Besluit van 20 februari 2002, houdende wijziging van onder meer het Besluit studiefinanciering 2000 in verband met kwijtschelding van de aanvullende beurs

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 13 december 2001, nr. WJZ/2001/29982 (1714), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 1.1, eerste lid, 2.2, onderdeel c, en 6.2, derde lid, van de Wet studiefinanciering 2000 en artikel 2.2, eerste lid, onderdeel c, van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

De Raad van State gehoord (advies van 31 januari 2002, nr. W05.010677/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 14 februari 2002, nr. WJZ/2002/5215 (1714), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I. WIJZIGING BSF 2000

Het Besluit studiefinanciering 20001 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 komt als volgt te luiden:

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. In dit besluit wordt verstaan onder:

    aflosfase: aflosfase, bedoeld in artikel 6.7 van de wet, en

    wet: Wet studiefinanciering 2000.

  • 2. In hoofdstuk 3a van dit besluit wordt verstaan onder aanvullende beurs: toegekende en uitbetaalde aanvullende beurs als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, van de wet.

B

Het opschrift van artikel 2 komt als volgt te luiden:

Artikel 2. Gecorrigeerde belastbare minimumloon.

C

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a, onder ten 3°, komt als volgt te luiden:

3°. verblijf ter adoptie of als pleegkind of als gevolg daarvan voortgezet verblijf,.

2. Onderdeel c komt als volgt te luiden:

c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet,.

3. In onderdeel f wordt na «een tegemoetkoming» ingevoegd: is verstrekt.

D

Na hoofdstuk 3 wordt ingevoegd hoofdstuk 3a, luidende:

HOOFDSTUK 3A. KWIJTSCHELDING AANVULLENDE BEURS

Artikel 12a. Reikwijdte partnerbegrip
  • 1. In aanvulling op het begrip partner, genoemd in artikel 1.1, eerste lid, van de wet, is in dit hoofdstuk slechts sprake van partner van de debiteur indien in het eerste jaar van de aflosfase het huwelijk, het geregistreerd partnerschap of de gezamenlijke huishouding een tijdvak van meer dan 6 maanden omvat.

  • 2. Voor de toepassing van dit besluit is van een gezamenlijke huishouding slechts sprake in de gevallen genoemd in artikel 1.1, tweede lid, onderdelen a en b, van de wet.

Artikel 12b. Gehele kwijtschelding voor debiteur zonder partner

Gehele kwijtschelding van de aanvullende beurs kan plaatsvinden indien het gecorrigeerd verzamelinkomen van de debiteur zonder partner in het eerste jaar van de aflosfase gelijk is aan of lager is dan 1,5 maal het gecorrigeerde belastbare minimumloon.

Artikel 12c. Gedeeltelijke kwijtschelding voor debiteur zonder partner
  • 1. Gedeeltelijke kwijtschelding van de aanvullende beurs kan plaatsvinden indien het gecorrigeerd verzamelinkomen van de debiteur zonder partner in het eerste jaar van de aflosfase hoger is dan 1,5 maal het gecorrigeerde belastbare minimumloon en lager is dan 2 maal het gecorrigeerde belastbare minimumloon.

  • 2. De hoogte van de kwijtschelding tussen 1,5 en 2 maal het gecorrigeerde belastbare minimumloon neemt in evenredigheid af tot nihil naarmate het gecorrigeerde verzamelinkomen hoger is.

Artikel 12d. Gehele kwijtschelding voor debiteur met partner

Gehele kwijtschelding van de aanvullende beurs kan plaatsvinden indien het gecorrigeerd verzamelinkomen van de debiteur en diens partner in het eerste jaar van de aflosfase gelijk is aan of lager is dan 2 maal het gecorrigeerde belastbare minimumloon.

Artikel 12e. Gedeeltelijke kwijtschelding voor debiteur met partner
  • 1. Gedeeltelijke kwijtschelding van de aanvullende beurs kan plaatsvinden indien het gecorrigeerd verzamelinkomen van de debiteur en diens partner in het eerste jaar van de aflosfase hoger is dan 2 maal het gecorrigeerde belastbare minimumloon en lager is dan 2,5 maal het gecorrigeerde belastbare minimumloon.

