Besluit van 21 februari 2002, houdende regels voor glastuinbouwbedrijven en voor bepaalde akkerbouwbedrijven (Besluit glastuinbouw)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 25 juni 2001, nr. MJZ 2001064015 Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst;

Gelet op richtlijn nr. 76/464/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEG L 129), richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135), richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraat uit agrarische bronnen (PbEG L 375) en richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377), de artikelen 8.19, 8.40, 8.41, 8.42, 8.44 en 21.8 van de Wet milieubeheer, de artikelen 1, 1a, 2a, 2b, 2c en 31, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 13 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en de artikelen 72 en 93 van de Wet bodembescherming;

De Raad van State gehoord (advies van 3 december 2001, nr. W01.01.0291/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van 15 januari 2002, nr. MJZ 2002013892, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Paragraaf 1: Algemeen

Artikel 1

  • 1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    a. aaneengesloten woonbebouwing: drie of meer woningen die op telkens minder dan 5 meter afstand van elkaar zijn gelegen, gerekend van gevel tot gevel;

    b. bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of naar een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

    c. bestrijdingsmiddel: hetgeen daaronder in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 wordt verstaan;

    d. brandbare vloeistof: stof in vloeibare toestand die een vlampunt heeft dat hoger ligt dan 55°C;

    e. bijlage 1: de bij dit besluit behorende bijlage 1;

    f. bijlage 2: de bij dit besluit behorende bijlage 2;

    g. bijlage 3: de bij dit besluit behorende bijlage 3;

    h. CPR: Commissie Preventie van Rampen en Gevaarlijke Stoffen;

    i. CPR 1: Richtlijn 1 van de CPR, getiteld «Nitraathoudende meststoffen, vervoer en opslag», derde druk, uitgave 1991;

    j. CPR 15-1: Richtlijn 15-1 van de CPR, getiteld «Opslag gevaarlijke stoffen in emballage; Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0 tot 10 ton)», tweede druk, uitgave 1994;

    k. drainagewater: water dat wordt afgevoerd via een stelsel van geperforeerde buizen die in de grond zijn aangebracht;

    l. drainwater: voedingswater dat bij substraatteelt niet wordt opgenomen door het gewas;

    m. gasfles: cilindrische drukhouder, voorzien van een aansluiting met klep- of naaldafsluiter, die bedoeld is voor meermalig gebruik en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter;

    n. gasolie: gasolie in de zin van de Wet op de accijns;

    o. gasturbine: werktuig bestaande uit een compressor, één of meer verbrandingskamers en een turbine waarin brandstof met behulp van door de compressor gecomprimeerde lucht wordt verstookt, zodanig dat het geproduceerde verbrandingsgas in de turbine tot een lagere druk expandeert en daarbij arbeid afgeeft aan een roterende as;

    p. gasturbine-installatie: installatie bestaande uit een of meer gasturbines waarin brandstof wordt verstookt, met een of meer bijbehorende ketelinstallaties waar de verbrandingsgassen afkomstig van de gasturbine of gasturbines, doorheen worden gevoerd teneinde warmte over te dragen aan een medium dat niet in direct contact treedt met die gassen en waarbij geen dan wel nagenoeg geen extra lucht voor de verbranding wordt toegevoerd;

    q. gevaarlijke stof: stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen;

    r. gevoelig object: een gebouw of een gedeelte van een gebouw, dat bestemd is voor het verblijf van personen of een object, gebouw of terrein dat bestemd is voor verblijfs- of dagrecreatie, niet zijnde een kampeerterrein als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, dan wel artikel 8, derde lid, van de Wet op de openluchtrecreatie;

    s. gewas: een in lijst 1 behorende bij bijlage 1 opgenomen gewas of een in lijst 2 behorende bij die bijlage bij een gewasgroep ingedeeld gewas;

    t. gewasbeschermingsmiddel: hetgeen daaronder in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 wordt verstaan;

    u. gewasgroep: een groep waarvan in lijst 2 behorende bij bijlage 1 is aangegeven welke gewassen erbij zijn ingedeeld;

    v. ketelinstallatie: installatie bestaande uit één ketel, waarin brandstof wordt verbruikt, daaronder begrepen de bij de installatie behorende voorzieningen voor de reiniging van rookgas, die in hoofdzaak bedoeld zijn om warmte over te dragen aan water, stoom of thermische olie, waarbij het water, de stoom of de thermische olie niet in direct contact treedt met de rookgassen;

    w. kunstmeststoffen: meststoffen van niet organische oorsprong;

    x. licht ontvlambare stof: stof die of preparaat dat:

    1°. bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie in temperatuur kan stijgen en tenslotte ontbranden;

    2°. in vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kan worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijft branden of gloeien;

    3°. in vloeibare toestand een vlampunt van minder dan 21°C heeft (K1-vloeistof);

    4°. in gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar is

    of

    5°. bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelt;

    y. lozen: lozen op oppervlaktewater of lozen op een riolering;

    z. lozen op oppervlaktewater: in oppervlaktewater brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen met behulp van een werk of op een andere wijze dan met behulp van een werk;

    aa. lozen op een riolering: al dan niet door middel van een bedrijfsriolering brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater die is aangesloten op een zuiveringstechnisch werk;

    bb. meststoffen: dierlijke meststoffen, overige organische meststoffen en andere meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, f, onderscheidenlijk g, van de Meststoffenwet, voor zover zij stikstof of fosfor bevatten;

    cc. NEN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm;

    dd. NVN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven voornorm;

    ee. object categorie I:

    1°. aaneengesloten woonbebouwing;

    2°. gevoelig object;

    ff. object categorie II:

    1°. woningen van derden;

    2°. restaurants;

    gg. ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K2-vloeistof) met een vlampunt van ten minste 21°C en ten hoogste 55°C;

    hh. openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

    ii. riolering: bedrijfsriolering of een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

    jj. spuiwater: water dat vanuit het recirculatiesysteem geloosd wordt, omdat het niet meer geschikt is om als voedingswater te worden toegepast;

    kk. substraatteelt: wijze van telen waarbij gewassen groeien op een bodem die los van de ondergrond is;

    ll. teeltplan: plan voor een glastuinbouwbedrijf dat ingevolge voorschrift 1.1.1 opgenomen in bijlage 1, wordt overgelegd;

    mm. voedingswater: water dat aan het gewas wordt toegediend en waar eventueel meststoffen aan zijn toegevoegd;

    nn. vooronderzoek: onderzoek uit te voeren op een wijze als aangegeven in NVN 5725 «Bodem – leidraad voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend, oriënterend en nader onderzoek», uitgave 1999, dan wel een door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aangewezen norm;

    oo. Wm-bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is, onderscheidenlijk zou zijn, een Wm-vergunning te verlenen voor een glastuinbouwbedrijf of een akkerbouwbedrijf waarop het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer niet van toepassing is in verband met artikel 1, onder a, onder 11°, van dat besluit;

    pp. Wm-vergunning: vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer;

    qq. woning: een gebouw of gedeelte van een gebouw, dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een dienst- of bedrijfswoning behorende bij een inrichting als bedoeld in artikel 2 onder a;

    rr. Wvo-vergunning: vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste of derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

    ss. Wvo-bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is, onderscheidenlijk zou zijn, een Wvo-vergunning te verlenen voor het lozen ten gevolge van glastuinbouwactiviteiten;

    tt. zeer licht ontvlambare stof: stof die of preparaat dat in vloeibare toestand (K0-vloeistof) met een vlampunt van minder dan 0°C en een kookpunt van 35°C of minder, alsmede gasvormige stof die of gasvormig preparaat dat, bij normale temperatuur en druk aan de lucht blootgesteld, kan ontbranden.

  • 2. Voor de toepassing van artikel 2, onder e, en bijlage 3, wordt het aantal inwonerequivalenten van een lozing van bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard berekend door:

    a. het aantal kubieke meters gebruikt water per 365 dagen te vermenigvuldigen met de factor 0,023 of

    b. het aantal mandagen per 365 dagen te vermenigvuldigen met de factor 0,001.

Artikel 2

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt voorts verstaan onder:

a. glastuinbouwbedrijf: een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd tot het onder een permanente opstand van glas of van kunststof telen van gewassen, met uitzondering van een zodanige inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd tot het onder een zodanige opstand telen van eetbare paddestoelen of witlof;

b. glastuinbouwbedrijf type A: glastuinbouwbedrijf waarvoor de verboden bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer blijven bestaan, omdat:

1°. gedeputeerde staten het Wm-bevoegd gezag zijn;

2°. een andere brandstof dan aardgas, propaan, butaan, gasolie of petroleum wordt gebruikt in een ketelinstallatie ten behoeve van ruimteverwarming of warmwatervoorziening;

3°. een andere brandstof dan aardgas, propaangas of butaangas dan wel een combinatie van deze brandstoffen wordt gestookt in een zuigermotor ten behoeve van een warmtepompinstallatie, onderscheidenlijk een installatie voor warmtekrachtkoppeling;

4°. een zuigermotor als bedoeld onder 3° of een ketelinstallatie als bedoeld onder 2° wordt gebruikt voor het onderzoeken, beproeven of demonstreren van experimentele verbrandingstechnieken of van technieken ter bestrijding van de uitworp van zwaveldioxiden, stikstofoxiden of stof;

5°. een warmtekrachtinstallatie danwel warmtepompinstallatie als bedoeld onder 3° wordt gebruikt met een groter thermisch vermogen dan 7500 kW;

6°. een ketelinstallatie als bedoeld onder 2° wordt gebruikt met een groter thermisch vermogen dan 7500 kW;

7°. activiteiten of handelingen plaatsvinden, als bedoeld in categorie 21, bijlage I, behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer;

8°. in een specifieke daartoe ingerichte ruimte behandeling voor derden van bloembollen of knollen met gewasbeschermingsmiddelen plaatsvindt;

9°. nitraathoudende kunstmeststoffen worden bewaard anders dan die van type C als bedoeld in CPR 1;

10°. bewaring van meer dan 10 000 kg gevaarlijke stoffen plaatsvindt;

11°. windenergie in elektrische energie wordt omgezet met een of meer windturbines;

12°. opslag van vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare gevaarlijke afvalstoffen in tanks plaatsvindt, tenzij sprake is van opslag in een of meer ondergrondse tanks, waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 van toepassing is, dan wel sprake is van opslag van brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks, dan wel sprake is van opslag van petroleum in een of meer bovengrondse tanks met een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 15 000 liter;

13°. op het bewaren van butaan of propaan, anders dan in spuitbussen of gasflessen, het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer niet van toepassing is;

14°. meer dan 1000 kg bestrijdingsmiddelen aanwezig is;

15°. aflevering van brandstoffen ten behoeve van tractiedoeleinden plaatsvindt aan motorvoertuigen van derden;

16°. per transportmiddel meer dan één wisselreservoir met een waterinhoud van ten hoogste 150 liter aanwezig is;

17°. verven van bloemen en siergewassen plaatsvindt;

18°. vee bedrijfsmatig wordt gehouden;

19°. koel- en vriesinstallaties of warmtepompen aanwezig zijn met een capaciteit of een totale capaciteit van meer dan 200 kg ammoniak of van meer dan 100 kg propaan, butaan of mengsels van propaan en butaan;

20°. het glastuinbouwbedrijf is opgericht:

aa. na 30 april 1996 en is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie I, dan wel op een afstand van minder dan 25 meter van een object categorie II of

bb. voor 1 mei 1996 en, met inbegrip van eventuele uitbreidingen na dat tijdstip, is gelegen op een afstand van minder dan 25 meter van een object categorie I, dan wel op een afstand van minder dan 10 meter van een object categorie II, voor de bepaling van afstanden wordt gemeten vanaf het onderdeel van het glastuinbouwbedrijf dat het dichtst bij het genoemde object is gelegen, waarbij een waterbassin, een watersilo, een warmwateropslagtank en het open erf niet als een zodanig onderdeel worden beschouwd;

b. glastuinbouwbedrijf type B: glastuinbouwbedrijf, niet zijnde glastuinbouwbedrijf type A;

c. glastuinbouwactiviteiten: het bedrijfsmatig of in een omvang alsof het bedrijfsmatig was onder een permanente opstand van glas of van kunststof telen van gewassen, met uitzondering van eetbare paddestoelen of witlof;

d. lozen type I: het ten gevolge van glastuinbouwactiviteiten of activiteiten die daar direct mee verband houden, lozen op:

1°. oppervlaktewater van:

aa. spuiwater, drainwater, onderscheidenlijk drainagewater, vanaf een perceel dat vóór 1 november 1994 nog niet voor glastuinbouwactiviteiten werd gebruikt, of

bb. bedrijfsafvalwater als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, van huishoudelijke aard van meer dan 10 inwonerequivalenten, tenzij de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering waarop kan worden aangesloten, gemeten vanaf de plaats waar dat afvalwater ontstaat, minder bedraagt dan:

1°. 100 meter bij 11 tot 25 inwonerequivalenten,

2°. 600 meter bij 25 tot 50 inwonerequivalenten,

3°. 1500 meter bij 50 tot 100 inwonerequivalenten,

4°. 3000 meter bij 100 inwonerequivalenten of meer doch niet meer dan 200 inwonerequivalenten;

2°. een werk, niet zijnde een voorziening als bedoeld in artikel 10.15, eerste lid, van de Wet milieubeheer, dat is aangesloten op een inrichting, in gebruik bij een provincie, een gemeente, een waterschap of een ander openbaar lichaam voor het zuiveren van afvalwater;

f. lozen type II: het lozen ten gevolge van glastuinbouwactiviteiten of daarmee direct verband houdende activiteiten, niet zijnde lozen type I.

Artikel 3

  • 1. Bedrijven of gedeelten van bedrijven, waar vanuit lozen type I of II plaatsvindt, worden aangewezen als soort van inrichtingen in de zin van artikel 1, tweede lid, en artikel 31, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

  • 2. De verboden, bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, gelden niet ten aanzien van lozen type II.

Paragraaf 2: Voorschriften voor glastuinbouwbedrijven type B

Artikel 4

  • 1. De voorschriften, opgenomen in bijlagen 1 en 2, gelden voor een ieder die een glastuinbouwbedrijf type B drijft.

  • 2. De voorschriften, opgenomen in bijlage 3, gelden voor een ieder die loost type II vanuit een glastuinbouwbedrijf type B.

Artikel 5

  • 1. Degene die een glastuinbouwbedrijf type B drijft, draagt er zorg voor dat de voor het betrokken glastuinbouwbedrijf geldende artikelen en voorschriften worden nageleefd.

  • 2. Indien een voorschrift dat is opgenomen in bijlage 2, hoofdstukken 1 tot en met 3, inhoudt dat daarbij aangegeven middelen ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast, meldt degene die de inrichting drijft en die voornemens is andere middelen toe te passen, dit voornemen ten minste vier weken voordat hij die andere middelen wil toepassen aan het Wm-bevoegd gezag, onder overlegging van de in artikel 7, achtste lid, bedoelde gegevens. Het Wm-bevoegd gezag beslist over de juistheid van een gekozen middel.

  • 3. Indien een voorschrift dat is opgenomen in bijlage 3, inhoudt dat daarbij aangegeven middelen ter bescherming van het oppervlaktewater of ter bescherming van de doelmatige werking van de betrokken zuiveringstechnische werken moeten worden toegepast, meldt degene die loost type II en die voornemens is andere middelen toe te passen, dit voornemen ten minste vier weken voordat hij die andere middelen wil toepassen aan het Wvo-bevoegd gezag, onder overlegging van de in artikel 8, zesde lid, bedoelde gegevens. Het Wvo-bevoegd gezag beslist over de juistheid van een gekozen middel.

Artikel 6

  • 1. Het Wm-bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:

    a. de in bijlage 2 opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, afvalstoffen, afvalwater, waterbesparing, assimilatiebelichting, bestrijdingsmiddelen, bodembescherming, lucht, opslag vloeibare kooldioxide, opslag vaste mest en gebruikt substraatmateriaal en het composteren en de opslag van afgedragen gewas, voor zover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven, of

    b. de aanwezigheid van brandbestrijdingsmiddelen, de veiligheid van toestellen en installaties voor gas of elektriciteit, de veiligheid van de opslag van stoffen, het verbruik van grondstoffen, de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting en de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken waarop paragraaf 1.9 van bijlage 2 betrekking heeft, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.

  • 2. Het Wvo-bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de in bijlage 3 opgenomen voorschriften ten aanzien van het volume van lozen, buffervoorzieningen, voorzieningen voor de gespreide afvoer van afvalwater, voorzieningen voor de individuele behandeling van afvalwater, controlevoorzieningen, samenstelling en hergebruik van afvalwater, toediening van meststoffen alsmede metingen en analyses, voor zover dat in die bijlage is aangegeven.

  • 3. De nadere eisen gelden voor een ieder die het glastuinbouwbedrijf type B drijft. Deze draagt er zorg voor dat de nadere eisen worden nageleefd.

  • 4. De nadere eisen, bedoeld in het eerste lid, kunnen worden gewijzigd of ingetrokken, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

  • 5. De nadere eisen, bedoeld in het tweede lid, kunnen worden gewijzigd of ingetrokken, indien het belang van de bescherming van het oppervlaktewater en de doelmatige werking van de betrokken zuiveringstechnische werken zich daartegen niet verzetten.

  • 6. Van de beschikking waarbij een nadere eis wordt gesteld krachtens dit besluit, wordt kennisgegeven in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.

Artikel 7

  • 1. Degene die een glastuinbouwbedrijf type B opricht, meldt dit ten minste acht weken voor de oprichting aan het Wm-bevoegd gezag.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een glastuinbouwbedrijf type B en het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en door dit uitbreiden, wijzigen of veranderen van de werking van het glastuinbouwbedrijf geen afwijking ontstaat van de bij die melding eerder verstrekte gegevens.

  • 3. Bij een melding wordt vermeld:

    a. het adres van het glastuinbouwbedrijf;

    b. de naam en het adres van degene die het glastuinbouwbedrijf opricht dan wel verandert of de werking daarvan verandert, en, indien dat iemand anders is, van degene die het glastuinbouwbedrijf drijft of zal drijven;

    c. de aard en omvang van de activiteiten of processen in het glastuinbouwbedrijf;

    d. de indeling en de uitvoering van het glastuinbouwbedrijf;

    e. het tijdstip waarop het glastuinbouwbedrijf of de verandering daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking verwezenlijkt zal zijn;

    f. de aard, omvang en frequentie van de transportactiviteiten en

    g. de plaats waar wordt geladen en gelost en

    h. indien een glastuinbouwbedrijf wordt opgericht: een teeltplan.

  • 4. Bij de melding worden voorts gevoegd

    a. een rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem, gericht op het in beeld brengen van de toestand van de bodem voor het tijdstip waarop het glastuinbouwbedrijf of de verandering daarvan in werking is gebracht, dan wel de verandering van de verwerking is verwezenlijkt. Het onderzoek naar de nulsituatie richt zich uitsluitend op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen, en op de plaatsen waar bodembedreigende handelingen plaatsvinden dan wel zullen plaatsvinden;

    b. een rapportage van een vooronderzoek. Het vooronderzoek richt zich op de gehele inrichting.

  • 5. Indien bij de melding geen rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem is gevoegd, kan het bevoegd gezag besluiten dat een zodanig onderzoek niet is vereist, indien aannemelijk is dat de kans op toekomstige bodemverontreiniging afwezig is.

  • 6. De in het derde en vierde lid vermelde gegevens behoeven niet te worden verstrekt, indien degene die het glastuinbouwbedrijf type B drijft, deze gegevens reeds aan het Wm-bevoegd gezag heeft verschaft en het Wm-bevoegd gezag over die gegevens beschikt.

  • 7. Degene die de melding doet, geeft in voorkomend geval bij de melding aan welke gegevens hij reeds aan het Wm-bevoegd gezag heeft verschaft.

  • 8. Bij de melding overeenkomstig artikel 5, tweede lid, worden aan het Wm-bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat met de toe te passen andere middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.

Artikel 8

  • 1. Degene die voornemens is vanuit een glastuinbouwbedrijf type B te lozen type II, meldt dit ten minste acht weken voordat met dat lozen wordt aangevangen aan het Wvo-bevoegd gezag.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van het lozen, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Bij een melding wordt vermeld:

    a. de naam en het adres van degene die loost;

    b. de aard en omvang van de glastuinbouwactiviteiten;

    c. de indeling en de uitvoering van de gebouwen waar vanuit het lozen plaatsvindt;

    d. de plaats van in de gebouwen aanwezige lozingspunten;

    e. het volume en de samenstelling van het te lozen afvalwater;

    f. een opgave van de afstand tussen de plaats waar het afvalwater ontstaat en de dichtstbijzijnde voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, bedoeld in artikel 10.15, eerste lid, van de Wet milieubeheer;

    g. een opgave van het aantal inwonerequivalenten van bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard, dat wordt geloosd;

    h. een opgave van de voorzieningen, bedoeld in de voorschriften 4, eerste en zesde lid, 5, tweede lid, 6, tweede lid, 7, derde lid, 8, derde lid, 9, tweede en vierde lid , 10, tweede lid, 11, tweede en vierde lid, 12, tweede lid, en 14, achtste lid opgenomen in bijlage 3 en

    i. in geval van een voornemen te lozen type II als bedoeld in het eerste lid: een teeltplan.

  • 4. De in het derde lid vermelde gegevens behoeven niet te worden verstrekt, indien degene die loost, deze gegevens reeds aan het Wvo-bevoegd gezag heeft verschaft en het Wvo-bevoegd gezag over die gegevens beschikt.

  • 5. Degene die een melding doet, geeft in voorkomend geval bij de melding aan welke gegevens hij reeds aan het Wvo-bevoegd gezag heeft verschaft.

  • 6. Bij de melding overeenkomstig artikel 5, derde lid, worden aan het Wvo-bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat met de toe te passen andere middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming voor het oppervlaktewater of de doelmatige werking van de betrokken zuiveringtechnische werken wordt bereikt.

Artikel 9

De meldingen bedoeld in de artikelen 7 en 8 worden gedaan op een formulier waarvan het model wordt vastgesteld door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

Paragraaf 3: Voorschriften voor glastuinbouwbedrijven type A en voor akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2

Artikel 10

  • 1. De voorschriften opgenomen in bijlage 1 gelden voor een ieder die een glastuinbouwbedrijf type A drijft of een akkerbouwbedrijf, waarop het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer in verband met artikel 1, onder a, onder 11°, van dat besluit, niet van toepassing is. Artikel 5, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De voorschriften, opgenomen in bijlage 3, gelden voor een ieder die loost type II vanuit een bedrijf als bedoeld in het eerste lid. De artikelen 5, eerste en derde lid, 6, tweede, derde, vijfde en zesde lid, en 8 zijn van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 4: Voorschriften voor lozen type II, anders dan vanuit een glastuinbouwbedrijf of een akkerbouwbedrijf met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2.

Artikel 11

  • 1. De voorschriften, opgenomen in bijlage 3, gelden voor een ieder die loost type II anders dan vanuit een glastuinbouwbedrijf of een akkerbouwbedrijf als bedoeld in artikel 10, eerste lid.

  • 2. Op lozen type II als bedoeld in het eerste lid zijn de artikelen 5, eerste en derde lid, 6, tweede, derde, vijfde en zesde lid, en 8 van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Bij een melding als bedoeld in artikel 8, wordt voorts een opgave van de teelt of teelten en teeltwijze of teeltwijzen overgelegd.

Paragraaf 5: Overige bepalingen

Artikel 12

In artikel 1, onder a, onder 11°, van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer1 wordt «1000 m2 aan glasopstand» vervangen door «2500 m2 aan permanente opstand van glas of kunststof» en vervalt: en die opstand niet is voorzien van assimilatiebelichting.

Artikel 13

Artikel 2, eerste lid, onder b, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij2 komt te luiden:

het lozen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen ten gevolge van glastuinbouwactiviteiten of activiteiten die daar direct mee verband houden, als bedoeld in het Besluit glastuinbouw.

Artikel 14

  • 1. Voor een glastuinbouwbedrijf type B dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een Wm-vergunning in werking en onherroepelijk was, blijven de voorschriften van die vergunning in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag, alsmede de aanvraag voor zover die deel uitmaakt van de vergunning en gegevens bevat die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften, gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 6, eerste lid, behoudens eerdere wijziging of intrekking van die voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van toepassing worden van dit besluit op die inrichting, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 6, eerste lid, onder a.

  • 2. De nadere eisen die onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit golden krachtens de Wm-vergunning dan wel krachtens het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer, blijven gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 6, eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 6, eerste lid, onder a.

  • 3. Degene die een glastuinbouwbedrijf type B drijft waarop het eerste lid van toepassing is, legt de gegevens, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdelen a tot en met g en vierde lid, over aan het Wm-bevoegd gezag. Artikel 7, vijfde, zesde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

    Voor zover de gegevens nog niet eerder in het kader van de Wm-vergunning behoefden te worden overgelegd, legt degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, die gegevens over aan het Wm-bevoegd gezag, ten hoogste twaalf weken na het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt.

  • 4. Degene die een glastuinbouwbedrijf type B drijft waarop onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer van toepassing was, legt de gegevens bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdelen f en g, en vierde lid, over aan het Wm-bevoegd gezag. Artikel 7, vijfde, zesde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 15

  • 1. Voor lozen type II, dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds plaatsvond en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een Wvo-vergunning in werking en onherroepelijk was, blijven de voorschriften van die vergunning in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag, alsmede de aanvraag die deel uitmaakt van de vergunning en gegevens bevat die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften, gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 6, tweede lid, behoudens eerdere wijziging of intrekking van die voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van toepassing worden van dit besluit op dat lozen, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 6, tweede lid.

  • 2. De nadere eisen die onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit golden krachtens de Wvo-vergunning dan wel krachtens het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw voor lozen type II, blijven gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 6, tweede lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 6, tweede lid.

  • 3. Degene die loost type II waarop het eerste lid van toepassing is, legt de gegevens, bedoeld in artikel 8, derde lid, over aan het Wvo-bevoegd gezag. Artikel 8, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Degene die loost type II waarop onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw van toepassing was, legt de gegevens bedoeld in artikel 8, derde lid, onderdeel h, over aan het Wvo-bevoegd gezag. Artikel 8, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 16

  • 1. Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een glastuinbouwbedrijf type B reeds is opgericht en voor dat bedrijf onmiddellijk voor dat tijdstip geen Wm-vergunning in werking en onherroepelijk was of geen melding was gedaan krachtens het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer, meldt degene die de inrichting drijft, aan het Wm-bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft.

  • 2. De melding, bedoeld in het eerste lid, geschiedt ten hoogste twaalf weken na het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt. Artikel 7, derde tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing op een melding als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een glastuinbouwbedrijf type B reeds is opgericht en voor dat bedrijf onmiddellijk voor dat tijdstip een melding was gedaan krachtens het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer, legt degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, ten hoogste twaalf weken na het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, de gegevens, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdelen f en g, en vierde lid, over aan het Wm-bevoegd gezag. Artikel 7, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een aanvraag om een vergunning voor het oprichten van een glastuinbouwbedrijf type B is ingediend en dit besluit op de inrichting van toepassing is of zal zijn, zijn het eerste en tweede lid, niet van toepassing. De aanvraag wordt in dat geval aangemerkt als een melding overeenkomstig artikel 7.

Artikel 17

  • 1. Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt lozen type II reeds plaatsvond en voor dat lozen onmiddellijk voor dat tijdstip geen Wvo-vergunning gold of geen melding was gedaan krachtens het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw, meldt degene die loost, aan het Wvo-bevoegd gezag dat hij loost.

  • 2. De melding, bedoeld in het eerste lid, geschiedt ten hoogste twaalf weken na het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt. Artikel 8, derde tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing op een melding als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt lozen type II reeds plaatsvond en voor dat lozen onmiddellijk voor dat tijdstip een melding was gedaan krachtens het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw, legt degene die loost type II, ten hoogste twaalf weken na het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, de gegevens, bedoeld in artikel 8, derde lid, onderdelen f en h, over aan het Wvo-bevoegd gezag. Artikel 8, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 18

Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zendt in overeenstemming met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van dit besluit aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van dit besluit in de praktijk.

Artikel 19

  • 1. Ingetrokken worden: a. het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer3 en b. het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw.4

  • 2. Hetgeen direct voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit gold bij of krachtens het besluit, bedoeld in het eerste lid, onder a, voor een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd tot het onder een permanente opstand van glas of van kunststof telen van eetbare paddestoelen of witlof, blijft van toepassing.

  • 3. Na de inwerkingtreding van dit besluit berust de Regeling slibvangputten en vet- of olie-afscheiders mede op het in bijlage 2 opgenomen voorschrift 1.3.6, onder b en c.

Artikel 20

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, met uitzondering van voorschrift 1.1.6, opgenomen in bijlage 1 en voorschrift 2.5.1 opgenomen in bijlage 2, die op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treden.

Artikel 21

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit glastuinbouw.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 21 februari 2002

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

T. Netelenbos

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

G. H. Faber

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Uitgegeven de achtentwintigste februari 2002

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

BIJLAGE 1

BEHORENDE BIJ HET BESLUIT GLASTUINBOUW

De berekening van het jaarlijks ten hoogste toegestane verbruik van energie, meststoffen, onderscheidenlijk van werkzame stof (gewasbeschermingsmiddelen), en meet-, registratie- en rapportagevoorschriften

A. Begrippen

1. In deze bijlage en de daarop berustende bepalingen wordt onder glastuinbouwbedrijf mede verstaan een akkerbouwbedrijf als bedoeld in artikel 10, eerste lid, en wordt voorts verstaan onder:

– lijst 1: de bij deze bijlage behorende lijst 1;

– lijst 2: de bij deze bijlage behorende lijst 2;

– lijst 3: de bij deze bijlage behorende lijst 3;

– bedrijfsmilieuplan-g: plan voor een glastuinbouwbedrijf dat ingevolge voorschrift 2.1.1 kan worden overgelegd;

– milieutaakvelden: energie, stikstof, fosfor en werkzame stof;

– opkweek: eerste fase van het telen van gewassen, waarna het gewas het glastuinbouwbedrijf verlaat om op een ander glastuinbouwbedrijf verder geteeld te worden;

– teeltoppervlak: oppervlak, uitgedrukt in m2, gelegen onder een permanente opstand van glas of van kunststof, dat kan worden gebruikt voor het opkweken of verder telen van gewassen;

– teeltperiode: periode gedurende welke een gewas wordt opgekweekt of verder geteeld, uitgedrukt in weken;

– werkzame stof: stof of micro-organisme, met inbegrip van virussen, met een algemene of specifieke werking als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g of h, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962.

2. Indien voor een berekening, uit te voeren ingevolge de voorschriften opgenomen in deze bijlage:

– het aantal weken dat wordt opgekweekt of verder geteeld, moet worden gebruikt, wordt bij meer dan 3,5 dag afgerond naar een week;

– het aantal hectares waarop wordt opgekweekt of verder geteeld, moet worden gebruikt, wordt een nauwkeurigheid van vier cijfers achter de komma aangehouden.

B. Algemene voorschriften

HOOFDSTUK 1. HET TEELTPLAN

Paragraaf 1.1 De inhoud van het teeltplan

1.1.1 Degene die een glastuinbouwbedrijf drijft, legt uiterlijk op 1 november 2002 en vervolgens jaarlijks vóór 1 november, het voor het betrokken glastuinbouwbedrijf, voor het eerstvolgende kalenderjaar volgens voorschrift 1.1.3 opgestelde teeltplan, over aan het Wm-bevoegd gezag of, indien lozen type II plaatsvindt, aan het Wvo-bevoegd gezag.

1.1.2 Het te gebruiken model van het teeltplan wordt vastgesteld door Onze Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

1.1.3 Het teeltplan vermeldt:

a. het adres van het glastuinbouwbedrijf;

b. de naam en het adres van degene die het glastuinbouwbedrijf drijft;

c. het teeltoppervlak van het glastuinbouwbedrijf;

d. een overzicht van de gewassen die opgekweekt of verder geteeld worden of, indien een gewas is ingedeeld bij een gewasgroep, de gewasgroepen, waarbij per gewas, onderscheidenlijk gewasgroep wordt aangegeven:

– het teeltoppervlak;

– de teeltperiode en

– of het gewas wordt opgekweekt;

e. een overzicht van de energietoepassingen, waarbij voor iedere energietoepassing wordt aangegeven:

– de oppervlakte waarop, uitgedrukt in m2, en

– de periode waarin, uitgedrukt in weken,

de energietoepassing wordt gebruikt;

f. indien in een kalenderjaar op een gedeelte van het teeltoppervlak geen gewassen worden opgekweekt of verder geteeld: een opgave van die gedeelten, uitgedrukt in m2, en het aantal weken waarin geen gewassen worden opgekweekt of verder geteeld en

g. het ten hoogste toegestane verbruik van:

1°. energie berekend op de wijze, aangegeven in de voorschriften 1.2.2, 1.2.3 en 1.2.4;

2°. stikstof berekend op de wijze, aangegeven in de voorschriften 1.2.5 en 1.2.6;

3°. fosfor berekend op de wijze, aangegeven in de voorschriften 1.2.7 en 1.2.8, onderscheidenlijk

4°. werkzame stof berekend op de wijze, aangegeven in de voorschriften 1.2.9 en 1.2.10.

1.1.4 Indien een teeltplan ingevolge artikel 7, derde lid, onder h, of artikel 8, derde lid, onder i, bij een melding wordt vermeld, of in verband met het aanvragen van een Wm-vergunning voor de eerste keer een teeltplan moet worden overgelegd, wordt voor de berekening van de ten hoogste toegestane verbruiken, bedoeld in voorschrift 1.1.3, onder g, in de voorschriften 1.2.3, 1.2.4, 1.2.6, 1.2.8 en 1.2.10 gedeeld door 52 verminderd met het aantal weken dat het betrokken glastuinbouwbedrijf nog niet was opgericht.

1.1.5 Indien gedurende het kalenderjaar waarop het teeltplan betrekking heeft, een afwijking ontstaat van in het teeltplan voor dat kalenderjaar eerder verstrekte gegevens, wordt voorafgaand aan de verandering die tot deze afwijking leidt, aan het bevoegd gezag waaraan het teeltplan ingevolge voorschrift 1.1.1 was overgelegd, een bijgesteld teeltplan voor het betrokken kalenderjaar overgelegd. Voorschrift 1.1.3 is op het bijgestelde teeltplan van overeenkomstige toepassing.

1.1.6 Degene die een glastuinbouwbedrijf drijft, verbruikt in een kalenderjaar niet meer energie, stikstof, fosfor, onderscheidenlijk werkzame stof, dan de hoeveelheid die voor het betrokken kalenderjaar als ten hoogste toegestane verbruik is berekend in het voor dat kalenderjaar ingevolge voorschrift 1.1.1 of 1.1.4 overgelegde teeltplan.

Paragraaf 1.2 De berekening van het jaarlijks ten hoogste toegestane verbruik van energie, stikstof, fosfor, onderscheidenlijk van werkzame stof (gewasbeschermingsmiddelen), ten behoeve van het teeltplan

1.2.1 Indien gedurende een of meer weken op een gedeelte van het teeltoppervlak geen gewassen worden opgekweekt of verder geteeld worden de uitkomsten van de berekeningen, bedoeld in de voorschriften 1.2.2, 1.2.5, 1.2.7 en 1.2.9, vermeerderd met de uitkomst van de berekening van het ten hoogste toegestane verbruik voor het betrokken milieutaakveld voor «onbeteeld teeltoppervlak». Op de berekening van het ten hoogste toegestane verbruik voor het betrokken milieutaakveld voor «onbeteeld teeltoppervlak» zijn de voorschriften 1.2.3, 1.2.6, 1.2.8 en 1.2.10 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat respectievelijk worden ingevoerd voor de letters:

a. A: het aantal Gigajoule per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel A, voor het betrokken kalenderjaar geldende kolom achter «onbeteeld teeltoppervlak»;

b. G: het aantal kilogrammen N per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel C, voor het betrokken kalenderjaar geldende kolom achter «onbeteeld teeltoppervlak»;

c. H: het aantal kilogrammen P per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel D, voor het betrokken kalenderjaar geldende kolom achter «onbeteeld teeltoppervlak» en

d. I: het aantal kilogrammen werkzame stof per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel E, voor het betrokken kalenderjaar geldende kolom achter «onbeteeld teeltoppervlak».

1.2.2 Het ten hoogste toegestane verbruik van energie, bedoeld in voorschrift 1.1.3, onder g, onder 1°, voor een kalenderjaar, wordt uitgedrukt in Gigajoule en berekend door voor ieder gewas dat ingevolge voorschrift 1.1.3, onder d, in een teeltplan is vermeld, onderscheidenlijk voor iedere gewasgroep die ingevolge voorschrift 1.1.3, onder d, in een teeltplan is vermeld, het ten hoogste toegestane verbruik van energie te berekenen op de wijze aangegeven in voorschrift 1.2.3, de som van de uitkomsten van die berekeningen te nemen en deze vervolgens te vermeerderen met de som van de uitkomsten van de berekeningen van het ten hoogste toegestane verbruik van energie voor iedere gebruikte energietoepassingen berekend op de wijze aangegeven in voorschrift 1.2.4.

Indien een gewas, niet behorend tot een gewasgroep als aangegeven in lijst 2, onderdeel H, wordt opgekweekt, wordt de uitkomst van de berekening, uitgevoerd ingevolge voorschrift 1.2.3 voor het betrokken gewas, onderscheidenlijk voor de betrokken gewasgroep, verhoogd met een percentage van tien procent.

Indien een niet sierteeltgewas wordt opgekweekt en is ingedeeld in een gewasgroep als aangegeven in lijst 2, onderdeel H, wordt voor het betrokken gewas in voorschrift 1.2.3 voor A ingevoerd:

A =het aantal Gigajoule per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel A, voor het betrokken kalenderjaar geldende kolom achter de betrokken gewasgroep waarbij het gewas is ingedeeld.

1.2.3 Het ten hoogste toegestane verbruik van energie voor een kalenderjaar voor een gewas of gewasgroep, wordt berekend door:

A x B x C

---------

52

A = het aantal Gigajoule per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel A, voor het betrokken kalenderjaar geldende kolom achter:

a. het betrokken gewas of

b. indien het betrokken gewas is ingedeeld in een gewasgroep: de gewasgroep waarbij het gewas is ingedeeld;

B = het aantal hectares waarop het betrokken gewas wordt geteeld;

C = het aantal weken dat het betrokken gewas wordt geteeld.

1.2.4 Het ten hoogste toegestane verbruik van energie voor een kalenderjaar voor een in dat kalenderjaar te gebruiken energietoepassing, wordt berekend door:

D x E x F

---------

52

D = het aantal Gigajoule per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel B, voor het betrokken kalenderjaar geldende kolom achter de betrokken energietoepassing;

E = het aantal hectares waarop de betrokken energietoepassing wordt gebruikt;

F = het aantal weken dat de betrokken energietoepassing wordt gebruikt.

1.2.5 Het ten hoogste toegestane verbruik van stikstof, bedoeld in voorschrift 1.1.3, onder g, onder 2°, voor een kalenderjaar, wordt uitgedrukt in kilogrammen N en berekend door voor ieder gewas dat ingevolge voorschrift 1.1.3, onder d, in een teeltplan is vermeld, onderscheidenlijk voor iedere gewasgroep die ingevolge voorschrift 1.1.3, onder d, in een teeltplan is vermeld, het ten hoogste toegestane verbruik van stikstof te berekenen op de wijze aangegeven in voorschrift 1.2.6, en vervolgens de som van de uitkomsten van die berekeningen te nemen.

Indien een gewas, niet behorend tot een gewasgroep als aangegeven in lijst 2, onderdeel H, wordt opgekweekt, wordt de uitkomst van de berekening, uitgevoerd ingevolge voorschrift 1.2.6 voor het betrokken gewas, onderscheidenlijk voor de betrokken gewasgroep, verhoogd met een percentage van nul procent.

Indien een niet sierteeltgewas wordt opgekweekt en is ingedeeld in een gewasgroep als aangegeven in lijst 2, onderdeel H, wordt voor het betrokken gewas in voorschrift 1.2.3 voor G ingevoerd:

G = het aantal kilogrammen N per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel C, voor het betrokken kalenderjaar geldende kolom achter de betrokken gewasgroep waarbij het gewas is ingedeeld.

