegmenten met een straal van 1,00 m rond de ventilatieopeningen van de kofferdammen en met een straal van 2,00 m rond de ventilatieopeningen van de ladingtanks;

k. CPR 9 -1: Richtlijn voor de ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof, uitgegeven door de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen;

l. KIWA: KIWA N.V., gevestigd te Rijswijk;

m. BRL (KIWA-beoordelingsrichtlijn): een door het College van Deskundigen Bodembeschermende Voorzieningen voor accoord verklaard document waarin eisen zijn opgenomen die door de certificeringsinstelling worden gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten.

3. In deze bijlage wordt onder de onderstaande begrippen verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in bijlage 1, randnummer 210 014, bij de VBG:

a. beperkt explosieveilige elektrische inrichting;

b. erkend veilige elektrische inrichting;

c. explosiegroep;

d. ontstekingsbeschermingssoorten:

EEx (d): explosieveilige omhulling;

EEx (ia): intrinsiekveilige stroomkring;

EEx (p): overdruk omhulling;

e. temperatuurklasse;

f. SOLAS;

g. dienstruimte;

h. kofferdam;

i. ladingtankruimte;

j. onafhankelijke ladingtank;

k. pompkamer;

l. woning;

m. onbeschermd licht.

Artikel 1.02 Toepassing

1. Bunkerstations voldoen aan de desbetreffende regelen van hoofdstuk 2 tot en met 5 van deze bijlage.

2. Voorts voldoen bunkerstations aan de volgende artikelen van bijlage II van dit besluit:

de artikelen 2.01, 2.02, 2.03, eerste, vijfde en zesde lid, derde, vierde en vijfde volzin, 2.04, 2.06, 4.01 tot en met 4.05, 5.01, eerste, tweede, en derde lid, eerste volzin, 5.02, 5.04, 5.05, eerste tot en met zesde lid, 5.06, 5.07, 6.01, tweede en derde lid, 6.02 tot en met 6.15, 7.03, 7.05, 11.01 tot en met 11.03, 11.05 tot en met 11.21 en 13.03 van bijlage II van dit besluit.

3. Op bunkerstations die worden gebruikt op de in Nederland gelegen binnenwateren zijn hoofdstuk 7 tot en met 10 van deze bijlage en bijlage IV van dit besluit van toepassing.

HOOFDSTUK 2 CONSTRUCTIE-EISEN

Artikel 2.01 Materialen

1. De scheepsromp en de ladingtanks zijn gebouwd van scheepsbouwstaal of ander ten minste gelijkwaardig metaal. De gelijkwaardigheid moet betrekking hebben op de mechanische eigenschappen alsmede op een zelfde bestendigheid tegen de inwerking van temperatuur of vuur. Het hoofd van de scheepvaartinspectie kan voor het materiaal van de scheepsromp en de ladingtanks andere, gelijkwaardige materialen toestaan.

2. Onafhankelijke ladingtanks zijn gemaakt van scheepsbouwstaal of een materiaal met gelijkwaardige mechanische eigenschappen en eenzelfde bestendigheid tegen de inwerking van temperatuur en vuur.

3. Delen van het bunkerstation die met de lading in aanraking kunnen komen, waaronder mede worden verstaan delen van de inrichting en de uitrusting, zijn van materiaal dat:

a. niet door de lading aangetast kan worden;

b. geen ontleding van de lading kan veroorzaken; en

c. geen schadelijke of gevaarlijke verbindingen kan vormen met de lading.

4. Het gebruik van hout of aluminiumlegeringen in de ladingzone is uitsluitend toegestaan:

a. voor losse uitrustingsstukken;

b. voor de onderstopping van tanks die onafhankelijk zijn van de scheepsromp;

c. voor de onderstopping van inrichtingen en uitrustingen;

d. voor onderdelen van machines;

e. voor onderdelen van de elektrische inrichting; en

f. voor onderdelen van de laad- en losinstallatie.

5. Het gebruik van rubber in de ladingzone is uitsluitend toegestaan voor:

a. bekleding van ladingtanks en laad- en losleidingen;

b. afdichtingen;

c. elektrische leidingen;

d. laad- en losslangen; en

e. isolering van ladingtanks en laad- en losleidingen.

6. Het gebruik van kunststoffen in de ladingzone is toegestaan voor de doeleinden, bedoeld in het vierde en het vijfde lid.

7. Het hoofd van de scheepvaartinspectie kan het gebruik in de ladingzone van kunststoffen, rubber, hout of aluminiumlegeringen voor andere doeleinden toestaan. De toestemming wordt aangetekend in het certificaat, onder vermelding van de soort stof en het doel waarvoor deze gebruikt wordt.

8. In woningen en overige verblijven vast ingebouwde materialen, met uitzondering van voor meubels gebruikte materialen, zijn moeilijk ontvlambaar en ontwikkelen in geval van brand geen gevaarlijke hoeveelheid rook of giftig gas.

9. De in de ladingzone gebruikte verf veroorzaakt geen vonken in geval van slagbelasting of gelijksoortige belasting.

Artikel 2.02 Opslag in ladingtanks

De ladingtanks zijn gebouwd voor of aangepast aan opslag en levering van gasolie, dieselolie of benzine.

Artikel 2.03 Ladingtankruimten en ladingtanks

1. De inhoud van een ladingtank is niet groter dan het aantal kubieke meters bepaald aan de hand van onderstaande tabel:

L x B x H in m3Maximaal toelaatbare inhoud van de ladingtank in m3
tot 600L x B x H x 0,3
600 – 3750180 + (L x B x H – 600) x 0, 0635
meer dan 3750380

2. Onafhankelijke ladingtanks zijn tegen opdrijven beveiligd.

3. Een pompput heeft niet meer dan 0,10 m3 inhoud.

4. De maximaal toegestane hoeveelheid benzine per bunkerstation is 15 m3.

Artikel 2.04 Indeling

1. Ladingtanks, kofferdammen en ladingtankruimten begrenzende schotten zijn waterdicht.

2. Ladingtanks zijn van woningen, machinekamers en dienstruimten onder dek buiten de ladingzone of, indien deze ontbreken, van de scheepseinden, door middel van kofferdammen met een minimale breedte van 0,60 m gescheiden. Indien ladingtanks in een ladingtankruimte zijn opgesteld, zijn zij ten minste 0,60 m van de scheepseinden verwijderd.

3. Indien de ladingtanks in een ladingtankruimte zijn opgesteld, zijn zij ten minste 0,50 m van de eindschotten van de ladingtankruimte verwijderd en kan in plaats van een kofferdam een eindschot, voorzien van een brandisolatie A-60 als bedoeld in voorschrift II-2/3 van SOLAS, zijn aangebracht.

4. Aan de zijde waaraan de te bunkeren schepen afmeren is over de gehele lengte van de ladingtanks een zijtank met een minimale breedte van 0,60 m aangebracht. Indien ladingtanks in een ladingtankruimte zijn opgesteld, zijn zij ten minste 0,60 m van de zijde waaraan de te bunkeren schepen afmeren, verwijderd.