  • 2. De hoogte van de kwijtschelding tussen 2 en 2,5 maal het gecorrigeerde belastbare minimumloon neemt in evenredigheid af tot nihil naarmate het gecorrigeerde verzamelinkomen hoger is.

Artikel 12f. Aanvraag en tijdstip kwijtschelding
  • 1. De IB-Groep neemt een aanvraag die wordt ingediend voor 1 november van het tweede jaar van de aflosfase, niet eerder dan op die datum in behandeling, waarbij 1 november geldt als datum van indiening.

  • 2. De IB-Groep besluit binnen 8 weken na de indiening van een aanvraag van een debiteur om kwijtschelding van de aanvullende beurs.

  • 3. De IB-Groep neemt een aanvraag die wordt ingediend na het einde van de diplomatermijn, genoemd in artikel 5.5 van de wet, niet in behandeling.

  • 4. Het kwijt te schelden bedrag wordt aan de aanvrager uitbetaald indien verrekening niet mogelijk is.

ARTIKEL II. WIJZIGING BTOS

Het Besluit tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten2 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van het eerste lid, onderdeel b, wordt toegevoegd: of.

2. In het eerste lid, onderdeel c, wordt «, of» vervangen door een punt.

3. Het eerste lid, onderdeel d, vervalt.

4. In het tweede lid, onderdeel a, vervalt aan het slot: of.

5. In het tweede lid, onderdeel b, wordt de punt aan het slot vervangen door: , of.

6. In het tweede lid wordt na onderdeel b ingevoegd onderdeel c, luidende:

c. hoofdstuk 5 van de wet en houder is van een verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 2, onderdeel a, die verleend is onder de beperking verrichten van arbeid.

B

Voor artikel 11 wordt ingevoegd:

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

ARTIKEL III. INWERKINGTREDING

  • 1. Dit besluit treedt voor wat betreft artikel I, onderdelen A en D, in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

  • 2. Artikel I, onderdeel B, treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, en werkt terug tot en met 1 januari 2001.

  • 3. De artikelen I, onderdeel C, en II treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, en werkt terug tot en met 1 augustus 2001.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 20 februari 2002

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

Uitgegeven de veertiende maart 2002

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

1. ALGEMEEN

1.1. Inleiding

Bij de behandeling van het wetsvoorstel Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) in de Tweede Kamer is het amendement Hamer c.s. (Kamerstukken II 1999–2000, nr. 26 873, nr. 57) aangenomen. Dit amendement strekt ertoe (aldus de toelichting op het amendement) de specifieke groep studenten die naast een prestatiebeurs (bedoeld is: een basisbeurs) een aanvullende beurs heeft genoten en na afloop van de diplomatermijn niet aan de prestatie-eisen heeft voldaan, het gedeelte van de aanvullende beurs als lening kwijt te schelden. Op deze manier zouden – aldus de toelichting – op het moment van terugbetalen van de lening door studenten die niet aan de prestatie-eisen voldoen, studenten mét en studenten zonder aanvullende beurs gelijk worden behandeld en dus dezelfde studieschuld hebben.

Precieze invulling van de kwijtschelding moet bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, waarbij ingevolge het toegevoegde zevende lid aan artikel 6.2 van de wet de vastgestelde algemene maatregel van bestuur aan beide kamers der Staten-Generaal zal worden overgelegd.

In het onderhavige besluit – dat een nieuw hoofdstuk 3a in het Besluit studiefinanciering 2000 (BSF 2000) invoegt – wordt invulling gegeven aan het geamendeerde artikel 6.2. Aangegeven is vanaf welk inkomen er van kwijtschelding sprake kan zijn. Daarbij wordt ter voorkoming van armoedeval uitgegaan van gehele en gedeeltelijke kwijtschelding. Artikel 6.2 sluit deze benadering niet uit. Er wordt dus een glijdende schaal toegepast. Ook is uitwerking gegeven aan de situatie waarin sprake is van een partner met een inkomen. Ten slotte is het tijdstip bepaald tot wanneer een aanvraag kan worden ingediend.