1.2.6 Het ten hoogste toegestane verbruik van stikstof voor een kalenderjaar voor een gewas of gewasgroep, wordt berekend door:

G x B x C

--------

52

G = het aantal kilogrammen N per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel C, voor het betrokken kalenderjaar geldende kolom achter:

a. het betrokken gewas of

b. indien het betrokken gewas is ingedeeld in een gewasgroep: de gewasgroep waarbij het gewas is ingedeeld;

B = het aantal hectares waarop het betrokken gewas wordt geteeld;

C = het aantal weken dat het betrokken gewas wordt geteeld.

1.2.7 Het ten hoogste toegestane verbruik van fosfor, bedoeld in voorschrift 1.1.3, onder g, onder 3°, voor een kalenderjaar, wordt uitgedrukt in kilogrammen P en berekend door voor ieder gewas dat ingevolge voorschrift 1.1.3, onder d, in een teeltplan is vermeld, onderscheidenlijk voor iedere gewasgroep die ingevolge voorschrift 1.1.3, onder d, in een teeltplan is vermeld, het ten hoogste toegestane verbruik van fosfor te berekenen op de wijze aangegeven in voorschrift 1.2.8, en vervolgens de som van de uitkomsten van die berekeningen te nemen.

Indien een gewas, niet behorend tot een gewasgroep als aangegeven in lijst 2, onderdeel H, wordt opgekweekt, wordt de uitkomst van de berekening, uitgevoerd ingevolge voorschrift 1.2.8 voor het betrokken gewas, onderscheidenlijk voor de betrokken gewasgroep, verhoogd met een percentage van nul procent. Indien een niet sierteeltgewas wordt opgekweekt en is ingedeeld in een gewasgroep als aangegeven in lijst 2, onderdeel H, wordt voor het betrokken gewas in voorschrift 1.2.8 voor H ingevoerd:

H = het aantal kilogrammen P per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel D, voor het betrokken kalenderjaar geldende kolom achter de betrokken gewasgroep waarbij het gewas is ingedeeld.

1.2.8 Het ten hoogste toegestane verbruik van fosfor voor een kalenderjaar voor een gewas of gewasgroep, wordt berekend door:

H x B x C

--------

52

H = het aantal kilogrammen P per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel D, voor dat kalenderjaar geldende kolom achter:

a. het betrokken gewas of

b. indien het betrokken gewas is ingedeeld in een gewasgroep: de gewasgroep waarbij het gewas is ingedeeld;

B = het aantal hectares waarop het betrokken gewas wordt geteeld;

C = het aantal weken dat het betrokken gewas wordt geteeld.

1.2.9 Het ten hoogste toegestane verbruik van werkzame stof, bedoeld in voorschrift 1.1.3, onder g, onder 4°, voor een kalenderjaar, wordt uitgedrukt in kilogrammen en berekend door voor ieder gewas dat ingevolge voorschrift 1.1.3, onder d, in een teeltplan is vermeld, onderscheidenlijk voor iedere gewasgroep die ingevolge voorschrift 1.1.3, onder d, in een teeltplan is vermeld, het ten hoogste toegestane verbruik van werkzame stof te berekenen op de wijze aangegeven in voorschrift 1.2.10, en de som van de uitkomsten van die berekeningen te nemen.

Indien een gewas, niet behorend tot een gewasgroep als aangegeven in lijst 2, onderdeel H, wordt opgekweekt, wordt de uitkomst van de berekening, uitgevoerd ingevolge voorschrift 1.2.10 voor het betrokken gewas, onderscheidenlijk voor de betrokken gewasgroep, verhoogd met een percentage van dertig procent.

Indien een niet sierteeltgewas wordt opgekweekt en is ingedeeld in een gewasgroep als aangegeven in lijst 2, onderdeel H, wordt voor het betrokken gewas in voorschrift 1.2.10 voor I ingevoerd:

I = het aantal kilogrammen werkzame stof per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel E, voor het betrokken kalenderjaar geldende kolom achter de betrokken gewasgroep waarbij het gewas is ingedeeld.

1.2.10 Het ten hoogste toegestane verbruik van werkzame stof voor een kalenderjaar voor een gewas of gewasgroep, wordt berekend door:

I x B x C

--------

52

I. = het aantal kilogrammen werkzame stof per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel E, voor het betrokken kalenderjaar geldende kolom achter:

a. het betrokken gewas of

b. indien het gewas is ingedeeld in een gewasgroep: de gewasgroep waarbij het betrokken gewas is ingedeeld;

B = het aantal hectares waarop het betrokken gewas wordt geteeld;

C = het aantal weken dat het betrokken gewas wordt geteeld.

HOOFDSTUK 2. BEDRIJFSMILIEUPLAN-G

Paragraaf 2.1 De inhoud van het bedrijfsmilieuplan-g

2.1.1 Indien het voor het voorafgaande kalenderjaar gerapporteerde verbruik van energie, stikstof, fosfor, onderscheidenlijk werkzame stof, niet hoger is dan het in het teeltplan voor het betrokken kalenderjaar als ten hoogste toegestane verbruik is berekend en er een gedateerd en ondertekend bedrijfsmilieuplan-g aan het Wm-bevoegd gezag of, indien lozen type II plaatsvindt, aan het Wvo-bevoegd gezag is overgelegd, zijn de voorschriften 1.1.1 tot en met 1.2.10 niet van toepassing met ingang van het tijdstip waarop het bedrijfsmilieuplan-g is gedateerd.

2.1.2 Voorschrift 2.1.1 geldt voor de periode waarop het betrokken bedrijfsmilieuplan-g betrekking heeft en voldoet aan voorschrift 2.1.3.

2.1.3 Het te gebruiken model van het bedrijfsmilieuplan-g wordt vastgesteld door Onze Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Het bedrijfsmilieuplan-g vermeldt:

a. het adres van het glastuinbouwbedrijf;

b. de naam en het adres van degene die het glastuinbouwbedrijf drijft;

c. het teeltoppervlak van het glastuinbouwbedrijf;

d. de periode van vijf kalenderjaren waarvoor het bedrijfsmilieuplan-g geldt;

e. een overzicht van de gewassen die opgekweekt of verder geteeld worden of, indien een gewas is ingedeeld bij een gewasgroep, de gewasgroepen, waarbij per gewas, onderscheidenlijk gewasgroep, wordt aangegeven:

– het teeltoppervlak;

– de teeltperiode en

– of het gewas wordt opgekweekt;

f. een overzicht van de energietoepassingen, waarbij voor iedere energietoepassing wordt aangegeven:

– de oppervlakte waarop, uitgedrukt in m2, en

– de periode waarin, uitgedrukt in weken, de energietoepassing wordt gebruikt;

g. indien in een kalenderjaar op een gedeelte van het teeltoppervlak geen gewassen worden opgekweekt of verder geteeld: een opgave van die gedeelten, uitgedrukt in m2, en het aantal weken waarin geen gewassen worden opgekweekt of verder geteeld;

h. voor ieder kalenderjaar van de periode, bedoeld onder d: het aantal punten voor X, Y en Z gebruikt voor de berekening van het ten hoogste toegestane verbruik van energie, stikstof, fosfor, onderscheidenlijk werkzame stof, bepaald op de wijze als aangegeven in de voorschriften 2.2.2 en 2.2.3 en

i. voor ieder kalenderjaar van de periode, bedoeld onder d, het ten hoogste toegestane verbruik van:

1°. energie berekend op de wijze aangegeven in de voorschriften 2.2.4, 2.2.5 en 2.2.6;

2°. stikstof berekend op de wijze aangegeven in de voorschriften 2.2.7 en 2.2.8;

3°. fosfor berekend op de wijze aangegeven in de voorschriften 2.2.9 en 2.2.10, onderscheidenlijk

4°. werkzame stof berekend op de wijze aangegeven in de voorschriften 2.2.11 en 2.2.12.

2.1.4 Degene die een glastuinbouwbedrijf drijft, verbruikt in een kalenderjaar niet meer energie, stikstof, fosfor, onderscheidenlijk werkzame stof, dan de hoeveelheid die voor het betrokken kalenderjaar als ten hoogste toegestane verbruik is vermeld in het ingevolge voorschrift 2.1.1 overgelegde bedrijfsmilieuplan-g.

2.1.5 Van het overleggen van een bedrijfsmilieuplan-g, bedoeld in voorschrift 2.1.1, wordt kennis gegeven in een of meer dag-, nieuws of huis-aan-huisbladen.

Paragraaf 2.2. De berekening van het jaarlijks ten hoogste toegestane verbruik van energie, meststoffen, onderscheidenlijk werkzame stof (gewasbeschermingsmiddelen), ten behoeve van het bedrijfsmilieuplan-g

2.2.1 Indien gedurende een of meer weken op een gedeelte van het teeltoppervlak geen gewassen worden opgekweekt of verder geteeld, worden de uitkomsten van de berekeningen, bedoeld in de voorschriften 2.2.4, 2.2.7, 2.2.9 en 2.2.11, vermeerderd met de uitkomst van de berekening van het ten hoogste toegestane verbruik voor het betrokken milieutaakveld voor «onbeteeld teeltoppervlak». Op de berekening van het ten hoogste toegestane verbruik voor het betrokken milieutaakveld voor «onbeteeld teeltoppervlak» zijn de voorschriften 2.2.5, 2.2.8, 2.2.10 en 2.2.12, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat worden ingevoerd voor de onderscheiden letters:

a. F: het aantal Gigajoule per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel A, voor het betrokken kalenderjaar geldende kolom achter «onbeteeld teeltoppervlak»;

b. N: het aantal kilogrammen N per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel C, voor het betrokken kalenderjaar geldende kolom achter «onbeteeld teeltoppervlak»;

c. Q: het aantal kilogrammen P per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel D, voor het betrokken kalenderjaar geldende kolom achter «onbeteeld teeltoppervlak» en

d. S: het aantal kilogrammen werkzame stof per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel E, voor het betrokken kalenderjaar geldende kolom achter «onbeteeld teeltoppervlak».

2.2.2 Voor de berekening van het ten hoogste toegestane verbruik van energie, stikstof en fosfor, onderscheidenlijk werkzame stof, voor de kalenderjaren waarop het bedrijfsmilieuplan-g betrekking heeft, geldt voor ieder kalenderjaar dat:

a. X + Y + Z ≥ V

b. X ≥ W

c. Y ≥ W, waarbij Y = YN + YP, YN ≥ W:2 en YP ≥ W:2

d. Z ≥ W

X = het aantal punten dat wordt gebruikt voor de berekening van het ten hoogste toegestane verbruik van energie, bedoeld in de voorschriften 2.2.4, 2.2.5 en 2.2.6;

Y = het aantal punten dat wordt gebruikt voor de berekening van het ten hoogste toegestane verbruik van meststoffen, samengesteld uit het aantal punten voor de berekening van het ten hoogste toegestane verbruik van stikstof (YN), bedoeld in de voorschriften 2.2.7 en 2.2.8, en van fosfor (YP), bedoeld in de voorschriften 2.2.9 en 2.2.10;

Z = het aantal punten dat wordt gebruikt voor de berekening van het ten hoogste toegestane verbruik van werkzame stof, bedoeld in de voorschriften 2.2.11 en 2.2.12;

V = het in lijst 3, onder 1, in de kolom onder het betrokken kalenderjaar opgenomen puntentotaal;

W = het in lijst 3, onder 2, in de kolom onder het betrokken kalenderjaar opgenomen aantal punten.

2.2.3 Voor ieder kalenderjaar wordt het ten hoogste toegestane verbruik van energie, stikstof, fosfor, onderscheidenlijk werkzame stof, bepaald door uitgaande van de voor dat kalenderjaar geldende punten van V en W, te komen tot een verdeling van punten over X, Y en Z en vervolgens het bijbehorende verbruik van energie, stikstof, fosfor, onderscheidenlijk werkzame stof, te berekenen op de wijze als aangegeven in de voorschriften 2.2.4 tot en met 2.2.12.

2.2.4 Het met de voor een kalenderjaar in punten uitgedrukte waarde van X overeenkomende ten hoogste toegestane verbruik van energie, bedoeld in voorschrift 2.1.3, onder i, onder 1°, wordt uitgedrukt in Gigajoule en berekend door voor ieder gewas dat ingevolge voorschrift 2.1.3, onder e, in een bedrijfsmilieuplan-g is vermeld, onderscheidenlijk voor iedere gewasgroep die ingevolge voorschrift 2.1.3, onder e, in een bedrijfsmilieuplan-g is vermeld, het ten hoogste toegestane verbruik van energie te berekenen op de wijze aangegeven in voorschrift 2.2.5, de som van de uitkomsten van die berekeningen te nemen en deze vervolgens te vermeerderen met de som van de uitkomsten van de berekeningen van het ten hoogste toegestane verbruik van energie voor de gebruikte energietoepassingen berekend op de wijze aangegeven in voorschrift 2.2.6.

Indien een gewas, niet behorend tot een gewasgroep als aangegeven in lijst 2, onderdeel H, wordt opgekweekt, wordt de uitkomst van de berekening, uitgevoerd ingevolge het voorschrift 2.2.5 voor het betrokken gewas, onderscheidenlijk de betrokken gewasgroep, verhoogd met een percentage van tien procent.

Indien een niet sierteeltgewas wordt opgekweekt en is ingedeeld in een gewasgroep als aangegeven in lijst 2, onderdeel H, wordt voor het betrokken gewas in voorschrift 1.2.3 voor F ingevoerd:

F = het aantal Gigajoule per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel A, voor het betrokken kalenderjaar geldende kolom achter de betrokken gewasgroep waarbij het gewas is ingedeeld.

2.2.5 Het ten hoogste toegestane verbruik van energie voor een kalenderjaar voor een gewas of gewasgroep wordt berekend door:

{F – (X -50) x G}x H x I

----------------------------------------

52

F = het aantal Gigajoule per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel A, voor het kalenderjaar 2000 geldende kolom achter:

a. het betrokken gewas of

b. indien het betrokken gewas is ingedeeld in een gewasgroep: de gewasgroep waarbij het gewas is ingedeeld;

X = het voor het betrokken kalenderjaar ingevolge voorschriften 2.2.2 en 2.2.3, bepaalde aantal punten voor energie;

G = de hoeveelheid energie opgenomen in de in lijst 1, onderdeel A, onder «verbruik (GJ/ha) per punt» achter:

a. het betrokken gewas of

b. indien het betrokken gewas is ingedeeld in een gewasgroep: de gewasgroep waarbij het gewas is ingedeeld;

H = het aantal hectares waarop het betrokken gewas geteeld wordt;

I = het aantal weken dat het betrokken gewas geteeld wordt.

2.2.6 Het ten hoogste toegestane verbruik van energie voor een in dat kalenderjaar te gebruiken energietoepassing wordt berekend door:

{J – (X -50) x K}x L x M

----------------------------------------

52

J = het aantal Gigajoule per hectare, opgenomen in de in lijst 1, onderdeel B, voor het kalenderjaar 2000 geldende kolom achter de betrokken energietoepassing;

X = het voor het betrokken kalenderjaar ingevolge voorschriften 2.2.2 en 2.2.3, bepaalde aantal punten energie;

K = de hoeveelheid energie opgenomen in de in lijst 1, onderdeel B, «verbruik (GJ/ha) per punt» achter de betreffende energietoepassing;

L = het aantal hectares waarop de betrokken energietoepassing wordt gebruikt;

M = het aantal weken dat de betrokken energietoepassing wordt gebruikt.

2.2.7 Het met de voor een kalenderjaar in punten uitgedrukte waarde van N overeenkomende ten hoogste toegestane verbruik van stikstof, bedoeld in voorschrift 2.1.3, onder i, onder 2°,wordt uitgedrukt in kilogrammen en berekend door voor ieder gewas dat ingevolge voorschrift 2.1.3, onder e, in een bedrijfsmilieuplan-g is vermeld, onderscheidenlijk voor iedere gewasgroep die ingevolge voorschrift 2.1.3, onder e, in een bedrijfsmilieuplan-g is vermeld, het ten hoogste toegestane verbruik van stikstof te berekenen op de wijze aangegeven in voorschrift 2.2.8 en vervolgens de som van de uitkomsten van die berekeningen te nemen.

Indien een gewas, niet behorend tot een gewasgroep als aangegeven in lijst 2, onderdeel H,wordt opgekweekt, wordt de uitkomst van de berekening, uitgevoerd ingevolge voorschrift 2.2.8 voor het betrokken gewas, onderscheidenlijk de betrokken gewasgroep, verhoogd met een percentage van nul procent.

Indien een niet sierteeltgewas wordt opgekweekt en is ingedeeld in een gewasgroep als aangegeven in lijst 2, onderdeel H, wordt voor het betrokken gewas in voorschrift 1.2.3 voor N ingevoerd:

N = het aantal kilogrammen N per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel C, voor het betrokken kalenderjaar geldende kolom achter de betrokken gewasgroep waarbij het gewas is ingedeeld.

2.2.8 Het ten hoogste toegestane verbruik van stikstof voor een kalenderjaar voor een gewas of gewasgroep wordt berekend door:

{N – (YN-25) x P} x H x I

----------------------------------------------------

52

N = het aantal kilogrammen N per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel C, voor het kalenderjaar 2000 geldende kolom achter:

a. het betrokken gewas of

b. indien het betrokken gewas is ingedeeld in een gewasgroep: de gewasgroep waarbij het gewas is ingedeeld;

YN = het voor het betrokken kalenderjaar ingevolge voorschriften 2.2.2 en 2.2.3, bepaalde aantal punten voor stikstof;

P = de hoeveelheid stikstof opgenomen in de in lijst 1, onderdeel C, onder «verbruik (kg N/ha) per punt» achter:

a. het betrokken gewas of

b. indien het betrokken gewas is ingedeeld in een gewasgroep: de gewasgroep waarbij het gewas is ingedeeld;

H = het aantal hectares waarop het betrokken gewas geteeld wordt;

I = het aantal weken dat het betrokken gewas geteeld wordt.

2.2.9 Het met de voor een kalenderjaar in punten uitgedrukte waarde van P overeenkomende ten hoogste toegestane verbruik van fosfor, bedoeld in voorschrift 2.1.3, onder i, onder 3°, wordt uitgedrukt in kilogrammen en berekend door voor ieder gewas dat ingevolge voorschrift 2.1.3, onder e, in een bedrijfsmilieuplan-g is vermeld, onderscheidenlijk voor iedere gewasgroep die ingevolge voorschrift 2.1.3, onder e, in een bedrijfsmilieuplan-g is vermeld, het ten hoogste toegestane verbruik van fosfor, te berekenen op de wijze aangegeven in voorschrift 2.2.10 en vervolgens de som van de uitkomsten van die berekeningen te nemen. Indien een gewas, niet behorend tot een gewasgroep als aangegeven in lijst 2, onderdeel H, wordt opgekweekt, wordt de uitkomst van de berekening, uitgevoerd ingevolge voorschrift 2.2.10 voor het betrokken gewas, onderscheidenlijk de betrokken gewasgroep, verhoogd met een percentage van nul procent.

Indien een niet sierteeltgewas wordt opgekweekt en is ingedeeld in een gewasgroep als aangegeven in lijst 2, onderdeel H, wordt voor het betrokken gewas in voorschrift 1.2.8 voor Q ingevoerd:

Q = het aantal kilogrammen P per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel D, voor het betrokken kalenderjaar geldende kolom achter de betrokken gewasgroep waarbij het gewas is ingedeeld.

2.2.10 Het ten hoogste toegestane verbruik van fosfor voor een kalenderjaar voor een gewas of gewasgroep wordt berekend door:

{Q – (YP-25) x R} x H x I

----------------------------------------------------

52

Q = het aantal kilogrammen P per hectare, opgenomen in de in lijst 1, onderdeel D, voor het kalenderjaar 2000 geldende kolom achter:

a. het betrokken gewas of

b. indien het betrokken gewas is ingedeeld in een gewasgroep: de gewasgroep waarbij het gewas is ingedeeld;

YP = het voor het betrokken kalenderjaar ingevolge voorschriften 2.2.2 en 2.2.3, bepaalde aantal punten voor fosfor;

R = de hoeveelheid fosfor opgenomen in de in lijst 1, onderdeel D, onder «verbruik (kg P/ha) per punt» achter:

a. het betrokken gewas of

b. indien het betrokken gewas is ingedeeld in een gewasgroep: de gewasgroep waarbij het gewas is ingedeeld;

H = het aantal hectares waarop het betrokken gewas geteeld wordt;

I = het aantal weken dat het betrokken gewas geteeld wordt.

2.2.11 Het met de voor een kalenderjaar in punten uitgedrukte waarde van Z ten hoogste toegestane verbruik van werkzame stof, bedoeld in voorschrift 2.1.3, onder i, onder 4°, wordt berekend door voor ieder gewas dat ingevolge voorschrift 2.1.3, onder e, in een bedrijfsmilieuplan-g is vermeld, onderscheidenlijk voor iedere gewasgroep die ingevolge voorschrift 2.1.3, onder e, in een bedrijfsmilieuplan-g is vermeld, het ten hoogste toegestane verbruik van werkzame stof berekenen op de wijze aangegeven in voorschrift 2.2.12 en vervolgens de som van de uitkomsten van die berekeningen te nemen.

Indien een gewas, niet behorend tot een gewasgroep als aangegeven in lijst 2, onderdeel H, wordt opgekweekt, wordt de uitkomst van de berekening, uitgevoerd ingevolge voorschrift 2.2.12 voor het betrokken gewas, onderscheidenlijk de betrokken gewasgroep, verhoogd met een percentage van dertig procent. Indien een niet sierteeltgewas wordt opgekweekt en is ingedeeld in een gewasgroep als aangegeven in lijst 2, onderdeel H, wordt voor het betrokken gewas in voorschrift 1.2.10 voor S ingevoerd:

S = het aantal kilogrammen werkzame stof per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel E, voor het betrokken kalenderjaar geldende kolom achter de betrokken gewasgroep waarbij het gewas is ingedeeld.

2.2.12 Het ten hoogste toegestane verbruik van werkzame stof voor een kalenderjaar voor een gewas of gewasgroep wordt berekend door:

{S – (Z -50) x T} x H x I

----------------------------------------

52

S het aantal kilogrammen werkzame stof per hectare, opgenomen in de in lijst 1, onderdeel E, voor het kalenderjaar 2000 geldende kolom achter:

a. het betrokken gewas of

b. indien het betrokken gewas is ingedeeld in een gewasgroep: de gewasgroep waarbij het gewas is ingedeeld;

Z = het voor het betrokken kalenderjaar ingevolge voorschriften 2.2.2 en 2.2.3, bepaalde aantal punten voor gewasbeschermingsmiddelen;

T = de hoeveelheid gewasbeschermingsmiddelen opgenomen in de in lijst 1, onderdeel E, onder «verbruik (kg w.s./ha) per punt» achter:

a. het betrokken gewas of

b. indien het betrokken gewas is ingedeeld in een gewasgroep: de gewasgroep waarbij het gewas is ingedeeld;

H = het aantal hectares waarop het betrokken gewas geteeld wordt;

I = het aantal weken dat het betrokken gewas geteeld wordt.

HOOFDSTUK 3. MEET-, REGISTRATIE EN RAPPORTAGEVERPLICHTINGEN VOOR DEGENE DIE EEN GLASTUINBOUWBEDRIJF DRIJFT

Paragraaf 3.1 Meten, registreren en rapporteren

3.1.1 Ten minste iedere vier weken meet en registreert degene die een glastuinbouwbedrijf drijft:

a. het verbruik van energie op de wijze aangegeven in voorschrift 3.1.4;

b. het verbruik van stikstof op de wijze aangegeven in voorschrift 3.1.8;

c. het verbruik van fosfor op de wijze aangegeven in voorschrift 3.1.10 en d. het verbruik van werkzame stof op de wijze aangegeven in voorschrift 3.1.12;

3.1.2 Na afloop van iedere periode van vier weken, bedoeld in voorschrift 3.1.1, berekent degene die een glastuinbouwbedrijf drijft, ten behoeve van de rapportage, bedoeld in voorschrift 3.1.16:

a. het verbruik van energie op de wijze aangegeven in voorschrift 3.1.5, 3.1.6 en 3.1.7;

b. het verbruik van stikstof op de wijze aangegeven in voorschrift 3.1.9;

c. het verbruik van fosfor op de wijze aangegeven in voorschrift 3.1.11 en d. het verbruik van werkzame stof op de wijze aangegeven in voorschrift 3.1.13.

3.1.3 Na afloop van een kalenderjaar, berekent degene die een glastuinbouw drijft, ten behoeve van de rapportage, bedoeld in voorschrift 3.1.17:

a. het verbruik van energie op de wijze aangegeven in voorschrift 3.1.5, 3.1.6 en 3.1.7;

b. het verbruik van stikstof op de wijze aangegeven in voorschrift 3.1.9;

c. het verbruik van fosfor op de wijze aangegeven in voorschrift 3.1.11 en d. het verbruik van werkzame stof op de wijze aangegeven in voorschrift 3.1.13.

3.1.4 Ten behoeve van de berekening van het verbruik van energie, bedoeld in voorschrift 3.1.5, worden van de afzonderlijke meters of facturen afgelezen en in een logboek geregistreerd:

a. het verbruik van aardgas in m3 met bijbehorende omrekeningsfactor en calorische waarde;

b. het verbruik van elektriciteit in kilowattuur;

c. het verbruik van warmte van derden in Gigajoule;

d. het verbruik van aangekochte duurzame energie in Gigajoule;

e. het verbruik van petroleum in m3;

f. het verbruik van stookolie in m3;

g. het verbruik van brandstof door derden bij grondstomen in bijbehorende energie-eenheid;

h. het verbruik van overige vormen van energie in bijbehorende energie-eenheden;

i. de aan derden geleverde elektriciteit in kilowattuur;

j. de aan derden geleverde warmte in Gigajoule;

k. de aan derden geleverde duurzame energie in Gigajoule en

l. de aan derden geleverde overige vormen van energie in bijbehorende energie-eenheden.

3.1.5 Het verbruik van energie wordt uitgedrukt in Gigajoule en berekend door na omrekening naar Gigajoule, de som te nemen van het verbruik, bedoeld in voorschrift 3.1.4, onderdelen a tot en met c en e tot en met h, en deze te verminderen met de som van de geleverde energie als bedoeld in de onderdelen i tot en met l van dat voorschrift.

3.1.6 Ten behoeve van de berekening van het verbruik van energie, bedoeld in voorschrift 3.1.5, wordt het verbruik van aardgas, bedoeld in voorschrift 3.1.4, onderdeel a, vermenigvuldigd met de bijbehorende omrekeningsfactor en de calorische waarde.

3.1.7 Ten behoeve van de berekening van het verbruik van energie, bedoeld in voorschrift 3.1.5, wordt het verbruik van warmte, bedoeld in voorschrift 3.1.4, onderdeel c, voorzover dit verbruik bestaat uit restwarmte van een energiecentrale, voor 87% meegerekend.

3.1.8 Ten behoeve van de berekening van het verbruik van stikstof, bedoeld in voorschrift 3.1.9, worden na ieder gebruik van meststoffen van een factuur of ander schriftelijk afleveringsbewijs van kunstmeststoffen, organische meststoffen en potgrond afgelezen en in een logboek geregistreerd:

a. de volledige merknaam, de samenstelling en het soortelijk gewicht van de betrokken meststof en

b. het hoeveelheid gebruikte meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen of liters.

3.1.9 Het verbruik van stikstof wordt uitgedrukt in kilogrammen N en berekend door voor iedere te onderscheiden samenstelling van de meststoffen, bedoeld in voorschrift 3.1.8, het verbruik van stikstof te berekenen, en vervolgens de som van de uitkomsten van die berekeningen te nemen.

3.1.10 Ten behoeve van de berekening van het verbruik van fosfor, bedoeld in voorschrift 3.1.11, worden na ieder gebruik van meststoffen van een factuur of ander schriftelijk afleveringsbewijs van kunstmeststoffen, organische meststoffen en potgrond afgelezen en in een logboek geregistreerd:

a. de volledige merknaam, de samenstelling en het soortelijk gewicht van de betrokken meststof en

b. de hoeveelheid gebruikte meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen of liters.

3.1.11 Het verbruik van fosfor wordt uitgedrukt in kilogrammen P en berekend door voor iedere te onderscheiden samenstelling van de meststoffen, bedoeld in voorschrift 3.1.10, het verbruik van fosfor te berekenen en vervolgens de som van de uitkomsten van die berekeningen te nemen.

3.1.12 Ten behoeve van de berekening van het verbruik van werkzame stof, bedoeld in voorschrift 3.1.13, worden na ieder gebruik van bestrijdingsmiddelen van een factuur of ander schriftelijk afleveringsbewijs van een bestrijdingsmiddel waarin een werkzame stof zit, afgelezen en in een logboek geregistreerd:

a. de volledige merknaam, de samenstelling en het toelatingsnummer en

b. de hoeveelheid gebruikte bestrijdingsmiddelen, uitgedrukt in kilogrammen, liters of stuks.

3.1.13 Het verbruik van werkzame stof wordt uitgedrukt in kilogrammen en voor ieder te onderscheiden bestrijdingsmiddel, bedoeld in 3.1.12, berekend door het verbruik van werkzame stof te berekenen en vervolgens de som van de uitkomsten van die berekeningen te nemen.

3.1.14 Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kunnen ten behoeve van de controle van het verbruik van stikstof en fosfor voorschrijven dat een controlevoorziening wordt geplaatst. Onze Ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kunnen ten behoeve van de controle van het verbruik van werkzame stof voorschrijven dat een controlevoorziening wordt geplaatst. Bij die regelingen kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de plaats, de doelmatigheid en de werking van de controlevoorziening.

3.1.15 De ingevolge de voorschriften 3.1.1 tot en met 3.1.13 geregistreerde gegevens en uitgevoerde berekeningen, evenals de onderliggende facturen en andere schriftelijke afleveringsbewijzen worden gedurende 10 jaren bewaard.

3.1.16 Degene die een glastuinbouwbedrijf drijft, overlegt binnen twee weken na afloop van iedere periode van vier weken, bedoeld in voorschrift 3.1.1, een rapportage , waarin is opgenomen:

a. het adres van het glastuinbouwbedrijf;

b. de naam en adres van degene die het glastuinbouwbedrijf drijft;

c. over de voorafgaande periode van vier weken het ingevolge voorschrift 3.1.3:

– onder a, bedoelde verbruik van energie;

– onder b, bedoelde verbruik van stikstof;

– onder c, bedoelde verbruik van fosfor en

– onder d, bedoelde verbruik van werkzame stof.

De rapportage wordt tot 1 januari 2003 overgelegd aan het Wm-bevoegd gezag of, indien lozen type II plaatsvindt, het Wvo-bevoegd gezag. Met ingang van 1 januari 2003 wordt de rapportage overgelegd aan het bevoegd gezag waaraan het teeltplan, onderscheidenlijk het bedrijfsmilieuplan-g, is overgelegd, waarover de rapportage plaatsvindt.

3.1.17 Degene die een glastuinbouwbedrijf drijft, overlegt, ieder jaar uiterlijk op 1 mei een rapportage, waarin is opgenomen:

a. het adres van het glastuinbouwbedrijf;

b. de naam en adres van degene die het glastuinbouwbedrijf drijft;

c. over het voorafgaande kalenderjaar het ingevolge voorschrift 3.1.3:

– onder a, berekende verbruik van energie;

– onder b, berekende verbruik van stikstof;

– onder c, berekende verbruik van fosfor en

– onder d, berekende verbruik van werkzame stof.

De rapportage over het kalenderjaar 2002 wordt overgelegd aan het Wm-bevoegd gezag of, indien lozen type II plaatsvindt, het Wvo-bevoegd gezag en vervolgens aan het bevoegd gezag waaraan het teeltplan, onderscheidenlijk het bedrijfsmilieuplan-g, is overgelegd, waarover de rapportage plaatsvindt.

3.1.18 De rapportage dient te worden gedaan op een formulier waarvan het model wordt vastgesteld door Onze Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Paragraaf 3.2 Overige registratie bestrijdingsmiddelen

3.2.1 Van alle aanwezige bestrijdingsmiddelen wordt telkens op 1 januari de voorraad opgetekend en worden per bestrijdingsmiddel geregistreerd:

a. de volledige merknaam, zoals die op de verpakking is vermeld, en het toelatingsnummer;

b. de hoeveelheid kilogrammen, liters of stuks geformuleerd product.

3.2.2 Van alle toegepaste bestrijdingsmiddelen wordt na gebruik in een logboek opgetekend:

a. de volledige merknaam, zoals die op de verpakking is vermeld en het toelatingsnummer;

b. het te bestrijden organisme;

c. het gewas waarop het betrokken bestrijdingsmiddel is gebruikt;

d. de datum waarop het middel is toegepast;

e. de hoeveelheid kilogrammen, liters of stuks geformuleerd product;

3.2.3 De ingevolge de voorschriften 3.2.1 en 3.2.2 opgetekende en onderliggende gegevens worden gedurende 5 jaren op het glastuinbouwbedrijf bewaard.

Lijst 1, behorende bij bijlage 1

LIJST 1, onderdeel A:VERBRUIKSDOELSTELLINGEN voor ENERGIE (GJ/ha) en daarmee overeenkomende punten per gewas of gewasgroep en voor onbeteeld teeltoppervlak

JAAR:20002001200220032004200520062007200820092010Verbruik (GJ/ha)
Aantal punten:50556065707580859095100per punt
GEWAS/GEWASGROEP:            
             
Sierteelt (Bloemisterij)            
ALSTROEMERIA1064610372100979823954892749000872584518176790254,9
AMARYLLIS139521373213513132931307412854126341241512195119761175643,9
ANEMOON9410931192129114901589168817871886208521842219,8
ANJER12162119421172311503112841106410844106251040510186996643,9
ANTHURIUM178091767717545174131728217150170181688716755166231649126,4
ASTER9131880184728143781374847155682564966167583765,9
BOLBLOEMEN niet op pot OVERIG296628672768267025712472237322742176077197819,8
BOL-/KNOLBLOEMEN op pot160161574215467151931491814644143701409513821135461327254,9
BOOMTEELT 12865269825322366219920331867170015341368120133,3
BOOMTEELT 22865269825322366219920331867170015341368120133,3
BOOMTEELT 32865269825322366219920331867170015341368120133,3
BOOMTEELT OVERIG2865269825322366219920331867170015341368120133,3
BOUVARDIA169831687316763166541654416434163241621416105159951588522,0
CHRYSANT134031329313183130741296412854127441263412525124151230522,0
DECORATIEGROEN9028588147707266826385945505064628,8
EUPHORBIA154671530315138149731480914644144791431514150139851382132,9
EUSTOMA151931508314973148641475414644145341442414315142051409522,0
FREESIA9823971396039494938492749164905489458835872522,0
GERBERA193221910218883186631844418224180041778517565173461712643,9
GLADIOOL95690284779273768262757251746240811,0
GYPSOPHYLA5002478245634343412439043684346532453026280643,9
KUIPPLANTEN 16481631461485982581556495483531651504984481733,3
KUIPPLANTEN 26481631461485982581556495483531651504984481733,3
KUIPPLANTEN 36481631461485982581556495483531651504984481733,3
KUIPPLANTEN 4103741015299309709948792659043882186008378815644,4
KUIPPLANTEN 5103741015299309709948792659043882186008378815644,4
KUIPPLANTEN OVERIG6481631461485982581556495483531651504984481733,3
LELIE/IRIS vollegrond134031329313183130741296412854127441263412525124151230522,0
LIMONIUM12162119421172311503112841106410844106251040510186996643,9
MATRICARIA154671530315138149731480914644144791431514150139851382132,9
NERINE12162119421172311503112841106410844106251040510186996643,9
ORCHIDEE CYMBIDIUM11556113141107310831105901034810106986596239382914048,3
ORCHIDEE OVERIG1904718883187181855318389182241805917895177301756517 401 32,9
PERKPLANTEN (hangend)5757559154255258509249264759459344274260409433,3
POTPLANTEN 1 (hangend)137131354613380132141304712881127151254812382122161204933,3
POTPLANTEN 2 (hangend)137131354613380132141304712881127151254812382122161204933,3
POTPLANTEN 3 (hangend)137131354613380132141304712881127151254812382122161204933,3
POTPLANTEN 4 (hangend)160751579815521152431496614689144121413513857135801330355,4
POTPLANTEN 5 (hangend)160751579815521152431496614689144121413513857135801330355,4
POTPLANTEN 6 (hangend)160751579815521152431496614689144121413513857135801330355,4
POTPLANTEN 7 (hangend)181601782817495171621683016497161641583215499151661483466,5
POTPLANTEN 8 (hangend)181601782817495171621683016497161641583215499151661483466,5
POTPLANTEN 9 (hangend)181601782817495171621683016497161641583215499151661483466,5
POTPLANTEN OVERIG151861494214698144541421013966137221347813234129901274648,8
ROOS194031912218842185611828118000177191743917158168781659756,1
SNIJGROEN139521373213513132931307412854126341241512195119761175643,9
ZOMERBLOEMEN 16517635361886023585956945529536552005035487132,9
ZOMERBLOEMEN 26517635361886023585956945529536552005035487132,9
ZOMERBLOEMEN 36517635361886023585956945529536552005035487132,9
ZOMERBLOEMEN 410097993397689603943992749109894587808615845132,9
ZOMERBLOEMEN 510097993397689603943992749109894587808615845132,9
ZOMERBLOEMEN 610097993397689603943992749109894587808615845132,9
ZOMERBLOEMEN 7139521373213513132931307412854126341241512195119761175643,9
ZOMERBLOEMEN OVERIG8307814379787813764974847319715569906825666132,9
TULP BROEI VOLLEGROND2254221791210402028919538187871803617285165351578415033150,2
TULP KISTEN3892438031371383624535351344583356532672317783088529992178,6
HYACINT KISTEN2336222222210831994318803176641652415385142451310511966227,9
LELIE KISTEN148981468414471142571404313829136161340213188129751276142,7
NARCIS KISTEN146301391713203124891177611062103489635892182077494142,7
             
SIERTEELT OVERIG1238012104118281155211276110001072410448101729896962055,2
             
Niet Sierteelt (Groenten)            
AUBERGINE168241656416305160461578715528152691501014751144921423251,8
COURGETTE1193011700114691123811007107761054510314100839852962246,2
KOMKOMMER177011741617131168471656216277159921570715423151381485357,0
PAPRIKA163081605515803155511529815046147941454114289140371378450,5
TOMAAT202712003519798195621932619090188541861818382181451790947,2
             
AARDBEI4589448143734265415740493941383237243616350821,6
AMSOI4589448143734265415740493941383237243616350821,6
ANDIJVIE4589448143734265415740493941383237243616350821,6
ASPERGES4589448143734265415740493941383237243616350821,6
AUGURK8106799878907782767475667458734972417133702521,6
BLEEKSELDERIJ4589448143734265415740493941383237243616350821,6
BLOEMKOOL4589448143734265415740493941383237243616350821,6
BOSUI2263219821332068200319391874180917441679161413,0
BROCCOLI4589448143734265415740493941383237243616350821,6
CHINESE KOOL8106799878907782767475667458734972417133702521,6
GROENTEN 1131231287012616123621210811854116001134511091108371058450,8
GROENTEN 25048492948104692457344544335421540963978385923,8
GROENTEN 35048492948104692457344544335421540963978385923,8
GROENTEN 48917879886798560844183238204808479657846772823,8
HOUTIG KL. FRUIT2920281227042596248823802272216420561948184021,6
IJSPEGELS4589448143734265415740493941383237243616350821,6
KNOLSELDERIJ2263219821332068200319391874180917441679161413,0
KNOLVENKEL4589448143734265415740493941383237243616350821,6
KOOLRABI8106799878907782767475667458734972417133702521,6
KOUSEBAND8106799878907782767475667458734972417133702521,6
KROTEN4589448143734265415740493941383237243616350821,6
KRUIDEN2263219821332068200319391874180917441679161413,0
MELOEN8106799878907782767475667458734972417133702521,6
PAKSOI4589448143734265415740493941383237243616350821,6
PEEN2263219821332068200319391874180917441679161413,0
PETERSELIE4589448143734265415740493941383237243616350821,6
PEULEN2263219821332068200319391874180917441679161413,0
POSTELEIN4589448143734265415740493941383237243616350821,6
PREI2263219821332068200319391874180917441679161413,0
RAAPSTELEN2263219821332068200319391874180917441679161413,0
RABARBER2263219821332068200319391874180917441679161413,0
RADIJS5780571556505585552054565391532652615196513113,0
RETTICH4589448143734265415740493941383237243616350821,6
SLA5780571556505585552054565391532652615196513113,0
SNIJBOON8106799878907782767475667458734972417133702521,6
SPERZIEBOON8106799878907782767475667458734972417133702521,6
SPINAZIE2263219821332068200319391874180917441679161413,0
SPITSKOOL2263219821332068200319391874180917441679161413,0
VELDSLA2263219821332068200319391874180917441679161413,0
             