5. Tussen woningruimten en overige ruimten is een brandisolatie A-60 als bedoeld in voorschrift II-2/3 van SOLAS aangebracht. De tanktop kan worden geïnspecteerd.

Artikel 2.05 Openingen van de ladingtanks

1. Ladingtankopeningen bevinden zich in de bovendeks gelegen ladingzone.

2. Ladingtankopeningen met een doorsnede van meer dan 0,10 m2 bevinden zich ten minste 0,50 m boven het dek. Indien deze openingen zich lager dan 0,50 m boven dek bevinden, is de ladingtank voorzien van niveaumeting gecombineerd met een overvulbeveiliging.

3. Iedere ladingtank of iedere groep van ladingtanks die door middel van een gasverzamelleiding met elkaar zijn verbonden is voorzien van veiligheidsinrichtingen ter voorkoming van ontoelaatbare over- en onderdruk, welke zo zijn gebouwd dat het binnendringen van water in de ladingtanks wordt verhinderd. De ladingtanks ten behoeve van gasolie en die ten behoeve van benzine zijn niet met elkaar verbonden.

4. Van de veiligheidsinrichtingen, genoemd in het derde lid, van ladingtanks voor de opslag van benzine, is het onderdrukventiel voorzien van een vlamkerend rooster en het overdukventiel is als vlamkerend snelafblaasventiel uitgevoerd. Het onderdrukventiel is afgesteld op 3 kPa onderdruk en het snelafblaasventiel op 6 kPa overdruk.

5. Ladingtanks gelegen onder woning, winkel, kantoor of andere verblijven zijn door middel van een gasverzamelleiding met elkaar verbonden.

6. De opening van de veiligheidsinrichtingen van ladingtanks bestemd voor de opslag van gasolie, bedoeld in het derde lid, bevindt zich ten minste 2,00 m boven het dek en is ten minste 6,00 m van de openingen van woningen en andere verblijven verwijderd.

7. De opening van het overdrukventiel van ladingtanks bestemd voor de opslag van benzine, bedoeld in het derde lid, bevindt zich ten minste 5,00 m boven het dek en is ten minste 3,00 m van de openingen van woningen en andere verblijven verwijderd.

8. De ladingtanks, bestemd voor de opslag van benzine, zijn voorzien van een dampretourleiding om tijdens het vullen van de ladingtanks de gassen naar de tankwagen, die de benzine levert of het tankschip, dat de benzine levert, terug te voeren. Bij belading vanuit een tankwagen is het systeem zo ontworpen dat het ontstaan van drukstoten zoveel mogelijk wordt voorkomen. Bij gebruik van een vacuümdrukklep wordt de drukopbouw in het systeem niet hoger dan de openingsdruk van de vacuümdrukklep. De openingsdruk van de vacuümdrukklep bedraagt niet meer dan 3,92 kPa.

9. Het aansluitpunt van de dampretourleiding is zodanig uitgevoerd dat het aansluiten van de vulslang op de dampretourleiding is uitgesloten.

10. Indien de ladingtank een inhoud heeft van minder dan 15 m3, is een afstand van 3,00 m in plaats van 6,00 m, genoemd in het zesde lid, voldoende.

Artikel 2.06 Laad- en losleidingen

1. Laad- en losleidingen zijn vast ingebouwd.

2. Laad- en losleidingen zijn van andere leidingen onafhankelijk.

3. Laad- en losleidingen zijn voldoende buigzaam en hebben voldoende dichtheid en weerstand tegen de beproevingsdruk.

4. Metalen koppelingen van de buigzame slangen naar de te bunkeren schepen zijn zodanig geaard, dat elektrostatische oplading wordt verhinderd.

5. Laad- en losleidingen zijn zodanig uitgevoerd, dat in die leidingen achterblijvende vloeistof in de ladingtanks terugvloeit of op zo veilig mogelijke wijze kan worden verwijderd.

6. Onder de voor het laden of lossen gebruikte aansluitingen zijn voorzieningen aangebracht om eventuele lekvloeistof op te vangen.

7. Laad- en losleidingen onderscheiden zich duidelijk van andere leidingen.

8. Aansluitingen van laad- en losleidingen zijn voorzien van een koppeling die voldoet aan de Europese norm EN 12 827.

9. De onderdelen van de laad- en losleidingen zijn elektrisch geleidend met de scheepsromp verbonden.

10. Het open of gesloten zijn van een afsluitinrichting van een laad- en losleiding wordt ondubbelzinnig en duidelijk kenbaar gemarkeerd.

11. De installatie voor het afleveren van benzine voldoet aan het gestelde in CPR 9–1, Hoofdstuk 6.

Artikel 2.07 Druk in de laad- en losleidingen

1. Laad- en losleidingen zijn aan de ingang en aan de uitgang van de pomp voorzien van inrichtingen voor het meten van de druk.

2. De aanwijsschalen van de manometers hebben een diameter van ten minste 0,14 m.

3. De druk in de laad- en losleidingen is afleesbaar vanaf de plaats waar de met die leidingen verbonden pompen worden bediend.

4. De maximaal toegestane over- en onderdruk is door middel van een rode streep aangegeven.

Artikel 2.08 Inrichting kofferdammen

1. Een kofferdam beslaat het gehele oppervlak van de eindschotten van de ladingtanks.

2. Het van de ladingzone afgewende schot van de kofferdam is van scheepshuid tot scheepshuid en van scheepsbodem tot dek in één spantvlak aangebracht.

3. De kofferdam, het middelste deel van een kofferdam of een andere ruimte in de onderdeks gelegen ladingzone mag als dienstruimte zijn ingericht, indien:

a. de dienstruimte begrenzende schotten verticaal tot op de bodem zijn aangebracht;

b. de dienstruimte slechts vanaf dek toegankelijk is; en

c. de dienstruimte, met uitzondering van de toegangs- en ventilatieopeningen, waterdicht is.

4. Kofferdammen tussen machinekamers of dienstruimten en ladingtanks kunnen met behulp van een pomp met water gevuld en gelensd worden. Het vullen kan binnen 30 minuten plaats vinden.

5. Het vierde lid is niet van toepassing, indien het schot tussen de machinekamer of de dienstruimte en de kofferdam is voorzien van een brandisolatie A-60 als bedoeld in voorschrift II-2/3 van SOLAS.

6. Kofferdammen worden niet via een vast aangebrachte leiding met een andere leiding van het bunkerstation buiten de ladingzone verbonden.

Artikel 2.09 Doorvoeringen

1. Ladingtanks, kofferdammen, eindschotten van de ladingtankruimten en de ladingzone begrenzende schotten hebben onder dek geen andere openingen of doorvoeringen dan de in dit artikel genoemde.