In het geamendeerde artikel wordt niet aangegeven op welk moment de kwijtschelding plaatsvindt. Wel is in de toelichting op het amendement aangegeven dat dit na afloop van de diplomatermijn zal plaatsvinden. De diplomatermijn omvat een periode van 10 jaar. Deze benadering heeft het nadeel dat de debiteur al een fors aantal jaren kan hebben afgelost. Wanneer de debiteur voor de aanvang van de aflosfase zou weten of hij voor kwijtschelding in aanmerking komt, dan zou zijn inkomen (vermeerderd met dat van zijn partner) in het jaar nadat hij met zijn studie is gestopt, door de belastingdienst moeten zijn vastgesteld. Het inkomen in dat jaar zal echter niet altijd representatief zijn, in vergelijking met het inkomen in latere jaren. Deelname aan het arbeidsproces zal immers – bijvoorbeeld vanwege een tussenstap tussen studeren en werken – in veel gevallen niet onmiddellijk en volledig plaatsvinden, waardoor het inkomen lager is dan in de daarop volgende jaren. Kwijtschelding op basis van het inkomen in het eerste jaar na het stoppen van de studie is daarom ongewenst. Als maatstaf is daarom gekozen voor het inkomen in het derde jaar na het stoppen van de studie. In de meeste situaties zullen debiteuren dan een stabieler inkomen hebben. Het gecorrigeerd verzamelinkomen over dat jaar wordt in het daaropvolgende jaar door de belastingdienst vastgesteld, waarna de debiteur kwijtschelding kan aanvragen. Dit betekent dat een debiteur van wie de aanvullende beurs geheel of gedeeltelijk wordt kwijtgescholden, reeds twee jaren aan het aflossen is voordat wordt vastgesteld of hij voor kwijtschelding van de aanvullende beurs in aanmerking komt. Indien een debiteur gedurende deze twee jaren een laag gecorrigeerd verzamelinkomen heeft, kan hij om zogenaamde draagkrachtmeting vragen (artikel 6.10 van de wet) waardoor de hoogte van zijn maandelijkse aflossingsbedrag wordt verlaagd.

In de meeste gevallen zal de restant-schuld (basisbeurs of lening) groter zijn dan het reeds afgeloste deel van de kwijt te schelden schuld wat de aanvullende beurs betreft. Dan wordt het afgeloste deel van laatstgenoemde schuld in mindering gebracht op de overige schulden. Is de restant-schuld kleiner dan het reeds afgeloste deel van de kwijt te schelden schuld, dan wordt het verschil – overeenkomstig het systeem van de WSF 2000 – aan de debiteur teruggestort.

Opgemerkt zij dat iedere keer dat een debiteur in de aflosfase terechtkomt (nadat hij weer is gaan studeren en weer zonder diploma is gestopt), sprake kan zijn van kwijtschelding. Deze zal iedere keer opnieuw moeten worden aangevraagd.

In artikel 13.14, onderdeel G, van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten zijn in artikel 6.2 van de WSF 2000 enkele technische wijzigingen aangebracht om de geamendeerde tekst in de juiste context te plaatsen.

1.2. In welke gevallen kwijtschelding

Voor (gehele of gedeeltelijke) kwijtschelding van de niet in gift om te zetten aanvullende beurs zijn de volgende omstandigheden bepalend:

1. Het betreft studenten die een aanvullende beurs hebben ontvangen en die zijn uitgestroomd zonder diploma, waardoor de aanvullende beurs niet wordt omgezet in gift.

2. De inkomensgrens waarbij de debiteur al dan niet in aanmerking kan komen voor kwijtschelding is gerelateerd aan het gecorrigeerde belastbare minimumloon zoals gedefinieerd in artikel 2 van het BSF 2000.