NIET SIERTEELT OVERIG1238012104118281155211276110001072410448101729896962055,2
             
ONBETEELD TEELTOPPERVLAK6806345885424964504043583122662209,2

LIJST 1, onderdeel B:VERBRUIKSDOELSTELLINGEN (GJ/ha) en daarmee overeenkomende punten voor ENERGIETOEPASSINGEN

JAAR:20002001200220032004200520062007200820092010Verbruik (GJ/ha)
Aantal punten:50556065707580859095100per punt
ENERGIETOEPASSING:            
             
DAGVERLENGING7467377287187097006916826726636541,8
GRONDKOELING1077106110461031101510009859699549399233,1
OV. KOELING/PREPARATIE1077106110461031101510009859699549399233,1
ASSIMILATIEBELICHTING5767561354605307515350004847469345404387423330,7

LIJST 1, onderdeel C: VERBRUIKSDOELSTELLINGEN voor STIKSTOF (kg N/ha) en daarmee overeenkomende punten per gewas of gewasgroep en voor onbeteeld teeltoppervlak

JAAR:20002001200220032004200520062007200820092010Verbruik (GJ/ha)
Aantal punten:50556065707580859095100per punt
GEWAS/GEWAS-GROEP:            
             
Sierteelt (Bloemisterij)            
ALSTROEMERIA6756616476336196055915775635495355,60
AMARYLLIS410404,4398,8393,2387,6382376,4370,8365,2359,63542,24
ANEMOON865856,6848,2839,8831,4823814,6806,2797,8789,47813,36
ANJER835815,4795,8776,2756,6737717,4697,8678,2658,66397,84
ANTHURIUM274,5269,2263,9258,5253,2247,9242,6237,3231,9226,6221,32,13
ASTER867,5843,7819,9796,1772,3748,5724,7700,9677,1653,3629,59,52
BOLBLOEMEN niet op pot OVERIG2120,419,919,318,818,217,617,116,51615,40,22
BOL-/KNOLBLOEMEN op pot885865,4845,8826,2806,6787767,4747,8728,2708,66897,84
BOOMTEELT 1332,5328,3324,1319,9315,7311,5307,3303,1298,9294,7290,51,68
BOOMTEELT 2332,5328,3324,1319,9315,7311,5307,3303,1298,9294,7290,51,68
BOOMTEELT 3332,5328,3324,1319,9315,7311,5307,3303,1298,9294,7290,51,68
BOOMTEELT OVERIG332,5328,3324,1319,9315,7311,5307,3303,1298,9294,7290,51,68
BOUVARDIA14601426,41392,81359,21325,612921258,41224,81191,21157,6112413,44
CHRYSANT1049,31017,5985,7953,9922,1890,4858,6826,8795763,2731,512,71
DECORATIEGROEN127,5126,1124,7123,3121,9120,5119,1117,7116,3114,9113,50,56
EUPHORBIA510504,4498,8493,2487,6482476,4470,8465,2459,64542,24
EUSTOMA6756616476336196055915775635495355,60
FREESIA5755615475335195054914774634494355,60
GERBERA1550152214941466143814101382135413261298127011,20
GLADIOOL140,5137,4134,3131,3128,2125,1122118,9115,9112,8109,71,23
GYPSOPHYLA670658,8647,6636,4625,2614602,8591,6580,4569,25584,48
KUIPPLANTEN 1885865,4845,8826,2806,6787767,4747,8728,2708,66897,84
KUIPPLANTEN 2885865,4845,8826,2806,6787767,4747,8728,2708,66897,84
KUIPPLANTEN 3885865,4845,8826,2806,6787767,4747,8728,2708,66897,84
KUIPPLANTEN 4885865,4845,8826,2806,6787767,4747,8728,2708,66897,84
KUIPPLANTEN 5885865,4845,8826,2806,6787767,4747,8728,2708,66897,84
KUIPPLANTEN OVERIG885865,4845,8826,2806,6787767,4747,8728,2708,66897,84
LELIE/IRIS vollegrond486,3473459,7446,4433,1419,8406,5393,2379,9366,6353,35,32
LIMONIUM835815,4795,8776,2756,6737717,4697,8678,2658,66397,84
MATRICARIA14601426,41392,81359,21325,612921258,41224,81191,21157,6112413,44
NERINE320308,8297,6286,4275,2264252,8241,6230,4219,22084,48
ORCHIDEE CYMBIDIUM232,5228,3224,1219,9215,7211,5207,3203,1198,9194,7190,51,68
ORCHIDEE OVERIG387,5380,5373,5366,5359,5352,5345,5338,5331,5324,5317,52,80
PERKPLANTEN (hangend)365356,6348,2339,8331,4323314,6306,2297,8289,42813,36
POTPLANTEN 1 (hangend)885865,4845,8826,2806,6787767,4747,8728,2708,66897,84
POTPLANTEN 2 (hangend)885865,4845,8826,2806,6787767,4747,8728,2708,66897,84
POTPLANTEN 3 (hangend)885865,4845,8826,2806,6787767,4747,8728,2708,66897,84
POTPLANTEN 4 (hangend)885865,4845,8826,2806,6787767,4747,8728,2708,66897,84
POTPLANTEN 5 (hangend)885865,4845,8826,2806,6787767,4747,8728,2708,66897,84
POTPLANTEN 6 (hangend)885865,4845,8826,2806,6787767,4747,8728,2708,66897,84
POTPLANTEN 7 (hangend)885865,4845,8826,2806,6787767,4747,8728,2708,66897,84
POTPLANTEN 8 (hangend)885865,4845,8826,2806,6787767,4747,8728,2708,66897,84
POTPLANTEN 9 (hangend)885865,4845,8826,2806,6787767,4747,8728,2708,66897,84
POTPLANTEN OVERIG885865,4845,8826,2806,6787767,4747,8728,2708,66897,84
ROOS14601426,41392,81359,21325,612921258,41224,81191,21157,6112413,44
SNIJGROEN11851165,41145,81126,21106,610871067,41047,81028,21008,69897,84
ZOMERBLOEMEN 1408,8396,9385373,1361,2349,3337,4325,5313,6301,7289,84,76
ZOMERBLOEMEN 2408,8396,9385373,1361,2349,3337,4325,5313,6301,7289,84,76
ZOMERBLOEMEN 3408,8396,9385373,1361,2349,3337,4325,5313,6301,7289,84,76
ZOMERBLOEMEN 4408,8396,9385373,1361,2349,3337,4325,5313,6301,7289,84,76
ZOMERBLOEMEN 5408,8396,9385373,1361,2349,3337,4325,5313,6301,7289,84,76
ZOMERBLOEMEN 6408,8396,9385373,1361,2349,3337,4325,5313,6301,7289,84,76
ZOMERBLOEMEN 7408,8396,9385373,1361,2349,3337,4325,5313,6301,7289,84,76
ZOMERBLOEMEN OVERIG408,8396,9385373,1361,2349,3337,4325,5313,6301,7289,84,76
             
TULP BROEI VOLLEGROND159,6155,3151,1146,8142,6138,3134,1129,8125,6121,3117,01,70
TULP KISTEN342,3333,2324,0314,9305,8296,7287,5278,4269,3260,1251,03,65
HYACINTEN KISTEN543,9529,4514,9500,4485,9471,4456,9442,4427,9413,4398,95,80
LELIE KISTEN604,5593,6582,7571,7560,8549,9539,0528,1517,1506,2495,34,37
NARCIS KISTEN207,6205,3203,1200,8198,5196,3194,0191,7189,4187,2184,90,91
             
SIERTEELT OVERIG6756616476336196055915775635495355,60
             
Niet Sierteelt (Groenten)            
AUBERGINE1567,51543,71519,91496,11472,31448,51424,71400,91377,11353,31329,59,52
COURGETTE17051674,21643,41612,61581,815511520,21489,41458,61427,8139712,32
KOMKOMMER1937,51902,51867,51832,51797,51762,51727,51692,51657,51622,51587,514,00
PAPRIKA19151878,61842,21805,81769,417331696,61660,21623,81587,4155114,56
TOMAAT1937,51902,51867,51832,51797,51762,51727,51692,51657,51622,51587,514,00
             
AARDBEI620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
AMSOI620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
ANDIJVIE620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
ASPERGES620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
AUGURK620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
BLEEKSELDERIJ620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
BLOEMKOOL620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
BOSUI620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
BROCCOLI620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
CHINESE KOOL620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
GROENTEN 117051674,21643,41612,61581,815511520,21489,41458,61427,8139712,32
GROENTEN 2620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
GROENTEN 3620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
GROENTEN 4620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
HOUTIG KL. FRUIT232,5228,3224,1219,9215,7211,5207,3203,1198,9194,7190,51,68
IJSPEGELS620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
KNOLSELDERIJ620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
KNOLVENKEL620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
KOOLRABI620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
KOUSEBAND620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
KROTEN620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
KRUIDEN620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
MELOEN620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
PAKSOI620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
PEEN620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
PETERSELIE620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
PEULEN620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
POSTELEIN620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
PREI620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
RAAPSTELEN620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
RABARBER620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
RADIJS710704,4698,8693,2687,6682676,4670,8665,2659,66542,24
RETTICH620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
SLA620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
SNIJBOON620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
SPERZIEBOON620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
SPINAZIE620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
SPITSKOOL620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
VELDSLA620608,8597,6586,4575,2564552,8541,6530,4519,25084,48
             
NIET SIERTEELT OVERIG6756616476336196055915775635495355,60
             
ONBETEELD TEELTOPPERVLAK2120,419,919,318,818,217,617,116,51615,40,22

LIJST 1, onderdeel D: VERBRUIKSDOELSTELLINGEN voor FOSFOR (kg P/ha) en daarmee overeenkomende punten per gewas of gewasgroep en voor onbeteeld teeltoppervlak

JAAR:20002001200220032004200520062007200820092010Verbruik (GJ/ha)
Aantal punten:50556065707580859095100per punt
GEWAS/GEWASGROEP:            
             
Sierteelt (Bloemisterij)            
ALSTROEMERIA153,4153,1152,7152,4152151,7151,3151150,6150,3149,90,140
AMARYLLIS75,274,874,473,973,573,172,772,271,871,4710,168
ANEMOON9695,895,595,39594,894,594,39493,893,50,100
ANJER162161,5161160,5160159,5159158,5158157,51570,200
ANTHURIUM47,246,946,646,34645,745,445,144,844,544,20,120
ASTER5958,658,357,957,557,156,856,45655,655,30,148
BOLBLOEMEN niet op pot OVERIG11,811,711,711,611,511,411,411,311,211,111,10,028
BOL-/KNOLBLOEMEN op pot1241231221211201191181171161151140,400
BOOMTEELT 182,482,382,282,18281,981,881,781,681,581,40,040
BOOMTEELT 282,482,382,282,18281,981,881,781,681,581,40,040
BOOMTEELT 382,482,382,282,18281,981,881,781,681,581,40,040
BOOMTEELT OVERIG82,482,382,282,18281,981,881,781,681,581,40,040
BOUVARDIA236234,5233231,5230228,5227225,5224222,52210,600
CHRYSANT123,4122,4121,5120,5119,5118,5117,6116,6115,6114,6113,70,388
DECORATIEGROEN19,21918,918,718,518,318,21817,817,617,50,068
EUPHORBIA53,653,553,353,25352,952,752,652,452,352,10,060
EUSTOMA7170,169,368,467,566,665,864,96463,162,30,348
FREESIA89,889,689,489,28988,888,688,488,28887,80,080
GERBERA192190,3188,5186,8185183,3181,5179,8178176,3174,50,700
GLADIOOL35,234,834,433,933,533,132,732,231,831,4310,168
GYPSOPHYLA134133,6133,3132,9132,5132,1131,8131,4131130,6130,30,148
KUIPPLANTEN 11241231221211201191181171161151140,400
KUIPPLANTEN 21241231221211201191181171161151140,400
KUIPPLANTEN 31241231221211201191181171161151140,400
KUIPPLANTEN 41241231221211201191181171161151140,400
KUIPPLANTEN 51241231221211201191181171161151140,400
KUIPPLANTEN OVERIG1241231221211201191181171161151140,400
LELIE/IRIS vollegrond88,488,187,787,48786,786,38685,685,384,90,140
LIMONIUM74737271706968676665640,400
MATRICARIA236234,5233231,5230228,5227225,5224222,52210,600
NERINE136134,5133131,5130128,5127125,5124122,51210,600
ORCHIDEE CYMBIDIUM53,252,752,151,65150,549,949,448,848,347,70,220
ORCHIDEE OVERIG53,252,752,151,65150,549,949,448,848,347,70,220
PERKPLANTEN (hangend)106105,8105,5105,3105104,8104,5104,3104103,8103,50,100
POTPLANTEN 1 (hangend)1241231221211201191181171161151140,400
POTPLANTEN 2 (hangend)1241231221211201191181171161151140,400
POTPLANTEN 3 (hangend)1241231221211201191181171161151140,400
POTPLANTEN 4 (hangend)1241231221211201191181171161151140,400
POTPLANTEN 5 (hangend)1241231221211201191181171161151140,400
POTPLANTEN 6 (hangend)1241231221211201191181171161151140,400
POTPLANTEN 7 (hangend)1241231221211201191181171161151140,400
POTPLANTEN 8 (hangend)1241231221211201191181171161151140,400
POTPLANTEN 9 (hangend)1241231221211201191181171161151140,400
POTPLANTEN OVERIG1241231221211201191181171161151140,400
ROOS236234,5233231,5230228,5227225,5224222,52210,600
SNIJGROEN112111,5111110,5110109,5109108,5108107,51070,200
ZOMERBLOEMEN 197,296,996,696,39695,795,495,194,894,594,20,120
ZOMERBLOEMEN 297,296,996,696,39695,795,495,194,894,594,20,120
ZOMERBLOEMEN 397,296,996,696,39695,795,495,194,894,594,20,120
ZOMERBLOEMEN 497,296,996,696,39695,795,495,194,894,594,20,120
ZOMERBLOEMEN 597,296,996,696,39695,795,495,194,894,594,20,120
ZOMERBLOEMEN 697,296,996,696,39695,795,495,194,894,594,20,120
ZOMERBLOEMEN 797,296,996,696,39695,795,495,194,894,594,20,120
ZOMERBLOEMEN OVERIG97,296,996,696,39695,795,495,194,894,594,20,120
             
TULP BROEI VOLLEGROND89,789,188,688,187,687,086,586,085,484,984,40,212
TULP KISTEN101,1100,299,498,697,897,096,295,494,593,792,90,328
HYACINTEN KISTEN160,6159,3158,0156,7155,4154,1152,8151,5150,2148,9147,60,520
LELIE KISTEN24,224,023,823,623,423,223,022,822,622,422,20,080
NARCIS KISTEN45,445,345,144,944,844,644,444,344,144,043,80,064
             
SIERTEELT OVERIG7170,169,368,467,566,665,864,96463,162,30,348
             
Niet Sierteelt (Groenten)            
AUBERGINE280278,8277,5276,3275273,8272,5271,3270268,8267,50,500
COURGETTE2482462442422402382362342322302280,800
KOMKOMMER342340,3338,5336,8335333,3331,5329,8328326,3324,50,700
PAPRIKA2482462442422402382362342322302280,800
TOMAAT404401,8399,5397,3395392,8390,5388,3386383,8381,50,900
             
AARDBEI149,6149,2148,8148,4148147,6147,2146,8146,4146145,60,160
AMSOI149,6149,2148,8148,4148147,6147,2146,8146,4146145,60,160
ANDIJVIE90,490,29089,789,589,389,188,888,688,488,20,088
ASPERGES90,490,29089,789,589,389,188,888,688,488,20,088
AUGURK149,6149,2148,8148,4148147,6147,2146,8146,4146145,60,160
BLEEKSELDERIJ90,490,29089,789,589,389,188,888,688,488,20,088
BLOEMKOOL90,490,29089,789,589,389,188,888,688,488,20,088
BOSUI149,6149,2148,8148,4148147,6147,2146,8146,4146145,60,160
BROCCOLI149,6149,2148,8148,4148147,6147,2146,8146,4146145,60,160
CHINESE KOOL90,490,29089,789,589,389,188,888,688,488,20,088
GROENTEN 12482462442422402382362342322302280,800
GROENTEN 290,490,29089,789,589,389,188,888,688,488,20,088
GROENTEN 3149,6149,2148,8148,4148147,6147,2146,8146,4146145,60,160
GROENTEN 490,490,29089,789,589,389,188,888,688,488,20,088
HOUTIG KL. FRUIT59,25958,958,758,558,358,25857,857,657,50,068
IJSPEGELS149,6149,2148,8148,4148147,6147,2146,8146,4146145,60,160
KNOLSELDERIJ90,490,29089,789,589,389,188,888,688,488,20,088
KNOLVENKEL149,6149,2148,8148,4148147,6147,2146,8146,4146145,60,160
KOOLRABI90,490,29089,789,589,389,188,888,688,488,20,088
KOUSEBAND5352,952,852,652,552,452,352,15251,951,80,048
KROTEN149,6149,2148,8148,4148147,6147,2146,8146,4146145,60,160
KRUIDEN90,490,29089,789,589,389,188,888,688,488,20,088
MELOEN149,6149,2148,8148,4148147,6147,2146,8146,4146145,60,160
PAKSOI149,6149,2148,8148,4148147,6147,2146,8146,4146145,60,160
PEEN90,490,29089,789,589,389,188,888,688,488,20,088
PETERSELIE149,6149,2148,8148,4148147,6147,2146,8146,4146145,60,160
PEULEN90,490,29089,789,589,389,188,888,688,488,20,088
POSTELEIN149,6149,2148,8148,4148147,6147,2146,8146,4146145,60,160
PREI90,490,29089,789,589,389,188,888,688,488,20,088
RAAPSTELEN90,490,29089,789,589,389,188,888,688,488,20,088
RABARBER90,490,29089,789,589,389,188,888,688,488,20,088
RADIJS79,27978,978,778,578,378,27877,877,677,50,068
RETTICH149,6149,2148,8148,4148147,6147,2146,8146,4146145,60,160
SLA90,490,29089,789,589,389,188,888,688,488,20,088
SNIJBOON149,6149,2148,8148,4148147,6147,2146,8146,4146145,60,160
SPERZIEBOON149,6149,2148,8148,4148147,6147,2146,8146,4146145,60,160
SPINAZIE90,490,29089,789,589,389,188,888,688,488,20,088
SPITSKOOL90,490,29089,789,589,389,188,888,688,488,20,088
VELDSLA90,490,29089,789,589,389,188,888,688,488,20,088
             
NIET SIERTEELT OVERIG7170,169,368,467,566,665,864,96463,162,30,348
             
ONBETEELD TEELTOPPERVLAK11,811,711,711,611,511,411,411,311,211,111,10,028

LIJST 1, onderdeel E: VERBRUIKSDOELSTELLINGEN voor GEWASBESCHERMINGSMIDDELEN (kg werkzame stof/ha) en daarmee overeenkomende punten per gewas of gewasgroep en voor onbeteeld teeltoppervlak

JAAR:20002001200220032004200520062007200820092010Verbruik (GJ/ha)
Aantal punten:50556065707580859095100per punt
GEWAS/GEWASGROEP:            
             
Sierteelt (Bloemisterij)            
ALSTROEMERIA22,822,522,221,821,521,220,820,520,219,919,50,066
AMARYLLIS57,156,756,255,855,354,954,55453,653,152,70,088
ANEMOON8079,679,278,878,47877,777,376,976,576,10,078
ANJER39,238,738,237,837,336,836,335,835,334,834,30,098
ANTHURIUM98,88,78,58,48,28,17,97,87,67,40,032
ASTER35,735,435,134,934,634,33433,833,533,232,90,056
BOLBLOEMEN niet op pot OVERIG32,832,532,231,831,531,230,830,530,229,929,50,066
BOL/KNOLBLOEMEN op pot3029,629,228,828,42827,727,326,926,526,10,078
BOOMTEELT 115,715,415,114,914,614,31413,813,513,212,90,056
BOOMTEELT 215,715,415,114,914,614,31413,813,513,212,90,056
BOOMTEELT 315,715,415,114,914,614,31413,813,513,212,90,056
BOOMTEELT OVERIG15,715,415,114,914,614,31413,813,513,212,90,056
BOUVARDIA24,123,923,723,523,323,122,922,722,522,2220,042
CHRYSANT55,75554,353,75352,451,75150,449,749,10,132
DECORATIEGROEN11,411,211,110,910,810,610,410,310,19,99,80,032
EUPHORBIA21,421,221,120,920,820,620,420,320,119,919,80,032
EUSTOMA55,75554,353,75352,451,75150,449,749,10,132
FREESIA23,623,323,122,922,722,522,22221,821,621,40,044
GERBERA26,426,226,125,925,825,625,425,325,124,924,80,032
GLADIOOL1817,817,717,517,417,217,116,916,816,616,40,032
GYPSOPHYLA27,126,726,225,825,324,924,52423,623,122,70,088
KUIPPLANTEN 111,411,211,110,910,810,610,410,310,19,99,80,032
KUIPPLANTEN 220,720,420,119,919,619,31918,818,518,217,90,056
KUIPPLANTEN 340,740,440,139,939,639,33938,838,538,237,90,056
KUIPPLANTEN 411,411,211,110,910,810,610,410,310,19,99,80,032
KUIPPLANTEN 520,720,420,119,919,619,31918,818,518,217,90,056
KUIPPLANTEN OVERIG11,411,211,110,910,810,610,410,310,19,99,80,032
LELIE/IRIS vollegrond31,430,830,329,729,228,628,127,52726,425,90,110
LIMONIUM39,238,738,237,837,336,836,335,835,334,834,30,098
MATRICARIA42,141,741,240,840,339,939,53938,638,137,70,088
NERINE47,847,547,246,846,546,245,845,545,244,944,50,066
ORCHIDEE CYMBIDIUM14,314,214,113,913,813,713,613,513,413,313,20,022
ORCHIDEE OVERIG11,411,211,110,910,810,610,410,310,19,99,80,032
PERKPLANTEN (hangend)21,821,621,321,120,820,620,320,119,819,619,30,050
POTPLANTEN 1 (hangend)15,715,415,114,914,614,31413,813,513,212,90,056
POTPLANTEN 2 (hangend)22,822,522,221,821,521,220,820,520,219,919,50,066
POTPLANTEN 3 (hangend)49,248,748,247,847,346,846,345,845,344,844,30,098
POTPLANTEN 4 (hangend)20,720,420,119,919,619,31918,818,518,217,90,056
POTPLANTEN 5 (hangend)3029,629,228,828,42827,727,326,926,526,10,078
POTPLANTEN 6 (hangend)49,248,748,247,847,346,846,345,845,344,844,30,098
POTPLANTEN 7 (hangend)20,720,420,119,919,619,31918,818,518,217,90,056
POTPLANTEN 8 (hangend)3029,629,228,828,42827,727,326,926,526,10,078
POTPLANTEN 9 (hangend)49,248,748,247,847,346,846,345,845,344,844,30,098
POTPLANTEN OVERIG22,422,121,821,421,120,820,520,219,819,519,20,064
ROOS64,963,762,661,460,359,15856,855,654,553,30,232
SNIJGROEN32,832,532,231,831,531,230,830,530,229,929,50,066
ZOMERBLOEMEN 114,314,214,113,913,813,713,613,513,413,313,20,022
ZOMERBLOEMEN 224,324,224,123,923,823,723,623,523,423,323,20,022
ZOMERBLOEMEN 334,334,234,133,933,833,733,633,533,433,333,20,022
ZOMERBLOEMEN 414,314,214,113,913,813,713,613,513,413,313,20,022
ZOMERBLOEMEN 524,324,224,123,923,823,723,623,523,423,323,20,022
ZOMERBLOEMEN 634,334,234,133,933,833,733,633,533,433,333,20,022
ZOMERBLOEMEN 714,314,214,113,913,813,713,613,513,413,313,20,022
ZOMERBLOEMEN OVERIG19,319,219,118,918,818,718,618,518,418,318,20,022
             
TULP BROEI VOLLEGROND249,3246,8244,3241,8239,2236,7234,2231,7229,2226,7224,20,502
TULP KISTEN500,4495,8491,3486,7482,2477,6473,0468,5463,9459,3454,80,912
HYACINT KISTEN341,9339,8337,7335,7333,6331,5329,4327,4325,3323,2321,20,414
LELIE KISTEN45,244,744,143,643,142,542,041,440,940,339,80,108
NARCIS KISTEN9,79,69,49,29,18,98,88,68,48,38,10,032
             
SIERTEELT OVERIG6058,657,355,954,553,151,850,44947,646,30,274
             
Niet Sierteelt (Groenten)            
AUBERGINE109,79,49,18,88,58,27,97,67,47,10,058
COURGETTE2019,418,818,217,617,116,515,915,314,714,10,118
KOMKOMMER3029,128,127,226,225,324,323,422,521,520,60,188
PAPRIKA1413,51312,51211,511,110,610,19,69,10,098
TOMAAT2019,318,71817,316,71615,314,71413,30,134
             
AARDBEI30292827,126,125,124,123,122,221,220,20,196
AMSOI30292827,126,125,124,123,122,221,220,20,196
ANDIJVIE30292827,126,125,124,123,122,221,220,20,196
ASPERGES109,89,59,39,18,88,68,48,17,97,60,048
AUGURK30292827,126,125,124,123,122,221,220,20,196
BLEEKSELDERIJ109,89,59,39,18,88,68,48,17,97,60,048
BLOEMKOOL109,89,59,39,18,88,68,48,17,97,60,048
BOSUI109,89,59,39,18,88,68,48,17,97,60,048
BROCCOLI30292827,126,125,124,123,122,221,220,20,196
CHINESE KOOL30292827,126,125,124,123,122,221,220,20,196
GROENTEN 12625.224.423.722.922.221.520.719.919.118.30,153
GROENTEN 23937.736.435.233.932.631.33028.927.626.30,255
GROENTEN 33937.736.435.233.932.631.33028.927.626.30,255
GROENTEN 43937.736.435.233.932.631.33028.927.626.30,255
HOUTIG KL. FRUIT109,79,49,18,78,48,17,87,57,26,90,062
IJSPEGELS109,89,59,39,18,88,68,48,17,97,60,048
KNOLSELDERIJ109,89,59,39,18,88,68,48,17,97,60,048
KNOLVENKEL109,89,59,39,18,88,68,48,17,97,60,048
KOOLRABI30292827,126,125,124,123,122,221,220,20,196
KOUSEBAND30292827,126,125,124,123,122,221,220,20,196
KROTEN109,89,59,39,18,88,68,48,17,97,60,048
KRUIDEN109,89,59,39,18,88,68,48,17,97,60,048
MELOEN30292827,126,125,124,123,122,221,220,20,196
PAKSOI30292827,126,125,124,123,122,221,220,20,196
PEEN30292827,126,125,124,123,122,221,220,20,196
PETERSELIE109,89,59,39,18,88,68,48,17,97,60,048
PEULEN109,89,59,39,18,88,68,48,17,97,60,048
POSTELEIN30292827,126,125,124,123,122,221,220,20,196
PREI30292827,126,125,124,123,122,221,220,20,196
RAAPSTELEN109,89,59,39,18,88,68,48,17,97,60,048
RABARBER109,89,59,39,18,88,68,48,17,97,60,048
RADIJS3534,233,432,631,931,130,329,528,727,927,20,156
RETTICH109,89,59,39,18,88,68,48,17,97,60,048
SLA5554,453,853,252,652,151,550,950,349,749,10,118
SNIJBOON30292827,126,125,124,123,122,221,220,20,196
SPERZIEBOON30292827,126,125,124,123,122,221,220,20,196
SPINAZIE109,89,59,39,18,88,68,48,17,97,60,048
SPITSKOOL109,89,59,39,18,88,68,48,17,97,60,048
VELDSLA109,89,59,39,18,88,68,48,17,97,60,048
             
NIET SIERTEELT OVERIG6058.657.355.954.553.151.850.44947.646.30,274
             
ONBETEELD TEELTOPPERVLAK1,41,41,41,41,41,41,41,41,31,31,30,002

Lijst 2, behorende bij bijlage 1

Indeling van gewassen in gewasgroepen

A. Bolbloemen

codegewasgroep
28BOLBLOEMEN niet op pot OVERIG: bolbloemen, niet zijnde de in lijst 1 genoemde bolbloemgewassen.

B. Boomteelt

codegewasgroep
31BOOMTEELT 1
32BOOMTEELT 2
33BOOMTEELT 3
30BOOMTEELT OVERIG: boomteeltgewassen, niet zijnde de boomteeltgewassen, die zijn ingedeeld bij de gewasgroepen BOOMTEELT 1 tot en met 3.

De volgende gewassen zijn ingedeeld bij de gewasgroep met de code die overeenkomt met de code die tussen haakjes achter het betreffende gewas is gevoegd:

Abies (33)Cytisus (33)Pieris (33)
Andromeda (33)Daphne (33)Pinus (33)
Araucaria (33)Erica (33)Rhododendron (33)
Aristolochia (33)Gaultheria (33)Sierheesters (31)
Azalea(33)Hamamelis (33)Skimmia (33)
Calluna (33)Hebe (33)Taxus (33)
Chamaecyparis (33)Kalmia (33)Vaccinium (33)
Clematis (33)Larix (33)Vaste planten (32)
Coniferen (31)Nothofagus (33)Viburnum (33)
Cotoneaster (33)Pernettya (33) 

C. Kuipplanten

codegewasgroep
141KUIPPLANTEN 1
142KUIPPLANTEN 2
143KUIPPLANTEN 3
144KUIPPLANTEN 4
145KUIPPLANTEN 5
140KUIPPLANTEN OVERIG: kuipplanten, niet zijnde de kuipplanten, die zijn ingedeeld bij de gewasgroepen KUIPPLANTEN 1 tot en met 5.

De volgende gewassen zijn ingedeeld bij de gewasgroep met de code die overeenkomt met de code die tussen haakjes achter het betreffende gewas is gevoegd:

Abutilon (144)Convolvulus (141)Lysimachia (141)
Acacia (144)Datura (143)Manettia (141)
Agave (141)Diascia (141)Nerium (145)
Alyogyne(145)Euryops (145)Osteospermum (143)
Anisodontea (142)Felicia (143)Petunia (Surfinia) (143)
Argyranthemum frutescens (145)Fuchsia (145)Plectranthus (141)
Asclepias (145)Glechoma (141)Plumbago (145)
Bidens (143)Heliotropium (143)Portulaca (144)
Boronia (141)Hosta (141)Punica (145)
Bougainvillea (145)Impatiens (144)Scaevola (143)
Brachycome (141)Iochroma (143)Solanum (143)
Brugmansia (143)Kochia (141)Streptocolum (141)
Buxus (141)Lantana (145)Sutera (Bacopa) (142)
Camellia (141)Laurus (141)Tecomaria (141)
Cassia (143)Lavandula (141)Tibouchina (144)
Centradenia (142)Lavatera (142)Verbena (142)
Cestrum (143)Lobelia(142)  
Clerodendrum (143)Lotus (141) 

D. Potplanten

codegewasgroep
61POTPLANTEN 1
62POTPLANTEN 2
63POTPLANTEN 3
64POTPLANTEN 4
65POTPLANTEN 5
66POTPLANTEN 6
67POTPLANTEN 7
68POTPLANTEN 8
69POTPLANTEN 9
70POTPLANTEN OVERIG: potplanten, niet zijnde de potplanten, die zijn ingedeeld bij de gewasgroepen
 POTPLANTEN 1 tot en met 9, en bol-/of knolbloemen, niet zijnde bol-/of knolbloemen, die zijn ingedeeld bij de gewasgroep BOL-/KNOLBLOEMEN op pot.
71BOL-/KNOLBLOEMEN op pot

De volgende gewassen zijn ingedeeld bij de gewasgroep met de code die overeenkomt met de code die tussen haakjes achter het betreffende gewas is gevoegd:

Adenium (65)Cissus (65)Hippeastrum (Amaryl.) (71)Pogonatherum (65)
Aechmea (64)Clerodendrum (65)Homalomena (65)Poinsettia (66)
Aeschynanthus (67)Clivia (62)Hortensia (Hydran.) (62)Polyscias (65)
Agave (62)Cocos (67)Howea (Kentia) (67)Potranonkel (61)
Aglaonema (68)Codiaeumcroton (68)Hoya (65)Primula (61)
Albizia (62)Codonanthe (68)Hyacinthus (65)Pteris (64)
Allamanda (65)Coffea (65)Hypoestes (65)Radermachera (65)
Alocasia (65)Columnea (65)Impatiens (65)Ranunculus (62)
Aloe (62)Cordyline (68)Ixora (69)Rhipsalidopsis(lidc) (68)
Ananas (67)Corynocarpus (64)Jacobinia (65)Rhodochiton (62)
Anigozanthos (62)Crassula (62)Jasminum (62)Rhododendron (62)
Anthurium (68)Cupressus (61)Jatropha (65)Rosa (68)
Aphelandra (65)Curcuma (68)Kalanchoe (69)Rotsplanten (62)
Aralia (Dizygotheca) (68)Cycas (68)Laurus nobilis (62)Saintpaulia (68)
Araucaria (64)Cyclamen (63)Leea (68)Sansevieria (64)
Ardisia (64)Cymbidium (62)Lilium (71)Sarracenia (64)
Areca (68)Cyperus (65)Limonium (65)Saxifraga (64)
Asparagus (68)Dahlia (71)Maranta (68)Schefflera (68)
Aspidistra (65)Dianthus (62)Margriet (63)Schizanthus (62)
Asplenium (64)Dieffenbachia (68)Matricaria (65)Schlumbergera (65)
Aster (65)Dioneae (61)Medinilla (65)Scindapsus (68)
Astilbe (65)Dipladenia (62)Monstera (67)Scirpus (64)
Azalea (trek) (66)Dischideae (67)Murraya (65)Sedum (65)
Beaucarnea (Nolina) (68)Dizygotheca (Aralia) (68)Musa (68)Selaginella (65)
Begonia (65)Dracaena (68)Muscari (71)Sempervivum (65)
Beloperone (65)Echeveria (61)Narcissus (71)Senecio (Cineraria) (62)
Billbergia (67)Echinocereus (62)Nautilocalyx (65)Sparmannia (66)
Bonsai (65)Epiphyllum (68)Nemathanthus (65)Spathiphyllum (69)
Bougainvillea (65)Epipremnum (68)Neoregelia (67)Stephanotis (65)
Browallia (65)Erica (61)Nepenthes (68)Streptocarpus (65)
Brugmansia (63)Euonymus (62)Nephrolepis (67)Stromanthe (68)
Cactus overig (62)Euphorbia (65)Nerine (65)Syngonium (68)
Caladium (62)Exacum (65)Nidularium (67)Tillandsia (67)
Calathea (68)Fatshedera (65)Nolina (68)Tolmiea (65)
Calathea bloeiend (69)Fatsia (65)Opuntia (62)Torenia (66)
Calceolaria (64)Felicia (62)Orchidee overig (65)Tradescantia (65)
Callisia (65)Ficus (68)Oxalis (71)Tulipa (71)
Callistemon (62)Fittonia (65)Pachypodium (65)Varens (64)
Camellia (65)Fuchsia (65)Palmen (67)Vetplant/Succulent (62)
Campanula (65)Gardenia (69)Pandanus (65)Vriesea (64)
Canna indica (62)Gerbera (66)Paphiopedilum (65)Vuylstekeara (65)
Capsicum (62)Gesneria (69)Passiflora (65)Yucca (68)
Catharanthus (62)Gloriosa (64)Pelargonium (62)Zantedeschia (71)
Celosia (62)Gloxinia (Sinningia) (69)Pellaea (64)  
Ceropegia (62)Guzmania (64)Peperomia (65)  
Chamaecyparis (61)Gymnocalycium (62)Phalaenopsis (65) 
Chamaedorea (68)Hedera (65)Philodendron (67) 
Chlorophytum (65)Helianthus (65)Phoenix (64) 
Chrysalidocarpus (67)Helleborus (62)Pilea (65) 
Chrysanthemum (66)Helxine (62)Platycerium (64) 
Cineraria (Senecio) (62)Hibiscus (68)Plumbago (62) 

E. Zomerbloemen bedekt

codegewasgroep
121ZOMERBLOEMEN 1
122ZOMERBLOEMEN 2
123ZOMERBLOEMEN 3
124ZOMERBLOEMEN 4
125ZOMERBLOEMEN 5
126ZOMERBLOEMEN 6
127ZOMERBLOEMEN 7
  
130ZOMERBLOEMEN OVERIG: zomerbloemen, niet zijnde de zomerbloemen, die zijn ingedeeld bij de gewasgroepen ZOMERBLOEMEN 1 tot en met 7, of Matricaria.

De volgende gewassen zijn ingedeeld bij de gewasgroep met de code die overeenkomt met de code die tussen haakjes achter het betreffende gewas is gevoegd:

Achillea (122)Delphinium ajacis (eenjarig) (123)Ornithogalum (122)
Aconitum (126)Delphinium vaste pl (123)Paeonia (126)
Ageratum (124)Dianthus barbatus (123)Papaver (121)
Allium (122)Eremurus (121)Phlox (126)
Amaranthus (124)Eryngium (122)Physostegia (122)
Antirrhinum (122)Eupatorium (125)Ranunculus (121)
Asclepias (125)Godetia (124)Scabiosa (121)
Aster (125)Gomphrena (121)Sedum (122)
Astilbe (124)Helianthus (125)Solidagosolidaster (126)
Bupleurum (122)Lathyrus (125)Tanacetum vulgaris (121)
Callistephus (125)Leonardus Leonothus (122)Trachelium (125)
Campanula (122)Liatris (121)Veronica (126)
Celosia (127)Limonium Emile (126)  
Centaurea (121)Lysimachia (124) 
>Dahlia (121)Matthiola (125) 

F. Sierteelt overig

codegewasgroep
 SIERTEELT OVERIG: sierteeltgewassen of -gewasgroepen, niet zijnde de in lijst 1 onder Sierteelt (Bloemisterij) genoemde sierteeltgewassen of sierteeltgewasgroepen.

G. Niet Sierteelt overig

codegewasgroep
 NIET SIERTEELT OVERIG: niet sierteeltgewassen of -gewasgroepen, niet zijnde de in lijst 1 onder Niet Sierteelt (Groenten) genoemde niet sierteeltgewassen of niet sierteeltgewasgroepen.