2. In de schotten tussen twee ladingtankruimten mogen doorvoeringen zijn aangebracht.

3. In het schot tussen machinekamer en kofferdam of dienstruimte in de ladingzone mogen gasdichte en door een erkend onderzoekingsbureau toegestane doorvoeringen zijn aangebracht.

4. Indien het bunkerstation is uitgerust met een pompkamer onder dek, mogen in het schot tussen ladingtanks onderling doorvoeringen aanwezig zijn, indien de laadleiding in de pompkamer direct op het schot van een afsluiter is voorzien. Deze afsluiter kan vanaf het dek worden bediend.

5. Aandrijfassen van de lens- en ballastpompen in de ladingzone mogen door het schot tussen dienstruimte en machinekamer gevoerd worden, indien:

a. de dienstruimte voldoet aan de omschrijving in artikel 2.08, derde lid;

b. de doorvoering van de as door het schot gasdicht is;

c. de doorvoering door een erkend onderzoekingsbureau is toegestaan; en

d. op een bord de noodzakelijke bedrijfsaanwijzingen zijn aangegeven.

6. Door het schot tussen machinekamer en dienstruimte in de ladingzone mogen elektrische kabels, hydrauliekleidingen en pijpleidingen voor meet-, regel- en alarminrichtingen worden gevoerd, indien de doorvoeringen gasdicht en door een erkend onderzoekingsbureau toegestaan zijn.

7. Door het schot tussen machinekamer en dienstruimte in de ladingzone mogen pijpleidingen worden gevoerd, indien het leidingen tussen installaties in de machinekamer en de dienstruimte betreft, die in de dienstruimte geen openingen hebben en op het schot in de machinekamer zijn voorzien van een afsluiter.

8. Vanuit de machinekamer mogen pijpleidingen door de dienstruimte in de ladingzone of door de kofferdam naar buiten worden gevoerd, indien zij in de dienstruimte of in de kofferdam in dikwandige uitvoering zijn uitgevoerd en in de dienstruimte of in de kofferdam geen flensverbindingen of openingen hebben.

Artikel 2.10 Toegangen

1. Toegangsopeningen tot kofferdammen, zijtanks, dubbele bodems, ladingtanks, ladingtankruimten en andere betreedbare ruimten in de ladingzone hebben zodanige afmetingen, dat een persoon die een ademhalingsapparaat draagt onbelemmerd in en uit de ruimte kan komen.

2. De minimale grootte van een toegangsopening is 0,36 m2 en de kleinste zijde 0,50 m.

3. Ladingtanks mogen van ronde openingen met een minimale diameter van 0,70 m zijn voorzien. Bij ladingtanks met een inhoud van minder dan 10 m3 kan de diameter verminderd worden tot 0,60 m.

4. Toegangsopeningen zijn zodanig, dat gewonde of buiten kennis zijnde personen zonder bijzondere moeilijkheden van de bodem van de desbetreffende ruimte kunnen worden gehaald.

5. Dienstruimten onder dek in de ladingzone zijn zodanig ingericht, dat zij goed toegankelijk zijn en de daarin aanwezige inrichtingen ook door personen die persoonlijke veiligheidsuitrusting dragen veilig kunnen worden bediend. Gewonde of buiten kennis zijnde personen kunnen zonder bijzondere moeilijkheden als gevolg van de inrichting uit de dienstruimte worden gehaald.

Artikel 2.11 Uitlaatgassenleidingen

1. Uittrede-openingen van uitlaatgassenleidingen zijn ten minste 2,00 m van de ladingzone verwijderd.

2. Uitlaatgassenleidingen van motoren zijn zodanig aangebracht, dat de uitlaatgassen zich van het bunkerstation verwijderen.

3. Uitlaatgassenleidingen zijn niet in de ladingzone aangebracht.

4. Uitlaatgassenleidingen zijn voorzien van een inrichting ter voorkoming van het uittreden van vonken.

Artikel 2.12 Brandstoftanks

1. Indien het bunkerstation van ladingtankruimten is voorzien, kan de dubbele bodem van die ruimten als brandstoftank zijn ingericht, indien de dubbele bodem ten minste 0,60 m hoog is.

2. Brandstofleidingen en openingen van brandstoftanks bevinden zich niet in ladingtankruimten.

3. Ontluchtingsleidingen van brandstoftanks zijn tot 0,50 m boven het open dek gevoerd.

4. De openingen van de overloopleidingen zijn voorzien van een door middel van een rooster of een geperforeerde plaat gevormde bescherming.

Artikel 2.13 Lens- en ballastinrichting

1. Dubbele bodems in gebruik als brandstoftank zijn niet op het lenssysteem aangesloten.

2. Indien de ballastpomp in de ladingzone is opgesteld, bevinden de standpijp en de buitenboordaansluiting voor het aanzuigen van ballastwater zich eveneens in de ladingzone.

3. Een pompkamer onder dek kan in geval van nood met behulp van een van andere installaties onafhankelijke inrichting in de ladingzone worden gelensd. Deze lensinrichting is opgesteld buiten de pompkamer.

Artikel 2.14 Machinekamers

1. Verbrandingsmotoren zijn buiten de ladingzone aangebracht.

2. Machinekamers zijn vanaf het dek toegankelijk.

Artikel 2.15 Machines

1. Ventilatieopeningen van machinekamers en inlaatopeningen van motoren zijn, indien de motoren de lucht niet direct vanuit de machinekamer aanzuigen, ten minste 2,00 m van de ladingzone verwijderd.

2. Vonkvorming in de ladingzone is uitgesloten.

3. De oppervlaktetemperaturen aan uitwendige delen en lucht- en uitlaatgassenkanalen van motoren die tijdens het laden en lossen worden gebruikt, zijn niet hoger dan die van temperatuurklasse T3.

4. De ventilatie van de gesloten machinekamer is zodanig, dat bij een buitentemperatuur van 20° C de gemiddelde temperatuur van de machinekamer niet hoger wordt dan 40° C.

Artikel 2.16 Gevaar voor vonkvorming

Elektrisch geleidende verbindingen tussen het bunkerstation en de wal en het bunkerstation en het te bunkeren schip zijn zodanig, dat zij geen ontstekingsbron vormen.

Artikel 2.17 Inspectie, ventilatie en reiniging

1. Kofferdammen, zijtanks, dubbele bodems, ladingtanks, ladingtankruimten en andere betreedbare ruimten in de ladingzone zijn zo ingericht, dat zij volledig kunnen worden gereinigd en geïnspecteerd.

2. Uitgezonderd ruimten bestemd voor ballast, kunnen ruimten in de ladingzone worden geventileerd.

3. Woningen en dienstruimten kunnen worden geventileerd. Aan de zijde waar de te bunkeren schepen afmeren, bevinden zich geen openingen of toegangen tot de woningen of dienstruimten.