3. Het inkomen van de partner van de debiteur – zie paragraaf 1.3 – wordt betrokken bij het inkomen van de debiteur.

4. Aangesloten is bij de draagkrachtregeling (artikel 6.11 van de wet) die voor alle studerenden met een schuld geldt. Indien het inkomen geschat is, vindt zonodig herziening plaats op grond van artikel 6.11, zevende lid, van de wet j° artikel 7.1, eerste lid, onderdeel d, van de wet.

5. Aangesloten is bij het peiljaar t-2: het peiljaar is bepaald in artikel 6.11, eerste lid, van de wet dat in artikel 6.2, vijfde lid, van de wet van overeenkomstige toepassing is verklaard. Daarmee vindt toetsing van het inkomen plaats in het tweede jaar van de aflosfase over het inkomen in het eerste jaar van de aflosfase.

6. Wanneer een aanvraag om kwijtschelding geschiedt nadat al meer dan twee jaren is afgelost, is dat niet nadelig voor de debiteur: de kwijtschelding geschiedt immers met terugwerkende kracht. In principe is dat tot en met de eerste dag van de aflosfase, maar als de aanvullende beurs al eerder (deels) is afgelost, wordt ook het reeds afgeloste deel van de schuld kwijtgescholden. Artikel 6.2, vierde lid, van de wet bepaalt reeds dat de opgebouwde rente teniet gaat.

Bij de toelichting op artikel 12f is de procedure omtrent de aanvraag tot kwijtschelding verder kort aangegeven.

1.3. Partner

De tekst van artikel 6.2 van de wet geeft de ruimte om onder debiteur met partner al dan niet de partner die studerende is in de zin van de wet te verstaan. Van deze mogelijkheid is in dit besluit gebruik gemaakt: de partner die studerende is in de zin van de wet geldt niet als partner. Dit betekent dat de partner studerende moet zijn en onder de reikwijdte van de wet moet vallen, derhalve aanspraak heeft op studiefinanciering, ongeacht of hij daarvan gebruik maakt. Het inkomen van deze partner is dus niet van belang. Voor de debiteur met zo'n partner gelden derhalve de kwijtscheldingsgrenzen die voor een debiteur zonder partner gelden.

Artikel 1.1 van de wet onderscheidt 3 categorieën partners:

1. de gehuwden,

2. de geregistreerde partners, en

3. de ongehuwd samenwonenden.

De derde categorie wordt in artikel 1.1, tweede lid, van de wet nader ingevuld. In ieder geval zijn dat degenen die wonen op hetzelfde adres en

a. gehuwd zijn geweest of eerder voor de toekenning van studiefinanciering als gehuwd zijn aangemerkt,

b. uit hun relatie een kind is geboren,

c. een samenlevingscontract hebben, of

d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding.

Om de kwijtscheldingsprocedure uitvoerbaar te laten zijn, is er in dit besluit voor gekozen de ongehuwd samenwonenden die niet vallen onder de derde categorie, subcategorieën a en b, aan te merken als een debiteur die geen gezamenlijke huishouding voert en daarmee gelijk te stellen met een debiteur die geen partner heeft. De subcategorieën c en d zijn immers niet op eenvoudige wijze voor de IB-Groep kenbaar en te verifiëren, en vallen daarom buiten de reikwijdte van dit hoofdstuk (zie artikel 12a, tweede lid).

Het jaar waarover het inkomen wordt bepaald (het eerste jaar van de aanloopfase) is ook het jaar waarover wordt getoetst of een debiteur een partner in de zin van dit besluit heeft. Daarbij wordt een partnerschap dat in dat jaar korter duurde dan zes maanden, niet als partnerschap aangemerkt.

1.4. Kwijtschelding

1.4.1. Debiteur zonder partner

Volledige kwijtschelding

Een debiteur zonder partner (of wie daarmee ingevolge artikel 12a voor de toepassing van dit hoofdstuk is gelijkgesteld) krijgt tot een inkomen van 1,5 maal het gecorrigeerde belastbare minimumloon zijn volledige schuld uit hoofde van de aanvullende beurs vanaf de dertiende maand kwijtgescholden. De eerste 12 maanden zijn reeds in de vorm van gift verstrekt op grond van artikel 5.2, eerste lid, van de wet. Voor het peiljaar 2000 bedraagt het gecorrigeerde belastbare minimumloon € 13 941,87 (f 30 723,84). Anderhalf maal dat bedrag is € 20 912,81 (f 46 085,76).