H. Opkweek niet sierteeltgewassen

codegewasgroep
AGROENTEN 1
BGROENTEN 2
CGROENTEN 3
DGROENTEN 4

De volgende gewassen zijn ingedeeld bij de gewasgroep met de code die overeenkomt met de code die tussen haakjes achter het betreffende gewas is gevoegd:

Amsoy (C)Kroten (C)Peper (A)
Andijvie (B)Meloen (A)Prei (B)
Aubergine (A)Overige koolsoorten (D)Sla (D)
Augurk (A)Tomaat (A)Selderijsoorten (C)
Chinese kool (B)Paksoy (C)Venkel (C)
Komkommer (A)Paprika (A) 

Lijst 3, behorende bij bijlage 1

Randvoorwaarden puntenberekening bedrijfsmilieuplan-g

Tabel 3.1

 20002001200220032004200520062007200820092010
1. Vereist punten-totaal voor alle milieutaak-velden (V)150165180195210225240255270285300
2. Minimum-vereiste punten per milieutaakveld (W)40444852566064687276n.v.t. (100 vereist)

BIJLAGE 2

BEHORENDE BIJ HET BESLUIT GLASTUINBOUW

A. Begrippen

In deze bijlage wordt verstaan onder:

algemeen:

– ten minste gelijkwaardige instelling: instelling in een lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere staat waarmee de Europese Unie een wederzijdse erkenningsovereenkomst met betrekking tot het in het voorschrift bedoelde onderwerp heeft afgesloten;

– wit- en bruingoed: producten als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit verwijdering wit- en bruingoed;

– categorie van gevaarlijke afvalstoffen: categorie als bedoeld in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen;

met betrekking tot glastuinbouw:

– substraatmatten: materialen van kunstmatige of natuurlijke oorsprong, bestemd om te worden gebruikt voor het telen van gewassen los van de bodem;

– tuinbouwfolie: folie als bedoeld in artikel 1, onder b, van het Besluit verwijdering land- en tuinbouwfolie;

– afgedragen gewas: gedeelte van het gewas dat resteert aan het eind van de teelt, nadat de voor consumptie bedoelde delen van het gewas zijn verwijderd;

– ruimtebehandeling: toedieningstechniek waarbij bestrijdingsmiddelen in een kas worden gebracht en waarbij de initiële, gemiddelde deeltjes- of druppelgrootte kleiner is dan 50 μm;

– groepsvervoer: met het oog op het beperken van het aantal transportbewegingen gebundelde afvoer van geteelde gewassen uit het glastuinbouwbedrijf;

– vaste mest: meststoffen, niet zijnde overige meststoffen als bedoeld in artikel 1, onder g, van de Meststoffenwet, die niet verpompbaar zijn;

met betrekking tot belichting:

assimilatiebelichting: kunstmatige belichting van gewassen, gericht op de beïnvloeding van het groeiproces van de gewassen, waarvan het elektrische vermogen op enig moment meer bedraagt dan 20 W/m2;

met betrekking tot geluid:

– langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT): gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999;

– referentieniveau: de hoogste waarde van de onder a en b genoemde niveaus, bepaald overeenkomstig het Besluit bepaling referentieniveauperiode:

a. het geluidniveau, uitgedrukt in dB(A), dat gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van het glastuinbouwbedrijf zelf;

b. het optredende langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door wegverkeersbronnen minus 10 dB, met dien verstande dat voor de nachtperiode van 22.00 tot 06.00 uur alleen wegverkeersbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode;

– bedrijfsduurcorrectie: correctie als bedoeld in de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai» uitgave 1999, zijnde de logaritmische verhouding tussen de tijdsduur dat de geluidbron gedurende de beoordelingstijd in werking is, en de duur van die beoordelingsperiode;

– piekniveau (Lamax): maximaal geluidniveau gemeten in de meterstand «F» of «fast»;

– geluidgevoelige bestemmingen: gebouwen of objecten, aangewezen krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder;

– geluidniveau: niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie nr. 651, uitgave 1979;

met betrekking tot veiligheid:

– WBDBO: weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag;

– CPR 9–6: Richtlijn 9–6 van de CPR, getiteld «Vloeibare aardolieproducten;

Opslag tot 150 m3 van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 55 tot 100°C in bovengrondse tanks», tweede druk 1999;

– CPR 13–2: Richtlijn 13–2 van de CPR, getiteld «Ammoniak, toepassing als koudemiddel voor koelinstallaties en warmtepompen», derde druk 1999;

– CPR 15–3: Richtlijn 15–3 van de CPR, getiteld «Opslag bestrijdingsmiddelen in emballage; opslag van bestrijdingsmiddelen in distributiebedrijven en aanverwante bedrijven (vanaf 400 kg)», eerste druk 1990;

– veiligheidsinformatieblad: een veiligheidsinformatieblad als bedoeld in artikel 2 van het Veiligheidsinformatiebladenbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen.

met betrekking tot bodembescherming:

– NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, Informatiecentrum Milieuvergunningen;

– CUR/PBV: Stichting Civieltechnisch centrum Uitvoering, Research en regelgeving/Plan Bodembeschermende Voorzieningen;

– CUR/PBV-Aanbeveling 44: «Beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen»;

– vloeistofdichte vloer of voorziening: een vloer of voorziening geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBV-Aanbeveling 44;

– bodembeschermende voorziening: fysieke voorziening die de kans op emissies of immissies reduceert;

– bodembeschermende maatregel: handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren;

– PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening: verklaring overeenkomstig het model zoals vastgelegd in KIWA/PBV-Rapport 99–02 Model Verklaring Vloeistofdichte Voorziening;

– Mestdichte vloer: een vloer met een mestdichtheid overeenkomstig de handleiding bij de bouwtechnische richtlijnen mestbassins (HRBM 1991) IMAG-DLO/CUR 1991.

B. Algemene voorschriften

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

Paragraaf 1.1 Geluid

1.1.1 Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de in het glastuinbouwbedrijf aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in het glastuinbouwbedrijf verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat:

a. de niveaus op de in tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden,

Tabel I

 06.00–19.00 uur19.00–22.00 uur22.00–06.00 uur
LAr,LT op de gevel van woningen50 dB(A)45 dB(A)40 dB(A)
Lamax op de gevel van woningen70 dB(A)65 dB(A)60 dB(A)

b. de in de periode tussen 06.00 uur en 19.00 uur in tabel I opgenomen piekniveaus niet van toepassing zijn op het laden en lossen, alsmede op het in en uit het glastuinbouwbedrijf rijden van landbouwvoertuigen en

c. de in tabel I aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidgevoelige bestemmingen.

Bij het bepalen van de langtijdgemiddeld beoordelingsniveaus (LAr,LT) blijft het geluid veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden, buiten beschouwing.

1.1.2 Voorschrift 1.1.1 is niet van toepassing op glastuinbouwbedrijven die zijn gelegen in een gebied waarvoor bij of krachtens een gemeentelijke verordening beleid ten aanzien van industrielawaai is vastgesteld.

In een dergelijk gebied mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in het glastuinbouwbedrijf aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in het glastuinbouwbedrijf verrichte werkzaamheden en activiteiten, in ieder geval:

a. het in dat gebied heersende referentieniveau niet overschrijden en

b. binnen een woning of andere geluidgevoelige bestemming op de volgende tijdstippen niet meer bedragen dan de in tabel II aangegeven waarden:

Tabel II

 06.00–19.00 uur19.00–22.00 uur22.00–06.00 uur
LAr,LT35 dB(A)30 dB(A)25 dB(A)
Lamax55 dB(A)50 dB(A)45 dB(A)

1.1.3 In gevallen waarin op het glastuinbouwbedrijf voorschrift 8.2 van bijlage 1 van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer van toepassing was, worden de waarden van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevel van woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen in tabel I van voorschrift 1.1.1 met 5 dB verhoogd.

1.1.4 In gevallen waarin voor het glastuinbouwbedrijf een melding op grond van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer was gedaan, dan wel indien voor het glastuinbouwbedrijf voor inwerkingtreding van dit besluit een Wm-vergunning was verleend:

a. blijven de tijdstippen voor de avondperiode (19.00 uur tot 23.00 uur) en de nachtperiode (23.00 uur tot 06.00 uur) van toepassing en

b. gelden de piekniveaus niet voor het laden en lossen in de periode tussen 19.00 en 06.00 uur ten behoeve van de afvoer van tuinbouwproducten door middel van groepsvervoer, voorzover dit maximaal één keer in de genoemde periode plaatsvindt.

1.1.5 Geluidhinder door grondstomen met een installatie van derden, wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, treft met het oog daarop maatregelen of voorzieningen die betrekking kunnen hebben op:

a. de periode waarin het grondstomen plaatsvindt;

b. de locatie waar de installatie wordt opgesteld en

c. het aanbrengen van geluidreducerende voorzieningen binnen het glastuinbouwbedrijf.

Paragraaf 1.2 Afvalstoffen

1.2.1 Het ontstaan van afvalstoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene die het glastuinbouwbedrijf drijft:

a. treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen het glastuinbouwbedrijf het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt en

b. geeft op verzoek van het Wm-bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen.

1.2.2 Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden, gecomposteerd of gescheiden afgegeven, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dat geldt in ieder geval voor:

a. papier- en kartonafval;

b. kunststofafval, waaronder tuinbouwfolie;

c. wit- en bruingoed;

d. glasafval;

e. organisch afval en

f. substraatmatten.

1.2.3 Gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven.

1.2.4 De binnen het glastuinbouwbedrijf aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover voorkomen niet mogelijk is, worden zij zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk worden beperkt en gescheiden afgifte mogelijk blijft.

1.2.5 Afvalstoffen worden niet verbrand.

Paragraaf 1.3 Afvalwater

1.3.1 Bedrijfsafvalwater dat:

a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen;

b. bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen;

c. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt of

d. stankoverlast buiten het glastuinbouwbedrijf veroorzaakt, wordt niet in een riolering gebracht.

1.3.2 Bedrijfsafvalwater dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

1.3.3 Bedrijfsafvalwater afkomstig uit ruimten bestemd voor het wassen van spuitapparatuur gebruikt voor het toepassen van bestrijdingsmiddelen, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

1.3.4 Bedrijfsafvalwater afkomstig uit ruimten bestemd voor het wassen van voertuigen of afkomstig van een vulplaats van motorbrandstoffen voor motorvoertuigen, machines of apparatuur, dat:

a. meer dan 20 mg/l aan minerale oliën in enig steekmonster bevat, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad of

b. snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat met een korreldiameter van meer dan 0,75 mm, bepaald met een testzeef volgens ISO 3310-1, uitgave juli 1990, wordt niet in het openbaar riool gebracht.

1.3.5 In afwijking van voorschrift 1.3.4 kan het bedrijfsafvalwater, na behandeling in een slibvangput en olie-afscheider in een openbaar riool worden gebracht, indien de concentratie aan minerale oliën na geleiding door de afscheider niet hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.

1.3.6

a. Een slibvangput en een olie-afscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.5, voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen.

b. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7089 als bedoeld in onderdeel a kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.

c. Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan NEN 7089, uitgave 1990, en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen, en de in onderdeel b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de in onderdeel b bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.

d. In afwijking van onderdeel a en de voorschriften bedoeld in onderdeel b, kunnen slibvangputten en olie-afscheiders ook voldoen aan regels die ten aanzien van slibvangputten en olie-afscheiders gelden in andere lidstaten van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en waarmee een tenminste met onderdeel a en de in onderdeel b bedoelde voorschriften gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.

e. Een voorziening voldoet in elk geval aan de regels bedoeld in onderdeel d, indien voor deze voorziening een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een in een andere lidstaat van de EU of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan deze regels. De certificeringsinstelling is in staat tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige wijze beoordelen van een voorziening.

f. Indien voor een slibvangput en een olie-afscheider geen kwaliteitsverklaring als bedoeld in de onderdelen c of e is afgegeven, toont degene die het glastuinbouwbedrijf drijft ten genoegen van het Wm-bevoegd gezag aan dat de slibvangput en de olie-afscheider voldoen aan NEN 7089.

1.3.7 Bedrijfsafvalwater dat overigens in een openbaar riool wordt gebracht:

a. belemmert niet de doelmatige werking:

1°. van dat riool of

2°. van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool en

b. belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool.

1.3.8 Bedrijfsafvalwater afkomstig uit de wasplaats of de vulplaats als bedoeld in voorschrift 1.3.4 wordt, alvorens vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

1.3.9 In afwijking van voorschrift 1.3.8 kan worden volstaan met een doelmatige controle-voorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het Wm-bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 1.3.8 niet mogelijk is.

Paragraaf 1.4 Lucht

1.4.1 Verwarmings- en stookinstallaties of verbrandingsmotoren van noodstroomvoorzieningen zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. Binnen een glastuinbouwbedrijf worden geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas, gasolie of petroleum in verwarmings- en stookinstallaties bedrijfsmatig verstookt of verbrand.

Paragraaf 1.5 Assimilatiebelichting en verlichting

1.5.1 De gevel van een permanente opstand waarin assimilatiebelichting wordt toegepast, is afgeschermd op een zodanige wijze dat de lichtuitstraling op een afstand van ten hoogste 10 meter van die gevel, met ten minste 95% wordt gereduceerd en de gebruikte lampen buiten de inrichting niet zichtbaar zijn.

1.5.2 Gedurende drie jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit is voorschrift 1.5.1 niet van toepassing op een permanente opstand, waarin reeds voor dat tijdstip assimilatiebelichting werd toegepast, indien door de aanwezigheid van een object of voorziening binnen 10 m afstand van een gevel van een permanente opstand waarin assimilatiebelichting wordt toegepast, de lichtuitstraling naar de verdere omgeving voor ten minste 95% wordt gereduceerd.

1.5.3 Voorschrift 1.5.2 is niet van toepassing, indien een voorziening of maatregel als bedoeld in voorschrift 1.5.1 was voorgeschreven in een nadere eis of in de Wm-vergunning voor een glastuinbouwbedrijf.

1.5.4 De voorschriften 1.5.1 en 1.5.2 gelden vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang.

1.5.5 Van 1 september tot 1 mei is de toepassing van assimilatiebelichting van 20.00 tot 24.00 uur niet toegestaan, tenzij de bovenzijde van de permanente opstand waarin assimilatiebelichting wordt toegepast op een zodanige wijze wordt afgeschermd dat de lichtuitstraling met tenminste 95% wordt gereduceerd.

1.5.6 De overige verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel ten behoeve van reclamedoeleinden, wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woningen wordt voorkomen.

Paragraaf 1.6 Veiligheid

1.6.1 In ruimten waar zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en open vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool. In deze ruimten is de elektrische installatie uitgevoerd in overeenstemming met normen op het gebied van explosieveiligheid.

1.6.2 Gasflessen zijn:

a. goedgekeurd door een door Onze Minister wie het aangaat aangewezen instantie of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door een dergelijke instelling erkende deskundige; deze goedkeuring blijkt uit de op de gasfles ingeponste datum;

b. zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen staan;

c. voorzover zij een brandbare inhoud hebben, zodanig opgeslagen dat zij zijn afgescheiden van flessen met oxiderende gassen; de afscheiding geschiedt door middel van een zodanige scheidingswand dat een WBDBO van ten minste 60 minuten tussen beide ruimten wordt bereikt, dan wel door middel van het aanhouden van een afstand van ten minste drie meter;

d. zodanig opgesteld dat uitstromend gas zich niet in een lager gelegen ruimte of in een riolering kan verspreiden of verzamelen en

e. voorzover, met uitzondering van op een laskar geplaatste flessen, aan apparatuur gebonden gasflessen dan wel anderszins in gebruik zijnde gasflessen, meer dan 115 liter aan brandbare gassen in flessen aanwezig is, opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde kast, kluis, opslaggebouw of buitenopslag; deze opslagplaats moet uitgevoerd zijn overeenkomstig de eisen voor gevaarlijke stoffen die hiervoor zijn gesteld in CPR 15-1, met uitzondering van paragraaf 10.3 van CPR 15-1, waarbij een buitenopslag als een vatenpark moet worden gezien; een opslagplaats voor gasflessen is niet voor onbevoegden toegankelijk.

1.6.3 Indien in totaal meer dan 1000 liter brandbare gassen en zuurstof in gasflessen wordt opgeslagen, bedraagt de afstand tussen een opslaggebouw of buitenopslag als bedoeld in voorschrift 1.6.2, onderdeel e, en de dichtstbijzijnde woning ten minste 15 m. Indien een brandmuur van voldoende grootte en met een WBDBO van ten minste 60 minuten tussen de opslagplaats en de woning is geplaatst, bedraagt de afstand ten minste 7,5 m.

1.6.4 Een reservoir voor de opslag van vloeibare kooldioxide met een inhoud van meer dan 10 000 liter is geplaatst op een afstand van ten minste 25 m van een object categorie I of II.

1.6.5 Voorschrift 1.6.4 is niet van toepassing op een reservoir, dat reeds aanwezig was voor 1 mei 1996 en dat is gelegen op ten minste 10 m afstand van een object categorie II, indien verplaatsing van het reservoir redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, treft zonodig maatregelen en voorzieningen die ertoe bijdragen dat de nadelige gevolgen van de opslag voor het milieu worden voorkomen of beperkt, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

1.6.6 Een reservoir voor de opslag van vloeibare kooldioxide is goedgekeurd door een door Onze Minister wie het aangaat aangewezen instantie of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel een door een dergelijke instelling erkende deskundige; deze goedkeuring blijkt uit het op het reservoir aangebrachte kenmerk van de instelling of een CE-markering en de datum van ingebruikneming of herkeurdatum.

1.6.7 Afsluiters in vaste gasleidingen zijn goed bereikbaar en aangebracht:

a. direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw,

b. aan het einde van elke aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel en

c. in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld met een inert gas.

Dit voorschrift is niet van toepassing op apparatuur vallend onder het Besluit drukapparatuur.

1.6.8 Acculaders, accumulatorbatterijen en noodstroomaggregaten zijn, indien zij geladen worden of in werking zijn, opgesteld in een goed geventileerde ruimte. In deze ruimte is geen schrobput aanwezig die in verbinding staat met de riolering.

1.6.9 Installaties waar explosieve gassen kunnen ontstaan, zijn opgesteld in een goed geventileerde ruimte, waarin de verwarming indirect is.

1.6.10 Buiten een stookruimte, waarin verwarmings- of stooktoestellen zijn opgesteld met een gezamenlijke nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze van sluiten aangegeven.

1.6.11 Een LPG-wisselreservoir van een intern transportmiddel of transporthulpmiddel wordt uitsluitend in de buitenlucht verwisseld.

1.6.12 Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden, zijn binnen het glastuinbouwbedrijf voldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig.

1.6.13 Een opslagtank voor warm water is gelegen op een afstand van ten minste 5 m van de erfscheiding.

Paragraaf 1.7 Waterbesparing

1.7.1 Indien het leidingwaterverbruik binnen het glastuinbouwbedrijf in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 5000 m3 per jaar, geeft degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, op verzoek van het Wm-bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen, die ertoe bijdragen dat binnen het glastuinbouwbedrijf een zodanig zuinig gebruik van water wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is.

1.7.2 Binnen een glastuinbouwbedrijf als bedoeld in voorschrift 1.7.1 worden die waterbesparingsmaatregelen of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.

Paragraaf 1.8 Bodembescherming

1.8.1 Een bodembeschermende voorziening of maatregel voldoet aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB.

1.8.2 Degene die voornemens is het glastuinbouwbedrijf of een gedeelte van het glastuinbouwbedrijf buiten werking te stellen, meldt dit voornemen vóór het beëindigen aan het gevoegd gezag. In geval van het buiten werking stellen van het glastuinbouwbedrijf of een gedeelte daarvan, wordt een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem uitgevoerd. Het onderzoek richt zich uitsluitend op die plaatsen waar bodembedreigende handelingen hebben plaatsgevonden en op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen. Uiterlijk binnen 1 maand na het tijdstip van het buiten gebruik stellen wordt het Wm-bevoegd gezag in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek. Het Wm-bevoegd gezag kan besluiten dat het overleggen van een rapportage van een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem niet is vereist, indien het aannemelijk is dat de kans op bodemverontreiniging afwezig is.

Paragraaf 1.9 Overig algemeen

1.9.1 Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die het glastuinbouwbedrijf kan veroorzaken, worden die gevolgen zoveel mogelijk voorkomen of, voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt.

HOOFDSTUK 2. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT ACTIVITEITEN DIE IN HET GLASTUINBOUWBEDRIJF WORDEN VERRICHT

Paragraaf 2.1 Opslag, bewerking en verwerking van gevaarlijke stoffen of bestrijdingsmiddelen

2.1.1 De opslag van of werkzaamheden met gevaarlijke stoffen of bestrijdingsmiddelen geschiedt overeenkomstig de aanwijzingen, waarschuwingen en gegevens op de verpakking en het bij de desbetreffende stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.

2.1.2 Opslag van en werkzaamheden met vloeibare of viskeuze gevaarlijke stoffen vinden plaats boven een vloeistofdichte vloer of voorziening. Opslag van bestrijdingsmiddelen vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of voorziening.

De vloeistofdichte vloer of voorziening is vervaardigd van onbrandbaar en hittebestendig materiaal en is bestand tegen de inwerking van de in gebruik zijnde gevaarlijke stoffen of bestrijdingsmiddelen. Indien boven de vloeistofdichte vloer of voorziening zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen, moet deze vloer of voorziening 100% van deze vloeistoffen kunnen opvangen.

Indien boven de vloeistofdichte vloer of voorziening andere gevaarlijke vloeistoffen of vloeibare bestrijdingsmiddelen worden opgeslagen, is de inhoud van deze vloer of voorziening ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de overige opgeslagen gevaarlijke vloeistoffen of vloeibare bestrijdingsmiddelen. De vloeistofdichte vloer of voorziening is permanent tegen inregenen beschermd.

2.1.3 Gevaarlijke stoffen of bestrijdingsmiddelen worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen, houders of insluitsystemen die naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de betrokken stoffen of bestrijdingsmiddelen.

2.1.4 Indien buiten de werkvoorraden meer dan 25 kg of liter gevaarlijke stoffen of bestrijdingsmiddelen in emballage worden opgeslagen, vindt de opslag plaats in één of meer speciaal daarvoor bestemde ruimte(n).

2.1.5 De constructie en de wijze van opslag in de opslagruimte voor gevaarlijke stoffen in emballage, met uitzondering van vloeibare kunstmeststoffen, voldoen aan richtlijn CPR 15-1.

2.1.6 Indien meer dan 400 kg bestrijdingsmiddelen in emballage wordt opgeslagen, voldoen de constructie en de wijze van opslag in de opslagruimte voor bestrijdingsmiddelen aan richtlijn CPR 15-3.

2.1.7 De opslag van accu's vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of voorziening die bestand is tegen elektrolyt. Accu's worden rechtop opgeslagen. De vloeistofdichte vloer of voorziening is permanent tegen inregenen beschermd.

2.1.8 De opslag in een bovengrondse tank van brandbare vloeistoffen, waarvan het vlampunt is gelegen tussen 55 en 100°C, en van petroleum voldoet aan richtlijn CPR 9-6, waarvan de artikelen 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 niet gelden voor een bovengrondse tank die reeds was opgericht voor 1 juni 1996.

2.1.9 In tanks worden geen:

a. gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen opgeslagen, tenzij sprake is van opslag waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks van toepassing is, opslag overeenkomstig voorschrift 2.1.8 of opslag overeenkomstig voorschrift 2.3.1 of

b. gassen of gasmengsels opgeslagen, tenzij sprake is van opslag waarop het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing is.

Paragraaf 2.2 Aanmaak en gebruik bestrijdingsmiddelen

2.2.1

a. Leidingen die bestemd zijn voor het transport van bestrijdingsmiddelen of een oplossing daarvan, zijn bovengronds gelegd.

b. Pompen, vaatwerk en leidingen bestemd voor het aanmaken en doseren van bestrijdingsmiddelen, staan niet in rechtstreekse vaste verbinding met een drinkwaterleiding.

c. Drinkwater dat wordt gebruikt voor het aanmaken van bestrijdingsmiddelen, wordt uitsluitend via een onderbreektank aan de waterleiding onttrokken.

d. Mengsels of oplossingen van bestrijdingsmiddelen worden aangemaakt in en vanuit speciaal daarvoor bestemd vaatwerk en het aanmaken vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of voorziening.

e. Tijdens het aanmaken, bedoeld in onderdeel a, worden gemorste droge bestrijdingsmiddelen terstond droog opgenomen en gemorste vloeibare bestrijdingsmiddelen terstond geïmmobiliseerd en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. Hiertoe zijn voldoende materialen en absorberende middelen voor onmiddellijk gebruik gereed aanwezig.

f. Bij het aanmaken van bestrijdingsmiddelen in een mobiele spuitinstallatie zijn bodembeschermende maatregelen getroffen.

2.2.2 Een dompelbad waarin gewerkt wordt met bestrijdingsmiddelen is opgesteld boven een vloeistofdichte vloer of voorziening. Gedompelde producten alsmede de tijdens het dompelen gebruikte emballage waar nog bestrijdingsmiddelen uit kunnen lekken, worden boven het dompelbad of boven een vloeistofdichte vloer bewaard. Een buitenopslag voor gedompelde producten of voor tijdens het dompelen gebruikte emballage is tegen inregenen beschermd.

2.2.3 Het doseren van bestrijdingsmiddelen ten behoeve van ruimtebehandeling geschiedt uitsluitend, indien ramen, deuren en ventilatieopeningen zijn gesloten. Ramen, deuren en ventilatieopeningen blijven tot twee uur na afloop van de behandeling gesloten

Degene die het glastuinbouwbedrijf drijft:

a. treft de maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat emissies naar de lucht van bestrijdingsmiddelen zoveel mogelijk worden voorkomen of beperkt en

b. geeft op verzoek van het Wm-bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen.

Paragraaf 2.3 Opslag en verwerking kunstmeststoffen

2.3.1 Een tank voor de opslag van vloeibare meststoffen is:

a. van een voldoende stijfheid en sterkte om het gewicht van de opgeslagen vloeistof te dragen en om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen;

b. vloeistofdicht;

c. voorzien van een ondersteunende constructie van onbrandbaar materiaal en van een doelmatige fundering op plaatsen waar kans op verzakking bestaat;

d. voorzover het de opslag van zure kunstmeststoffen betreft: voorzien van een ontluchtingsleiding waarvan de uitmonding zich in de buitenlucht bevindt, welke ontluchtingsleiding te allen tijde een open verbinding van de tank met de buitenlucht verzekert. Ontluchtingsleidingen van tanks voor de opslag van zure kunstmeststoffen mogen niet in verbinding staan met ontluchtingsleidingen van tanks voor de opslag van basische kunstmeststoffen;

e. voorzover een niveau-aanwijzing of peilinrichting is aangebracht: zodanig ingericht dat het uitstromen van vloeistof uit de tank, ook door verkeerde verwerking of door breuk, onmogelijk is;

f. in elke aansluiting op een tank beneden het hoogste vloeistofniveau en in de toevoerleiding naar het verbruikstoestel, zo dicht mogelijk bij de tankwand, voorzien van een afsluiter. De afsluiter is zodanig uitgevoerd, dat duidelijk zichtbaar is of deze geopend dan wel gesloten is;

g. voorzien van een overstortleiding met een diameter van 50 mm, die uitmondt op 5 cm boven de bodem van de in h bedoelde bodembeschermende voorziening;

h. geplaatst boven een vloeistofdichte vloer of voorziening. De vloeistofdichte vloer of voorziening is voldoende sterk om weerstand te kunnen bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk en is bestand tegen de in de tanks opgeslagen stoffen. De inhoud van de vloeistofdichte vloer of voorziening is ten minste gelijk aan de tankinhoud, indien één tank in deze voorziening is opgesteld. De inhoud van de vloeistofdichte vloer of voorziening is ten minste gelijk aan de inhoud van de grootste tank, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige tanks, voorzover er twee of meerdere tanks in deze voorziening zijn opgesteld. Een tank voor de bewaring van een zuur is opgesteld in een andere vloeistofdichte vloer of voorziening dan een tank voor bewaring van een basische stof;

i. ten hoogste voor 95% gevuld;

j. evenals de vulleiding nabij de vulopening, voorzien van duidelijk leesbare opschriften met de chemische naam en handelsnaam van het product dat in de tank is opgeslagen en de concentratie van dat product, en de bijbehorende gevarensymbolen;

k. voorzien van maatregelen en voorzieningen waardoor voorkomen wordt dat bij het vullen van een tank een verkeerde aansluiting wordt gemaakt, waardoor een ander product in de tank kan geraken dan waarvoor de tank bestemd is;

l. voorzien van vulleidingen die op afschot liggen, aflopend naar de tank. Indien dit om technische redenen niet mogelijk is, dient na het vullen de vulleiding te worden doorgeblazen. vulleidingen moeten met een goed sluitende dop of afsluiter zijn afgesloten, behoudens tijdens het vullen van tanks. Het vullen of aftappen uit een tank moet zonder morsen gebeuren. Vulopeningen dienen tegen mechanische beschadigingen te zijn beschermd en

m. voorzien van leidingen, die bovengronds of in een daartoe speciaal aangelegde goot gelegd zijn.

2.3.2 Bij dosering van kunstmeststoffen in doseervaten, wordt eerst voorgedoseerd met water, voordat de kunstmeststoffen worden toegevoegd.

2.3.3 Emballage gevuld met:

a. vloeibare kunstmeststoffen is geplaatst boven een bodembeschermende voorziening met een inhoud die ten minste gelijk is aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat vermeerderd met 10% van de overige emballage of

b. een zuur is boven een andere vloeistofdichte vloer of voorziening geplaatst dan emballage gevuld met een basische stof.

2.3.4 De opslag van nitraathoudende kunstmeststoffen vindt plaats op een afstand van ten minste 5 m van een opslag zeer licht ontvlambare vloeistoffen, (licht) ontvlambare vloeistoffen of brandbare vloeistoffen.

Paragraaf 2.4 Substraatteelt met onderbemaling

2.4.1 Bij substraatteelt wordt overtollig drainwater niet door middel van een systeem van onderbemaling gerecirculeerd.

2.4.2 Voorschrift 2.4.1 is niet van toepassing indien voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bij substraatteelt door middel van een systeem van onderbemaling werd gerecirculeerd. In een dergelijk geval:

a. vindt recirculatie plaats door middel van een drainagestelsel met verzamelput en afvoer naar een centrale opvang waarin het drainwater wordt verwerkt;

b. is een drainagekoker gelegen op een diepte van niet meer dan 0,25 m boven de gemiddelde grondwaterstand en niet meer dan 1,25 m onder het maaiveld en

c. sijpelt ten hoogste 10% van de totale hoeveelheid drainwater door naar de bodem.

Binnen een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit wordt door een door het Wm-bevoegd gezag geaccepteerde deskundige beoordeeld of aan de onder a tot en met c genoemde criteria wordt voldaan. Een bewijs van de beoordeling, afgegeven door of namens degene die de beoordeling heeft uitgevoerd, wordt binnen het glastuinbouwbedrijf bewaard.

Paragraaf 2.5 Gietwater

2.5.1 Ten behoeve van de gietwatervoorziening wordt hemelwater uit een hemelwateropvangvoorziening van ten minste 500 m3/ha teeltoppervlak gebruikt of wordt gietwater gebruikt met een natriumgehalte dat gelijkwaardig is aan dat van hemelwater.

Paragraaf 2.6 Opslag van vaste mest en gebruikt substraatmateriaal

2.6.1 Indien vaste mest of gebruikt substraatmateriaal gedurende een half jaar of langer op een locatie wordt opgeslagen, vindt deze opslag plaats op een ten minste mestdichte vloer en is de betreffende opslag gelegen op ten minste 5 m van de erfafscheiding.

2.6.2 Voorschrift 2.6.1 is niet van toepassing op vaste niet-dierlijke mest.

2.6.3 Indien vaste mest of gebruikt substraatmateriaal langer dan twee weken, maar korter dan een half jaar op een locatie wordt opgeslagen, is de betreffende opslag gelegen op ten minste 5 m van de erfafscheiding en vindt plaats:

a. boven een absorberende laag met een dikte van ten minste 0,15 m en een organische stofgehalte van ten minste 25% of

b. onder een permanente bovenafdekking, zodanig dat contact met hemelwater zoveel mogelijk wordt voorkomen.

2.6.4 Indien opgeslagen vaste mest of gebruikt substraatmateriaal als bedoeld in voorschrift 2.6.3 wordt verwijderd, wordt de absorberende laag eveneens verwijderd.

Paragraaf 2.7 Het composteren van afgedragen gewas

2.7.1 Binnen de inrichting wordt uitsluitend afgedragen gewas gecomposteerd dat afkomstig is uit het eigen bedrijf.

Paragraaf 2.8 Beperken van geurhinder ten gevolge van de opslag van vaste mest en gebruikt substraatmateriaal en het composteren van afgedragen gewas

2.8.1 Een opslag van opslag van vaste mest of gebruikt substraatmateriaal is gelegen:

a. op ten minste 100 m van een gevoelig object van categorie I en

b. op ten minste 50 m van een gevoelig object van categorie II.

2.8.2 Voorschrift 2.8.1 is niet van toepassing op een opslag van vaste mest of gebruikt substraatmateriaal, of een locatie waar afgedragen gewas wordt gecomposteerd of opgeslagen, die reeds bestond voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit. Een opslag of locatie als bedoeld in de eerste volzin vindt plaats op ten minste 25 m van een object categorie I of II, indien verplaatsing van genoemde opslag of locatie redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Degene die het glastuinbouwbedrijf drijft:

a. treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen geurhinder zoveel mogelijk wordt voorkomen of beperkt en

b. geeft op verzoek van het Wm-bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij getroffen heeft of zal treffen.

2.8.3 Na verwijdering van de vaste mest, gebruikt substraatmateriaal of gecomposteerd gewas, worden restanten direct van het terrein van het glastuinbouwbedrijf afgevoerd, dan wel op zodanige wijze opgeslagen dat geen geurhinder kan optreden.

Paragraaf 2.9 Vorkheftrucks

2.9.1 Een verbrandingsmotor van een vorkheftruck wordt zodanig afgesteld dat de uitlaatgassen nagenoeg roet- en rookloos zijn. De verbrandingsmotor is voorzien van een doelmatige geluiddemper in de uitlaat.

Paragraaf 2.10 Afleverpompen motorbrandstoffen voor eigen gebruik

2.10.1 Een pomp voor het afleveren van motorbrandstoffen is:

a. zo geplaatst dat aflevering aan een voertuig niet kan plaatsvinden binnen 1 m afstand van een ondergrondse tank en

b. zodanig ingericht dat onbedoeld uitstromen van brandstof wordt voorkomen.

Een pomp voor het afleveren van benzine of petroleum is in de buitenlucht opgesteld.

2.10.2 De elektrische installatie van een pomp kan zowel aan de pomp als bij een hoofdschakelaar worden uitgeschakeld. De schakelstanden zijn duidelijk zichtbaar.

2.10.3 De pompkast van een elektrische pomp is voldoende geventileerd. De uitsparing in de pompkast, waarin de vulafsluiter van de afleverslang in ruststand wordt geborgen, is gasdicht van het inwendige van de pompkast afgesloten.

2.10.4 Aflevering van motorbrandstof vindt niet plaats indien:

a. de motor van het voertuig waaraan de motorbrandstof wordt afgeleverd in werking is of

b. daarbij gerookt wordt of open vuur of open kunstlicht aanwezig is.

2.10.5 Het afleveren van motorbrandstoffen met een pomp vindt plaats boven een daartoe bestemde tankplaats. Deze tankplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening die zich vanaf het aflevertoestel uitstrekt over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 m, met een minimum van 5 m. Tot dit vloeistofdichte gedeelte wordt tevens gerekend dat deel waarop het aflevertoestel is geplaatst tot op een afstand van 1 m vanaf het aflevertoestel aan de zijde waar zich geen tankende motorvoertuigen kunnen opstellen.

Paragraaf 2.11 Toepassing ammoniak als koudemiddel

2.11.1 Bij toepassing van ammoniak als koudemiddel wordt voldaan aan richtlijn CPR 13-2.

HOOFDSTUK 3. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT DE BEDRIJFSVOERING VAN HET GLASTUINBOUWBEDRIJF

Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoonmaak

3.1.1 Het glastuinbouwbedrijf wordt regelmatig schoongemaakt. De binnen het glastuinbouwbedrijf vrijkomende afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd. Het zwerfafval dat afkomstig is van het glastuinbouwbedrijf en aanwezig is in de onmiddellijke nabijheid van het glastuinbouwbedrijf wordt ingezameld en afgevoerd. Insecten, knaagdieren en ander ongedierte worden zo vaak als nodig is, verwijderd en bestreden.

3.1.2 Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden direct opgeruimd. Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd. De aard en de hoeveelheid van de aanwezige absorptie- of neutralisatiemiddelen is afgestemd op de aard en de hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen en de werkzaamheden. Gebruikte absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik geschikte gemorste gevaarlijke stoffen worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen overeenkomstig voorschrift 2.1.3.

3.1.3 Indien aan emballage lekkage ontstaat, wordt deze lekkage onmiddellijk verholpen. Bij lekkage wordt voorkomen dat:

a. vloeistoffen of vaste stoffen in de bodem terechtkomen,

b. giftige of explosieve gassen of dampen zich verspreiden, en

c. geurhinder in de omgeving ontstaat.

Paragraaf 3.2 Controle van installaties en voorzieningen

3.2.1 Aan een verwarmings- of stooktoestel en een verbrandingsgasafvoersysteem wordt ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht. Op een verwarmings- of stooktoestel met een nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, wordt bij ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling uitgevoerd op noodzakelijke afstelling en onderhoud teneinde aan voorschrift 1.4.1 te voldoen.

3.2.2 Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties als bedoeld in voorschrift 3.2.1 geschieden door:

a. een voor die activiteit of activiteiten ingevolge de Certificatieregeling voor uitvoeren van onderhoud en inspectie aan stookinstallaties, gecertificeerde rechtspersoon, of

b. een andere rechtspersoon die over een aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten.

3.2.3 Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is erkend op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen of een ten minste gelijkwaardige instelling.

3.2.4 Een olie-afscheider waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:

a. werkt doelmatig,

b. is te allen tijde voor controle bereikbaar en

c. wordt zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd.

3.2.5 Voorschrift 3.2.4 is van overeenkomstige toepassing op een slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid.

3.2.6 Van het ledigen en reinigen van de olie-afscheider en een slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid, wordt een logboek bijgehouden.

3.2.7

a. Van een vloeistofdichte vloer of -voorziening wordt de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een Deskundig Inspecteur, zoals bedoeld in de CUR/PBV-Aanbeveling 44. De Deskundig Inspecteur of de rechtspersoon waarbij hij werkzaam is, is daartoe gecertificeerd door een door een accrediterende instelling erkende certificeringsinstelling.

b. Van een vloeistofdichte vloer of -voorziening die is aangelegd vóór 1 januari 1992 wordt, binnen drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een Deskundig Inspecteur, zoals bedoeld in de CUR/PBV-Aanbeveling 44.

c. Van een vloeistofdichte vloer of voorziening die is aangelegd tussen 1 januari 1992 en de datum van inwerkingtreding van dit besluit, wordt binnen zes jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een Deskundig Inspecteur, zoals bedoeld in de CUR/PBV-Aanbeveling 44.

d. Bij goedkeuring wordt door de Deskundig Inspecteur een PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorzieningen afgegeven. De termijn van herkeuring wordt door de Deskundig Inspecteur vastgesteld. Degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, controleert door middel van een globale visuele controle met regelmatige intervallen de vloeistofdichte vloer of -voorziening. De frequentie van deze controles wordt door de Deskundig Inspecteur vastgesteld.

3.2.8 Indien binnen het glastuinbouwbedrijf gevaarlijke stoffen, vloeibare meststoffen, bestrijdingsmiddelen, afgewerkte olie of gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, stelt degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, gedragsvoorschriften op waarin ten minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de emballage, de vloeistofdichte vloer of voorziening en de bodembeschermende voorziening of -maatregel worden gecontroleerd op lekkages, bodembeschermende aspecten of vloeistofdichtheid.

3.2.9 Indien bij de werkzaamheden binnen het glastuinbouwbedrijf specifiek bedrijfsafvalwater vrij kan komen, stelt degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, gedragsvoorschriften op die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een doelmatige afvoer van het bedrijfsafvalwater.

3.2.10 De gedragsvoorschriften, bedoeld in voorschrift 3.2.8 en 3.2.9 zijn binnen een inrichting zodanig aanwezig dat een ieder daarvan op een eenvoudige wijze kennis kan nemen. Degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, draagt er zorg voor dat de gedragsregels worden nageleefd.

Paragraaf 3.3 Registratie en bewaren van documenten

3.3.1 Voorzover zij voor het glastuinbouwbedrijf zijn afgegeven, dan wel worden voorgeschreven, worden de onderstaande documenten, logboeken, registraties, of een kopie daarvan, gedurende vijf jaar na dagtekening bewaard:

a. de resultaten van geluidmetingen en het op basis van voorschrift 4.2.1 verrichte onderzoek naar de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen;

b. onderhoudscontracten met betrekking tot in het glastuinbouwbedrijf aanwezige installaties;

c. periodieke inspecties zoals bedoeld in voorschrift 3.2.7 van vloeistofdichte vloeren of voorzieningen;

d. een bewijs van de beoordeling als bedoeld in voorschrift 2.4.1;

e. het logboek als bedoeld in voorschrift 3.2.6;

f. certificaten of bewijzen van:

1. de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen;

2. periodiek onderhoud of keuring van in het glastuinbouwbedrijf aanwezige installaties of voorzieningen en

3. niet-periodiek keuringen van elektrische of bouwkundige voorzieningen of installaties;

g. jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van water;

h. de veiligheidsinformatiebladen, die behoren bij de in het glastuinbouwbedrijf aanwezige gevaarlijke stoffen;

i. afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen en

j. een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister.