4. Van ruimten in de ladingzone kan van buitenaf worden vastgesteld of zij gasvrij zijn.

Artikel 2.18 Veiligheids- en controle-inrichtingen ten behoeve van het beladen van bunkerstations

1. Iedere ladingtank is voorzien van:

a. een vulmerk met de vullingsgraad van 97%;

b. een niveau-alarminrichting die uiterlijk bij een inhoud van 90% in werking treedt.; en

c. indien dit in artikel 2.05, tweede lid, wordt vereist, een overvulbeveiliging die uiterlijk bij een inhoud van 97,5% in werking treedt of, indien vanuit een tankwagen wordt beladen, een beveiliging die uiterlijk bij een inhoud van 97,5%, mits de inhoud van de laadleiding en/of de laadslang nog in de te beladen ladingtank kan worden opgenomen, de toevoer naar de ladingtank automatisch en volledig afsluit.

2. De vullingsgraad wordt in procenten bepaald met een fout van ten hoogste 0,5%.

3. De vullingsgraad wordt bepaald ten opzichte van de totale inhoud van de ladingtank inclusief de expansietrunk.

4. De vullingsgraad wordt bepaald voor een temperatuur van de stof van 15° C.

5. De niveau-alarminrichting en de overvulbeveiliging schakelen aan boord een optisch en akoestisch alarm in.

6. Het optisch alarm is waarneembaar vanaf iedere plaats waar de afsluiters van de ladingtanks worden bediend.

7. Indien de bediening van de afsluiters van de ladingtanks zich in een controleruimte bevindt, is het optisch en akoestisch alarm van de niveau-alarminrichting zowel in de controleruimte als aan dek waarneembaar.

8. Vanuit de controleruimte bestaat goed overzicht over de plaats van aansluiting van de laad- en losleidingen.

9. De niveau-alarminrichting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is niet noodzakelijk, indien de inhoud van de ladingtank minder dan 10 m3 bedraagt.

10. De beveiliging, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, werkt onafhankelijk van de tankwagen en is van een door KIWA goedgekeurd type en voldoet aan BRL-K 636.

Artikel 2.19 Veiligheids- en controle-inrichtingen ten behoeve van het bunkeren

1. Het bunkerstation beschikt over een snelsluitinrichting door middel waarvan het bunkeren kan worden onderbroken. Deze inrichting wordt met behulp van een besturingsinrichting door het binaire signaal van het deel van de overvulbeveiliging in de bunker van het te bunkeren schip gesloten. De snelsluitinrichting kan onafhankelijk van het binaire signaal worden gesloten.

2. De besturingsinrichting zet het binaire signaal om in een signaal waarmee de snelsluitinrichting wordt gesloten.

3. Stroomkringen voor de besturing van de snelsluitinrichtingen zijn in het ruststroom-principe uitgevoerd of worden door middel van andere geëigende maatregelen voor de controle op fouten beveiligd. Stroomkringen die niet volgens het ruststroom-principe kunnen worden geschakeld, zijn met betrekking tot hun goede werking gemakkelijk te controleren.

4. Het binaire signaal kan aan de besturingsinrichting via de ontstekingsbeschermingssoort EEX (ia) met wandcontactdozen van een koppelingsinrichting als bedoeld in IEC-publicatie 309 voor gelijkstroom 40 tot 50 V, kleur wit, geleidingsnok 10 uur, worden overgebracht.

5. De snelsluitinrichting stelt aan boord een optisch en akoestisch alarm in werking.

HOOFDSTUK 3 INRICHTING EN UITRUSTING

Artikel 3.01 Speciale uitrusting

1. Aan boord bevinden zich voor ieder lid van de bemanning een veiligheidsbril, een paar veiligheidshandschoenen, beschermende kleding en een paar veiligheidslaarzen. Deze bieden adequate bescherming tegen schadelijke effecten van gasolie, dieselolie of benzine.

2. Indien lege ladingtanks of ladingtankruimten moeten worden betreden waar gebrek aan zuurstof is, bevinden zich twee apparaten voor van de buitenlucht onafhankelijke zuurstofvoorziening en twee veiligheidslijnen aan boord.

3. Het bunkerstation is voorzien van een douche en een oog- en gezichtsbad op een direct vanuit de ladingzone toegankelijke plaats.

Artikel 3.02 Inrichting met betrekking tot het toegangsverbod en het rookverbod

Het bunkerstation is voorzien van duidelijke borden met het toegangsverbod en het rookverbod. De borden zijn aan beide zijden van het bunkerstation zowel overdag als 's nachts duidelijk zichtbaar. Zo nodig wordt aan boord aangegeven waar en onder welke omstandigheden een verbod niet van kracht is.

HOOFDSTUK 4 ELEKTRISCHE INSTALLATIES

Artikel 4.01 Elektrische inrichtingen

Elektrische inrichtingen verkeren in onberispelijke staat.

Artikel 4.02 Verdeelsystemen

1. In ieder geïsoleerd verdeelsysteem is een automatische inrichting voor aardfoutcontrole met een optisch en akoestisch alarm ingebouwd. Uitval van deze inrichtingen wordt op de normaal daarvoor voorziene plaatsen gemeld.

2. Uitgezonderd plaatselijk begrensde en buiten de ladingzone gelegen installatiedelen en de inrichting voor aardfoutcontrole, bedoeld in het eerste lid, zijn verdeelsystemen niet elektrisch geleidend verbonden met de scheepsromp.

Artikel 4.03 Typen en plaatsen van de elektrische inrichtingen

1. In de ladingzone bevinden zich geen elektrische toestellen die niet voldoen aan de eisen voor explosiegroep IIA en temperatuurklasse T3.

2. In ladingtanks en laad- en losleidingen bevinden zich geen elektrische inrichtingen, met uitzondering van intrinsiekveilige meet-, regel- en alarminrichtingen.

3. In kofferdammen, ladingtankruimten en, indien aanwezig zijtanks en dubbele bodems, bevinden zich geen elektrische inrichtingen, met uitzondering van:

a. meet-, regel- en alarminrichtingen in erkend veilige uitvoering;

b. lichten in de ontstekingsbeschermingssoort EEx (d) of EEx (p).

4. In de dienstruimten onder dek in de ladingzone bevinden zich geen elektrische inrichtingen met uitzondering van:

a. meet-, regel- en alarminrichtingen in erkend veilige uitvoering;

b. lichten in de ontstekingsbeschermingssoort EEx (d) of EEx (p);

c. motoren in erkend veilige uitvoering ten behoeve van de voor het bedrijf noodzakelijke installaties.

5. Niet-intrinsiekveilig uitgevoerde schakel- en beveiligingsinrichtingen van installaties als bedoeld in het tweede, derde en vierde lid, bevinden zich buiten de ladingzone.

6. De elektrische inrichtingen aan dek zijn ten minste beperkt explosieveilig.

7. Accumulatoren bevinden zich buiten de ladingzone.

8. Elektrische inrichtingen buiten de ladingzone, die niet ten minste beperkt explosieveilig zijn uitgevoerd, kunnen vanuit een centrale plaats aan boord worden uitgeschakeld.