Geen kwijtschelding

Een debiteur zonder partner (of wie daarmee ingevolge artikel 12a is gelijkgesteld) komt bij een inkomen vanaf meer dan 2 maal het gecorrigeerde belastbare minimumloon (derhalve voor het peiljaar 2000 € 27 883,74 (f 61 447,68)) niet voor kwijtschelding in aanmerking van zijn schuld uit hoofde van de aanvullende beurs vanaf de dertiende maand. De eerste 12 maanden zijn reeds in de vorm van gift verstrekt op grond van artikel 5.2, eerste lid, van de wet.

Gedeeltelijke kwijtschelding

Een debiteur zonder partner (of wie daarmee ingevolge artikel 12a is gelijkgesteld) met een inkomen tussen 1,5 maal en 2 maal het gecorrigeerde belastbare minimumloon (onderscheidenlijk voor het peiljaar 2000 € 20 912,81 (f 46 085,76) en € 27 883,74 (f 61 447,68)) krijgt zijn schuld uit hoofde van de aanvullende beurs (vanaf de dertiende maand) gedeeltelijk kwijtgescholden. Daarbij neemt de kwijtschelding recht evenredig af naarmate zijn inkomen hoger is.

De gedeeltelijke kwijtschelding wordt berekend aan de hand van de volgende formule:

Kd = 400 – (100 : 0,5 bml) x I

Daarbij is:

Kd

kortingspercentage van de debiteur zonder partner,

bml

gecorrigeerde belastbare minimumloon, en

I

inkomen van de debiteur.

Voorbeeld:

het inkomen van een debiteur bedraagt € 26 300,–;

de schuld uit aanvullende beurs van deze debiteur bedraagt € 6350,–;

het gecorrigeerde belastbare minimumloon bedraagt voor het peiljaar 2000 € 13 941,87.

De formule levert dan de volgende uitkomst:

Kd = 400 – (100 : 0,5 bml) x I

= 400 – (100 : 6970,935) x 26 300

= 400 – 0,014345... x 26 300

= 400 – 377,280809...

= 22,719190...

De kwijtschelding bedraagt derhalve 22,719190... % van € 6350 = € 1442,67

Schematisch overzicht

Debiteur zonder partner (of wie daarmee ingevolge artikel 12a is gelijkgesteld)

stb-2002-132-1.gif

1.4.2. Debiteur met partner

Volledige kwijtschelding

Een debiteur met partner krijgt tot een gezamenlijk inkomen van 2 maal het gecorrigeerde belastbare minimumloon (2000 = € 27 883,74 (f 61 447,68)) zijn volledige schuld uit hoofde van de aanvullende beurs vanaf de dertiende maand kwijtgescholden. De eerste 12 maanden zijn reeds in de vorm van gift verstrekt op grond van artikel 5.2, eerste lid, van de wet.

Geen kwijtschelding

Een debiteur met partner komt bij een gezamenlijk inkomen vanaf 2,5 maal het gecorrigeerde belastbare minimumloon (2000 = € 34 854,68 (f 76 809,60)) niet in aanmerking voor kwijtschelding van zijn schuld uit hoofde van de aanvullende beurs vanaf de dertiende maand. De eerste 12 maanden zijn reeds in de vorm van gift verstrekt op grond van artikel 5.2, eerste lid, van de wet.

Gedeeltelijke kwijtschelding

Een debiteur met partner met een gezamenlijk inkomen tussen 2 maal en 2,5 maal het gecorrigeerde belastbare minimumloon (2000 = onderscheidenlijk € 27 883,74 (f 61 447,68)) en € 34 854,68 (f 76 809,60)) krijgt zijn schuld uit hoofde van de aanvullende beurs (vanaf de dertiende maand) gedeeltelijk kwijtgescholden. Daarbij neemt de kwijtschelding recht evenredig af naarmate zijn inkomen hoger is.