HOOFDSTUK 4. NADERE EISEN

Paragraaf 4.1 Geluid

4.1.1 In gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1, 1.1.2 en 1.1.3 opgenomen waarden voor langtijdgemiddeld beoordelingsniveaus en piekgeluiden naar het oordeel van het Wm-bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, kan het Wm-bevoegd gezag voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen, die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1 en 1.1.3 opgenomen waarden. Voor inrichtingen die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgericht, mag de etmaalwaarde niet lager zijn dan 40 dB(A).

4.1.2 Het Wm-bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift 4.1.1 indien binnen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van het glastuinbouwbedrijf, een etmaalwaarde van 35 dB(A) is gewaarborgd. De in de vorige volzin bedoelde etmaalwaarde geldt niet indien de gebruiker van deze woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.

4.1.3 Indien binnen een afstand van 50 m van het glastuinbouwbedrijf geen woningen zijn gelegen, kan het Wm-bevoegd gezag bij nadere eis vaststellen op welke plaats de in voorschrift 1.1.1, 1.1.2, 1.1.3 of 4.1.1 opgenomen waarden voor een inrichting gelden.

4.1.4 Het Wm-bevoegd gezag kan, teneinde te bereiken dat aan de voorschriften 1.1.1, 1.1.2, 1.1.3, 4.1.1 en 4.1.3 wordt voldaan, een nadere eis stellen met betrekking tot de voorzieningen die binnen het glastuinbouwbedrijf moeten worden aangebracht en de gedragsregels die in acht moeten worden genomen, waaronder regels ten aanzien van aan- en afrijdend verkeer.

4.1.5 Het Wm-bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot binnen het glastuinbouwbedrijf te treffen maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 1.1.5, onder a, b of c.

Paragraaf 4.2 Afvalstoffen

4.2.1 Het Wm-bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:

a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen het glastuinbouwbedrijf, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn, of

b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen het glastuinbouwbedrijf te treffen maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 1.2.1.

Een onderzoek als bedoeld onder a kan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar worden voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in het glastuinbouwbedrijf naar het oordeel van het Wm-bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit ter uitvoering van voorschrift 1.2.1 noodzakelijk is.

4.2.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1, onder b, kan niet betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.

4.2.3 Het Wm-bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden, gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 1.2.2, 1.2.3 en 1.2.4.

4.2.4 Het Wm-bevoegd gezag kan een nadere eis stellen ter uitvoering van het gestelde in voorschrift 2.7.1 omtrent de omvang van de hoeveelheid te composteren materiaal en de werkwijze bij het composteren teneinde stof- en stankoverlast te beperken.

Paragraaf 4.3 Afvalwater

4.3.1 Het Wm-bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.7.

4.3.2 Het Wm-bevoegd gezag kan een nadere eis stellen ten aanzien van de andere situering van een controlevoorziening als bedoeld in voorschrift 1.3.9.

Paragraaf 4.4 Assimilatiebelichting

4.4.1 Het Wm-bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de wijze van afscherming, bedoeld in voorschrift 1.5.1 of 1.5.5.

Paragraaf 4.5 Waterbesparing

4.5.1 Het Wm-bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de rendabele maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 1.7.2.

4.5.2 Een nadere eis, als bedoeld in voorschrift 4.6.1, kan niet betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het waterverbruik die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.

Paragraaf 4.6 Opslag vloeibare kooldioxide

4.6.1 Het Wm-bevoegd gezag kan een nadere eis stellen ter uitvoering van het gestelde in voorschrift 1.6.5 omtrent de te nemen maatregelen of de te treffen voorzieningen.

Paragraaf 4.7 Gebruik bestrijdingsmiddelen

4.7.1 Het Wm-bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 2.2.3.

Paragraaf 4.8 De opslag van vaste mest en gebruikt substraatmateriaal, en het composteren en de opslag van afgedragen gewas

4.8.1 Het Wm-bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de maatregelen en voorzieningen als bedoeld in voorschrift 2.8.2.

Paragraaf 4.9 Bodembescherming

4.9.1 Het Wm-bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de binnen het glastuinbouwbedrijf te treffen maatregelen en voorzieningen zoals bedoeld in de voorschriften 2.1.2, 2.1.7, 2.2.1 onder d en f, 2.2.2, 2.3.1 onder h, 2.3.3 en 2.10.5, en in acht te nemen gedragsregels in overeenstemming met het gestelde in de NRB.

Paragraaf 4.10 Lucht

4.10.1 Het Wm-bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het verstoken of verbranden als bedoeld in voorschrift 1.4.1.

BIJLAGE 3

BEHORENDE BIJ HET BESLUIT GLASTUINBOUW

A. Begrippen

In deze bijlage wordt verstaan onder:

– beperkt lozen: lozen op oppervlaktewater van bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard van 10 inwonerequivalenten of minder;

– biologische teelt: teelt uitgevoerd overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens het Landbouwkwaliteitsbesluit biologische productiemethode;

– condenswater: water dat door condensvorming ontstaat aan de binnenzijde van de kas en via de condensgootjes of het hemelwaterafvoersysteem wordt verzameld;

– fust: verpakkingsmateriaal waarin geteelde producten worden vervoerd;

– grondgebonden teelt: wijze van telen waarbij gewassen vrij in de bodem groeien;

– hemelwater: water dat als gevolg van natte depositie op de buitenkant van de kas via het hemelwaterafvoersysteem wordt verzameld;

– lijst 1: de bij deze bijlage behorende lijst 1;

– lijst 2: de bij deze bijlage behorende lijst 2;

– lijst 3: de bij deze bijlage behorende lijst 3;

– opkweekbedrijf: glastuinbouwbedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor de productie van plantaardig uitgangsmateriaal;

– recirculatie: hergebruik van opgevangen drain- of drainagewater;

– recirculatiesysteem: voorziening voor het opvangen en transporteren van drain-, onderscheidenlijk drainagewater, ten behoeve van hergebruik;

– teeltoppervlak: oppervlak, uitgedrukt in m2, gelegen onder een permanente opstand van glas of van kunststof, die wordt gebruikt voor het telen van gewassen.

B. Voorschriften

HOOFDSTUK 1. BEPALINGEN VOOR DE SUBSTRAATTEELT EN DE GRONDGEBONDEN TEELT

Voorschrift 1

1. Lozen op het openbaar riool is verboden, tenzij het betreft:

a. bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard;

b. spoelwater van filters van een waterdoseringsinstallatie;

c. terugspoelwater van een ontijzeringsinstallatie, onder de voorwaarden gesteld bij of krachtens voorschrift 5, tweede en derde lid;

d. spoelwater van ionenwisselaars;

e. afvalwater dat bloemvoorbehandelingsmiddelen uitsluitend op basis van actief chloor bevat;

f. uitlek- en percolatiewater van substraatafval;

g. door bedrijfsactiviteiten verontreinigd drainagewater, onder de voorwaarden gesteld bij of krachtens voorschrift 13 en 14;

h. spuiwater, onder de voorwaarden, gesteld bij of krachtens voorschrift 11;

i. drainwater, onder de voorwaarden, gesteld bij of krachtens voorschrift 12;

j. ketelspuiwater;

k. afvalwater afkomstig van het spuiten of schrobben van vloeren, niet zijnde de vloeren van ruimten waar bestrijdingsmiddelen worden aangemaakt, onder de voorwaarden gesteld bij of krachtens voorschrift 6, eerste, tweede en vijfde lid;

l. afvalwater afkomstig van het wassen van in de kas geteelde groenteprodukten onder de voorwaarden, gesteld bij of krachtens voorschrift 7, eerste tot en met derde en vijfde lid;

m. reinigingswater van leidingen, druppelaars en slangen die onderdeel uitmaken van het systeem waarmee voedingswater aan het gewas wordt toegediend;

n. spoelwater van fusten, onder de voorwaarden, gesteld bij of krachtens voorschrift 8, tweede tot en met vierde lid;

o. condenswater van stoomleidingen en condensorwater van verwarmingsketels;

p. afvalwater afkomstig van het reinigen van de buitenkant van de kas, mits uitsluitend schermmiddelen en reinigingsmiddelen zijn toegepast die niet schadelijk zijn voor de goede werking van de zuiveringstechnische werken; niet schadelijke middelen zijn in ieder geval de middelen die behoren tot een van de categorieën, bedoeld in lijst 1;

q. condenswater van warmtekrachtinstallaties met een gehalte aan minerale olie dat niet hoger is dan 20 mg/l, bepaald volgens NVN 6678, uitgave 1997;

r. afvalwater afkomstig van het bij opkweekbedrijven doorspoelen van substraatblokken die bestemd zijn voor de opkweek van uitgangsmateriaal;

s. ander afvalwater dan bedoeld in de onderdelen a tot en met r, mits degene die voornemens is te lozen, voordat met het lozen wordt aangevangen, ten genoegen van het Wvo-bevoegd gezag aantoont dat het afvalwater geen restanten van bestrijdingsmiddelen of andere verontreinigende stoffen die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de kwaliteit van het oppervlaktewater en voor de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken, bevat.

2. Indien de afvalwaterstromen, bedoeld in het eerste lid, in verband met de capaciteit van het openbaar riool of het zuiveringstechnische werk niet volledig op het openbaar riool kunnen worden geloosd, vindt zodanig lozen plaats:

a. in de volgorde zoals in het eerste lid is aangegeven;

b. met een zodanig volume per tijdseenheid, dat de afvoercapaciteit van het openbaar riool en het zuiveringstechnische werk optimaal worden benut; indien het voor het volledig benutten van de afvoercapaciteit noodzakelijk is, worden daartoe aangebracht:

1. een buffervoorziening, aangebracht vóór het lozingspunt op het openbaar riool, van ten hoogste 50 m3/ha teeltoppervlak, en

2. een voorziening die gespreide afvoer op het openbaar riool gedurende 24 uur per dag mogelijk maakt.

3. Het Wvo-bevoegd gezag kan:

a. nadere eisen stellen ten aanzien van het volume, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, en

b. bij nadere eis de voorzieningen voorschrijven, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b.

4. De nadere eisen, bedoeld in het derde lid, worden gesteld na overleg met de beheerder van het openbaar riool.

Voorschrift 2

1. Lozen op oppervlaktewater is verboden, tenzij het betreft:

a. koelwater, dat ten gevolge van bedrijfsactiviteiten uitsluitend thermisch is verontreinigd, niet warmer is dan 30°C en waarvan het gehalte aan chloride, ijzer, zuurstof of organische stof de kwaliteit van het oppervlaktewater niet in gevaar brengt;

b. niet door bedrijfsactiviteiten verontreinigd drainagewater;

c. condenswater, indien geen bestrijdingsmiddelen zijn toegepast;

d. afvalwater afkomstig van het reinigen van de buitenkant van de kas, mits uitsluitend schermmiddelen en reinigingsmiddelen zijn toegepast die de kwaliteit van het oppervlaktewater niet in gevaar brengen; niet schadelijke middelen zijn in ieder geval de middelen die behoren tot een van de categorieën, bedoeld in lijst 2;

e. condenswater van stoomleidingen en condensorwater van verwarmingsketels, dat niet warmer is dan 30°C;

f. brijn van omgekeerde osmose en spoelwater van ionenwisselaars, indien het gehalte aan chloride, ijzer, zuurstof en organische stof de kwaliteit van het oppervlaktewater niet in gevaar brengt;

g. afvalwater uit het hemelwaterafvoersysteem, onder de voorwaarden, opgenomen in voorschrift 9;

h. afvalwater afkomstig van straatkolken op het erf onder de voorwaarden, gesteld bij of krachtens voorschrift 10;

i. condenswater van warmtekrachtinstallaties, dat niet warmer is dan 30°C en waarvan het gehalte aan minerale olie niet hoger is dan 20 mg/l, bepaald volgens NVN 6678, uitgave 1997;

j. ander afvalwater dan bedoeld in de onderdelen a tot en met i, mits degene die voornemens is te lozen, voordat met het lozen wordt aangevangen, ten genoegen van het Wvo-bevoegd gezag aantoont dat het afvalwater geen restanten van bestrijdingsmiddelen of andere verontreinigende stoffen die negatieve gevolgen kunnen hebben voor de kwaliteit van het oppervlaktewater, bevat.

2. Het oppervlaktewater wordt door het lozen, bedoeld in het eerste lid, niet onaanvaardbaar visueel verontreinigd.

3. Het Wvo-bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van het gehalte aan chloride, ijzer, zuurstof en organische stof in het koelwater onderscheidenlijk de brijn, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en f, voorzover als koelwater geen oppervlaktewater wordt gebruikt; daarbij mag het gehalte niet worden bepaald op een waarde:

a. lager dan 200 mg/l voor chloride;

b. lager dan 2 mg/l voor ijzer;

c. hoger dan 5 mg/l voor zuurstof;

d. lager dan 15 mg/l voor organische stof.

Voorschrift 3

1. Het in voorschrift 2, eerste lid, gestelde verbod geldt niet voor beperkt lozen en voor lozen als bedoeld in voorschrift 1, eerste lid, onderdelen b tot en met r, indien de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering meer bedraagt dan:

a. 40 m, indien op het openbaar riool in verband met de capaciteit uitsluitend beperkt lozen mogelijk is;

b. 10 m per 0,1 ha teeltoppervlak met een minimum van 40 m, indien op het openbaar riool lozen of een gedeelte van het lozen als bedoeld in voorschrift 1, eerste lid, onderdelen b tot en met r, mogelijk is.

2. Het in voorschrift 2, eerste lid, gestelde verbod geldt niet voor afvalwater dat nadat aan voorschrift 1, tweede lid, is voldaan, niet volledig op het openbaar riool kan worden geloosd.

3. Indien in verband met het eerste en tweede lid op oppervlaktewater wordt geloosd geldt voor:

a. beperkt lozen: voorschrift 4;

b. de afvalwaterstromen uit voorschrift 1, onderdelen b, d tot en met j, m en o tot en met q: de voorwaarden, bedoeld in die onderdelen;

c. de afvalwaterstromen uit voorschrift 1, onderdelen c, k, l respectievelijk n: de voorwaarden, gesteld bij of krachtens de voorschriften 5, 6, 7, respectievelijk 8.

4. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing, indien de betreffende lozingen voor 1 november 1994 nog niet plaatsvonden.

Voorschrift 4

1. Beperkt lozen vindt plaats met behulp van een voorziening voor de individuele behandeling van afvalwater waarmee de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden voorkomen.

2. Indien aan het desbetreffende oppervlaktewater in een plan, vastgesteld ingevolge de Wet op de waterhuishouding, een bijzondere functie of waterkwaliteitsdoelstelling is toegekend, kan het Wvo-bevoegd gezag bij nadere eis een voorziening als bedoeld in het eerste lid voorschrijven, die voor de kwaliteit van dat oppervlaktewater voldoende bescherming biedt. Daarbij kunnen eisen worden gesteld ten aanzien van het zuiveringsrendement, de doelmatigheid, het gebruik en het onderhoud van de voorziening, bedoeld in het eerste lid.

3. Tenzij toepassing is gegeven aan het tweede lid, is alleen sprake van een voorziening als bedoeld in het eerste lid, indien het afvalwater wordt geleid door een septic tank die is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften gesteld krachtens artikel 7, tweede lid, van het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

4. De septic tank wordt zo dikwijls geleegd als voor een goede werking daarvan noodzakelijk is.

5. Het is verboden de bij het legen van de septic tank vrijkomende stoffen te lozen. Afvalwater, afkomstig uit een voorziening als bedoeld in het tweede en derde lid, wordt, alvorens vermenging met ander te lozen afvalwater plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

6. Het Wvo-bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de uitvoering en de situering van de controlevoorziening.

Voorschrift 5

1. Het ijzergehalte van terugspoelwater uit een ontijzeringsinstallatie is niet hoger dan 5 mg/l, bepaald volgens NEN 6460, uitgave 1981.

2. Terugspoelwater wordt, alvorens vermenging met ander te lozen afvalwater plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

3. Het Wvo-bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de uitvoering en de situering van de controlevoorziening.

Voorschrift 6

1. Het gehalte aan onopgeloste bestanddelen van afvalwater afkomstig van het spuiten en schrobben van vloeren, bedraagt niet meer dan 100 mg/l, bepaald volgens NEN 6621, uitgave 1988.

2. Afvalwater als bedoeld in het eerste lid wordt, alvorens vermenging met ander te lozen afvalwater plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

3. Afvalwater als bedoeld in het eerste bevat geen meststoffen of restanten van desinfectiemiddelen.

4. Het Wvo-bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de uitvoering en de situering van de controlevoorziening.

Voorschrift 7

1. Afvalwater afkomstig van het wassen van in de kas geteelde producten bestaat uitsluitend uit naspoelwater dat niet meer in het spoelproces kan worden hergebruikt.

2. Een spoelproces als bedoeld in het eerste lid is onderverdeeld in een voorspoel- en een naspoelfase waarbij:

a. hergebruik van spoelwater plaatsvindt en

b. de uitsleep van water bij het voorspoelen zoveel mogelijk wordt voorkomen en de hoeveelheid naspoelwater wordt geminimaliseerd.

3. Naspoelwater als bedoeld in het eerste lid wordt, alvorens vermenging met ander te lozen afvalwater plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

4. Het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in enig monster is niet hoger dan 100 mg/l, bepaald volgens NEN 6621, uitgave 1988.

5. Het Wvo-bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de uitvoering en de situering van de controlevoorziening.

Voorschrift 8

1. Het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in afvalwater afkomstig van het spoelen van fusten is niet hoger dan 100 mg/l, bepaald volgens NEN 6621, uitgave 1988.

2. Afvalwater als bedoeld in het eerste lid bevat geen restanten van desinfectiemiddelen.

3. Afvalwater als bedoeld in het eerste lid wordt, alvorens vermenging met ander te lozen afvalwater plaatsvindt door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

4. Het Wvo-bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de uitvoering en de situering van de controlevoorziening.

Voorschrift 9

1. Hemelwater is afkomstig van een kas:

A. die zodanig is gebouwd, dat condenswater niet in het hemelwaterafvoersysteem kan geraken,

B. waarin geen bestrijdingsmiddelen worden toegepast of

C. waarin uitsluitend biologische teelt wordt toegepast.

2. Indien hemelwater niet afkomstig is van een kas als bedoeld in het eerste lid, wordt het hemelwater opgevangen in een opvangvoorziening waarvan de inhoud ten minste 5 m3/ha teeltoppervlak bedraagt bij dagelijkse toediening van gietwater onderscheidenlijk 30 m3/ha teeltoppervlak bij niet dagelijkse toediening van gietwater.

3. Het opgevangen hemelwater, bedoeld in het tweede lid, wordt zo snel mogelijk gebruikt.

4. Indien de capaciteit van de opvangvoorziening, bedoeld in het tweede lid, volledig is benut wordt het hemelwater, bedoeld in het tweede lid, geloosd via een overstortvoorziening die bij een inhoud van minder dan 3500 m3/ha teeltoppervlak is aangebracht vóór deze opvangvoorziening.

Voorschrift 10

1. Materialen, apparaten, voedingsstoffen, afvalstoffen en grondstoffen worden zodanig op verhard oppervlak of binnen de kas opgeslagen, dat het via de op het erf aanwezige straatkolken te lozen afvalwater daarmee niet in contact kan komen.

2. Afvalwater afkomstig van op het erf aanwezige straatkolken wordt, alvorens vermenging met ander te lozen afvalwater plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

3. Het Wvo-bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de uitvoering en de situering van de controlevoorziening.

HOOFDSTUK 2. BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR DE SUBSTRAATTEELT

Voorschrift 11

1. Het natriumgehalte van spuiwater is:

a. indien één gewas wordt geteeld: hoger of gelijk aan het in lijst 3 in de kolom achter dat gewas opgenomen gehalte of

b. indien verschillende gewassen worden geteeld: hoger of gelijk aan het laagste van de in lijst 3 in de kolom achter de verschillende geteelde gewassen opgenomen gehalten.

2. Ten behoeve van de gietwatervoorziening wordt hemelwater uit een hemelwateropvangvoorziening van ten minste 500 m3/ha teeltoppervlak gebruikt of wordt gietwater gebruikt met een natriumgehalte dat gelijkwaardig is aan dat van hemelwater.

3. Het eerste lid is niet van toepassing gedurende de termijn waarbinnen bij opkweekbedrijven sprake is van een tijdelijke overschrijding van voor het te telen gewas aantoonbaar schadelijke concentratieniveau's aan stoffen.

4. Spuiwater wordt, alvorens vermenging met ander te lozen afvalwater plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

5. Het Wvo-bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de uitvoering en de situering van de controlevoorziening.

Voorschrift 12

1. De totale vracht aan stikstof, die via het drainwater wordt geloosd, bedraagt niet meer dan 25 kg/ha teeltoppervlak per jaar.

2. Drainwater wordt, alvorens vermenging met ander te lozen afvalwater plaatsvindt door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

3. Het Wvo-bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de uitvoering en de situering van de controlevoorziening.

HOOFDSTUK 3. BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR DE GRONDGEBONDEN TEELT

Voorschrift 13

1. Indien lozen van drainagewater plaatsvindt, anders dan vanuit een glastuinbouwbedrijf of een akkerbouwbedrijf, waarop het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer in verband met artikel 1, onder a, onder 11°, van dat besluit niet van toepassing is, is de toediening van meststoffen afgestemd op de behoefte van het gewas.

2. Om de behoefte van het gewas, bedoeld in het eerste lid, te bepalen, wordt per gewas of groep van gewassen met eenzelfde bemestingsniveau:

a. ten minste een maal per kwartaal een representatief grondmonster genomen en geanalyseerd op de totale hoeveelheid stikstof- en fosforverbindingen,

b. de hoeveelheid toegediende meststoffen geregistreerd onder vermelding van de samenstelling van de meststof en de oppervlakte, die wordt bemest,

c. de totale hoeveelheid toegediende stikstof- en fosforverbindingen per oppervlakte-eenheid per jaar geregistreerd en wordt de uitkomst van de analyse, bedoeld in onderdeel a, en de registraties, bedoeld in de onderdelen b en c, gedurende 5 jaren bewaard en op verzoek van het Wvo-bevoegd gezag aan hem overgelegd.

3. Het Wvo-bevoegd gezag kan, in verband met de analyse, bedoeld in onderdeel a, en de registraties, bedoeld in de onderdelen b en c, nadere eisen stellen met betrekking tot de toediening van meststoffen.

Voorschrift 14

1. De watergift is afgestemd op de behoefte van het gewas; aan dit voorschrift wordt in ieder geval voldaan, indien per gewas de maximale watergift, zoals in lijst 4 per gewasgroep in m3/ha teeltoppervlak is aangegeven, niet wordt overschreden;

2. Ten behoeve van de gietwatervoorziening wordt hemelwater uit een hemelwateropvangvoorziening van ten minste 500 m3/ha teeltoppervlak gebruikt of wordt gietwater gebruikt met een natriumgehalte dat gelijkwaardig is aan dat van hemelwater.

3. Het gehalte aan bestrijdingsmiddelen of omzet- of afbraakproducten daarvan brengt de kwaliteit van het oppervlaktewater niet in gevaar.

4. Het gehalte aan meststoffen brengt de kwaliteit van het oppervlaktewater niet in gevaar.

5. In afwijking van het eerste lid, is een watergift van ten hoogste 3000 m3/ha gestoomde grond toegestaan, indien:

a. deze extra watergift uitsluitend wordt toegepast voor het doorspoelen van de grond bij een volgteelt van bladgroentegewassen, en

b. uit een grondmonsteranalyse blijkt dat het bromidegehalte in de grond een voor het te telen gewas schadelijk niveau overschrijdt.

6. Aan het vierde lid wordt in ieder geval voldaan, indien drainagewater zoveel mogelijk wordt hergebruikt en slechts tijdelijk geloosd, waarbij het natriumgehalte van te lozen drainagewater:

a. indien één gewas wordt geteeld: hoger is dan of gelijk is aan het in lijst 3 in de kolom achter dat gewas opgenomen gehalte of

b. indien verschillende gewassen worden geteeld: hoger is dan of gelijk is aan het laagste van de in lijst 3 in de kolom achter de verschillende gewassen opgenomen gehalte.

7. Het vierde lid is niet van toepassing, indien:

a. hergebruik van het drainagewater in verband met de gietwaterbehoefte van het gewas niet mogelijk is of

b. sprake is van een tijdelijke overschrijding van voor het te telen gewas schadelijke concentratieniveau's aan stoffen.

8. Drainagewater wordt alvorens het wordt vermengd met ander te lozen afvalwater door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

9. De uitkomst van de grondmonsteranalyse, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, wordt gedurende vijf jaren bewaard en op een daartoe strekkend verzoek aan het Wvo-bevoegd gezag overgelegd.

10. Het Wvo-bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:

a. het gehalte aan chemische grondontsmettingsmiddelen of omzet of afbraakproducten daarvan, bedoeld in het derde lid, waarbij het gehalte niet bepaald mag worden op een waarde lager dan 0,01 μg/l,

b. het gehalte aan meststoffen, bedoeld in het vierde lid,

c. hergebruik van drainagewater en

d. de uitvoering en situering van de controlevoorziening, bedoeld in het achtste lid.

HOOFDSTUK 4. MEET- EN REGISTRATIEVERPLICHTINGEN

Voorschrift 15

1. Degene die spuiwater, drainwater of drainagewater loost:

a. meet het volume spuiwater, drainwater en drainagewater dat per kalendermaand wordt geloosd;

b. meet het volume hergebruikt drainagewater per kalendermaand;

c. meet het volume toegediend voedingswater per kalendermaand;

d. meet en analyseert ten minste één keer per maand het totale gehalte aan stikstof- en fosforverbindingen, natrium en de geleidingswaarde in het spuiwater, het drainwater en het drainagewater, en

e. meet en analyseert bij lozen op oppervlaktewater ten hoogste twee maal per jaar het gehalte aan bestrijdingsmiddelen of afbraakproducten daarvan.

2. De metingen worden verricht bij een representatief lozingspunt.

3. De resultaten van de metingen en analyses, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden geregistreerd, gedurende vijf jaren bewaard en op een daartoe strekkend verzoek aan het Wvo-bevoegd gezag overgelegd.

4. Instrumenten die worden gebruikt voor het meten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en c, mogen een afwijking hebben van ten hoogste tien procent.

Het Wvo-bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:

a. de uitvoering van de meting, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en c;

b. de analyse, bedoeld in het eerste lid, onderdelen d en e;

c. het meten, de frequentie van het meten, het tijdstip van dit meten en de analyse van het gehalte aan bestrijdingsmiddelen of afbraakproducten daarvan, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e.

HOOFDSTUK 5. OVERGANGSBEPALINGEN

Voorschrift 16

De voorschriften 4, zesde lid, 5, tweede lid, 6, tweede lid, 7, derde lid, 8, derde lid, 10, tweede lid, 11, vierde lid, 12, tweede lid, en 14, achtste lid, zijn vanaf 6 maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit van toepassing op het rechtstreeks lozen op oppervlaktewater, dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds plaatsvindt.

Voorschrift 17

Voorschrift 1, eerste lid, is tot 1 januari 2005 niet van toepassing op het lozen op de riolering van afvalwater afkomstig van straatkolken op het erf, dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds plaatsvindt.

Voorschrift 18

1. Indien op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit beperkt lozen op oppervlaktewater plaatsvindt, wordt tot 1 januari 2005 voldaan aan voorschrift 4, eerste lid, indien het afvalwater voorafgaand aan het lozen door een septictank van ten minste 3 m3 wordt geleid.

2. Indien na inwerkingtreding van dit besluit binnen de in voorschrift 3, eerste lid, bepaalde afstanden riolering wordt aangelegd waarop kan worden aangesloten, is in afwijking van voorschrift 2, eerste lid, jo. voorschrift 3, eerste lid, beperkt lozen op oppervlaktewater toegestaan gedurende 3 jaar, gerekend vanaf het tijdstip waarop aansluiting op de riolering mogelijk is, mits dit afvalwater voorafgaand aan het lozen door een septictank van ten minste 3 m3 wordt geleid.

3. Indien op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit lozen op oppervlaktewater plaatsvindt van bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard van meer dan 10 inwonerequivalenten binnen de in artikel 2, onderdeel e, onder 1°, sub bb opgenomen afstanden, is voorschrift 2, eerste lid, tot 1 januari 2005 niet van toepassing mits dit afvalwater voorafgaand aan het lozen door een voorziening voor de individuele behandeling van afvalwater wordt geleid waarmee de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden voorkomen.

4. Indien na inwerkingtreding van dit besluit binnen de in artikel 2, onderdeel e, onder 1°, sub bb, opgenomen afstanden riolering wordt aangelegd waarop kan worden aangesloten, is in afwijking van voorschrift 2, eerste lid, lozen van bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard van meer dan 10 inwonerequivalenten toegestaan gedurende 3 jaar, gerekend vanaf het tijdstip waarop aansluiting op de riolering mogelijk is, mits dit afvalwater voorafgaand aan het lozen door een voorziening voor de individuele behandeling van afvalwater wordt geleid waarmee de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden voorkomen.

Voorschrift 19

Voorschrift 7 is vanaf 6 maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit van toepassing op het rechtstreeks lozen op oppervlaktewater dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds plaatsvindt.

Voorschrift 20

Voorschrift 9 en voorschrift 14, tweede lid, zijn niet van toepassing op bedrijven die op het moment van inwerkingtreding van het besluit niet beschikken over een opvangvoorziening als bedoeld in voorschrift 9, tweede lid en een hemelwateropvangvoorziening als bedoeld in voorschrift 14, tweede lid.

Lijst 1, behorende bij voorschrift 1, eerste lid, onderdeel p, van bijlage 3

Niet limitatieve lijst van, voor de goede werking van de zuiveringstechnische werken, niet schadelijke schermmiddelen en reinigingsmiddelen als bedoeld in voorschrift 1, eerste lid, onderdeel p.

niet schadelijke middelen 
  
REINIGINGSMIDDELEN: 
  
• fluorhoudende middelen  
• lineaire quaternaire ammoniumverbindingen en benzalkoniumchloride 
• zwakke organische zuren (onder meer mierenzuur, citroenzuur, oxaalzuur, azijnzuur) 
• soda 
  
SCHERMMIDDELEN: 
  
  
• chroomvrije middelen  
  

Lijst 2, behorende bij voorschrift 2, eerste lid, onderdeel d, van bijlage 3

Niet limitatieve lijst van, voor de kwaliteit van het oppervlaktewater, schadelijke en niet schadelijke schermmiddelen en reinigingsmiddelen als bedoeld in voorschrift 2, eerste lid, onderdeel d.

niet schadelijke middelen 
  
REINIGINGSMIDDELEN: 
  
• fluorhoudende middelen  
• zwakke organische zuren (onder meer mierenzuur, citroenzuur, oxaalzuur, azijnzuur)  
• soda 
  
SCHERMMIDDELEN: 
  
  
• chroomvrije middelen 
  

Lijst 3, behorende bij voorschrift 11, eerste lid, en 14, zesde lid, van bijlage 3

Natriumgehalte in het spui- onderscheidenlijk drainagewater waar beneden drain- dan wel drainagewater kan worden hergebruikt als bedoeld in de voorschriften 11, eerste lid, en 14, zesde lid.

GewasNatriumgehalte drain(age)water in mmol/l
Tomaat8
Paprika6
Komkommer6
Aubergine6
Courgette6
Boon6
Sla5
Meloen6
Aardbei3
Orchidee0
Roos4
Anjer4
Gerbera4
Anthurium3
Amaryllis4
Lelie3
Bouvardia3
Iris3
Overige5

Lijst 4, behorende bij voorschrift 14, eerste lid, van bijlage 3

Watergift per gewas als bedoeld in voorschrift 14, eerste lid.

GewasgroepWatergift in m3/ha/jaar
Groep A 
Jaarrondteelten van eenmalig oogstbare gewassen met lage teelttemperaturen8 600
Groep B 
Jaarrondteelten van meermalig oogstbare gewassen met hoge teelttemperaturen11 400
Groep C  
Overige, en combinaties van groep A en B, zoals * Jaarrondteelten van eenmalig oogstbare gewassen met hoge teelttemperaturen; * Jaarrondteelten van meermalig oogstbare gewassen; * Gemengde teelten. 10 000

NOTA VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

I.Algemeen73
   
1.Aanleiding van het besluit73
1.1Inleiding73
1.2Het Convenant74
1.3Relatie met MDW74
1.4Het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer74
1.5Het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw76
   
2.Doelstelling en opzet van het besluit77
2.1Convenantsafspraken en het besluit77
2.2Werkingssfeer (voor welke inrichtingen en lozingen geldt het besluit)78
2.3Opzet (voor welke glastuinbouwbedrijven en lozingen gelden welke gedeelten van hetbesluit (zie ook hoofdstukken 3, 4 en 5)80
2.4Basis (wat is de wettelijke basis voor het stellen van die voorschriften (Wm, Wvo, Bmw en Wbb)81
   
3.Glastuinbouwbedrijven type B82
3.1Relatie met marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit82
3.2Het besluit83
3.3Bijlage 186
3.4Bijlage 294
3.5Bijlage 394
   
4.Glastuinbouwbedrijven type A en akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m294
4.1Wm-vergunningplicht94
4.2Het besluit95
4.3Bijlage 195
4.4Bijlage 395
   
5.Lozingen type II, anders dan vanuit een glastuinbouwbedrijf of een akkerbouwbedrijfmet een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m295
5.1Omschrijving95
5.2Het besluit96
5.3Bijlage 396
   
6.Relatie met andere beleidsterreinen96
6.1Inleiding96
6.2Regels ter bescherming van het milieu97
6.3Regels mede ter bescherming van het milieu102
6.4Regels ter bescherming van het oppervlaktewater en zuiveringstechnische werken103
6.5Veiligheid104
6.6Bouw- en ruimtelijke ordeningsregelgeving105
6.7Verordenende bevoegdheid gemeenten en provincies105
   
7.Toetsing van het ontwerpbesluit106
7.1Algemeen106
7.2Effecten voor het bedrijfsleven107
7.3Bescherming van het milieu118
7.4Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid120
   
8.Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure126
8.1Aantal en algemene duiding van de reacties126
8.2De artikelen van het besluit en de reacties daarop127
8.3De voorschriften van bijlage 1 en de reacties daarop128
8.4De voorschriften van bijlage 2 en de reacties daarop130
8.5De voorschriften van bijlage 3 en de reacties daarop131
8.6De nota van toelichting en de reacties daarop132
   
9.Notificatie133
   
10.Schema reikwijdte van het besluit134
   
11.Lijst met afkortingen135
   
12.Conversietabellen136
   
II.Artikelsgewijze toelichting140
1.Het besluit140
   
III.Toelichting op de bijlagen153
1.Bijlage 1153
1.1Begrippen153
1.2Voorschriften154
   
2.Bijlage 2167
2.1Algemeen167
2.2Begrippen167
2.3Voorschriften169
   
3.Bijlage 3192
3.1Toelichting per voorschrift192

NOTA VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Aanleiding van het besluit

1.1 Inleiding

Dit besluit vloeit voort uit de afspraken tussen overheid en bedrijfsleven, die gemaakt zijn in het Convenant Glastuinbouw en Milieu 1997–2010 (verder: het convenant, verkrijgbaar bij het Projectbureau Glastuinbouw en Milieu, dat onderdeel uitmaakt van de Nederlandse onderneming voor energie en milieu b.v., ook wel de Novem, Postbus 8284, 3503 RE Utrecht). Op 13 november 1997 is het convenant ondertekend door de Ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Verkeer en Waterstaat en van Economische Zaken, de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO-N) en de Unie van Waterschappen. Het Interprovinciaal Overleg heeft het convenant op 27 november 1997 ondertekend en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten op 17 september 1998.

Het convenant bouwt voort op het gedachtegoed van het Nationaal Milieubeleidsplan 2 (kamerstukken II 1993/94, 23 560, nrs. 1–2), de Derde nota waterhuishouding (kamerstukken II 1989/90, 21 250, nrs. 1–2), de Vierde nota waterhuishouding (kamerstukken II 1998/99, 26 401, nr. 1), de Integrale Notitie mest- en ammoniakbeleid (kamerstukken II 1995/96, 24 445, nr. 1), het Meerjarenplan Gewasbescherming (MJP-G, kamerstukken II 1990/91, 21 677, nrs. 3–4), de Meerjarenafspraak Energie (MJA-E; meerjarenafspraak tussen de Nederlandse Glastuinbouwsector en de Staat over verbetering van de energie-efficiëntie van 12 januari 1993). De doelstelling van het convenant is het verminderen van de druk van de sector op het milieu. Belangrijkste middel om dit te bereiken is de Integrale Milieutaakstelling (verder: IMT). De doelstelling (en de IMT) is nader uitgewerkt in bijlage 1 bij dit besluit.

Het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer en het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw worden bij dit besluit ingetrokken. De voorschriften uit deze besluiten zijn – al dan niet in afgeslankte vorm – opgenomen in respectievelijk bijlage 2 en bijlage 3 bij dit besluit.

Voor de opzet van dit besluit is zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de besluiten gebaseerd op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm), zoals deze wordt gehanteerd in het kader van de operatie Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit (MDW).

Hieronder wordt allereerst aandacht besteed aan de verschillende aspecten die van invloed zijn geweest op de totstandkoming en de vorm van het besluit. Vervolgens wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de doelstelling en opzet van het besluit. Daar wordt aangegeven op welke wijze de convenantsafspraken in het besluit zijn verwerkt, wat de werkingssfeer is van het besluit, hoe het besluit is opgezet en wat de wettelijke basis is van de verschillende onderdelen van het besluit. In hoofdstuk 3 wordt voor glastuinbouwbedrijven type B de werking van het besluit uitgelegd, in hoofdstuk 4 gebeurt dit voor glastuinbouwbedrijven type A en voor akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van meer dan 2500 m2 en in hoofdstuk 5 voor lozen type II anders dan vanuit een glastuinbouwbedrijf of een akkerbouwbedrijf met een permanente opstand van meer dan 2500 m2. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de verhouding tussen dit besluit en andere regelgeving. In hoofdstuk 7 is de bedrijfs- en milieu-effectentoets opgenomen. In dit hoofdstuk wordt tevens ingegaan op het advies van het Adviescollege toetsing administratieve lasten (hierna: Actal). Ook komt de naleving en handhaving van het besluit aan de orde en wordt ingegaan op de kritiek van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) op de handhaafbaarheid van met name bijlage 1. In hoofdstuk 8 wordt ingegaan op de reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure. Hoofdstuk 9 is gewijd aan de notificatie.

1.2 Het convenant

De belangrijkste afspraak uit het convenant is het vastleggen van de IMT voor de periode 1995 tot en met 2010 terzake van het reduceren van het verbruik van energie, meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen (de drie milieutaakvelden). Daarnaast is een systeem van meten, registreren en rapporteren afgesproken om de reductie te kunnen controleren. Tevens is afgesproken dat dat systeem zoveel mogelijk zou aansluiten bij de bestaande meeten registratiesystematiek. De integrale milieudoelstellingen voor de glastuinbouw zijn gedeeltelijk in het besluit verwerkt. Voor onder andere de integrale milieudoelstelling voor bodemsanering en kunststofafval is andere regelgeving van toepassing (zie paragraaf 6.1 van de nota van toelichting).

Een en ander zou in één besluit worden vastgelegd. Dat besluit zou het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer en het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw incorporeren. Een andere belangrijke afspraak uit het convenant heeft betrekking op de samenwerking in «één loket» en een betere informatie-uitwisseling tussen de verschillende bevoegde gezagsinstanties.

Een belangrijke achterliggende gedachte is een integratie van de vele regels, wetten en meerjarenafspraken voor de glastuinbouwsector, zodat glastuinders eenvoudiger kunnen zien welke regels er voor hen gelden. Daarnaast spreekt uit het convenant de wens van de sector om flexibiliteit te hebben bij de bedrijfsvoering.

1.3 Relatie met MDW

Dit besluit is geen echte MDW-amvb, zoals het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, het Besluit woonen verblijfsgebouwen milieubeheer, het Besluit detailhandel- en ambachtsbedrijven milieubeheer, het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer en het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer. De aanleiding voor dit besluit is ook niet gelegen in de MDW-operatie, maar in het convenant. Anders dan bij de MDW-amvb's heeft dit besluit niet de reductie van het aantal Wm-vergunningplichtige inrichtingen op het oog. De opzet van dit besluit is wel zoveel mogelijk in overeenstemming met die van de MDW-amvb's.