9. Niet-beperkt explosieveilig uitgevoerde generatoren die door een machine continu worden aangedreven, zijn voorzien van een schakelaar die de bekrachtiging van de generator uitschakelt. Een bord met de bedieningsvoorschriften is bij de schakelaar aangebracht.

10. Uitval van de elektrische voeding van veiligheids- en controle-inrichtingen wordt direct, automatisch, optisch en akoestisch op de normaal daarvoor voorziene plaatsen gemeld.

Artikel 4.04 Aarding

1. De bij normaal bedrijf niet onder spanning staande metalen delen van elektrische toestellen, metalen bewapeningen en mantels van kabels in de ladingzone zijn geaard of door de wijze van inbouw elektrisch geleidend met de scheepsromp verbonden.

2. Ladingtanks zijn geaard.

Artikel 4.05 Elektrische kabels

1. Kabels in de ladingzone zijn voorzien van een metalen omvlechting.

2. Kabels en wandcontactdozen in de ladingzone en aan dek zijn beschermd tegen mechanische beschadiging.

3. Uitgezonderd kabels ten behoeve van intrinsiekveilige stroomkringen en kabels voor de aansluiting van sein-, navigatie- en loopplankverlichting, bevinden zich geen losse kabels in de ladingzone.

4. Kabels voor intrinsiekveilige stroomkringen maken uitsluitend deel uit van intrinsiekveilige stroomkringen.

5. Kabels voor intrinsiekveilige stroomkringen liggen volledig gescheiden van kabels voor niet-intrinsiekveilige stroomkringen.

Artikel 4.06 Sein-, navigatie- en loopplankverlichting

1. De kabels voor de aansluiting van sein-, navigatie- en loopplankverlichting zijn voorzien van mantelleidingen van het type H 07 RN-F als bedoeld in IEC-publicatie 245–66 of van ten minste gelijkwaardige mantelleidingen. De minimumdoorsnede van de geleidingsdraden is 1,5 mm2.

2. De kabels zijn zo kort mogelijk en zodanig geplaatst, dat geen gevaar voor onbedoelde beschadiging bestaat.

3. Wandcontactdozen voor de aansluiting van sein- en navigatieverlichting zijn vast aangebracht in de onmiddellijke nabijheid van de mast waaraan de verlichting is bevestigd.

4. Wandcontactdozen voor de aansluiting van loopplankverlichting bevinden zich in de onmiddellijke nabijheid van de te verlichten loopplank.

5. De wandcontactdozen staan niet onder spanning bij uitgeschakelde verlichting.

6. Het insteken en uittrekken van de stekkers mag niet mogelijk zijn bij onder spanning staande wandcontactdozen.

Artikel 4.07 Draagbare lampen

Draagbare lampen in gebruik in de ladingzone en aan dek zijn voorzien van een eigen stroombron en zijn in erkend veilige uitvoering.

Artikel 4.08 Verlichting

1. Aan boord is adequate verlichting aanwezig om veilig te kunnen laden bij nacht en slecht zicht.

2. Verlichting vanaf het dek geschiedt door goed bevestigde elektrische lampen die zo zijn geplaatst, dat zij niet kunnen worden beschadigd.

3. Voor zover lampen in de ladingzone zijn aangebracht, zijn zij in erkend veilige uitvoering.

HOOFDSTUK 5 BRANDVEILIGHEID

Artikel 5.01 Vuur en onbeschermd licht

1. Verlichting aan boord is elektrisch.

2. Verwarmings-, kook- en koeltoestellen zijn elektrisch.

3. Verwarmingstoestellen en verwarmingsketels die zijn opgesteld in de machinekamer of in een speciaal daarvoor geschikte ruimte kunnen gebruik maken van vloeibare brandstoffen met een vlampunt boven 55° C.

4. Kook- en koeltoestellen bevinden zich uitsluitend in woningen en winkelruimten.

5. Openingen van schoorstenen bevinden zich ten minste 2,00 m buiten de ladingzone.

6. Schoorstenen zijn zodanig geconstrueerd, dat het naar buiten treden van vonken en het binnendringen van water wordt verhinderd.

Artikel 5.02 Brandblusvoorzieningen

1. In aanvulling op de door artikel 7.03, eerste lid, van bijlage II van dit besluit vereiste draagbare blustoestellen zijn in de ladingzone nog ten minste twee extra draagbare blustoestellen aanwezig. Artikel 7.03, tweede lid, van bijlage II van dit besluit is op de extra blustoestellen van toepassing.

2. Het bunkerstation is voorzien van een vast ingebouwd brandblussysteem.

3. Het vast ingebouwde brandblussysteem, bedoeld in het tweede lid, voldoet, indien water als blusmiddel wordt gebruikt, in aanvulling op artikel 7.03, vijfde lid, van bijlage II van dit besluit, aan de volgende kenmerken:

a. de installatie wordt gevoed door twee onafhankelijke brandblus- of ballastpompen of door een permanente walaansluiting;

b. in geval van voeding door pompen aan boord is één van deze pompen altijd bedrijfsgereed en zijn de pompen niet in dezelfde ruimte opgesteld;

c. aan dek zijn ten minste drie brandslangaansluitingen;

d. er zijn drie voldoende lange en op de brandslangaansluitingen passende brandslangen, voorzien van een straalpijp;

e. het sproeistuk heeft een diameter van ten minste 12 mm;

f. ten minste twee, niet van dezelfde brandslangaansluiting afkomstige waterstralen kunnen tegelijkertijd iedere plaats van het dek in de ladingzone bereiken;

g. de capaciteit van de installatie is ten minste voldoende om bij gelijktijdig gebruik van twee straalpijpen vanaf iedere plaats aan boord het bluswater een werpafstand te laten bereiken gelijk aan de scheepsbreedte; en

h. een veerbelaste terugslagklep garandeert, dat gassen niet door de brandblusinstallatie in woningen of dienstruimten buiten de ladingzone kunnen komen.

4. Het hoofd van de scheepvaartinspectie kan afwijkingen toestaan van het eerste, tweede en derde lid.

HOOFDSTUK 6 BESCHEIDEN AAN BOORD

Artikel 6.01 Documenten

De volgende documenten bevinden zich aan boord:

a. een geldig certificaat;

b. de schriftelijke instructies met betrekking tot de opslag van gasolie of dieselolie;

c. een bijgewerkt exemplaar van de Bijlagen A en B2, van Bijlage 1 van de VBG;

d. een bijgewerkt exemplaar van de bijlagen II en VIII van dit besluit;

e. een beproevingenboek;

f. de geldige bewijzen van de beproeving van de brandblustoestellen, de brandslangen, de laad- en losslangen, de elektrische inrichtingen en, indien vereist, van de speciale uitrusting;

g. een tekening waarop de grenzen van de ladingzone en de in deze zone geïnstalleerde elektrische toestellen zijn aangegeven;

h. een lijst van in de ladingzone geïnstalleerde elektrische inrichtingen;

i. een lijst of schema met de buiten de ladingzone aanwezige elektrische toestellen die gedurende het laden, lossen en ontgassen mogen worden gebruikt;

j. de gebruiksaanwijzingen in de Nederlandse taal van de toestellen en installaties waarvan het gebruik speciale veiligheidsmaatregelen vereist; en

k. de documenten met betrekking tot de overvulbeveiliging en de installatie voor het afleveren van benzine, indien aanwezig.