De gedeeltelijke kwijtschelding wordt berekend aan de hand van de volgende formule:

Kd + p = 500 – (100 : 0,5 bml) x I

Daarbij is:

Kd + p

kortingspercentage van de debiteur met partner,

bml

gecorrigeerde belastbare minimumloon, en

I

inkomen van debiteur en partner.

Voorbeeld: het gezamenlijk inkomen van een debiteur en diens partner bedraagt € 31 300,–;

de schuld uit aanvullende beurs van deze debiteur bedraagt € 6 350,–;

het gecorrigeerde belastbare minimumloon bedraagt voor het peiljaar 2000 € 13 941,87.

De formule levert dan de volgende uitkomst:

Kd + p = 500 – (100 : 0,5 bml) x I

Kd + p = 500 – (100 : 6970,935) x 31300

= 500 – 0,014345... x 31300

= 500 – 449,007199...

= 50,992800...

De kwijtschelding bedraagt derhalve 50,992800...% van € 6350 = € 3238,04.

Schematisch overzicht

Debiteur met partner

stb-2002-132-2.gif

1.5. Doelgroep

In het tweede lid van artikel 6.2 van de wet is bepaald dat kwijtschelding van de aanvullende beurs mogelijk is vanaf de dertiende maand waarvoor na het studiejaar 2000–2001 aanspraak op studiefinanciering (ingevolge hoofdstuk 5 van de WSF 2000) bestaat. Dit betekent dat voor een studerende die vanaf 1 september 2001 een 13e maand (of meer) studiefinanciering heeft ontvangen en voor 1 januari 2002 stopt, de aflosfase op zijn vroegst op 1 januari 2004 kan beginnen (artikel 6.7, eerste lid, j° artikel 6.6, eerste lid, van de wet).

Omdat artikel 6.2, tweede lid, van de wet de aanvullende beurs beperkt tot de aanvullende beurs die ingevolge hoofdstuk 5 van de WSF 2000 is toegekend, is dit besluit alleen van toepassing op studenten die ten minste 13 maanden studiefinanciering ingevolge de WSF 2000 hebben ontvangen. Dit betekent dat de kwijtschelding ook van toepassing kan zijn op cohorten van voor de WSF 2000 (mits zij ten minste 13 maanden studiefinanciering op grond van hoofdstuk 5 van de WSF 2000 hebben ontvangen). Een zogenaamde cohortgarantie is niet noodzakelijk, omdat de kwijtscheldingsmogelijkheid voor eerdere cohorten een begunstigende bepaling is.

Voorbeeld

Cohort 1999: bij ononderbroken studeren vanaf 1 september 1999 is op 1 september 2001 de 25e maand bereikt waarin studiefinanciering wordt ontvangen. Hiervan heeft deze studerende 12 maanden studiefinanciering op grond van de WSF ontvangen en 12 maanden op grond van de WSF 2000 (hoofdstuk 5). Omdat ingevolge artikel 6.2, tweede lid, van de wet vanaf de dertiende maand waarvoor studiefinanciering ingevolge hoofdstuk 5 is ontvangen, kan worden kwijtgescholden, vindt kwijtschelding in dit geval plaats vanaf de 25e maand waarvoor hij studiefinanciering ontving, omdat dit de 13e maand is voor de WSF 2000.

2. FINANCIËLE GEVOLGEN

De kosten van het kwijtschelden van het aanvullende beursdeel van de schuld van de debiteur zijn geraamd op ongeveer € 15 mln structureel. Deze kosten betreffen relevante uitgaven en zijn gedekt binnen de meerjarenbegroting van het beleidsterrein Studiefinancieringsbeleid.

De onderbouwing daarvoor is als volgt.