1.4 Het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer

Uitgangspunt voor bijlage 2 is geweest zoveel mogelijk aan te sluiten bij het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer. Aanpassingen hebben plaatsgevonden als gevolg van de afspraken gemaakt in het convenant, een evaluatie van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer en een vergelijking met de voorschriften opgenomen in de reeds in werking zijnde MDW-amvb's.

Dit besluit is niet van toepassing op de telers van witlof en eetbare paddestoelen. Het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer was wel op deze inrichtingen van toepassing; het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw niet. Wel zijn inrichtingen voor het telen van witlof en eetbare paddestoelen vergunningplichtig krachtens de Wvo. Voor deze teelten golden in het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt reeds aparte voorschriften. De teelten vinden plaats in klimaatcellen en opstallen en niet onder glas. Mede om deze reden hebben deze telers het convenant niet ondertekend. Voor deze inrichtingen blijven de voorschriften gelden uit het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer. Deze inrichtingen zullen te zijner tijd onder de werkingssfeer worden gebracht van het in voorbereiding zijnde Besluit gemechaniseerde loonbedrijven milieubeheer.

De evaluatie heeft voor een belangrijk gedeelte betrekking op de voorschriften en detail. Daarop wordt hier niet ingegaan. Wel wordt ingegaan op het voorstel voor verandering van de voorschriften terzake van afstandscriteria (afstand tussen het glastuinbouwbedrijf en objecten van categorie I, II en III). Dit voorstel is niet overgenomen. Het voorstel is niet overgenomen, omdat er naar aanleiding van een tweetal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van Raad van State (ABRvS, 23 juli 1999, E03.95.1762 en ABRvS, 23 juli 1999, E03.95.0587) aanvullend onderzoek nodig is. Eind 2000 is het onderzoek «Bestrijdingsmiddelen en de blootstelling en effecten op omwonenden» van start gegaan teneinde gegevens te genereren over de blootstelling van mensen in de omgeving van de kassen via de lucht en de mogelijke schadelijke effecten daarvan. De onderzoeksresultaten zijn in juli 2001 verschenen in het rapport «Bestrijdingsmiddelen in de lucht rond tuinbouwkassen: schatting blootstelling omwonenden en mogelijke effecten» (Alterra e.a. rapport 296, ISSN 1566–7197, Postbus 47, 6700 AA Wageningen). Op basis van de resultaten is er geen reden om de afstandscriteria ten opzichte van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer aan te passen (Brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de Tweede Kamer van 17 juli 2001 kenmerk BWL/2001074026).

Wel overgenomen is het voorstel om de grens voor fysieke uitsluiting (hetgeen voor dit besluit betekent dat het glastuinbouwbedrijf een glastuinbouwbedrijf type A is waarvoor de Wm-vergunningplicht in stand blijft) op te trekken van een opslag van meer dan 2500 liter petroleum in bovengrondse tanks naar een opslag van meer dan 6000 liter. Petroleum wordt in de regel bij kleinere glastuinbouwbedrijven gebruikt voor ruimteverwarming. Het was nooit de opzet deze kleinere glastuinbouwbedrijven onder de vergunningplicht ingevolge de Wm te brengen alleen vanwege de opslag van petroleum.

Na een vergelijking met de MDW-amvb's zijn de geluidsvoorschriften aangepast. Bovendien is het voorschriftenpakket beter toegankelijk gemaakt, waarbij zorgvuldig is gekeken naar de mogelijkheden van reductie van het aantal voorschriften. In bijlage 2 bij dit besluit is het aantal voorschriften beperkt tot dat wat strikt noodzakelijk is en wordt het accent meer gelegd op het aangeven van de doelstellingen door middel van het gebruik van doelvoorschriften dan op de wijze waarop die kunnen worden bereikt. Detailvoorschriften voor situaties die niet vaak voorkomen of met weinig of geen milieurelevantie, zijn niet opgenomen. Het besluit biedt meer ruimte om de wijze van uitvoering en toepassing van de voorschriften af te stemmen op de concrete omstandigheden. Daarmee wordt tevens meer beleidsruimte geboden aan de lokale overheden, die met de uitvoering en handhaving van het besluit zijn belast.

Vanuit een oogpunt van een meer zuivere afbakening tussen milieuvoorschriften uit het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer en de veiligheids- en gezondheidsvoorschriften uitgevaardigd door de nutsbedrijven (waar ook de benodigde deskundigheid aanwezig is) zijn de voorschriften die betrekking hebben op het gebruik van toestellen en installaties voor gas, water en licht, zoveel mogelijk geschrapt. Deze laatste voorschriften kunnen vervallen, omdat de levering van gas, water en licht en de daarvoor in glastuinbouwbedrijven in gebruik zijnde toestellen en installaties, moeten voldoen aan allerlei specifieke normen (NEN, KOMO enz.) en bovendien periodieke keuringen door erkende installateurs zijn voorgeschreven. Ook de diverse richtlijnen zoals die van de Commissie Preventie van Rampen (CPR), waren in het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer uitgewerkt in diverse voorschriften. In dit besluit is ervoor gekozen om deze richtlijnen niet in het besluit uit te werken, doch deze van toepassing te verklaren.

In het kader van een zuivere afbakening tussen milieuvoorschriften uit het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer en de bouwvoorschriften uit het Bouwbesluit en de bouwverordening, zijn diverse voorschriften geschrapt, die betrekking hebben op bouwkundige scheidingsconstructies, brandwerendheid, ventilatie van ruimten etcetera.

Daarnaast is uitwerking gegeven aan een aantal onderwerpen waaraan bij de opstelling van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer nog geen invulling kon worden gegeven, omdat er eerst nader onderzoek moest worden gedaan. Het betreft hier voorschriften terzake van het voorkomen van het ontstaan en het bevorderen van hergebruik van afvalstoffen.

1.5 Het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw

Het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw bevat in artikel 17 de verplichting om binnen vijf jaar na inwerkingtreding van dat besluit een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van dat besluit in de praktijk uit te brengen. Met het oog op deze verplichting heeft een evaluatieonderzoek plaatsgevonden. Het evaluatieonderzoek is uitgevoerd door VEK Adviesgroep BV, in opdracht van het RIZA. De resultaten zijn neergelegd in «De Waterbalans, Evaluatie Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw», 19 juni 1998. Het onderzoek heeft eerder plaatsgevonden dan oorspronkelijk was voorzien, opdat de resultaten bij de totstandkoming van dit besluit konden worden meegenomen. Omdat de praktijk snel na inwerkingtreding is getoetst, moeten de conclusies met een zekere voorzichtigheid worden beschouwd.

Ook deze evaluatie heeft betrekking op voorschriften en detail. Daarop wordt hier niet ingegaan. Een belangrijke aanbeveling heeft betrekking op het zogenoemde souplessebeleid en ander in het verleden gevoerd gedoogbeleid. Geadviseerd is om bepaalde beleidsrichtlijnen uit het gedoogbeleid ook als voorschriften in nieuwe regelgeving op te nemen, voorzover dit in verband met de termijnen relevant is. Door de vertraging bij het opstellen van dit besluit is deze aanbeveling voor wat betreft het souplessebeleid niet meer relevant. Over andere beleidsrichtlijnen bestaat ondanks het uitgevoerde evaluatieonderzoek nog steeds op onderdelen discussie. In dit besluit zijn daarom vooralsnog alleen richtlijnen opgenomen waarover consensus bestaat. Dit betreft onder meer de versoepeling van de verplichting tot hergebruik van drainwater en de uitzonderingspositie van biologische (ECO-)teelt ten aanzien van de verplichting tot het aanbrengen van een zogenoemde first-flushvoorziening. Daarnaast is vooralsnog de aanleg en het gebruik van de hemelwateropvangvoorziening voor bedrijven met een grondgebonden teelt en de first flushvoorziening niet verplicht, uitsluitend voor de bestaande bedrijven die nog niet over deze voorzieningen beschikken ten tijde van inwerkingtreding van dit Besluit. Binnen twee jaar na inwerkingtreding van dit Besluit zal het Besluit worden gewijzigd. Dan wordt bepaald of en zo ja welke bedrijven in aanmerking komen voor vrijstelling van aanleg van genoemde voorzieningen, vanwege het niet doelmatig zijn van de hemelwateropvangvoorziening, dan wel vanwege de pragmatische regeling die voor de first flushvoorziening wordt nagestreefd. De overige bedrijven die de voorzieningen dan nog niet gebruiken worden daartoe dan alsnog. Voor de achtergrond van deze regeling zij verwezen naar paragraaf 8.5 van de algemene toelichting.

In het besluit worden, onder andere ten gevolge van het spoelen van gewassen, meer lozingen gereguleerd ten opzichte van het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw.

Wel biedt het besluit in artikel 5, derde lid, meer flexibiliteit dan het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw bood. Ingevolge die bepaling kunnen alternatieven worden toegepast voor de in de voorschriften uit bijlage 3 voorgeschreven middelen. Voorwaarden zijn dat de ingevolge artikel 8, zesde lid, van het besluit bedoelde gegevens aan het ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) bevoegde gezag zijn overgelegd en dit gezag over de juistheid van het alternatief heeft besloten.

Doelstelling en opzet van het besluit

2.1 De convenantsafspraken en het besluit

De belangrijkste doelstelling van het besluit is uitvoering geven aan de in het convenant gemaakte afspraken. Hieronder wordt eerst kort aangegeven op welke wijze de convenantsafspraken in het besluit zijn verwerkt.

De IMT

In het besluit zijn de sectordoelstellingen (de IMT) voor ieder milieutaakveld voor de verschillende gewassen vertaald naar verbruiken per hectare. Deze verbruiken moeten tot en met 2010 ieder jaar verminderen. Via een in bijlage 1 bij dit besluit aangegeven rekenmethodiek kan iedere tuinder berekenen wat hij in een kalenderjaar aan energie, meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen (werkzame stof) mag verbruiken. Dit ten hoogste toegestane verbruik meldt de tuinder (tesamen met nog allerlei andere gegevens) in een teeltplan van tevoren aan het bevoegd gezag. Bij een tussentijdse wijziging moet een actueel teeltplan voor het gehele betrokken kalenderjaar aan het bevoegd gezag worden overgelegd. Gedurende het jaar meet en registreert de tuinder zijn verbruiken. Hierover wordt vierwekelijks gerapporteerd.

De in het convenant overeengekomen flexibiliteit wordt als volgt bereikt. Nadat een tuinder een rapportage heeft overgelegd, waaruit blijkt dat zijn feitelijke verbruik in overeenstemming is met zijn vooraf berekende en in het teeltplan aangegeven verbruik, kan ook gekozen worden voor het maken van een bedrijfsmilieuplan glastuinbouw (voortaan: bedrijfsmilieuplan-g). Dit bedrijfsmilieuplan-g kent de mogelijkheid van flexibiliteit binnen een bandbreedte. De zogenaamde uitwisseling tussen de verschillende milieutaakvelden is neergelegd in een rekenmethodiek opgenomen in bijlage 1. Via deze rekenmethodiek kan de tuinder voor ieder kalenderjaar berekenen wat hij voor de verschillende milieutaakvelden mag verbruiken. Het meten, registreren en rapporteren gebeurt voor het bedrijfsmilieuplan-g hetzelfde als voor het teeltplan. Voor een meer uitgebreide toelichting op deze systematiek wordt verwezen naar paragraaf 3.2 onder Teeltplan of bedrijfsmilieuplan-g?.

Eén besluit

In dit besluit heeft, als gezegd, integratie plaatsgevonden van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer en het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw. Die beide besluiten hebben een verschillend toepassingsbereik. Samenvoeging leidt tot een wat complex beeld van verschillende typen glastuinbouwbedrijven en verschillende typen lozingen ten gevolge van glastuinbouwactiviteiten of activiteiten die daarmee direct verband houden. Verschillende combinaties komen voor. Om het geheel zo overzichtelijk mogelijk te houden, is in de toelichting dezelfde indeling gehanteerd als in het besluit. Paragraaf 2 uit het besluit wordt toegelicht in hoofdstuk 3. Paragraaf 3 uit het besluit wordt toegelicht in hoofdstuk 4 en paragraaf 4 wordt toegelicht in hoofdstuk 5 van het algemene gedeelte van de nota van toelichting. Daaraan voorafgaand komen in dit hoofdstuk de werkingssfeer, wettelijke basis, opzet en inhoud van het besluit als geheel aan de orde.

Samenwerking tussen de bevoegde gezagsinstanties

Omdat er verschillende instanties, zoals gemeenten, waterkwaliteitsbeheerders, Algemene Inspectiedienst (hierna: AID), provincies, politie en OM betrokken zijn bij de handhaving en uitvoering van dit besluit, is het noodzakelijk dat er onderling afgestemd wordt. Voor een nadere uiteenzetting ten aanzien van de handhaving wordt verwezen naar paragraaf 7.4.

Samenwerking tussen de instanties is geboden om te komen tot een effectieve en efficiënte handhaving. Om dit te bewerkstelligen wordt er een «Handhavings- en uitvoeringsmethode» (hierna: HUM) opgesteld. Er wordt een integrale handhavingsaanpak ontwikkeld (methodiek, strategie, gezamenlijk beleid en organisatie) met het oog op de handhaving van dit besluit en de uitvoering van het convenant. De HUM bestaat uit een strategisch deel en een praktisch deel. Het praktische deel is bestemd voor de toezichthouders en opsporingsambtenaren. Hierin wordt ondermeer de samenwerking tussen de verschillende gezagsinstanties vormgegeven.

Bij het ontwikkelen van de HUM wordt gebruik gemaakt van de ervaringen die opgedaan zijn tijdens een pilot-project handhaving, dat is uitgevoerd door vertegenwoordigers van de gemeente De Lier, het stadsgewest Haaglanden, Hoogheemraadschap van Delfland, OM en AID.

Voor samenwerking bij de handhaving is een goede informatie-uitwisseling onontbeerlijk. Voor de verschillende bevoegde gezagsinstanties zal steeds duidelijk moeten zijn welke gewassen in een glastuinbouwbedrijf of een akkerbouwbedrijf met een permanente opstand van meer dan 2500 m2, worden geteeld onder glas en op hoeveel hectare dit gebeurt. Er zullen afspraken worden gemaakt tussen de verschillende gezagsinstanties over het doorzenden van de teeltplannen, de bedrijfsmilieuplannen-g en de rapportages.

Teneinde de informatiestroom tussen de glastuinders en het Wm- en Wvo-bevoegd gezag goed op elkaar af te stemmen, is in mei 2000 het project «Operationaliseren en valideren Uniforme Milieuregistratie Glastuinbouw» gestart met 400 tuinders, 5 waterschappen, 10 gemeenten en de AID. Met de uitvoering van dit project wordt het gehele systeem van meten, registreren en rapporteren getoetst. Zie in dit verband onder paragraaf 3.2 onder Bestaande meet- en registratiesystematiek. Op basis hiervan kunnen nadere afspraken gemaakt worden tussen de verschillende bevoegde gezagsinstanties.

2.2 Werkingssfeer (voor welke inrichtingen en lozingen geldt het besluit)

De werkingssfeer van het besluit wordt op verschillende manieren geregeld. Het besluit bevat voorschriften voor glastuinbouwbedrijven, voor akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2 en voor lozen ten gevolge van glastuinbouwactiviteiten of activiteiten die daarmee direct verband houden. De voorschriften voor het lozen gelden ook voor akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof van minder dan 2500 m2 en voor andere gemengde bedrijven waar glastuinbouw nevenactiviteit is.

Voor welke inrichtingen dit besluit geheel of gedeeltelijk geldt, wordt in de eerste plaats geregeld in artikel 2, onder a. Daarin is de omschrijving van het begrip glastuinbouwbedrijf opgenomen. Een glastuinbouwbedrijf is een inrichting die behoort tot categorie 9.1, onder f, uit bijlage 1, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit en die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd tot het onder een permanente opstand van glas of van kunststof telen van gewassen. Hieronder valt de teelt van uitgangs- en vermeerderingsmateriaal, zoals stek, moerplanten en zaaigoed.

Inrichtingen waar witlof of eetbare paddestoelen worden geteeld, zijn in de omschrijving van het begrip glastuinbouwbedrijf uitgezonderd en vallen niet onder dit besluit (zie ook paragraaf 1.4). Omdat er niet geteeld wordt vallen onderzoeksbedrijven, tuincentra en bedrijven waar uitsluitend of in hoofdzaak veredelingsactiviteiten plaatsvinden, niet onder het toepassingsbereik van dit besluit. Bedrijven die uitsluitend of in hoofdzaak zijn bestemd tot het telen van gewassen onder een permanente opstand van glas of van kunststof en waarbij veredelingsactiviteiten als nevenactiviteit worden uitgeoefend, kunnen echter wel onder dit besluit vallen. Dit betekent dat wanneer het veredelen als hoofdactiviteit kan worden aangemerkt, de activiteit niet onder de werking van dit besluit valt. Gemengde bedrijven waarbij glastuinbouw geen hoofdactiviteit is, vallen buiten de begripsomschrijving. Voorbeelden van gemengde bedrijven zijn akkerbouwbedrijven waar bloembollen en bomen buiten worden gekweekt of veehouderijen, waar mede telen van gewassen onder glas plaatsvindt. Voor deze eerste categorie zit er in dit besluit een addertje onder het gras. Als in een akkerbouwbedrijf glastuinbouw een nevenactiviteit is, maar permanente opstand waaronder geteeld wordt, bedraagt meer dan 2500 m2 dan gelden voor dat akkerbouwbedrijf dezelfde bepalingen en voorschriften van het besluit als voor glastuinbouwbedrijven type A. Zie paragraaf 2.3.

De meeste glastuinbouwbedrijven zullen niet ingevolge een van de gronden opgenomen in artikel 2, eerste lid, onder b, tot de categorie glastuinbouwbedrijven type A behoren. Voor de meeste glastuinbouwbedrijven geldt de Wm-vergunningplicht niet. Glastuinbouwbedrijven waarvoor geen Wm-vergunningplicht geldt worden aangemerkt als glastuinbouwbedrijf type B (paragraaf 2 van het besluit en hoofdstuk 3 van het algemene gedeelte van de toelichting).

Als glastuinbouwbedrijven wel in verband met een van de in artikel 2, onder b, genoemde gronden een glastuinbouwbedrijf type A zijn, dan zijn of blijven ze vergunningplichtig ingevolge de Wm. Aan deze glastuinbouwbedrijven wordt in het besluit – als gezegd – gerefereerd als glastuinbouwbedrijf type A.

Het besluit heeft na wijziging van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer in artikel 14 ook gedeeltelijk betrekking op akkerbouwbedrijven die ingevolge de fysieke uitsluitingsgrond terzake van het glasopstand vergunningplichtig ingevolge de Wm zijn. De aanpassing van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer in dit besluit vloeit voort uit het convenant. Voor deze twee groepen, glastuinbouwbedrijven type A en akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2, is in paragraaf 3 van het besluit bepaald wat geldt. Hoofdstuk 4 van het algemene gedeelte van de toelichting bevat uitleg.

Vanuit al deze bedrijven vinden lozingen plaats ten gevolge van glastuinbouwactiviteiten of activiteiten die daarmee direct verband houden. Glastuinbouwactiviteiten is in artikel 2, onder d, gedefinieerd als het bedrijfsmatig of in een omvang alsof het bedrijfsmatig was onder een permanente opstand van glas of kunststof telen van gewassen, met uitzondering van eetbare paddestoelen of witlof. Voor het gros van de lozingen vanuit deze bedrijven wordt in artikel 3, tweede lid, van het besluit de Wvo-vergunningplicht opgeheven. Daarmee wordt toepassing gegeven aan artikel 2a, tweede lid, van de Wvo. Aan deze lozingen wordt in het besluit gerefereerd als lozen type II. Voor lozen type II vanuit een glastuinbouwbedrijf type B moet gekeken worden in paragraaf 2 uit het besluit en hoofdstuk 3 uit het algemene gedeelte van de nota van toelichting. Voor lozen type II vanuit een glastuinbouwbedrijf type A of een akkerbouwbedrijf met meer dan 2500 m2 permanente opstand van glas of kunststof moet gekeken worden in paragraaf 3 van het besluit en in hoofdstuk 4 van het algemene gedeelte van de nota van toelichting. Voor lozen type II vanuit een gemengd bedrijf met glastuinbouw als nevenactiviteit, niet zijnde akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2, gelden de bepaling uit paragraaf 4 en hoofdstuk 5 van het algemene gedeelte van de nota van toelichting.

Voor de in artikel 2, onder e, van het besluit genoemde lozingen blijft de Wvo-vergunningplicht gelden. In artikel 3, tweede lid, van het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw en artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij waren/zijn gelijke bepalingen opgenomen. Aan deze lozingen wordt in het besluit gerefereerd als lozen type I.

2.3 Opzet (voor welke glastuinbouwbedrijven en lozingen gelden welke gedeelten van het besluit (zie ook hoofdstukken 3, 4 en 5))

In paragraaf 2.1 is onderscheid gemaakt tussen een aantal categorieën glastuinbouwbedrijven (gemengde bedrijven met glastuinbouw als nevenactiviteit (niet zijnde akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2), glastuinbouwbedrijven type B, glastuinbouwbedrijven type A en akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2) en een tweetal categorieën lozingen ten gevolge van glastuinbouwactiviteiten of activiteiten die daarmee direct verband houden (lozen type I en lozen type II). Hieronder wordt voor elke onderscheiden categorie van glastuinbouwbedrijven aangegeven welke onderdelen van het besluit van toepassing zijn. In de hoofdstukken 3, 4 en 5 wordt op de verschillende verplichtingen meer uitgebreid ingegaan.

Het meest voorkomende type is het glastuinbouwbedrijf type B. Op dat type glastuinbouwbedrijven is paragraaf 2 van het besluit van toepassing. Voor dat bedrijf gelden de artikelen 4 tot en met 11 en de voorschriften uit de bijlagen 1, 2 en 3, indien lozen type II plaatsvindt. Dat laatste zal in de regel wel het geval zijn. Daarnaast gelden, indien lozen type I plaatsvindt, de voorschriften uit de vergunning ingevolge de Wvo.

Voor glastuinbouwbedrijven type A en akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2 is in paragraaf 3, artikel 10, bepaald welke artikelen van het besluit van (overeenkomstige) toepassing zijn. Daarnaast gelden de voorschriften uit bijlage 1. Indien lozen type II plaatsvindt gelden de voorschriften uit bijlage 3 en indien lozen type I plaatsvindt gelden bovendien de voorschriften uit de Wvo-vergunning. Voor glastuinbouwbedrijven type A en akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2 blijft de Wm-vergunningplicht gelden, omdat het pakket voorschriften uit bijlage 2 voor hen, vanwege een van de gronden opgenomen in artikel 2, onder b, niet voldoende dekkend is. Naast de voorschriften uit dit besluit gelden voor deze bedrijven de voorschriften uit de Wm-vergunning.

Voor gemengde bedrijven waar glastuinbouw nevenactiviteit is (met uitzondering van akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2), is in paragraaf 4 van het besluit, in artikel 11, bepaald welke artikelen uit het besluit van (overeenkomstige) toepassing zijn. De voorschriften uit bijlage 3 gelden voor de lozen type II. Naast deze voorschriften kunnen voorschriften uit een Wvo-vergunning gelden voor lozen type I alsook voorschriften uit andere op artikel 8.40 van de Wm gebaseerde besluiten of voorschriften uit een Wm-vergunning.

2.4 Basis (wat is de wettelijke basis voor het stellen van die voorschriften (Wm, Wvo, Bmw en Wbb))

De voorschriften uit de bijlagen 1 en 2 hebben voor glastuinbouwbedrijven type B artikel 8.40 van de Wm als basis. De voorschriften van bijlage 3 hebben artikel 2a van de Wvo als basis. Voor de voorschriften uit de bijlagen 1 en 2, die betrekking hebben op bestrijdingsmiddelen, geldt dat deze mede gebaseerd zijn op artikel 13 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Op deze dubbele basis wordt hieronder nader ingegaan. Voor de voorschriften uit bijlage 1 met uitzondering van paragraaf 3.2, die betrekking hebben op bestrijdingsmiddelen en meststoffen, geldt dat deze mede gebaseerd zijn op artikel 2a van de Wvo. Ook hierop wordt hieronder teruggekomen.

Voor glastuinbouwbedrijven type A en akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van meer dan 2500 m2 zijn de voorschriften uit bijlage 1 gebaseerd op artikel 8.44 van de Wm. De voorschriften van bijlage 3 hebben artikel 2a van de Wvo als basis. Omdat voor deze lozingen de vergunningplicht is opgeheven, gelden voor het lozen type II nog enkele bepalingen uit het besluit (onder meer terzake van het melden van lozen type II en het stellen van nadere eisen). Voor de voorschriften uit de bijlage 1, die betrekking hebben op bestrijdingsmiddelen, geldt dat deze mede gebaseerd zijn op artikel 13 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en artikel 2a van de Wvo (met uitzondering van paragraaf 3.2). Voor de voorschriften uit bijlage 1, die betrekking hebben op meststoffen, geldt dat deze mede gebaseerd zijn op artikel 2a van de Wvo.

In gevallen waarin een algemene maatregel van bestuur regels bevat voor onderdelen van een inrichting die als zelfstandige inrichting zou kunnen worden aangemerkt, zijn de artikelen 8.19, eerste lid, en 8.44 Wm als wettelijke basis opgenomen. Dat is in dit besluit niet nodig, omdat de voorschriften uit bijlage 1 voor de betreffende inrichtingen geen betrekking hebben op een gedeelte van de bedrijfsvoering, dat als zelfstandige inrichting zou kunnen worden aangemerkt.

Voor gemengde bedrijven met glastuinbouw als nevenactiviteit gelden de voorschriften uit bijlage 3 ingevolge artikel 2a van de Wvo.

De afstemming tussen de Wm en de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is niet wettelijk geregeld. Beide wetten zijn in beginsel naast elkaar van toepassing. Het ruime criterium «bescherming van het milieu» in de Wm biedt de basis om in aanvulling op de regels gesteld in het kader van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, in het onderhavige besluit regels te stellen, die nodig zijn voor de bescherming van het milieu. Omdat de Wm noch de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 hieraan in de weg staat, is gekozen voor een gecombineerde basis (Wm en Bestrijdingsmiddelenwet 1962) van de voorschriften uit de bijlagen 1 en 2. Deze keuze is gedaan, omdat de Wm en de Wvo een ander systeem hebben dan de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Anders dan de Wm en de Wvo, kent de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 geen vergunningenstelsel of een bevoegd gezag waaraan de benodigde en ingevolge dit besluit verlangde gegevens, zouden kunnen worden overgelegd. Ook is het College van Beroep voor het Bedrijfsleven rechter in laatste instantie, terwijl dat voor de Wm en de Wvo de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is. Tenslotte, en dat is uiteindelijk doorslaggevend geweest, kent de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (nog) geen bestuurlijke handhaving.

Het gaat om specifieke regels in verband met cumulatie bij opslag, lokale omstandigheden en om de verbruiksreductie voor gewasbeschermingsmiddelen in bijlage 1. Voor glastuinbouwbedrijven type B gaat het met name om de voorschriften die zijn opgenomen in de paragrafen 2.1 en 2.2 van bijlage 2 betreffende het opslaan en aanmaken van bestrijdingsmiddelen en de voorschriften in bijlage 1 betreffende het terugdringen van het verbruik van gewasbeschermingsmiddelen. Voor glastuinbouwbedrijven type A, akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2 en voor gemengde bedrijven waarvoor de Wm-vergunningplicht geldt, gaat het om de voorschriften uit bijlage 1 terzake van het terugdringen van het verbruik van gewasbeschermingsmiddelen.

Voor de basering van de voorschriften over meststoffen in bijlage 1 op de Wm en de Wvo is gekozen, omdat naast lozen type II ook sprake kan zijn van lozen type I of lozen op de bodem, terwijl het voor de reductie van het verbruik irrelevant is waar de meststoffen uiteindelijk worden geloosd, maar het wel van belang is dat de voorschriften voor het hele bedrijf gelden.

Voor glastuinbouwbedrijven type B bevat het besluit in artikel 7, vierde lid, onder b de verplichting tot het overleggen van een rapportage van een vooronderzoek. Deze bepaling heeft artikel 72 van de Wet bodembescherming als basis. (Zie ook artikelsgewijze gedeelte van deze nota van toelichting.)

3. Glastuinbouwbedrijven type B

3.1 Relatie met Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit

Voor glastuinbouwbedrijven type B geldt de Wm-vergunningplicht niet ingevolge artikel 8.1, tweede lid, van die wet. Paragraaf 2 van het besluit bevat de voorschriften die op deze bedrijven van toepassing zijn. Omdat dit besluit en in het bijzonder bijlage 2 in overeenstemming met de systematiek van de MDW-amvb's is gebracht, wordt hieronder kort ingegaan op de achtergrond van deze MDW-amvb's. Voor meer uitgebreide toelichting op deze achtergrond wordt hier kortheidshalve verwezen naar de nota's van toelichting bij de in paragraaf 1.3 genoemde besluiten.

De MDW-operatie: algemene milieuregels voor inrichtingen

In zijn brief van 19 december 1994 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal presenteerde het kabinet het Plan van Aanpak «Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit» (Kamerstukken II 1994/95, 24 036, nr. 1). Doel daarvan is regels die het bedrijfsleven onnodig belasten, te verminderen en te vereenvoudigen en de wetgevingskwaliteit te verbeteren. Ter uitwerking van het regeerakkoord kreeg in december 1994 de projectorganisatie MDW gestalte. In dat kader stelde het kabinet de MDW-werkgroep Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in, met de opdracht te onderzoeken in hoeverre het stelsel van milieuregelgeving, met name het stelsel van vergunningen en algemene regels voor inrichtingen, kon worden verbeterd.

Het kabinet informeerde bij brief van 10 juli 1995 de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het standpunt dat het naar aanleiding van het rapport van de MDW- werkgroep van 20 juni 1995 had ingenomen (kamerstukken II 1994/95, 24 036, nr. 6). Naar aanleiding van dat advies heeft het kabinet besloten om de besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wm voortaan vorm te geven aan de hand van de volgende uitgangspunten:

– meer inrichtingen onder het bereik van algemene regels;

– globalisering, bundeling en groter bereik algemene regels;

– voorschriften beperken tot wat strikt noodzakelijk is; accent op doelvoorschriften in plaats van middelvoorschriften;

– flexibilisering door middel van nadere eisen;

– vereenvoudiging van de meldingsplicht van artikel 8.41 Wm.

Voor dit besluit gelden de drie laatstgenoemde uitgangspunten.

3.2 Het besluit

Dit besluit bevat tal van concrete voorschriften, die aan te merken zijn als doel- of middelvoorschriften en die erop gericht zijn de nadelige gevolgen voor het milieu en voor het oppervlaktewater en zuiveringstechnische werken, die glastuinbouwbedrijven type B kunnen veroorzaken, te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Voor al die bepalingen is in de lijn van de opdracht van artikel 8.40, derde lid, en artikel 8.44, tweede lid, van de Wet milieubeheer het ALARA-beginsel (as low as reasonably achievable) leidend geweest. De in dit besluit opgenomen voorschriften beogen een beschermingsniveau te realiseren dat voldoet aan het uitgangspunt ALARA uit de Wm, dat ingevolge artikel 2a, eerste lid, van de Wvo ook als uitgangspunt geldt voor het stellen van de voorschriften in bijlage 3.

Teeltplan of bedrijfsmilieuplan-g?

Artikel 4 van dit besluit geeft de koppeling met bijlage 1. In paragraaf 3.3 wordt ingegaan op bijlage 1. In bijlage 1 is vastgelegd dat eerst een teeltplan gemaakt moet worden. Eerder dan dat een teeltplan is overgelegd en de gerapporteerde verbruiken in overeenstemming waren met de in het teeltplan berekende verbruiken, kan geen geldig bedrijfsmilieuplan-g worden gemaakt. De verwachting is dat 80% van de bedrijven er tot 2010 voor kiest een teeltplan te maken. Het bedrijfsmilieuplan-g en de daarbij behorende rekenmethodiek zijn in hoofdstuk 2 van bijlage 1 geregeld. Paragraaf 2.1 van bijlage 1 bevat voorwaarden waaronder een bedrijfsmilieuplan-g (waarin enige uitwisseling tussen de drie milieutaakvelden mogelijk is) voor een glastuinbouwbedrijf type B geldt. Wordt aan een van de voorwaarden uit paragraaf 2.1 niet voldaan, dan geldt de verplichting om jaarlijks een teeltplan op te stellen. Het teeltplan en de daarbij behorende rekenmethodiek zijn in hoofdstuk 1 van bijlage 1 geregeld.

Een belangrijke voorwaarde voor de geldigheid van een bedrijfsmilieuplan-g is dat de in een teeltplan over het voorgaande kalenderjaar berekende bedrijfsverbruiksdoelstellingen voor de drie milieutaakvelden (energie, meststoffen en werkzame stof) blijkens de vierwekelijkse rapportage over dat kalenderjaar niet zijn overschreden.

Bovendien is bepaald dat het bedrijfsmilieuplan-g geldt vanaf het tijdstip waarop het gedateerd is en aan het bevoegd gezag is overgelegd. Aldus wordt bewerkstelligd dat een bedrijfsmilieuplan-g niet eerder kan gelden dan op het moment dat de nodige gegevens bij het bevoegd gezag bekend zijn.

Het bevoegd gezag kan hier zowel het ingevolge de Wm bevoegde gezag (burgemeester & wethouders) zijn als het ingevolge de Wvo bevoegde gezag (de waterkwaliteitsbeheerder). Deze laatste mogelijkheid bestaat slechts, indien vanuit het glastuinbouwbedrijf lozen type II plaatsvindt, maar dat zal in de regel wel het geval zijn. Het bevoegde gezag dat het bedrijfsmilieuplan-g of het teeltplan ontvangt, zendt het door aan de andere betrokken gezagsinstanties. (Zie ook paragraaf 2.1 onder Betere informatie-uitwisseling tussen de verschillende gezagsinstanties.)

Melding

In het systeem van artikel 8.40 van de Wm en 2a van de Wvo is een melding en bekendmakingsregeling ingebouwd, zodat de betreffende bevoegde gezagsinstanties en de belanghebbenden kunnen nagaan of degene die het glastuinbouwbedrijf type B drijft, terecht oordeelt dat een besluit op zijn bedrijf van toepassing is. Is het glastuinbouwbedrijf een type B bedrijf dan is de glastuinder gehouden de voorschriften van de bijlagen 2 en 3 na te leven. In het systeem van de beide wetten is in eerste en laatste instantie de ondernemer verantwoordelijk voor de beoordeling welk regime op zijn bedrijf van toepassing is.

In artikel 8.41 van de Wm en artikel 2b van de Wvo is niet geregeld of en hoe het betreffende bevoegde gezag op de melding moet reageren. Als de melding in orde is, bestaat voor het betreffende bevoegd gezag geen verplichting hierop te reageren. Oordeelt dat bevoegd gezag dat de melding ten onrechte is gedaan, dan vloeit uit de handhavingsopdracht van de beide wetten voort dat het bevoegd gezag aan de tuinder laat weten dat voor het glastuinbouwbedrijf type B een vergunning ingevolge de Wm, onderscheidenlijk een vergunning ingevolge de Wvo, noodzakelijk is en dat zonder die vergunning de betreffende wet wordt overtreden. Geen van beide wetten stellen voor deze mededeling overigens een duidelijke termijn. Vanuit handhavingsoptiek is het wenselijk dat het betreffende bevoegd gezag bij een klaarblijkelijk onterechte melding niet te lang wacht met het kenbaar maken van zijn opvatting. De mededeling aan het bedrijf dat de activiteiten vergunningplichtig zijn ingevolge de Wm of de Wvo, moet in beginsel worden gezien als een informatieve mededeling die geen rechtsgevolg heeft. De rechtsgevolgen vloeien voort uit de wet zelf.

De verplichting tot melding van de oprichting, uitbreiding of verandering van het glastuinbouwbedrijf type B, onderscheidenlijk een voornemen te lozen type II, onderscheidenlijk dat lozen te veranderen, en de algemene bekendmaking daarvan door het betreffende bevoegd gezag biedt derden-belanghebbenden de gelegenheid initiatieven naar de gemeente te ondernemen, indien zij van mening zijn dat ten onrechte wordt gemeld, vestiging in strijd is met het bestemmingsplan of overigens gehandeld wordt in strijd met ordenings- of vestigingsregels.

Derden-belanghebbenden kunnen bij het bevoegd gezag een verzoek tot handhaving indienen als een glastuinbouwbedrijf type B niet aan de voorschriften uit bijlage 2 (artikel 18.14, eerste lid, van de Wm) of voor het lozen type II vanuit een glastuinbouwbedrijf type B niet aan de voorschriften uit bijlage 3 (artikel 25 van de Wvo jo. artikel 18.14, eerste lid, van de Wm) voldoet. Op zo'n verzoek moet het betreffende bevoegd gezag binnen een maand reageren. Een voorbeeld hiervan is een ten onrechte gedane melding door een bedrijf, waardoor het verbod van artikel 8.1 van de Wm wordt overtreden, of een ten onrechte gedane melding van een rechtstreekse lozing ten aanzien waarvoor de vergunningplicht ingevolge de Wvo niet is opgeheven. Een ieder kan dan het bevoegd gezag verzoeken om een sanctie op te leggen.

Nadere eisen

Artikel 8.42 Wm biedt de mogelijkheid in een 8.40-besluit de verplichting op te leggen te voldoen aan nadere eisen van een bestuursorgaan met betrekking tot daarbij aan te geven onderwerpen. Artikel 2c, tweede lid, van de Wvo biedt eenzelfde mogelijkheid voor besluiten op grond van artikel 2a van de Wvo. Door het stellen van nadere eisen kunnen de desbetreffende voorschriften worden toegesneden op concrete gevallen.

Artikel 6 van dit besluit biedt de mogelijkheid aan het betreffende bevoegde gezag tot het stellen van nadere eisen. De figuur van nadere eisen is niet nieuw. Ook in het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer en het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw (en bovendien in allerlei andere algemene regels op basis van de Wm en de Wvo) is op diverse plaatsen deze mogelijkheid gecreëerd. Nadere eisen kunnen worden opgelegd ten aanzien van in dit besluit genoemde onderwerpen aan degene die een glastuinbouwbedrijf type B drijft. Het is niet zo dat nadere eisen altijd en in elke situatie zullen of kunnen worden gesteld. Nadere eisen worden in de praktijk doorgaans terughoudend en afgewogen toegepast in die situaties waarbij lokale omstandigheden een specifieke benadering noodzakelijk maken. Gedacht kan worden aan een situatie waarin een sterke concentratie van glastuinbouwbedrijven zorgt voor extra milieubelasting, belasting van het oppervlaktewater of het zuiveringstechnische werk of waarin de ligging van een bedrijf nabij een extra gevoelig gebied noopt tot het stellen van extra voorschriften. Het komt zelden voor dat een nadere eis wordt gesteld zonder voorafgaand overleg met degene die de inrichting drijft. In de praktijk blijkt dat in de meeste gevallen in goed overleg tussen het bedrijf en de betreffende lokale bevoegde gezagsinstanties eventuele onduidelijkheden worden weggenomen. Het kan dan gaan over de wijze waarop in het concrete geval aan de voorschriften moet worden voldaan of welke activiteiten of voorzieningen kunnen bijdragen tot een adequate bescherming van het milieu, het oppervlaktewater of het zuiveringstechnisch werk. Dan kan ook van het stellen van een formele nadere eis worden afgezien.

Het stellen van een nadere eis is het nemen van een met rechtswaarborgen omgeven besluit, waarop de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Zo is een nadere eis een beschikking die vatbaar is voor bezwaar en beroep. Van gestelde nadere eisen wordt kennis gegeven in een of meerdere dag-, weekof huis-aan-huisbladen. De inhoudelijke en procedurele eisen die van toepassing zijn op het stellen van een nadere eis, zorgen ervoor dat de bevoegde instanties daartoe weloverwogen overgaan. De nadere eis is een ambtshalve beschikking, die niet kan worden genomen dan nadat het bevoegd gezag zich zorgvuldig een beeld heeft gevormd van de relevante feiten en de betrokken belangen. Daarbij zijn niet alleen milieubelangen of de belangen van het oppervlaktewater en de belangen van derden aan de orde, maar ook de bedrijfseconomische belangen. Er moet een duidelijke verhouding zijn tussen het met de nadere eis beoogde doel en de kosten of inspanningen die degene die het glastuinbouwbedrijf type B drijft, moet maken om aan de eis te kunnen voldoen.