Artikel 6.02 Schriftelijke instructies

1. De instructies, bedoeld in artikel 6.01, onderdeel b, geven handelingsvoorschriften voor ongevallen en incidenten. Zij zijn op een voor alle personeelsleden toegankelijke plaats opgehangen.

2. De personeelsleden zijn op de hoogte van de plaats waar de instructies zijn opgehangen, de inhoud en de wijze van uitvoering ervan.

3. De instructies zijn gesteld in de Nederlandse taal.

4. De instructies geven beknopt aan:

a. de aard van het gevaar dat de opslag van gasolie, dieselolie of benzine met zich meebrengt en de daaruit voortvloeiende noodzakelijke veiligheidsmaatregelen;

b. de te nemen maatregelen en de te verlenen hulp, indien personen met gasolie, dieselolie of benzine in aanraking komen;

c. de te nemen maatregelen bij brand en de middelen of groepen van middelen die bij de brandbestrijding mogen worden gebruikt; en

d. de in geval van breuk of andere beschadiging van de tanks of bij het vrijkomen van de opgeslagen gasolie, dieselolie of benzine te nemen maatregelen, in het bijzonder, indien deze stoffen zich hebben verspreid.

Artikel 6.03 Verklaring bij brandblustoestellen

Het bewijs van beproeving van brandblustoestellen, bedoeld in artikel 6.01, onderdeel f, wordt tevens aangebracht op de toestellen.

Artikel 6.04 Bescheiden betreffende elektrische installaties

1. De lijst, bedoeld in artikel 6.01, onderdeel h, vermeldt de plaats van opstelling, de wijze van bescherming, de ontstekingsbeschermingssoort, de goedkeuringsinstantie en het goedkeuringsnummer van de in de ladingzone geïnstalleerde elektrische inrichtingen.

2. De bescheiden, bedoeld in artikel 6.01, onderdelen f, g, h en i, zijn voorzien van een stempel van goedkeuring van het hoofd van de scheepvaartinspectie.

3. Indien bevorderlijk voor de overzichtelijkheid, kunnen daarvoor in aanmerking komende gegevens uit de bescheiden, bedoeld in artikel 6.01, onderdelen f, g, h en i, worden gecombineerd in één document met gegevens uit de bescheiden, bedoeld in artikel 6.01, tweede lid, van bijlage II van dit besluit.

HOOFDSTUK 7 KEURINGEN

Artikel 7.01 Tot keuren bevoegde personen

1. De in dit hoofdstuk voorgeschreven keuringen of beproevingen worden verricht door daartoe door het hoofd van de scheepvaartinspectie aangewezen personen.

2. Het resultaat van de keuring of beproeving wordt ondertekend aangetekend in het beproevingenboek, bedoeld in artikel 6.01, onderdeel e, door degene die de keuring of beproeving heeft uitgevoerd, met vermelding van de datum waarop die keuring of beproeving heeft plaatsgevonden of is geëindigd.

3. Indien uit een keuring of beproeving blijkt, dat het gekeurde of beproefde niet voldoet aan de gestelde eisen, stelt degene die de keuring of beproeving heeft verricht het hoofd van de scheepvaartinspectie hiervan onverwijld in kennis.

Artikel 7.02 Elektrische inrichtingen

In het derde jaar van geldigheid van het certificaat worden door een erkend installateur gekeurd:

a. de isolatieweerstand van de elektrische inrichtingen;

b. de aarding van de elektrische inrichtingen; en

c. de explosiebeveiligde elektrische inrichtingen.

Artikel 7.03 Uitrusting

1. De brandblustoestellen, bedoeld in artikel 5.02, eerste lid, en de brandslangen, bedoeld in artikel 5.02, derde lid, worden eenmaal per twee jaar door een erkend installateur gekeurd.

2. Laad- en losslangen worden eenmaal per jaar gekeurd.

3. De speciale uitrusting, bedoeld in artikel 3.01, wordt gekeurd volgens de aanwijzingen van de fabrikant van de uitrusting. Artikel 7.01, eerste lid, is niet van toepassing.

Artikel 7.04 Beproeving van de druk

1. Ladingtanks, kofferdammen en laad- en losleidingen worden eerst voor ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per elf jaar op druk beproefd.

2. De beproevingsdruk voor de kofferdammen en open ladingtanks is ten minste 10 kPa overdruk.

3. De beproevingsdruk van de laad- en losleidingen is ten minste 1000 kPa overdruk.

4. De beproeving van de druk geschiedt volgens daartoe door het hoofd van de scheepvaartinspectie of een erkend onderzoekingsbureau uitgevaardigde voorschriften.

Artikel 7.05 Beproeving door de bemanning

De meetapparatuur wordt voor ieder gebruik conform de gebruiksaanwijzing door de gebruiker beproefd. Artikel 7.01 is niet van toepassing.

Artikel 7.06 Droogstaande keuring

Het hoofd van de scheepvaartinspectie kan voor de verlenging van het certificaat afzien van een droogstaande keuring als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van dit besluit, indien de toestand van de romp een controle van binnenuit redelijkerwijs toelaat.

HOOFDSTUK 8 VOORSCHRIFTEN VOOR LADEN, BUNKEREN EN ONTGASSEN

Artikel 8.01 Bunkercontrolelijst

1. Indien geen overvulbeveiliging als bedoeld in artikel 2.19 op het bunkerstation of het te bunkeren schip aanwezig is, wordt voor aanvang van het bunkeren een bunkercontrolelijst volledig en in tweevoud ingevuld.

2. De bunkercontrolelijst bevat de volgende gegevens:

a. de naam van het bunkerstation;

b. de naam en het officiële scheepsnummer van het te bunkeren schip;

c. de naam van de schipper of de gevolmachtigde van het te bunkeren schip;

d. de plaats waar en de datum waarop het bunkeren plaatsvindt;

e. de hoeveelheid te bunkeren gasolie, dieselolie of benzine in liters;

f. de pompsnelheid in liters per minuut; en

g. de hoeveelheid smeerolie die wordt overgepompt.

3. De schipper van het te bunkeren schip en de voor de bunkering vanwege het bunkerstation verantwoordelijke persoon ondertekenen de bunkercontrolelijst na invulling.

4. Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing, indien het bunkerstation in totaal maximaal 30 m3 gasolie, dieselolie of benzine kan bevatten.