Thans hebben ruim 72 000 prestatiebeursstudenten na de eerste 12 maanden aanspraak op een aanvullende beurs. Op basis van de huidige rendementsgegevens haalt ruim 80% van de tweedejaarsstudenten het diploma. Dit zijn gegevens over studenten van vóór het prestatiebeursregime. Te verwachten valt dat dit percentage onder het prestatiebeursregime zal toenemen tot ca 85 à 90%. Dit betekent dat jaarlijks 9000 studenten (12,5% van die 72 000) een schuld zullen hebben die voortkomt uit de aanvullende beurs. Voorts wordt verondersteld dat door de in dit besluit gehanteerde inkomensgrenzen 70% van deze studenten in aanmerking zal komen voor een gehele kwijtschelding, 20% voor een gedeeltelijke kwijtschelding en 10% geen aanspraak zal kunnen maken op kwijtschelding.

De gemiddelde aanvullende beurs voor deze studenten is ruim € 2000,– per student per jaar. In de berekening wordt bij een gedeeltelijke kwijtschelding uitgegaan van € 1000,– per student op jaarbasis.

Met de inkomensgrenzen en veronderstellingen zullen de kosten van het kwijtschelden van de aanvullende beurs ongeveer € 15 mln per jaar bedragen. Overigens is deze raming met de nodige onzekerheid omgeven vanwege het ontbreken van realisatiegegevens op dit punt.

3. UITVOERING VAN DE MAATREGELEN DOOR DE IB-GROEP

De IB-Groep is in staat de maatregelen uit te voeren.

4. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

ARTIKEL I, onderdelen A en D

Artikel 12a. Reikwijdte partnerbegrip

Voor een toelichting op de gelijkstelling van een debiteur met partner aan een debiteur zonder partner wordt verwezen naar paragraaf 1.3.

Artikelen 12b tot en met 12e. Gehele en gedeeltelijke kwijtschelding voor debiteur zonder en met partner

Gehele kwijtschelding vindt plaats tot een inkomen in het peiljaar van minder dan 1,5 maal het gecorrigeerde belastbare minimumloon (bml) zonder partner en minder dan 2 maal bml met partner.

Bij gedeeltelijke kwijtschelding bevindt het inkomen van de debiteur (en zijn partner) zich op de glijdende schaal. Dit inkomen bevindt zich dan tussen 1,5 en 2 maal bml (zonder partner) onderscheidenlijk 2 en 2,5 maal bml (met partner).

Het gecorrigeerde belastbare minimumloon is het loon, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet. Naar de maatstaf van het jaar 2000 is dit € 13 941,87 (f 30 723,84).

Omdat in artikel 6.2, vijfde lid, van de wet artikel 6.11, eerste en zevende lid, van de wet van overeenkomstige toepassing is verklaard, is artikel 3.9, eerste lid, tweede en derde volzin, en tweede lid, van de wet van overeenkomstige toepassing. Hierin is – kort gezegd – bepaald dat het gecorrigeerd belastbaar loon in de plaats komt van het gecorrigeerd verzamelinkomen indien geen aanslag wordt vastgesteld.

Artikel 12f. Aanvraag en tijdstip kwijtschelding

In de loop van het tweede jaar van de aflosfase stelt de IB-Groep vast of een debiteur al dan niet een afsluitend diploma heeft behaald. Indien dat niet het geval is en de debiteur vanaf de 13e maand waarvoor hij na het studiejaar 2000–2001 aanspraak op studiefinanciering had, wijst de IB-Groep hem erop dat hij, afhankelijk van zijn inkomen, voor kwijtschelding van de niet in gift om te zetten aanvullende beurs in aanmerking kan komen.

Indien de debiteur een aanvraag tot kwijtschelding doet, beslist de IB-Groep binnen 8 weken na ontvangst daarvan.

De IB-Groep zal een aanvraag niet eerder dan op 1 november van het tweede jaar van de aflosfase in behandeling nemen, omdat het inkomen van de debiteur (en zijn partner) in de regel pas dan door de belastingdienst definitief zal zijn vastgesteld.