Nadere eisen kunnen in zijn algemeenheid niet zo ver gaan dat daardoor een bedrijf – in vergelijking met soortgelijke bedrijven of (internationale) ondernemingen uit dezelfde bedrijfstak overmatig hoge kosten zou moeten maken om aan deze eisen te kunnen voldoen.

Gemeenten en waterkwaliteitsbeheerders kunnen nadere eisen stellen om een niet-concrete norm nader te concretiseren of om een overgangssituatie te regelen. Derden-belanghebbenden (omwonenden) kunnen zich van een concrete norm op de hoogte stellen en zo nodig bezwaar of beroep aantekenen. Degene die een glastuinbouwbedrijf type B drijft, kan echter ook zelf het betreffende bevoegd gezag verzoeken om een nadere eis te stellen, indien hij behoefte heeft aan duidelijkheid door middel van formele vastlegging in de concrete norm.

Derden-belanghebbenden kunnen het betreffende bevoegd gezag verzoeken tot het stellen van een nadere eis in die gevallen waarin de betreffende wet ruimte geeft voor het stellen van een nadere eis.

Bij de toepassing van de eerste generatie 8.40-besluiten is gebleken dat nadere eisen bij hoge uitzondering werden toegepast. Ook bij de nieuwe generatie besluiten lijkt het stellen van nadere eisen eerder incidenteel dan op grote schaal plaats te vinden. Tot op heden zijn geen signalen binnengekomen, die duiden op een toename in de toepassing van dit instrument. Dat het stellen van nadere eisen geleidelijk zal toenemen is evident, maar de intensiteit zal naar verwachting ruimschoots beneden de last blijven, die is verbonden aan het verlenen van vergunningen. Teneinde meer inzicht te verkrijgen in de doorwerking en de uitvoering van de nieuwe 8.40-besluiten is in 1999 het «Project verzamelen informatie amvb's 8.40» (project VIA 8.40) van start gegaan. Doel van dit project is om na te gaan welke ervaringen in de praktijk zijn opgedaan met de eerste drie nieuwe algemene maatregelen van bestuur ten einde een kwalitatief inzicht te krijgen in de uitvoeringspraktijk en de eventuele knelpunten daarbij. Een van de onderwerpen die wordt gevolgd is het instrument van de nadere eis.

Zie voor het overige het artikelsgewijze gedeelte van deze nota van toelichting.

3.3 Bijlage 1

Deze bijlage vloeit voort uit convenantsafspraken (zie ook paragrafen 1.2 en 2.1, onder de IMT). Een deel van de convenantsafspraken is niet in bijlage 1 opgenomen, maar is uitgewerkt in een los van dit besluit werkende structuur. Hieronder zal eerst worden ingegaan op de nu reeds bestaande structuren (waarop in bijlage 1 wordt voortgeborduurd) en vervolgens op de nieuwe structuur. Vervolgens wordt de systematiek van bijlage 1 in algemene zin toegelicht. Voor een nadere toelichting op de rekenmethodiek en de afzonderlijke voorschriften wordt verwezen naar de toelichting op bijlage 1 in het artikelsgewijze gedeelte van deze nota van toelichting. In paragraaf 3.2 is onder Teeltplan of bedrijfsmilieuplan-g? reeds aangegeven dat een glastuinbouwbedrijf type B ofwel een teeltplan ofwel een bedrijfsmilieuplan-g maakt.

Voorjaar 2000 heeft – in opdracht van de Stuurgroep Glastuinbouw en Milieu – een evaluatie van het convenant plaatsgevonden. Het resultaat hiervan is neergelegd in het rapport «Evaluatie Convenant Glastuinbouw en Milieu». De Stuurgroep Glastuinbouw en Milieu (hierna: de stuurgroep) is een afstemmend platform, samengesteld uit bestuurlijke vertegenwoordigers van de ondertekenaars van het convenant. Het doel van de stuurgroep is uitvoering geven aan de in het convenant gemaakte afspraken. Deze evaluatie is tezamen met het advies van de stuurgroep over de uitkomsten van die evaluatie, op 8 juni 2000 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer aangeboden. Uit die evaluatie is naar voren gekomen dat door gewijzigde omstandigheden, onevenwichtigheden, nieuwe gegevens en inzichten wellicht een herijking van bepaalde gewasnormen noodzakelijk is. Dit is noodzakelijk als uit de vierwekelijkse rapportages tot en met 2002 in 2003 blijkt dat de verdeling van de sectordoelstellingen over de verschillende gewassen tot een onevenwichtige verdeling van de inspanningen leidt. Dan kan een andere verdeling van de sectordoelstellingen over de onderscheiden gewassen plaatsvinden. Het kan zijn dat de verbruiksdoelstellingen voor het ene gewas dan meer gereduceerd worden dan nu het geval is en voor een ander gewas minder. Met het oog op de evaluatie van de verbruiksdoelstellingen in 2003 en de mogelijk daaruit voortvloeiende wijzigingen treedt voorschrift 1.1.6 van bijlage 1 nog niet in werking. Dit is geregeld in artikel 20. Echter de einddoelstellingen voor 2010 (de IMT) blijven vooralsnog gehandhaafd. Wel worden deze einddoelstellingen in 2005 geëvalueerd. In het convenant is aangegeven dat deze evaluatie aanleiding tot aanpassing van de IMT zou kunnen zijn. In afstemming hiermee is in het besluit een evaluatiebepaling opgenomen. Deze bepaling houdt in dat in 2005 het gehele besluit wordt geëvalueerd.

De verbruiksdoelstellingen van het besluit is gebaseerd op een groot aantal technische en financiële gegevens van 243 glastuinbouwbedrijven. Deze groep van bedrijven vormt een representatieve steekproef voor de gespecialiseerde glastuinbouwbedrijven in Nederland met een bedrijfsomvang groter dan 16 nge en kleiner dan 800 nge. De 243 bedrijven in de steekproef van 1997 vertegenwoordigen in totaal 8135 gespecialiseerde bedrijven en 90,2% van het landelijk areaal glas in 1997.

Bestaande meet- en registratietechniek

Het tuinbouwbedrijfsleven is sinds enige jaren bezig – op basis van vrijwilligheid – de milieuprestaties te verbeteren. Dit krijgt voor de sierteelt gestalte in het Milieu Project Sierteelt (hierna: MPS) van de Stichting Milieu Project Sierteelt en voor de groente- en fruitteelt bestaat Milieubewuste teelt (hierna: MBT) van de Stichting Certerra. Beide systemen kennen registratie en certificering. Tuinders die voor een certificaat in aanmerking willen komen, melden zich aan bij de Stichting MPS of de Stichting Certerra. Met behulp van een aanmeldingsformulier worden alle relevante teeltgegevens verstrekt (gewas, periode, teeltoppervlak). Volgens het MPS systeem worden vervolgens elke vier weken de gegevens over energie-, meststoffen- en gewasbeschermingsmiddelen(werkzame stof)verbruik geregistreerd op een verzamelformulier en gerapporteerd aan de Stichting MPS. Volgens het MBT systeem wordt maandelijks het verbruik van energie geregistreerd en registreert men van gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen aan het begin van een jaar de beginvoorraad, aan het einde van het jaar de eindvoorraad en tussentijds alle aankopen. Met deze gegevens wordt het jaarlijks verbruik berekend. Ingeval van een wijziging van de teelten, dienen de tuinders een mutatieformulier in. In beide systemen worden de verbruiksgegevens volgens een standaard omgerekend naar punten en vervolgens geclassificeerd.

Wanneer tuinders de benodigde informatie verschaffen en voldoen aan de daarvoor gestelde criteria, mogen zij een certificaat voeren, dat staat voor milieubewust geteelde bloemen, groenten en fruit. Afhankelijk van de prestaties wordt een glastuinbouwbedrijf ingedeeld in klasse A, B of C en mogen de gekwalificeerde bedrijven hun deelname door middel van een MPS-vignet kenbaar maken. MBT kent geen klassensysteem. Bedrijven die voldoen aan de MBT-standaard mogen het MBT-vignet voeren.

De systematiek van het teeltplan en de wijze van meten, registreren en rapporteren zijn zoveel mogelijk overgenomen in bijlage 1. Nieuw zijn de verplichting om in teeltplan of bedrijfsmilieuplan-g voor ieder milieutaakveld verbruiksdoelstellingen te berekenen en op het halen van die verbruiksdoelstellingen te worden afgerekend (met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip).

Nieuwe structuur

Teneinde uitvoering te geven aan de afspraak in het convenant om te streven naar één systeem van meten, registreren en rapporteren heeft het glastuinbouwbedrijfsleven vanuit haar verantwoordelijkheid voor de organisatie van de registratie door de glastuinbouwbedrijven de Stichting «Uniforme Milieu Registratie» (UMR) opgericht.

Het doel van de UMR is het bij dit besluit verplicht gestelde meten, registreren en rapporteren te organiseren, uniformeren en optimaliseren. De UMR maakt daarbij zoveel mogelijk gebruik van de bestaande structuur van MPS en MBT, zoals die hierboven onder Bestaande meet- en registratietechnieken beschreven staat. Als tuinders via MPS/MBT hun gegevens aanleveren kunnen deze voor het marktinstrument (certificaten) worden gebruikt. Dezelfde gegevens kunnen – op verzoek van de tuinder– ook worden doorgezonden aan het Wm-bevoegd gezag of het Wvo-bevoegd gezag. Zo kan in een moeite aan de verplichtingen uit dit besluit worden voldaan. Voordeel hiervan is dat de tuinders metéén systeem toe kunnen en geen additionele administratieve last ervaren. Om het voor de UMR mogelijk te maken alles tijdig bij het gekozen bevoegde gezag te krijgen, moeten tuinders hun gegevens over het voorafgaande kalenderjaar vóór 1 april hebben aangeleverd bij de UMR.

De UMR zorgt er bovendien voor dat tuinders die niet zijn aangesloten bij voornoemde MPS of MBT, de noodzakelijke formulieren en instructies krijgen.

Kortom, de UMR faciliteert de tuinders bij het uitvoeren van hun verplichtingen en administratieve handelingen resulterend in het opmaken van de verplichte vierwekelijkse rapportages, op basis van de registratiegegevens.

Tevens is in het convenant afgesproken dat een «Uitvoeringsorganisatie Glastuinbouw» (UO) wordt opgericht. Deze organisatie wordt gefinancierd door overheidspartijen. In het convenant is afgesproken dat de kosten ten hoogste 1 miljoen gulden zullen bedragen. De UO wordt gepositioneerd tussen het bevoegd gezag en het bedrijfsleven (UMR). De taken van de UO zijn: toetsing van ingediende bedrijfsmilieuplannen-g op volledigheid en het opstellen van een advies terzake voor het bevoegd gezag, het toetsen van de vierwekelijkse rapportages (afkomstig van de tuinders/UMR) op volledigheid en aan de in het teeltplan of bedrijfsmilieuplan-g opgegeven verbruiken en het adviseren aan en het bemiddelen en bewaken van de communicatie tussen convenantspartijen. Daarnaast is een taak van de UO de aggregatie van bedrijfsgegevens naar het sectorniveau. Dit gebeurt ten behoeve van de stuurgroep, zodat die de IMT kan monitoren. Daartoe moet cumulatie van alle vierwekelijkse rapportages plaatsvinden. In het convenant is afgesproken dat de UO zorg draagt voor deze cumulatie. Het UO verkrijgt haar gegevens van het bevoegd gezag en van de UMR. Monitoring vindt plaats door de jaarlijkse verbruiken bij elkaar op te tellen en aldus het verbruik van de sector te bepalen. Door vervolgens te berekenen wat de afname van het verbruik is in vergelijking met het voorafgaande kalenderjaar, kan worden vastgesteld of de beoogde reductie uit de IMT is gehaald.

De Uitvoeringsorganisatie Glastuinbouw is geen onderneming in de zin van de Mededingingswet, omdat zij in feite een overheidstaak uitvoert. Het verzamelen van gegevens zou immers ook door het bevoegde gezag kunnen plaatsvinden. Er is om louter organisatietechnische redenen voor gekozen dit door één organisatie te laten doen.

Een andere service is het Handboek Milieumaatregelen Glastuinbouw editie 2000 (hierna: handboek). Het handboek is een uitgave van de stuurgroep en verkrijgbaar bij het Projectbureau Glastuinbouw en Milieu, dat onderdeel uitmaakt van de Novem (Postbus 8284, 3503 RE Utrecht). Degene die een glastuinbouwbedrijf type B drijft, kan zelf bepalen op welke wijze hij de bedrijfsverbruiksdoelstellingen voor zijn bedrijf haalt. Het handboek moet hierbij een hulpmiddel zijn. In het handboek wordt per milieutaakveld bij diverse maatregelen aangegeven wat de kosten van de maatregel en wat de te verwachten maximale reductiepercentages zijn. Het handboek is een handreiking aan de tuinder. Als een tuinder zijn huidige verbruiken inventariseert en bepaalt wat hij in een bepaald jaar moet reduceren en over een langere periode verwacht te zullen moeten reduceren, kan hij aan de verbruiksreductiepercentages zien welke maatregel hij zou kunnen toepassen. Het handboek wordt tenminste eens per 2 jaar geactualiseerd.

Het handboek is geen vervanging van de verbruiksdoelstellingen. De tuinder blijft zelf verantwoordelijk voor het niet overschrijden van de ten hoogste toegestane verbruiken.

Bijlage 1, algemeen

Bijlage 1 heeft het verminderen van het verbruik van energie, meststoffen (stikstof en fosfor) en gewasbeschermingsmiddelen (werkzame stof, inclusief de niet-landbouwbestrijdingsmiddelen die worden gebruikt om de kas te reinigen) tot doel. Bijlage 1 bevat geen emissiegrenswaarden. Hoewel nu nog geen eenduidige relatie kan worden gelegd tussen verbruik en emissie, is wel duidelijk dat er een relatie bestaat. Het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer en het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw bevatten uitsluitend doel- en middelvoorschriften. Met bijlage 1 wordt hieraan een extra dimensie toegevoegd.

In lijst 1 zijn de sectordoelstellingen (de IMT) voor ieder milieutaakveld (en de onderdelen waaruit dit taakveld bestaat) vertaald naar gewasverbruiksdoelstellingen per hectare. Met behulp van een rekenmethodiek kan de tuinder vervolgens de IMT vertalen naar bedrijfsverbruiksdoelstellingen voor ieder milieutaakveld.

De bedrijfsverbruiksdoelstellingen zullen bij het inwerking treden van het besluit nog niet van kracht worden. De convenantspartijen hebben afgesproken dat de jaren 2001 en 2002 worden benut om verbruiksgegevens te verzamelen, teneinde de in lijst 1 van bijlage 1 vermelde verbruiksdoelstellingen te verifiëren. Op basis hiervan wordt bezien óf, en zo ja welke, verbruiksdoelstellingen in lijst 1 van bijlage 1 moeten worden aangepast. Eventuele aanpassing gebeurt op een tijdstip na 2002 als de evaluatie is afgerond. Aanpassing van de verbruiksdoelstellingen gebeurt bij wijziging van het besluit. Aangepaste verbruiksdoelstellingen zullen vermoedelijk op zijn vroegst in 2004 van kracht worden. Het zal derhalve niet de bedoeling zijn om bij koninklijk besluit de huidige verbruiksdoelstellingen in werking te laten treden. Voor 2002 behoeft geen teeltplan te worden opgesteld. Het eerste teeltplan betreft het jaar 2003 en moet vóór 1 november 2002 bij het bevoegd gezag worden ingediend. De rapportage over 2003 moet vóór 1 mei 2004 worden ingediend. Dit betekent tevens dat het eerste bedrijfsmilieuplan-g in 2004 kan worden ingediend. Eerder is niet mogelijk omdat bedrijven met een bedrijfsmilieuplan-g over het voorafgaande kalenderjaar een teeltplan moeten hebben ingediend én een rapportage waaruit blijkt dat de in het teeltplan aangegeven bedrijfsverbruiksdoelstellingen niet worden overschreden.

Indien, op het moment dat tuinders kiezen voor een bedrijfsmilieuplan-g, de verbruiksdoelstellingen in lijst 1 van bijlage 1 nog niet in werking zijn getreden, zullen zij wél rekening moeten houden met de in hun plan opgenomen verbruiksdoelstellingen. Het betreft hier een vrijwillige keuze.

Gelet op bovenstaand tijdschema is overgangsrecht overbodig om voor het bedrijfsmilieuplan-g aan te sluiten bij de Verordening PT Registratie milieugegevens glastuinbouw 2001.

Bijlage 1 bestaat uit drie hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk bevat de voorwaarden waaraan het teeltplan moet voldoen en de rekenformules voor de berekening van het jaarlijks ten hoogste toegestane verbruik aan energie, meststoffen (stikstof en fosfor) en gewasbeschermingmiddelen (werkzame stof). Zo kan de bedrijfsverbruiksdoelstelling voor ieder milieutaakveld, die in het teeltplan moet worden opgenomen, worden berekend. Het tweede hoofdstuk bevat de voorwaarden waaraan het bedrijfsmilieuplan-g moet voldoen en de voor de berekening van de bedrijfsverbruiksdoelstellingen in het bedrijfsmilieuplan-g benodigde rekenmethodiek. Het derde hoofdstuk bevat de meet-, registratie- en rapportageverplichtingen en de verplichtingen terzake van de registratie van bestrijdingsmiddelen. Bij bijlage 1 behoren 3 lijsten. De eerste lijst bevat over de periode 2000 tot en met 2010 voor ieder kalenderjaar, voor ieder milieutaakveld per gewas of gewasgroep, per hectare de verbruiksdoelstellingen en bijbehorende punten. Deze punten zijn alleen van belang voor de berekening van de bedrijfsverbruiksdoelstellingen in een bedrijfsmilieuplan-g. De tweede lijst bevat de gewassen die tot de in lijst 1 genoemde gewasgroepen behoren. De derde lijst bevat de punten die moeten worden gebruikt om de marges voor de uitwisseling tussen de verschillende milieutaakvelden te bepalen, bij het berekenen van de verbruiksdoelstellingen voor het bedrijfsmilieuplan-g.

Bijlage 1, teeltplan

Het teeltplan heeft betrekking op een kalenderjaar en dient steeds uiterlijk op 1 november voorafgaand aan het betreffende kalenderjaar bij ofwel het Wm – ofwel het Wvo – bevoegd gezag binnen te zijn. De UO zal in deze een faciliterende en coördinerende functie hebben. De UO zal namens de bevoegde gezagsinstanties de gewijzigde teeltplannen in ontvangst nemen. De UO ondersteunt de bevoegde gezagsinstanties bij de administratieve werkzaamheden (controle op volledigheid van de gegevens en dergelijke). Tevens zal de UO de teeltplannen ter beschikking houden voor de bevoegde gezagsinstanties. De eindverantwoordelijkheid voor de controle van de teeltplannen ligt bij de betrokken gezagsinstanties.

Indien geen tussentijdse afwijkingen van de gegevens uit het teeltplan plaatsvinden, moet pas weer in november een teeltplan voor het aankomende kalenderjaar worden gemaakt.

Is er wel een afwijking van de gegevens uit het teeltplan, dan moet tussentijds over het volledige kalenderjaar een herberekening van de bedrijfsverbruiksdoelstellingen plaatsvinden en een op het gehele kalenderjaar betrekking hebbend teeltplan worden overgelegd. Wordt een ander gewas geteeld dan opgegeven of hetzelfde gewas op een ander aantal hectares geteeld, dan heeft dit immers consequenties voor het ten hoogste toegestane verbruik voor de milieutaakvelden voor dat jaar. Het bijgestelde teeltplan moet voordat de afwijking is geëffectueerd, worden overgelegd aan het bevoegde gezag waaraan het teeltplan in november was overgelegd. Dergelijke afwijkingen van het in eerste instantie overgelegde teeltplan zijn niet te beschouwen als verandering van het glastuinbouwbedrijf type B of verandering van het lozen type II. Een melding kan dan ook achterwege blijven.

Het teeltplan bevat tal van gegevens die nodig zijn om zicht te houden op de berekening van de bedrijfsverbruiksdoelstellingen en om met behulp van de rapportage over het kalenderjaar waarop het teeltplan betrekking heeft, te kunnen controleren of de bedrijfsverbruiksdoelstellingen gehaald zijn.

Het berekenen van de bedrijfsverbruiksdoelstellingen kan zowel door de tuinder zelf geschieden als, in opdracht van het bedrijf, door de Stichting UMR. (Zie hierover onder Bestaande meet- en registratietechniek). Dit geldt uiteraard ook voor de berekeningen in het kader van een bijgesteld teeltplan. Het bevoegd gezag heeft een controlefunctie.

Bijlage 1, bedrijfsmilieuplan-g

Ingevolge het convenant moet dit besluit de mogelijkheid bieden tot maatwerk. Een tuinder moet binnen zekere grenzen, zelf kunnen kiezen hoe hij ervoor zorgt dat hij de verbruiksdoelstellingen voor 2010 haalt. In dit maatwerk wordt voorzien in het bedrijfsmilieuplan-g. Dit bedrijfsmilieuplan-g biedt de benodigde flexibiliteit binnen de in het convenant overeengekomen grenzen. Zo kan de tuinder de weg naar het realiseren van de verbruiksdoelstellingen voor 2010 beter bepalen en aan laten sluiten bij zijn investeringsritme. Bij voorbeeld een tuinder doet een grote investering om zijn energieverbruik terug te dringen. Zijn energieverbruik neemt als gevolg van deze investering meer af dan ingevolge de berekeningen voor het teeltplan noodzakelijk zou zijn. Echter, door deze investering kan hij een andere investering, nodig voor het terugdringen van het verbruik van bijvoorbeeld meststoffen, niet doen. Het bedrijfsmilieuplan-g biedt de mogelijkheid om binnen een bepaalde bandbreedte meer meststoffen te verbruiken. Dit wordt uitwisseling genoemd.

Een bedrijfsmilieuplan-g geldt voor een periode van vijf jaar en voldoet aan de daarvoor in hoofdstuk 2 van bijlage 1 gestelde eisen. Dat houdt in dat de berekeningen om te komen tot de bedrijfsverbruiksdoelstellingen voor de verschillende milieutaakvelden, moeten worden uitgevoerd op de wijze als aangegeven in paragraaf 2 van hoofdstuk 2. In die berekeningen is de puntensystematiek (die de grenzen waarbinnen de uitwisseling kan plaatsvinden bevat en waarover hieronder meer) verwerkt.

In paragraaf 3.2 onder Teeltplan of bedrijfsmilieuplan-g? is al aangegeven hoe in het besluit in bijlage 1 is geregeld wanneer een tuinder een bedrijfsmilieuplan-g kan maken. Hoofdregel is dat eerst een teeltplan gemaakt moet worden. De gegevens die in het kader van het teeltplan moeten worden verschaft, zijn praktisch hetzelfde als die in het kader van het bedrijfsmilieuplan-g moeten worden overgelegd. Omdat het bedrijfsmilieuplan-g een periode van vijf jaar beslaat, bevat het de bedrijfsverbruiksdoelstellingen voor die periode. Bovendien moet voordat een bedrijfsmilieuplan-g gemaakt mag worden, een tuinder eerst voor een kalenderjaar de in het over dat kalenderjaar berekende verbruiken niet hebben overschreden.

In paragraaf 2.1 van bijlage 1 is geregeld dat bekend gemaakt moet worden dat voor een glastuinbouwbedrijf type B een bedrijfsmilieuplan-g geldt.

Voor de periode van vijf jaar kan de tuinder zijn bedrijfsverbruiksdoelstellingen berekenen voor de drie milieutaakvelden. Het is niet realistisch om tuinders meer dan vijf jaar vooruit te laten kijken. Indien de tuinder voor een tweede keer voor een bedrijfsmilieuplan-g kiest, zal hij voor afloop van de periode van vijf jaar een nieuw bedrijfsmilieuplan-g moeten maken, dat voldoet aan de voorschriften. Doet hij dit niet dan geldt de verplichting om voor 1 november van het vijfde jaar een teeltplan over te leggen. In het teeltplan bestaat de flexibiliteit uit het bedrijfsmilieuplan-g niet.

De uitwisseling heeft de vorm gekregen van een puntensysteem. In dit systeem zijn de verbruiksdoelstellingen per gewas per hectare voor de verschillende milieutaakvelden (zoals die gelden voor de berekening van de bedrijfsverbruiksdoelstellingen voor het teeltplan), omgerekend naar punten. In lijst 1 zijn deze voor alle milieutaakvelden terug te vinden in de kolommen direct onder de kalenderjaren. Ook is een aparte kolom opgenomen, waarin het verbruik per punt voor ieder gewas is berekend. Per milieutaakveld wordt de doelstelling voor het jaar 2000 op 50 punten per milieutaakveld gesteld en de doelstelling voor het jaar 2010 op 100 punten. Omdat het milieutaakveld meststoffen bestaat uit de componenten stikstof en fosfor bedraagt de doelstelling voor ieder van deze componenten in het jaar 2000 25 en in het jaar 2010 50 punten. Voor de drie milieutaakvelden gezamenlijk moeten in het jaar 2000 150 punten en in het jaar 2010 300 punten worden behaald. Dit puntentotaal voor 2010 moet gehaald worden, of er nu een teeltplan of een bedrijfsmilieuplan-g wordt gemaakt. Voor glastuinbouwbedrijven type B waarvoor een teeltplan wordt gemaakt, geldt voor ieder kalenderjaar een vaste verbruiksreductie (corresponderend met 5 punten). Voor glastuinbouwbedrijven type B waarvoor een bedrijfsmilieuplan-g wordt gemaakt, geldt dat per jaar voor een milieutaakveld ten hoogste 20% (in punten) afgeweken mag worden van deze vaste verbruiksreducties. In lijst 3 bij bijlage 1 staat in tabel 3.1 een reeks achter«Minimumvereiste punten per milieutaakveld». Deze reeks vormt in punten de maximale afwijking van de vaste verbruiksreducties. Omdat voor ieder kalenderjaar toch op het vereiste aantal punten voor de drie milieutaakvelden gezamenlijk uitgekomen moet worden, moet compensatie met de andere milieutaakvelden plaatsvinden. Er moeten voor die andere milieutaakvelden «overpunten» worden gescoord.

Om de prestaties van de glastuinbouwbedrijven type B waarvoor een teeltplan wordt gemaakt te kunnen vergelijken met die waarvoor een bedrijfsmilieuplan-g wordt gemaakt, kan de puntensystematiek worden toegepast.

Een en ander wordt niet in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wm (dat ingevolge artikel 2a, eerste lid, van de Wvo ook geldt voor de op die wet gebaseerde voorschriften) geacht, omdat de puntensystematiek zoals die geldt voor de verbruiksdoelstellingenberekening voor het bedrijfsmilieuplan-g de afwijkingen beperkt en bovendien in 2010 alle bedrijven aan dezelfde doelstellingen moeten voldoen. Artikel 8.16 van de Wm (dat ingevolge artikel 2a, eerste lid, van de Wvo ook geldt voor de op die wet gebaseerde voorschriften) biedt bovendien de mogelijkheid van een gefaseerde inwerkingtreding van voorschriften. Het halen van de doelstellingen in 2010 kan als zodanig beschouwd worden. Tenslotte gaat het hier om een extra inspanning als gevolg waarvan de emissies alleen maar verder afnemen. Voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit was er immers niets over verbruiksreducties geregeld.

Bijlage 1, milieutaakveld energie

Ten behoeve van de waardering van de «energieprestatie» van individuele tuinders wordt in de AMvB een mengvorm gehanteerd van primaire brandstof en energiegebruik. Deze mengvorm houdt onder meer in dat voor de weging van zowel centrale als decentrale restwarmte een factor 0,87 wordt gebruikt. Verder wordt het gebruik van duurzame energie niet meegerekend. Dit moet met een factor 0 worden vermenigvuldigd.

De gevolgen van deze waarderingsmethodiek zijn vastgelegd in een in januari 2000 verschenen publicatie van IKC-Landbouw getiteld «Energie(k) vooruitblikken; energie in de glastuinbouw: 1997–2010». (Het rapport is verkrijgbaar bij het Expertisecentrum LNV (voorheen het IKC), postbus 482, 6710 BL, Ede).

De in de IMT van het convenant opgenomen sectorale energie-efficiencydoelstelling houdt een energie-efficiency-index (EEI) in van 35,0 (2010 in vergelijking met 1980). Het niet volledig meewegen van restwarmte heeft – onder verder gelijk blijvende omstandigheden – tot gevolg dat de EEI in 2010 uitkomt op 35,6 in plaats van 35,0, waarop je zou uitkomen, indien de restwarmte wel volledig (dus met factor 1) zou worden meegewogen.

Het verschil van 0,6 indexpunten kan worden overbrugd door een extra inspanning ten opzichte van de uitgangspunten zoals in IKC-notitie voor 2010 zijn uitgegaan. Hiertoe bestaan drie denkbare ontwikkelingen:

• een extra uitbreiding van het teeltoppervlak waarop gebruik wordt gemaakt van (de)centrale restwarmte met circa 500 hectare tot in totaal3300 hectare. Oorspronkelijk is het IKC uitgegaan van 800 hectare met centrale en 2 000 hectare met decentrale restwarmtelevering;

• een verdere verhoging van de dekkingsgraden, dat wil zeggen van de mate waarin restwarmte voor de totale warmtebehoefte van het glastuinbouwbedrijf wordt gebruikt, met circa 5%-punten bij restwarmte. Oorspronkelijk is het IKC uitgegaan een gemiddelde dekkingsgraad van 70% bij centrale en 50% bij decentrale restwarmtebenutting;

• een combinatie van de twee bovengenoemde effecten in een mate waarbij het verschil van 0,6 indexpunten wordt overbrugd.

Op basis van de huidige inzichten verwacht de overheid dat een verdergaande uitbreiding van het op restwarmte aangesloten glastuinbouwareaal met 500 ha (tot in totaal 3300 ha) en een verdere verhoging van de dekkingsgraden van restwarmte met 5% (tot 75% resp. 55%) tot de reële mogelijkheden behoort. De overheid neemt het risico voor het niet volledig halen van de sectorale energiedoelstelling (een EEI van 35) als gevolg van een eventueel niet halen van op restwarmte aangesloten glastuinbouwarealen respectievelijk van de dekkingsgraden boven op de in voornoemde notitie van IKC-Landbouw gehanteerde uitgangspunten.

Bijlage 1, milieutaakveld gewasbeschermingsmiddelen

Met betrekking tot gewasbeschermingsmiddelen zijn middelen die uit veel kilogrammen bestaan, maar weinig milieulast opleveren, uitgezonderd, bijvoorbeeld zwavel is niet meegeteld bij de berekening van de IMT.

Bijlage 1, meten, registreren en rapporteren

Het verbruik van energie, meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen moet per periode van vier weken worden gemeten en geregistreerd. Daartoe moeten in die periode alle relevante gegevens worden verzameld en bewaard en berekeningen worden uitgevoerd en geregistreerd. Eens per jaar worden deze vierwekelijkse registraties gecumuleerd in de jaarrapportage die uiterlijk op 1 mei aan het bevoegde gezag wordt overgelegd, waaraan het teeltplan of het bedrijfsmilieuplan-g voor het kalenderjaar waarover de rapportage was overgelegd. Een tuinder kan er ook voor kiezen de vierwekelijkse registraties (via MPS of MBT) te zenden aan de Stichting UMR die dan in opdracht van de tuinder de jaarrapportage kan opstellen en voor verzending aan het bevoegd gezag kan zorg dragen. De tuinder blijft wel zelf verantwoordelijk voor het tijdig overleggen van de jaarrapportage (zie ook onder Nieuwe structuur). De voor de jaarraportages gebruikte vierwekelijks geregistreerde gegevens en uitgevoerde berekeningen moeten gedurende tien jaar worden bewaard ten behoeve van het toezicht op de naleving en de handhaving. Voor de tuinder kunnen de gegevens inzicht geven in zijn verbruik.

Bijlage 1, paragraaf 3.2, overige registratie bestrijdingsmiddelen

Paragraaf 3.2 van hoofdstuk 3 bevat een aparte registratie van bestrijdingsmiddelen. Deze registratie vloeit voort uit afspraken gemaakt in het kader van het project gewasbescherming glastuinbouw, bestuurlijk begeleid door de Commissie Alders. Het project is mede een initiatief van de Land- en Tuinbouworganisatie. Het project heeft als belangrijkste doelstellingen:

• het uitbannen van het gebruik van verboden middelen;

• het zoveel mogelijk terugdringen van het overige illegale gebruik (bijvoorbeeld niet toegelaten toepassingen);

• het vinden van oplossingen op het terrein van het toelatingsbeleid voor de problemen bij de toelating van kleine toepassingen en van biologische gewasbeschermingsmiddelen.

3.4 Bijlage 2

Bijlage 2 bevat concrete voorschriften waaraan voorzieningen, installaties of activiteiten binnen de inrichting moeten voldoen of die handelingen vergen of de handelingsvrijheid beperken. Van concrete voorschriften kan slechts worden afgeweken, indien door de glastuinder wordt aangetoond dat op een andere wijze een tenminste gelijkwaardige bescherming van het milieu wordt bereikt. Het bevoegd gezag beslist uiteindelijk over de juistheid van het middel op basis van de gegevens die de tuinder heeft aangeleverd om de gelijkwaardigheid aan te tonen. De voorschriften zijn vergelijkbaar met voorschriften die mogen worden verwacht in een zogeheten adequate milieuvergunning ten behoeve van een vergelijkbare bedrijfsactiviteit.

Als vangnetbepaling in dit besluit fungeert voorschrift 1.9.1. van bijlage 2, dat betrekking heeft op alle niet in dit besluit genoemde aspecten, zolang het maar gaat om de bescherming van het milieu. Hierin is de algemene zorgplichtbepaling opgenomen. Een zodanig vangnet is noodzakelijk, aangezien een volledig dekkend pakket van maatregelen voor alle denkbare situaties niet mogelijk is. De bepaling vormt een aanvullende norm voor de zorg voor het milieu, die degene die de inrichting drijft, behoort te betrachten. Voorschrift 1.9.1. fungeert als sluitstuk, indien geen van de voorschriften van dit besluit van toepassing is, maar waarbij naar redelijke maatstaven moet worden geoordeeld dat een aantasting van het milieu in concreto niet aanvaardbaar is. Gelet op het milieubewustzijn dat van de tuinders mag worden verwacht, kan in de bovenbedoelde situaties een beroep worden gedaan op de eigen verantwoordelijkheid op het terrein van het milieu.

In bijlage 2 zijn voorschriften opgenomen die gebaseerd zijn op de Wm, en die in grote mate overeenkomen met de voorschriften uit het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer. Deze voorschriften gelden uitsluitend voor glastuinbouwbedrijven type B (die voor wat betreft de Wm onder algemene regels vallen). (Zie ook paragraaf 1.4 en de artikelsgewijze toelichting Hoofdstuk II, paragraaf 3.)

3.5 Bijlage 3

In bijlage 3 zijn voorschriften opgenomen, die gebaseerd zijn op de Wvo, en die in grote mate overeenkomen met de voorschriften uit het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw. Deze voorschriften gelden voor lozen type II waarvoor ingevolge artikel 3, tweede lid, van dit besluit de Wvo-vergunningplicht is opgeheven. Bijlage 3 van dit besluit is gebaseerd op de artikelen 1, tweede en derde lid, 1a, 2a én 2c, tweede lid, van de Wvo. Het voldoen aan deze voorschriften wordt beschouwd als het voldoen aan het basisniveau van maatregelen ter bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater, waaraan voor alle lozen type II moet worden voldaan op het moment van inwerkingtreding van dit besluit.

4. Glastuinbouwbedrijven type A en akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2

4.1 Wm-vergunningplicht

Voor glastuinbouwbedrijven type A en voor akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2 geldt de Wm-vergunningplicht ingevolge artikel 8.1, eerste, van die wet. Voor glastuinbouwbedrijven type A vloeit dit voort uit het besluit. Voor akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2 vloeit dit voort uit het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer dat in artikel 12 van dit besluit wordt gewijzigd. Naast de voorschriften uit de Wm-vergunning bevat paragraaf 3 van het besluit de bepalingen uit het besluit en de voorschriften uit de bijlagen, die op deze bedrijven van toepassing zijn.

4.2 Het besluit

Op glastuinbouwbedrijven type A en akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2 is artikel 5, eerste lid van toepassing. Naast deze meer algemene bepaling wordt via artikel 4 bepaald dat door deze categorie bedrijven een teeltplan of een bedrijfsmilieuplan-g moet worden gemaakt. Tevens wordt aangegeven welke voorschriften uit bijlage 1 in welke gevallen van toepassing zijn. Kortheidshalve wordt hier verwezen naar de toelichting op het besluit in paragraaf 3.2 onder Teeltplan of bedrijfsmilieuplan-g, met dien verstande dat voor deze bedrijven gedeputeerde staten ook bevoegd gezag ingevolge de Wm kunnen zijn.

In de regel zal er vanuit deze bedrijven lozen type II plaatsvinden. Als dit het geval is, gelden voor dat lozen de artikelen 5, eerste en derde lid, 6, tweede, derde, vijfde en zesde lid, en 8. Voor een toelichting op het stellen van nadere eisen ingevolge bijlage 3 wordt hier verwezen naar paragraaf 3.1, onder Nadere eisen. Voor een toelichting op het melden van lozen type II of een wijziging van dat lozen wordt hier verwezen naar paragraaf 3.1 onder Melding). Voor een toelichting op de artikelen wordt verwezen naar het artikelsgewijze gedeelte van de nota van toelichting.

Voor lozen type I geldt de Wvo-vergunningplicht. Hieronder wordt uiterst summier ingegaan op bijlagen 1 en 3.

4.3 Bijlage 1

De werking van bijlage 1 voor glastuinbouwbedrijven type A en akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2 is identiek aan die voor glastuinbouwbedrijven type B. Ook hier geldt dat het Wm-bevoegd gezag voor deze bedrijven ook gedeputeerde staten kunnen zijn. Hier wordt verwezen naar paragraaf 3.2 en de artikelsgewijze toelichting, hoofdstuk 2.

4.4 Bijlage 3

Ook hiervoor geldt dat de werking van deze bijlage gelijk is aan die voor glastuinbouwbedrijven type B. Hier wordt verwezen naar paragraaf 3.5 en de artikelsgewijze toelichting, hoofdstuk 4.

5. Lozingen type II, anders dan vanuit een glastuinbouwbedrijf of een akkerbouwbedrijf met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2

5.1 Omschrijving

Het gaat dan om lozen vanuit gemengde bedrijven waar glastuinbouw nevenactiviteit is, bijvoorbeeld:

a. een akkerbouwbedrijf, bijvoorbeeld een boomkwekerij of een bollenbedrijf, waar ook gewassen worden geteeld onder minder dan 2500 m2 glas/kunststof of

b. een veehouderij waar ook gewassen onder glas/kunststof worden geteeld.

In het voorbeeld onder a, gelden voor lozen type II de bepalingen uit paragraaf 4. Voor lozen type I geldt de vergunningplicht ingevolge de Wvo en voor lozen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen nabij oppervlaktewater ten gevolge van agrarische activiteiten of activiteiten die daarmee verband houden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, gelden de voorschriften van dat besluit. Daarnaast geldt het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, tenzij het bedrijf ingevolge een andere fysieke uitsluitingsgrond vergunningplichtig is ingevolge de Wm.

In het voorbeeld onder b, gelden voor lozen type II de bepalingen uit paragraaf 4. Voor lozen type I geldt de vergunningplicht ingevolge de Wvo en voor lozen ten gevolge van activiteiten, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, gelden de voorschriften van dat besluit. Daarnaast geldt het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of, indien de betrokken inrichting fysiek is uitgesloten, de vergunningplicht ingevolge de Wm.

5.2 Het besluit

Paragraaf 4 van het besluit heeft uitsluitend betrekking op lozen type II. Dit lozen moet dan vallen binnen de omschrijving van lozen ten gevolge van glastuinbouwactiviteiten of activiteiten die daarmee direct verband houden en geen lozen type I zijn.