Artikel 8.02 Meren

Te bunkeren en te lossen schepen worden zodanig gemeerd, dat de elektrische kabels en de buigzame leidingen niet onder spanning komen te staan. In geval van gevaar kan snel worden ontmeerd.

Artikel 8.03 Maatregelen tijdens het bunkeren

1. Tijdens het bunkeren is aan boord geen vuur of onbeschermd licht aanwezig.

2. Niet-explosieveilig uitgevoerde elektrische inrichtingen buiten de ladingzone zijn tijdens het bunkeren uitgeschakeld.

3. Schepen waarop geen bunkerwacht is aangewezen of waarmee de communicatie niet in voldoende mate is verzekerd worden niet gebunkerd.

4. De bunkerleiding is tijdens het bunkeren in alle werkrichtingen vrij beweegbaar en heeft voldoende speelruimte.

5. In geval van gevaar wordt het bunkeren onmiddellijk gestopt.

6. In leidingen achtergebleven vloeistof, met uitzondering van die in vollschlauchsystemen, wordt op veilige wijze verwijderd.

Artikel 8.04 Maatregelen tijdens het laden

1. Tijdens het laden is aan boord van het bunkerstation geen vuur of onbeschermd licht aanwezig.

2. Niet-explosieveilig uitgevoerde elektrische inrichtingen zijn tijdens het laden uitgeschakeld.

3. In geval van gevaar wordt het laden onmiddellijk gestopt.

4. In leidingen achtergebleven vloeistof, met uitzondering van die in vollslauchsystemen, wordt op veilige wijze verwijderd.

5. Tijdens het vullen van een ladingtank met benzine vanuit een tankwagen bevindt de tankwagen zich in de open lucht en is de peilopening van de ladingtank gesloten. Tijdens het aan- en afkoppelen van de losslang en de dampretourslang is de motor van de tankwagen niet in werking. Er zijn maatregelen genomen om eventueel ontstane elektrostatische elektriciteit af te voeren. Hiertoe is een aardkabel met een minimaal kernoppervlak van 25 mm2 tussen de tankwagen en de te vullen ladingtank aangebracht.

6. Het vullen van een ladingtank met benzine vanuit een tankwagen geschiedt slechts door vrije val.

7. Direct na het laden en het afkoppelen van de laadslang wordt de laadaansluiting afgesloten.

Artikel 8.05 Maatregelen tijdens het ontgassen

1. Tijdens het ontgassen is aan boord van het bunkerstation geen vuur of onbeschermd licht aanwezig.

2. Niet-explosieveilig uitgevoerde elektrische inrichtingen zijn tijdens het ontgassen uitgeschakeld.

HOOFDSTUK 9 OVERIGE VOORSCHRIFTEN

Artikel 9.01 Ladingtanks

Gasolie, dieselolie of benzine wordt opgeslagen in de ladingtanks.

Artikel 9.02 Ladingtankdeksels

Behalve tijdens controle of reiniging van geloste ladingtanks en peiling of monstername zijn ladingtankdeksels gesloten.

Artikel 9.03 Laad- en losleidingen

Behalve tijdens laden, bunkeren of ontgassen zijn afsluitinrichtingen van de laad- en losleidingen gesloten.

Artikel 9.04 Motoren

Het is verboden motoren te gebruiken die gebruik maken van een brandstof met een vlampunt lager dan 55° C.

Artikel 9.05 Controle, lekkage en reinheid

1. Pompkamers worden dagelijks op lekkage gecontroleerd.

2. De bilge- en lekbakken worden in schone en productvrije toestand gehouden.

3. Maandelijks wordt gecontroleerd of de ladingtankruimten of de lege kofferdammen, behalve eventueel condenswater, droog zijn.

4. Maandelijks worden ladingtankruimten, waarin zich ladingtanks bestemd voor de opslag van benzine bevinden, met behulp van een gasdetectiemeter gecontroleerd op lekkage. Het resultaat van de meting wordt aangetekend in het beproevingenboek, genoemd in artikel 6.01, onderdeel e.

5. Ten minste éénmaal per jaar worden de ladingtanks gecontroleerd op de aanwezigheid van water. Het resultaat van controle wordt aangetekend in het beproevingenboek, genoemd in artikel 6.01, onderdeel e.

6. Indien er tijdens de in het vijfde lid genoemde controle water wordt geconstateerd, wordt dit zo spoedig mogelijk verwijderd.

Artikel 9.06 Opslag

1. Het is verboden in de ladingzone colli met gevaarlijke stoffen op te slaan zonder toestemming van het hoofd van de scheepvaartinspectie. De toestemming wordt aangetekend in het certificaat met vermelding van de toegestane soort opslag en de hoeveelheid.

2. Opslag van een voorraad flessen handelspropaan met een toegelaten vulgewicht tussen de 5 en 35 kg, met het oog op de levering daarvan aan schepen, is tot een maximum brutogewicht van 5 000 kg toegestaan.

3. De opslag, bedoeld in het tweede lid, geschiedt aan dek in een afsluitbare ruimte die wordt gerekend tot de ladingzone.

4. De ruimte, bedoeld in het derde lid, is voldoende geventileerd. Bij eventuele lekkage kan het gas uit de ruimte ontsnappen.

5. De flessen worden staand opgesteld en tegen vallen gezekerd en zijn beschermd tegen hitte, zonnestralen en weersinvloeden.

Artikel 9.07 Bekendheid veiligheidszaken

1. Tijdens laden, bunkeren en ontgassen is ten minste één van de bemanningsleden aan boord in het bezit van een verklaring omtrent bijzondere kennis van het ADNR als bedoeld in Bijlage B2, Aanhangsel 1, model 2, van Bijlage 1 van de VBG, tenzij men door de plaatselijk bevoegde autoriteit van deze verplichting is ontslagen. Dit is niet van toepassing, indien het bunkerstation in totaal maximaal 30 m3 gasolie, dieselolie of benzine kan bevatten.

2. De bemanning is bekend met de bediening van de brandblusinstallaties en de brandblustoestellen.

3. De instructies, bedoeld in artikel 6.01, onderdeel b, zijn op een voor alle personeelsleden toegankelijke plaats opgehangen.

4. De gebruiksaanwijzingen, bedoeld in artikel 6.01, onderdeel j, bevinden zich binnen handbereik van de plaats van waaruit de installatie of het toestel waarop de gebruiksaanwijzing betrekking heeft, wordt bediend.

Artikel 9.08 Toegang

1. Op bunkerstations geldt een toegangsverbod voor ruimten en gedeelten die:

a. niet behoren tot woning, winkel of kantoor;

b. geen directe verbinding vormen tussen woning, winkel of kantoor;

c. geen directe verbinding vormen tussen woning, winkel, kantoor en bunkerende schepen; en

d. geen directe verbinding vormen tussen woning, winkel, kantoor en de wal.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op personeelsleden, bevoegde ambtenaren en hulpverleners bij calamiteiten.