Een aanvraag die (veel) later wordt gedaan dan in het tweede jaar van de aflosfase, houdt geen nadeel voor de debiteur in: indien er nog een restant-schuld is (bijvoorbeeld omdat de student een basisbeurs heeft ontvangen of heeft geleend) die groter is dan het reeds afgeloste deel van de kwijt te schelden schuld wat de aanvullende beurs betreft, wordt het afgeloste deel van laatstgenoemde schuld in mindering gebracht op de overige schulden. Is de restant-schuld kleiner dan het reeds afgeloste deel van de kwijt te schelden schuld, dan wordt het verschil – overeenkomstig het systeem van de WSF 2000 – aan de debiteur teruggestort.

Ook ondervindt een debiteur die al tijdens zijn studie of tijdens de aanloopfase (hoewel dan nog geen sprake hoefde te zijn van een niet in gift om te zetten aanvullende beurs), of tijdens de eerste twee jaren van de aflosfase een deel van de ontvangen aanvullende beurs heeft afgelost, geen nadeel: ook het reeds afgeloste bedrag maakt deel uit van het kwijt te schelden bedrag.

Artikel 6.2, vierde lid, van de wet bepaalt reeds dat de opgebouwde rente teniet gaat. Dat betekent dat in geval van kwijtschelding de rente die is betaald over de reeds geheel of gedeeltelijk afgeloste aanvullende beurs, eveneens wordt kwijtgescholden.

Artikel 6.2 van de wet schrijft voor dat moet worden vastgesteld tot welk tijdstip een aanvraag kan worden gedaan. Nu in dit besluit is bepaald dat ook met terugwerkende kracht kan worden kwijtgescholden, kan bij wijze van spreken een aanvraag nog worden ingediend als de gehele schuld reeds is afgelost. Niettemin is om redenen van efficiency bepaald dat de aanvraag kan worden gedaan tot het einde van de diplomatermijn.

Tot slot zij opgemerkt dat de IB-Groep een beschikking tot kwijtschelding kan herzien op grond van artikel 7.1, eerste lid, onderdeel b, van de wet.

ARTIKEL I, onderdeel B

Artikel I, onderdeel A, van het besluit van 31 mei 2001, Stb. 284, voegde in de tekst van artikel 2 van het BSF 2000 het woord «gecorrigeerde» toe aan de begripsbepaling van «belastbare minimumloon». Onderdeel B voegt dit nu ook toe aan het opschrift van artikel 2.

ARTIKEL I, onderdeel C

Artikel 8 van het besluit van 5 juli 2001, Stb. 341, bracht enkele wijzigingen aan in artikel 3 van het BSF 2000. Daarbij is echter abusievelijk een onjuist onderdeel gewijzigd. Dit wordt thans hersteld. Voorts is een taalkundige verbetering in onderdeel f aangebracht.

ARTIKEL II

In artikel 3 van het Besluit tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten is een technische verbetering aangebracht. Voorts is het opschrift van hoofdstuk 4, dat was weggevallen, ingevoegd.

ARTIKEL III

Artikel 6.2, zevende lid, van de wet bepaalt dat het onderhavige besluit voorzover dat op de kwijtschelding betrekking heeft, moet «voorhangen» bij het parlement. Dit betekent dat de inwerkingtreding van dit besluit waar het de kwijtschelding betreft, op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip plaatsvindt.

Zoals ook in de eerste alinea van paragraaf 1.5 is aangegeven, is kwijtschelding slechts mogelijk vanaf de dertiende maand waarvoor na het studiejaar 2000–2001 aanspraak op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk 5 van de WSF 2000 bestaat. Feitelijk wordt pas kwijtgescholden per 1 januari 2006 (zij het met terugwerkende kracht) na een aanvraag die in 2005 wordt gedaan. De eerste aanvragen zullen derhalve vanaf 1 november 2005 in behandeling worden genomen. Niettemin is het voornemen dat het koninklijk besluit uit een oogpunt van goede voorlichting zal bepalen dat het besluit in werking treedt op 1 januari 2003.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans


XNoot
1

Stb. 2000, 329, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 5 juli 2001, Stb. 341.

XNoot
2

Stb. 2001, 341.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

Naar boven