3. Met inachtneming van het eerste en tweede lid bepaalt de eigenaar of de aan boord verantwoordelijke persoon welke personen op welke tijdstippen waartoe toegang hebben.

Artikel 9.09 Rookverbod

In de ladingzone en in ruimten die niet behoren tot de woning, de winkel of een kantoor geldt een rookverbod.

Artikel 9.10 Open vuur

Behalve in ruimten die behoren tot de woning, de winkel of een kantoor, is gebruik van open vuur verboden.

HOOFDSTUK 10 VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT DE ARBEID AAN BOORD

Artikel 10.01 Schoonmaakwerkzaamheden

Schoonmaakwerkzaamheden in de onderdeks gelegen ladingzone met behulp van vloeistoffen met een vlampunt beneden 55° C zijn verboden.

Artikel 10.02 Werkzaamheden in de ladingzone

Met uitzondering van afmeerwerkzaamheden zijn werkzaamheden in de ladingzone waarbij de mogelijkheid van vonkvorming bestaat verboden.

Artikel 10.03 Reparatie- en onderhoudswerkzaamheden

1. Reparatie- en onderhoudswerkzaamheden aan dek of in de ladingzone, waarbij vonken kunnen ontstaan of die met behulp van vuur of elektrische stroom moeten worden uitgevoerd, mogen niet worden uitgevoerd tijdens het bunkeren of langszijde liggen van schepen die zijn geladen met gevaarlijke stoffen of tijdens het laden van het bunkerstation met gevaarlijke stoffen.

2. In dienstruimten buiten de ladingzone zijn reparatie- en onderhoudswerkzaamheden niet toegestaan met geopende deuren, ramen of andere openingen en tijdens laden, bunkeren of ontgassen.

Artikel 10.04 Toegang

1. Ladingtanks, kofferdammen, zijtanks, pompkamers onder dek, dubbele bodems en ladingtankruimten worden uitsluitend betreden voor het uitvoeren van controles en schoonmaakwerkzaamheden.

2. Het is verboden ladingtanks, kofferdammen, zijtanks, dubbele bodems en ladingtankruimten te betreden waar gebrek aan zuurstof is of waar gevaarlijke concentraties stoffen worden gemeten, zonder dat:

a. degene die de ruimte betreedt gebruik maakt van een van de buitenlucht onafhankelijke zuurstofvoorziening;

b. degene die de ruimte betreedt is beveiligd door middel van een veiligheidslijn;

c. een tweede persoon toezicht houdt en een van de buitenlucht onafhankelijke zuurstofvoorziening binnen handbereik heeft; en

d. aan boord, op roepafstand, nog ten minste twee andere personen of één andere persoon en een bergingsapparaat aanwezig zijn die hulp kunnen bieden.

Artikel 10.05 Gebruik speciale uitrusting

1. De bemanning is bekend met de situaties waarin en de wijze waarop de speciale uitrusting, bedoeld in artikel 3.01, eerste lid, gebruikt moet worden.

2. Personen als bedoeld in artikel 10.04, tweede lid, onderdelen a en c, zijn voldoende opgeleid in het gebruik van de vereiste apparatuur en fysiek in staat de werkzaamheden veilig te verrichten.

HOOFDSTUK 11 OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 11.01 Begripsbepalingen

1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder bestaande bunkerstations: bunkerstations die op 1 februari 2002 reeds in bedrijf zijn.

2. In de tabel bij artikel 11.02 betekent NVO, dat het daarbij vermelde artikel niet van toepassing is op bestaande bunkerstations, tenzij de betreffende delen worden vervangen of omgebouwd. Indien bestaande delen worden vervangen door delen die in techniek en bouwwijze gelijk zijn, betekent dit geen vervanging in de zin van dit artikellid.

Artikel 11.02 Bestaande bunkerstations

Voor bestaande bunkerstations gelden, naast artikel 35 van het Binnenschepenbesluit, de volgende bepalingen:

a. aan de artikelen van deze bijlage, genoemd in de bij dit artikel behorende tabel, wordt binnen de daarbij vermelde datum voldaan;

b. aan de artikelen van deze bijlage die niet in de bij dit artikel behorende tabel zijn genoemd, wordt binnen een jaar na inwerkingtreding van dit besluit voldaan;

c. bouw en uitrusting worden ten minste op de huidige stand met betrekking tot de veiligheid gehouden.

ArtikelInhoud Termijn
2.01, achtste lidMaterialen in woningen etc. NVO
2.03Ladingtankruimten en ladingtanksNVO
2.04IndelingNVO
2.05, eerste, tweede, vijfde en zesde lidLadingtankopeningen en gasverzamelleidingNVO
2.06, zevende lidLaad- en losleidingen1 februari 2007
2.06, achtste lidKoppeling laad- en losleiding EN 12 82731 december 2002
2.08Inrichting kofferdammenNVO
2.09, derde lidDoorvoeringen1 februari 2007
2.09, vierde lidDoorvoeringen pompkamer onder dekNVO
2.10, eerste tot en met vierde lid ToegangsopeningenNVO
2.10, vijfde lidDienstruimten onder dek1 februari 2007
2.11, eerste, tweede en derde lidUitlaatgassenleidingenNVO
2.12, derde lidOntluchtingsleidingen van brandstoftanksNVO
2.13Lens- en ballastinrichtingNVO
2.15, eerste en derde lidMotorenNVO
2.15, vierde lidVentilatie gesloten machinekamer1 februari 2007
2.17, derde lidOpeningen of toegangen aan de zijde waar de te bunkeren schepen afmerenNVO
2.18, eerste lid, aanhef en onderdeel aVulmerk1 februari 2007
2.18, eerste lid, aanhef en onderdeel bNiveau-alarminrichtingNVO
2.18, vijfde, zesde en zevende lidNiveau-alarminrichtingNVO
2.19Snelsluitinrichting31 december 2003
3.01, derde lidOog- en gezichtsbad1 februari 2007
4.02VerdeelsystemenNVO
4.03, eerste lid en derde tot en met tiende lidTypen en plaatsen van de elektrische inrichtingenNVO
4.05, eerste, tweede, vierde en vijfde lidElektrische kabelsNVO
4.06Sein-, navigatie- en loopplankverlichting1 februari 2007
5.01, tweede en vijfde lidVuur en onbeschermd lichtNVO
5.02, tweede en derde lidVast ingebouwd brandblussysteemNVO
6.01Documenten1 februari 2007
6.04Bescheiden betreffende elektrische installatie1 februari 2007
7.06Droogstaande keuring, indien de laatste droogzetting plaats gehad heeft op een termijn van minder dan 15 jaar voor de inwerkingtreding van deze bijlage en de controle van de huid en het vlak van binnenuit redelijkerwijze mogelijk is.1 februari 2007

XNoot
1

Stb. 1987, 466, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 4 december 2000, Stb. 541.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

Naar boven