Als lozen type II plaatsvindt, gelden voor dat lozen de artikelen 5, derde lid, 6, tweede, derde, vijfde en zesde lid, en 8. Voor een toelichting op het stellen van nadere eisen ingevolge bijlage 3 wordt hier verwezen naar paragraaf 3.2, onder Nadere eisen. Voor een toelichting op het melden van lozen type II of het veranderen van dat lozen wordt verwezen naar paragraaf 3.2 onder Melding. Voor een toelichting op de artikelen wordt verwezen naar het artikelsgewijze gedeelte van de nota van toelichting.

Voor lozen type I geldt de Wvo-vergunningplicht. Hieronder wordt uiterst summier ingegaan op bijlage 3.

5.3 Bijlage 3

Ook hiervoor geldt dat de werking van deze bijlage gelijk is aan die voor glastuinbouwbedrijven type B. Hier wordt verwezen naar paragraaf 3.5 en de artikelsgewijze toelichting, hoofdstuk 4.

6. Relatie met andere beleidsterreinen

6.1 Inleiding

Op bedrijven die onder het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer of het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw vallen, kan nog een aantal andere regelingen van toepassing zijn, die (mede) de bescherming van het milieu of het oppervlaktewater en zuiveringstechnische werken tot doel hebben. Dat zal onder dit besluit niet anders zijn. Eén van de doelstellingen van dit besluit is om een verdere integratie van regulering van de glastuinbouwsector te bewerkstelligen (zie ook paragrafen 1.2 en 2.1). Dit is gebeurd door de integratie van de beide genoemde besluiten. Bovendien is de IMT in dit besluit opgenomen. Gezien de diversiteit van de sector is de nu bereikte integratie de maximaal haalbare. Hierboven is in paragraaf 2.2 aangegeven welke voorschriften uit het besluit gelden voor welke typen glastuinbouwbedrijven, akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2 en voor welke typen lozingen. In hoofdstuk 5 is ook aangegeven welke combinaties denkbaar zijn voor gemengde bedrijven of akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof van minder dan 2500 m2. Hieronder wordt ingegaan op regelgeving die de bescherming van het milieu, het oppervlaktewater en zuiveringstechnische werken tot doel heeft, en die naast dit besluit voor deze bedrijven en lozingen kan gelden. Daarbij nadrukkelijk de aantekening dat dit geen limitatieve opsomming is.

6.2 Regels ter bescherming van het milieu

Nitraatrichtlijn

De Nitraatrichtlijn beoogt volgens zijn considerans «de beheersing en beperking van waterverontreiniging die het gevolg is van het opbrengen of lozen van dierlijke mest en een buitensporig gebruik van meststoffen». Artikel 5 verplicht de Lidstaten tot het opstellen en uitvoeren van actieprogramma's, die maatregelen bevatten om het op of in de bodem brengen van alle stikstof bevattende meststoffen te beperken en, in het bijzonder, specifieke grenswaarden voor het opbrengen van dierlijke mest vast te stellen.

De maatregelen zijn opgesomd in punt 1, en de specifieke grenswaarden in punt 2, van bijlage III.

De glastuinbouw is een vorm van landbouw die onder de werking van de Nitraatrichtlijn valt, zij het dat zij specifieke kenmerken heeft waardoor zij sterk afwijkt van de reguliere landbouw. De sector bestaat uit ongeveer 12 000 bedrijven, verdeeld over circa 10 000 hectare. Voor de teelt van de gewassen wordt bijna uitsluitend gebruik gemaakt van kunstmeststoffen; het gebruik van dierlijke mest bedraagt minder dan 1% van het totaal volume toegediende meststoffen in de sector.

De teelt vindt continu plaats onder sterk geconditioneerde omstandigheden, onder een permanente opstand van glas of kunststof. Externe factoren als klimaatomstandigheden, neerslag of bodemgesteldheid hebben daardoor geen of een geringe invloed op gebruik en/of lozing van meststoffen.

Ruim 4000 bedrijven telen los van de grond, waarbij geen meststoffen in of op de bodem worden gebracht.

Bijlage 3, van het Besluit schrijft voor dat de toediening van de meststoffen is afgestemd op de behoeften van het gewas (voorschrift 13, eerste lid) en ook dat het gehalte aan meststoffen de kwaliteit van het oppervlaktewater niet in gevaar brengt (voorschrift 14, vierde lid). Beide bepalingen worden in die bijlage nader uitgewerkt. Bijlage 1, van het Besluit stelt daarenboven nog extra normen aan het verbruik van meststoffen.

Ten behoeve van de vaststelling van de behoefte van het gewas geven de voorschriften 13 en 15 meet-, analyse- en registratieverplichtingen. Onder meer moeten bodemmonsters worden getrokken en geanalyseerd op stikstof- en fosforverbindingen, zodat ook rekening kan worden gehouden met de reeds aanwezige stikstof in de bodem.

Indien de mestgift is aangepast aan de «behoeften van het gewas», is sprake van een beperking van het op of in de bodem brengen van meststoffen en van een balans, zoals bedoeld in punt 1.3 van bijlage III van de Nitraatrichtlijn.

Zoals hierboven aangegeven, wordt in de glastuinbouw zeer beperkt dierlijke meststoffen gebruikt; in een marginaal aantal bedrijven met een extensieve bedrijfsvoering en in bedrijven die het meerjarige gewas roos telen. In dat laatste geval worden de (bewerkte) dierlijke meststoffen aanvullend en op bepaalde momenten binnen de bedrijfsvoering toegepast. Het intensieve karakter van de glastuinbouw en daarmee de landbouwkundige noodzaak de dosering van meststoffen zo optimaal mogelijk af te stemmen op de behoeften van het gewas, staat het gebruik van dierlijke meststoffen in de weg.

Op voorhand kan worden geconcludeerd dat de hoeveelheid toegepaste dierlijke mest voor elk gewas minder bedraagt dan 170 kilo stikstof per hectare. Hieruit volgt ook dat het Besluit glastuinbouw niet van de normen uit de Nitraatrichtlijn afwijkt of daarvoor andere normen in de plaats stelt.

De Nitraatrichtlijn schrijft in artikel 6 voor dat de Lidstaten ten behoeve van de aanwijzing van kwetsbare zones en de herziening van die lijst, controles en metingen van het oppervlaktewater, de estuaria en het kustwater uitvoeren. Daarbij moet gebruik worden gemaakt van de referentiemeetmethoden uit bijlage IV.

De meet- en registratieverplichtingen uit het Besluit glastuinbouw richten zich op de (afval-) waterstromen binnen het glastuinbouwbedrijf. De verplichtingen die de Nitraatrichtlijn inzake metingen stelt, zijn voor de bedrijven niet relevant.

Naast de Nitraatrichtlijn worden drie andere richtlijnen in dit Besluit geïmplementeerd. Artikel 2, tweede lid van de Richtlijn nr. 91/689/EEG van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen, wordt geïmplementeerd door voorschrift 1.2.3 van bijlage 2 van het Besluit. De artikelen 3 en 11, eerste en tweede lid van de Richtlijn nr. 91/271/EEG van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater, worden geïmplementeerd in de paragrafen 1.3 en 4.3 van bijlage 2. Voor de implementatie van de Richtlijn nr. 76/464/EEG betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd, zijn de voorschriften moeilijker te duiden, maar met bijlage 3 van het Besluit wordt mede uitvoering gegeven aan de eisen die de Richtlijn stelt.

Wet bodembescherming

De Wm bevat het ruime criterium dat regels gesteld kunnen worden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu, waarvan ook de bodem deel uitmaakt. Voor glastuinbouwbedrijven type B geldt dat in bijlage 2 bij het besluit onder meer enkele voorschriften ter bescherming van de bodem zijn opgenomen. Zo worden in enkele voorschriften een vloeistofdichte vloer of vloeistofdichte tanks vereist. Dit laat onverlet dat de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) eveneens op een glastuinbouwbedrijf B van toepassing is. Voor veehouderijen en akkerbouwbedrijven die onder respectievelijk het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer en het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer vallen, zijn vergelijkbare regelingen opgenomen in de bij die besluiten behorende bijlagen.

Voor glastuinbouwbedrijven type A en akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2 alsook voor andere (gemengde) bedrijven waar gewassen onder glas of kunststof worden geteeld waarvoor alleen de voorschriften uit bijlage 3 gelden, geldt de Wbb naast de voorschriften uit de Wm-vergunning. In de Wm-vergunning zullen in de regel ook voorschriften ter bescherming van de bodem opgenomen zijn.

Hier moet in het bijzonder gewezen worden op de zorgplicht in artikel 13 van de Wbb en op hoofdstuk IV van die wet, Algemene bepalingen in geval van verontreiniging van de bodem. Daarnaast kunnen ook algemene maatregelen van bestuur krachtens de artikelen 6–12 van toepassing zijn. Genoemd kunnen worden het Lozingenbesluit bodembescherming en het Besluit opslaan in ondergrondse tanks.

Aan een glastuinbouwbedrijf die gevestigd is op een ernstig verontreinigde bodem, waarbij de verontreiniging ontstaan is voor 1987 kan in het kader van de saneringsregeling van de Wbb een bevel opgelegd worden de bodem te saneren op een tijdstip dat wordt bepaald door de urgentie van de sanering. Deze taakstelling is opgenomen in de Integrale Milieutaakstelling van het Convenant Glastuinbouw en Milieu.

Relatie saneringsregeling Wbb en Plan van Aanpak Inventarisatie en sanering bodemverontreinigingen glastuinbouw

In het Nationaal Milieubeleidsplan 2 (kamerstukken II 1993/1994, 23 560, nrs 1–2) is voor de bodemsaneringsoperatie de volgende doelstelling geformuleerd. Voor 2005 dient een landsdekkend beeld van de ernstige en urgent te saneren verontreinigingen tot stand te zijn gebracht. Dit in bevestigd in het Nationaal Milieubeleidsplan 3 (kamerstukken II 1997/98, 25 887, nr. 1). Beoogd wordt dat de sanering van deze verontreinigingen uiterlijk voor 2015 dient te zijn aangevangen. Het gaat hierbij om verontreinigingen die zijn ontstaan voor 1 januari 1987, de zogenaamde historische verontreinigingen. De inventarisatie van de historische verontreinigingen op glastuinbouwbedrijven is nader ingevuld in het kader van het convenant. Het voornemen om daar waar dat wettelijk verplicht is medewerking te verlenen aan het saneren, maakt onderdeel uit van de IMT. Onder de vlag van de stuurgroep is een werkwijze geformuleerd. Deze werkwijze houdt kort gezegd in dat onderscheid wordt gemaakt tussen bedrijven waar reeds wel en waar nog geen bodemonderzoek is uitgevoerd. Indien het bodemonderzoek is uitgevoerd zal dit aan de hand van de momenteel in ontwikkeling zijnde beoordelingsrichtlijn worden beoordeeld op ernst en urgentie. Indien de informatie onvoldoende is om daarover uitsluitsel te geven, zal aanvullend (bodem)onderzoek nodig zijn. De wijze waarop dit aanvullend onderzoek kan worden uitgevoerd is beschreven in het «Plan van Aanpak Inventarisatie en sanering bodemverontreinigingen glastuinbouw». Het Plan van Aanpak is een uitgave van de stuurgroep en verkrijgbaar bij het Projectbureau Glastuinbouw en Milieu, dat onderdeel uitmaakt van de Novem (Postbus 8284, 3503 RE Utrecht).

Relatie Wm en saneringsregeling Wbb

De eerste aanleiding tot het verrichten van bodemonderzoek is gelegen in de Wm. Met het oog hierop is in dit besluit de verplichting opgenomen tot het verrichten van een vooronderzoek voor de gehele inrichting en het uitvoeren van bodemonderzoek naar de nulsituatie op plaatsen waar binnen de inrichting bodembedreigende activiteiten (gaan) plaatsvinden. Deze onderzoeken tezamen met die van eventuele andere (verkennende) bodemonderzoeken, die in kader van bijvoorbeeld grondaankoop of bouwvergunning zijn en worden verricht, kunnen aan het licht gebracht hebben/brengen dat sprake is van vermoedelijk en urgente gevallen van ernstige bodemverontreiniging. De feitelijke beoordeling of er sprake is van urgente gevallen van ernstige bodemverontreiniging is een taak voor het bevoegd gezag van de saneringsregeling Wbb, in casu de provincie of de vier grote gemeenten (in de toekomst aangevuld met de rechtstreekse gemeenten). Voor zover de provincie bevoegd gezag voor de saneringsregeling is, dient de gemeente de gegevens over vermoedelijk gevallen van ernstige bodemverontreiniging door te melden aan het provinciale Wbb-bevoegde gezag. Voor de beoordeling van de ernst en urgentie op basis van de reeds in het kader van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer gevoerde bodemonderzoeken (onderzoek naar de nulsituatie) en eventuele andere bodemonderzoeken zal, ten behoeve van het Wm-bevoegde gezag en het Wbb-bevoegde gezag, een beoordelingskader worden ontwikkeld. Indien er onvoldoende informatie aanwezig is voor de beoordeling door het Wbb-bevoegde gezag of er sprake is van een feitelijk urgent geval van ernstige bodemverontreiniging dan vormt de saneringsregeling van de Wbb de wettelijke basis voor het vragen om aanvullend onderzoek.

Lozingenbesluit bodembescherming

Enige tijd is overwogen de lozingsvoorschriften uit de Circulaire Agrarische Afvalwaterstromen op grond van het Lozingenbesluit bodembescherming in bijlage 2 bij het besluit te integreren. Deze operatie kan echter nu nog niet worden uitgevoerd. Eerst zal nader onderzoek moeten worden verricht. Zo is nog veel onbekend over de invloed van het lozen op de bodem vanuit glastuinbouwbedrijven van relatief veel afvalwaterstromen.

Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998

Het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 bevat regels met betrekking tot het opslaan in ondergrondse tanks van vloeibare brandstoffen, afgewerkte olie en huishoudelijk afvalwater. De regels hebben betrekking op zowel oude als nieuwe tanks, die zowel van staal als van kunststof vervaardigd kunnen zijn. Overlap wordt voorkomen door in bijlage 2, daar waar dat mogelijk was, te verwijzen naar het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 en naar een toepasselijke CPR-richtlijn met betrekking tot ondergrondse tanks. Voor glastuinbouwbedrijven type B, gemengde bedrijven waarvoor het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer of het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer geldt, is in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 in afstemming voorzien. Voor glastuinbouwbedrijven type A of akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van meer dan 2500 m2 geldt het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998. Voor gemengde bedrijven waarvoor de Wm-vergunningplicht geldt, is dit hetzelfde.

Beleid en regelgeving met betrekking tot afval

Het Convenant kunststofafval land- en tuinbouw heeft geresulteerd in een terugname en herverwerkingssysteem voor kunststofafval afkomstig uit de land- en tuinbouw. Er geldt een stortverbod voor kunststofafval van land- en tuinbouwfolies (ingegaan voor tuinbouwfolies op 1 januari 1997). Het Besluit verwijdering landen tuinbouwfolie is sinds 1 januari 1997 van kracht. Dat besluit regelt de terugnameplicht voor producenten en importeurs van de folies die zijn aangewezen in de Regeling aanwijzing land- en tuinbouwfolie. Dit besluit werkt momenteel voor alle land- en tuinbouwfolies (kuilfolie, stretchfolie, loopfolie en substraatfolie). De tarieven voor het verbranden van bedrijfsafval zijn dusdanig hoog, dat preventie en hergebruik lonen.

In het Convenant inzake resten en gebruikte verpakkingen van gewasbeschermingsmiddelen van 1988, de Verordening reiniging verpakkingen bestrijdingsmiddelen (autonome verordening van de Productschappen; verordeningenblad Bedrijfsorganisatie 18-8-1989, afl. 35 nr. L 12) en het Besluit stortverbod afvalstoffen is beleid neergelegd respectievelijk zijn regels gesteld om te voorkomen dat gewasbeschermingsmiddelen via het storten van verpakkingen vrijkomen. De verpakkingen dienen ingevolge artikel 1 van het Besluit stortverbod afvalstoffen volledig te worden ingezameld dan wel verbrand.

In het Besluit stortverbod afvalstoffen is in artikel 1 een stortverbod opgenomen voor organisch afval, i.c. plantaardig afval. Ten aanzien van substraatafval gelden er geen dwingende voorschriften. Maar de algemene uitgangspunten (preventie, hergebruik, verbranden en storten) van het afvalbeleid zijn wel van toepassing.

In 1994 is richtlijn nr. 96/62/EG van het Europese Parlement en de Raad van 20 december 1994 verpakking en verpakkingsafval (PbEG L 365) aangenomen. Daarin zijn percentages opgenomen van 45% hergebruik (minimaal 15% hergebruik per afzonderlijke materiaalsoort) en 20% verbranden met energieterugwinning. Deze richtlijn is omgezet in de Regeling verpakkingen en verpakkingsafval (Stcrt. 1997, 125) die op 1 augustus 1997 in werking is getreden. In deze regeling wordt de zogenaamde verpakker/vuller aangesproken. Deze dient ervoor zorg te dragen dat zijn verpakkingen worden teruggenomen en verwerkt. Op initiatief van de gezamenlijke tuindersorganisaties is in het Convenant Verpakkingen II een hergebruikspercentage voor verpakkingen overeengekomen van 65% dat ook geldt voor de glastuinders. Dat convenant is op 29 december 1997 in werking getreden.

Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B

In het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B (verder: BEES-B) worden eisen gesteld met betrekking tot de emissie van zwaveldioxide, stikstofoxide en stof vanuit kolen-, olie- en gasgestookte installaties. Tevens is daarin aangegeven hoe genoemde stoffen worden gemeten. Het BEES-B heeft betrekking op stookinstallaties met een thermisch vermogen van 0,9 MW en meer, berekend op de bovenste verbrandingswaarde per ketel. Voor installaties onder de 0,9 MW zijn geen emissie-eisen gesteld. De eisen in het BEES-B ten aanzien van keuring en onderhoud zijn ook van toepassing op stooktoestellen en stookinstallaties inrichtingen. Ze gelden dus ook voor inrichtingen waarop dit besluit geheel of gedeeltelijk van toepassing is.

Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer

Het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer zal in de plaats komen van het Besluit opslag propaan milieubeheer, het Besluit propaan in de bouw milieubeheer, het Besluit riool- of poldergemalen milieubeheer en het Besluit gasdrukregel- en meetstations milieubeheer. Onder het besluit vallen meer installaties dan onder de vier besluiten die het vervangt. Het gaat om windturbines, warmtekrachtinstallaties en grond- en grondwaterreiniginginstallaties. In het ontwerpbesluit wordt een onderscheid gemaakt tussen drie verschillende typen inrichtingen, te weten type A-, B- en C-inrichtingen. De inrichtingen van het type A betreffen de zelfstandige inrichtingen, bijvoorbeeld een windturbine in het vrije veld. De type B- en C-inrichtingen zijn de inrichtingen die onderdeel zijn van een groter geheel. Bij een type B-inrichting gaat het om een installatie die deel uitmaakt van een inrichting waarvoor ingevolge artikel 8.40 van de Wm een ander besluit van toepassing is. Voor de in dit besluit relevante inrichtingen kunnen dat zijn glastuinbouwbedrijven van het type B. Inrichtingen van het type C zijn installaties die deel uitmaken van een inrichting, waarvoor de Wm-vergunningplicht geldt. Dit kan zijn een glastuinbouwbedrijf type A, een akkerbouwbedrijf met een opstand van meer dan 2500 m2, maar ook een ander gemengd bedrijf waarvoor geen algemene regels gelden of waarvoor wel algemene regels zouden gelden ware het niet dat ze onder een van de fysieke uitsluitingsgronden van het betrokken besluit vallen.

Als bijvoorbeeld een warmtekrachtinstallatie als onderdeel van een glastuinbouwbedrijf type B functioneert, dan zullen de specifieke voorschriften van hoofdstuk 2 van bijlage 1 van het besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing zijn op de warmtekrachtinstallatie. Als diezelfde warmtekrachtinstallatie als onderdeel van een glastuinbouwbedrijven type A, een akkerbouwbedrijf met een opstand van meer dan 2500 m2 of een ander gemengd bedrijf in werking is, waarvoor alleen de voorschriften uit bijlage 3 gelden en die Wm-vergunningplichtig zijn, dan zullen ook de specifieke voorschriften van hoofdstuk 2 van bijlage 1 van het besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing zijn op de warmtekrachtinstallatie.

Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995

Het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995 legt het produceren, verhandelen en toepassen van bepaalde chloorfluorkoolstofverbindingen en halogenen (stoffen die de ozonlaag aantasten) aan banden, onder meer waar het gaat om het gebruik van koudemiddel in koel- en airconditioninginstallaties en als blusmiddel. Op grond van artikel 12, derde lid, van dat besluit is de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties (Stcrt. 1997, 122) vastgesteld.

6.3 Regels mede ter bescherming van het milieu

Bestrijdingsmiddelenwet 1962

Naast de voorschriften op de verpakkingen van gewasbeschermingsmiddelen, kunnen voor glastuinbouwbedrijven, voor akkerbouwbedrijven en andere (gemengde) bedrijven waar gewassen onder glas worden geteeld, van belang zijn:

a. de Regeling verwijdering dompelvloeistof bloembollen en -knollen. In die regeling wordt het lozen van restanten van dompelbaden waarin bestrijdingsmiddelen zijn toegepast, geregeld;

b. het Besluit regulering grondontsmettingsmiddelen en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling grondontsmettingsmiddelen, waarin regels zijn gesteld ten aanzien van de toegelaten middelen, die tenminste dichloorpropeen, cischloorpropeen of metamnatrium bevatten. Op grond hiervan is het voorhanden hebben en het gebruik van deze middelen voor de teelt onder glas alleen toegestaan met een vergunning. Met name wordt gewezen op de artikelen 2, 3 en 5 van het Besluit regulering grondontsmettingsmiddelen en op de artikelen 2 en volgende van de Uitvoeringsregeling grondontsmetting;

c. het convenant, waarin een taakstelling is opgenomen voor het verminderen van het gebruik van grondontsmettingsmiddelen. De reducties moeten al voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit zijn behaald. Voor het telen van groenten geldt dat in 2000 een reductie van 76% bereikt moet zijn en voor de sierteelt een reductie van 69%. Deze cijfers vormen een vertaling van de algemene taakstelling uit het MJPG voor de reductie van het gebruik van grondontsmettingsmiddelen van 80%. De reducties worden bereikt door het verbieden van grondontsmettingsmiddelen.

Meststoffenwet

In hoofdstuk IV van de Meststoffenwet is een stelsel van regulerende mineralenheffingen opgenomen, ook bekend als mineralenaangiftesysteem (MINAS). Ingevolge dit op 1 januari 1998 van kracht geworden heffingenstelsel bestaat in beginsel een heffingplicht voor alle bedrijven waarop dierlijke, overige organische meststoffen of kunstmeststoffen worden aangevoerd of waarop dierlijke meststoffen worden geproduceerd. Er wordt ten aanzien van landbouwbedrijven zowel geheven naar de belastbare hoeveelheid fosfaat als naar de belastbare hoeveelheid stikstof. De heffingen zijn kort gezegd verschuldigd als de totale hoeveelheid fosfaat en stikstof die op het bedrijf wordt aangevoerd en geproduceerd, verminderd met de totale hoeveelheid van deze mineralen die van het bedrijf worden afgevoerd, in een kalenderjaar groter is dan de in de wet opgenomen normen voor het toelaatbare verlies van fosfaat en stikstof naar het milieu – de zogenoemde verliesnormen. Aanvoer van mineralen vindt onder andere plaats via de aanvoer van meststoffen en de productie van dierlijke meststoffen. Afvoer van mineralen geschiedt onder andere via de afvoer van dierlijke meststoffen van het bedrijf en via de afvoer van geproduceerde landbouwproducten.

Bedrijven die meststoffen aanvoeren ten behoeve van glastuinbouw, zijn onder bepaalde voorwaarden geheel of gedeeltelijk vrijgesteld van de heffingplicht ingevolge de regeling van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 12 januari 1999, houdende vrijstellingen van hoofdstuk IV van de Meststoffenwet voor kleine bedrijven, tuinbouwbedrijven en tuincentra (Stcrt. 1999, 9; hierna: de vrijstellingsregeling). Deze voorziening is getroffen, omdat in het heffingenstelsel geen rekening wordt gehouden met de afvoer van mineralen van het bedrijf via de in kassen geteelde gewassen. De Meststoffenwet houdt alleen rekening met de afvoer van mineralen van het bedrijf via landbouwproducten die zijn geteeld op landbouwgrond, buiten de kassen. Ook is de norm inzake het toelaatbare verlies van fosfaat en stikstof gekoppeld aan teelten die in de bodem plaatsvinden. Teelten onder glas vallen daar niet onder. De vrijstelling fungeert derhalve als een correctie.

Een onderscheid is gemaakt tussen bedrijven waarop uitsluitend gewassen onder glas worden geteeld en bedrijven die ook akkerbouw of veeteelt activiteiten hebben. Glastuinbouwbedrijven type A of B waar uitsluitend gewassen onder glas worden geteeld zijn geheel vrijgesteld van de heffingplicht, onder de voorwaarde dat per kalenderjaar niet meer dierlijke en overige organische meststoffen op het bedrijf worden aangevoerd dan overeenkomt met 460 kilogram fosfaat per hectare van de oppervlakte van de kassen (artikel 3 van de vrijstellingsregeling). De aanvoer van fosfaaten stikstofkunstmest wordt buiten beschouwing gelaten, alsook de hoeveelheid stikstof in de aangevoerde dierlijke en overige organische meststoffen. Binnen het bedrijf moet wel een administratie worden bijgehouden van de aangevoerde hoeveelheid meststoffen die worden benut voor de glastuinbouw. Tevens dient te worden bijgehouden wat het teeltoppervlak is waar daadwerkelijk gewassen worden geteeld.

Als het bedrijf waar gewassen worden geteeld onder glas, een gemengd bedrijf is, is het bedrijf in beginsel wel heffingplichtig. In dat geval wordt evenwel de hoeveelheid fosfaat en stikstof in de aangevoerde dierlijke, overige organische meststoffen en de hoeveelheid stikstof in aangevoerde kunstmeststoffen die worden gebruikt voor het telen van gewassen onder glas, tot een bepaald forfaitair maximum vrijgesteld van de heffingen (artikel 5 van de vrijstellingsregeling). De aanvoer van fosfaatkunstmeststoffen wordt vooralsnog buiten beschouwing gelaten. De vrijstelling komt in feite neer op een extra aftrekpost bij de bepaling van de belastbare hoeveelheid fosfaat en stikstof. Voor fosfaat geldt een maximum van 460 kilogram per hectare teeltoppervlak. De aangevoerde hoeveelheid fosfaat in kunstmeststoffen telt daarbij niet mee. Voor stikstof geldt een maximum van 800 kilogram per hectare van de oppervlakte van de kassen. De aanvoer van stikstofkunstmeststoffen telt hier wel mee. Om voor de vrijstelling in aanmerking te komen, dient de heffingplichtige een administratie bij te houden van de aangevoerde hoeveelheid meststoffen die worden benut voor het telen van gewassen onder glas. Tevens dient maandelijks te worden bijgehouden wat het teeltoppervlak is waarop daadwerkelijk gewassen worden geteeld. Deze gegevens worden bij de aangifte van de mineralenheffingen vermeld op het aangifteformulier.

6.4 Regels ter bescherming van het oppervlaktewater en zuiveringstechnische werken

Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater

Het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater geeft algemene regels voor het lozen van huishoudelijk afvalwater. Op grond van artikel 2 van het Lozingenbesluit huishoudelijk afvalwater is dat besluit niet van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater waarvoor regels zijn gesteld bij een ander besluit krachtens artikel 2a van de Wvo. Dit besluit is een dergelijk besluit. Het Lozingenbesluit huishoudelijk afvalwater is daarom niet van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater dat verband houdt met glastuinbouwactiviteiten. Het Lozingenbesluit huishoudelijk afvalwater is wel van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit een bedrijfswoning.

Het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij

Het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij bevat algemene regels ter voorkoming en beperking van de verontreiniging van oppervlaktewater door emissies van met name bestrijdingsmiddelen en meststoffen als gevolg van agrarische activiteiten in de open teelt en veehouderij. Het besluit is van toepassing op lozen en het gebruik van bestrijdingsmiddelen nabij oppervlaktewateren ten gevolge van agrarische activiteiten of activiteiten die daarmee verband houden. Aangezien glastuinbouwactiviteiten onder de definitie van «agrarische activiteiten» als bedoeld in artikel 1 van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij vallen, is in artikel 2, eerste lid, onder b, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij voorzien in een afbakening tussen het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en dit besluit. Het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij is daardoor niet van toepassing op het lozen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen ten gevolge van glastuinbouwactiviteiten of activiteiten die daar direct mee verband houden als bedoeld in dit besluit.

6.5 Veiligheid

Besluit drukapparatuur, Besluit drukvaten van eenvoudige vorm

Het Besluit drukapparatuur is gebaseerd op de Wet gevaarlijke werktuigen. Dat besluit bevat regels voor de fabricage van drukhoudende apparatuur voor gassen, vloeibare gassen, onder druk opgeloste gassen, dampen en vloeistoffen waarbij de dampdruk bij de maximaal toelaatbare temperatuur hoger is dan 0,5 bar bij de normale atmosferische druk (1012 mbar). Een overeenkomstig dat besluit vervaardigd drukapparaat dient vergezeld te gaan van een EG-verklaring van overeenstemming en een CE-markering. Het Besluit drukvaten van eenvoudige vorm dat ook is gebaseerd op de Wet gevaarlijke werktuigen, bevat regels voor onder meer de fabricage van drukhoudende apparatuur die ertoe bestemd is kooldioxide, lucht of stikstof te bevatten. Ook voor deze apparaten geldt dat zij vergezeld dienen te gaan van een EG-verklaring van overeenstemming en een CE-markering.

Stoombesluit

Het Stoombesluit dat is vastgesteld op grond van de Stoomwet, bevat regels voor onder meer de periodieke keuring van stoomketels. Ketels boven bepaalde grenzen die worden genoemd in artikel 10, eerste lid, van het Stoombesluit (onder meer een werkdruk van meer dan 0,5 bar), worden iedere twee jaar aan een onderzoek onderworpen uitgevoerd door de Dienst voor het Stoomwezen b.v. (de daartoe door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen instantie), dat zich ook tot het inwendige van de ketels uitstrekt.

Arbeidsomstandighedenwet 1998

De voorschriften in bijlage 2 laten onverlet hetgeen bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet 1998 is bepaald. Dit betekent dat op het glastuinbouwbedrijf naast het onderhavige besluit ook regels van toepassing kunnen zijn, die in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 zijn of worden getroffen met het oog op de arbeidsomstandigheden. Ook de bevoegdheid van de toezichthoudende ambtenaren van de Arbeidsinspectie om met het oog op de arbeidsomstandigheden op grond van de wetgeving inzake de arbeidsbescherming aanvullende of verder gaande eisen te stellen, wordt onverlet gelaten.

Asbestverwijderingsbesluit

Een verandering in de teeltwijze of een beëindiging van de bedrijfsactiviteiten kan gepaard gaan met sloop en grondverzet. Om te voorkomen dat asbestvezels in de lucht kunnen vrijkomen dient men bij het werken met asbest en asbesthoudende grond bepaalde veiligheidsaspecten in acht te nemen.

6.6 Bouw- en ruimtelijke ordeningsregelgeving

Bouwvergunning en Bouwbesluit

In het Bouwbesluit op grond van de Woningwet zijn vier uitgangspunten gehanteerd: veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid en energiezuinigheid. De voorschriften zijn gegeven op basis van levensduur, kosten en milieu-aspecten. Daarnaast dient de gemeenteraad nog een bouwverordening vast te stellen, waarin met name de brandveiligheid (brandwerende en blusvoorzieningen) binnen gebouwen wordt gegarandeerd. In paragraaf 1.4 is reeds aangegeven dat verschillende voorschriften uit het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer zijn geschrapt wegens overlap met voorschriften opgenomen in de bouwregelgeving.

Voor het verkrijgen van een bouwvergunning is een onderzoek naar de kwaliteit van de bodem verplicht. Het onderzoek dient ondermeer te bestaan uit een vooronderzoek naar het voorkomen van ernstige verontreinigingen ter plaatse van het beoogde bouwwerk en een verkennend onderzoek als de resultaten van het vooronderzoek daartoe aanleiding geven en in het beoogde bouwwerk regelmatig mensen aanwezig zullen zijn.

Ruimtelijke ordening

Het huidige ruimtelijke beleid is vastgelegd in de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (kamerstukken II 1992/93, 22 880, deel 3A; hierna: Vinex) en het Structuurschema Groene Ruimte (kamerstukken II 1993/94, 22 880, nr. 5, deel 4; hierna: SGR). Momenteel wordt dit huidige ruimtelijke beleid vernieuwd in de vorm van de 5e Nota Ruimtelijke Ordening. Dit heeft ook consequenties voor de glastuinbouw.

In de Vinex en het SGR zijn nationale en regionale bestaande gebieden voor glastuinbouw aangewezen en uitbreidingsgebieden. Doel van het rijksbeleid was en is met name het handhaven en versterken van de bestaande locaties en het bundelen van uitbreidingsbehoefte van de glastuinbouw op enkele nieuwe locaties. Het belang van bundeling van glastuinbouw voor de overheid is steeds groter geworden. Naast overwegingen vanuit het beschermen van waarden van natuur en landschap zijn er motieven vanuit het oogpunt van de aspecten water, milieu en energie. Daarbij gaat de voorkeur uit naar locaties die goed scoren op de aspecten benutting van restwarmte en CO2. Op deze manier wordt het bereiken van de energieverbruiksdoelstellingen vergemakkelijkt. Momenteel zoekt het rijk samen met de provincies en de sector actief naar nieuwe glastuinbouwlocaties waar Westlandse tuinders zich zouden kunnen vestigen.

6.7 Verordenende bevoegdheid provincies en gemeenten

Provinciale milieuverordening

Artikel 1.2 van de Wm regelt de provinciale milieuverordening (PMV). De verordening is het regelend kader voor tal van onderwerpen waarvan is geoordeeld dat deze beter op provinciaal niveau kunnen worden geregeld. Naast het aanwijzen van bijzondere gebieden, is in hoofdstuk 10 van de wet vastgelegd dat zaken met betrekking tot de verwijdering van afvalstoffen op provinciaal niveau geregeld kunnen worden. In het Afvalstoffen Overlegorgaan (AOO) zijn de overheden met elkaar overeengekomen dat regels voor het bewaren en het ontdoen van afvalstoffen in de amvb zullen worden opgenomen. Voor het overige blijft de PMV van toepassing.

Gemeentelijke verordening

Artikel 121 van de Gemeentewet biedt de gemeenten een verordenende bevoegdheid zolang deze niet in strijd is of komt met een hogere wettelijke regeling. Gemeenten kunnen de bevoegdheid hebben om bij Algemene Plaatselijke Verordening (APV) voorzieningen te treffen die bepaalde vormen van nadelige gevolgen, veroorzaakt door inrichtingen (bijvoorbeeld hinder) reguleren.

Een voorbeeld hiervan is een gemeentelijke verordening ten aanzien van industrielawaai, waaraan in voorschrift 1.1.2 opgenomen in bijlage 2, wordt gerefereerd. Een gemeente kan van de in dit besluit opgenomen grenswaarde voor geluid van 50 dB(A) afwijken op grond van zo'n gemeentelijke verordening. In die gemeentelijke verordening kan zowel een hogere als een lagere grenswaarde worden vastgelegd.

7. Toetsing van het ontwerpbesluit

7.1 Algemeen

In het kader van het project MDW zijn afspraken gemaakt ten aanzien van de wijze waarop in de toelichting bij regelgeving een analyse wordt opgenomen van de effecten van de regelgeving voor de bedrijven, voor het milieu en voor de handhaving en uitvoering. Deze paragraaf strekt daartoe.

Een groot aantal van de in deze paragraaf gebruikte gegevens is ontleend aan de studie «Bedrijfs- en milieu-effecten amvb Glastuinbouw 2000–2010» (oktober 1999, rapport 1.99.08; hierna: LEI, 1999). In deze studie heeft het Landbouw Economisch Instituut een studie uitgevoerd naar de milieu- en financiële gevolgen van de verschillende milieumaatregelen voor bedrijven in de glastuinbouwsector. De studie is uitgevoerd in opdracht van de stuurgroep.

Sinds 1 januari 2002 worden geldbedragen uitgedrukt in euro's. In aanmerking genomen dat de onderzoeken voor die datum zijn uitgevoerd en de rapporten ook uitgaan van guldens, zijn de bedragen in guldens uitgedrukt. Een euro is 2,20371 gulden.

Als gevolg van de inwerkingtreding van het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw in 1994 en het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer in 1996 kwam het overgrote deel van de glastuinbouwbedrijven onder algemene regels te vallen. Tot het moment van inwerkingtreding van dit besluit was nog slechts circa 20% van de glastuinbouwbedrijven Wm-vergunningplichtig. De besparingen zijn reeds gerealiseerd. Gesteld kan worden dat dit besluit geen of nauwelijks effecten heeft voor de glastuinbouwbedrijven waar het gaat om de verhouding vergunningplichtigheid (glastuinbouwbedrijven type A) en meldingsplichtigheid (glastuinbouwbedrijven type B).

Bovendien zullen er ten opzichte van de situatie vóór de inwerkingtreding van dit besluit geen noemenswaardige effecten voor de glastuinbouwbedrijven optreden, noch structureel, noch eenmalig. Dit komt omdat reeds 70% van de glastuinbouwbedrijven via MPS en MBT meet, registreert en rapporteert. Voor de overige 30% van de glastuinbouwbedrijven zal het meten, registreren en rapporteren nieuw zijn. Daarvoor zullen implementatiekosten gemaakt moeten worden. Bovendien moeten extra kosten gemaakt worden voor het jaarlijkse teeltplan en de kosten voor het vijfjaarlijkse bedrijfsmilieuplan-g. Ook zullen – bij tussentijdse wijzigingen – bijgestelde plannen overgelegd moeten worden. Hieronder wordt op de kosten nader ingegaan. Daarop vooruitlopend kan gesteld worden dat de kosten voor met name de glastuinbouwbedrijven waar al gemeten, geregistreerd en gerapporteerd wordt, beperkt zullen stijgen. Dit vanwege de introductie van het teeltplan en het bedrijfsmilieuplan-g. Voor de bedrijven die nog geen enkele ervaring hebben opgedaan met meten, registreren en rapporteren zullen de administratieve lasten toenemen met circa f 1 900,– per jaar.

Ook de bestuurlijke lasten zullen niet noemenswaardig stijgen, hoewel nieuwe elementen zijn toegevoegd (gedacht moet worden aan de grotere informatiestroom van de tuinder richting bevoegde gezagsinstanties). De stijging van de lasten wordt beperkt door de structurering van de gegevens door de UMR en de UO. De UO coördineert het informatiemanagement tussen de tuinders en de bevoegde gezagsinstanties.

Over de gevolgen van het ontwerpbesluit voor de administratieve lasten heeft het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) advies aan de Minister van VROM uitgebracht. De bevindingen van Actal komen in paragraaf 7.2 aan de orde.

Ook de handhavingscapaciteit zal niet behoeven te worden uitgebreid. Dit komt omdat de UO administratief voorwerk kan verrichten. Mede hierdoor zal beter en meer gecoördineerd opgetreden kunnen worden.

7.2 Effecten voor het bedrijfsleven

Aantal bedrijven waarop het besluit van toepassing zal zijn

Het totale teeltoppervlak voor glastuinbouw wordt geschat op ongeveer 10 000 hectare (CBS/Landbouwtelling 1999). Dit zal naar verwachting tot 2010 weinig veranderen. Op het teeltoppervlak worden gewassen onder glas geteeld door circa 12 000 bedrijven. Het gaat daarbij om:

• glastuinbouwbedrijven type A,

• glastuinbouwbedrijven type B,

• akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof met een oppervlak van meer dan 2500 m2 en

• gemengde bedrijven, waaronder akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van minder dan 2500 m2, waar tevens gewassen onder glas worden geteeld, maar waarbij glastuinbouw niet de hoofdactiviteit is.

In paragraaf 2.2 is aangegeven welke gedeelten van het besluit en welke voorschriften uit welke bijlagen voor welke typen bedrijven gelden. Hieronder zal daarbij aansluitend een overzicht van de aantallen worden gegeven. De gegevens voor dat overzicht zijn ontleend aan CBS/Landbouwtellingen 1999.

Tabel 1: Type B

CategorieAantal bedrijvenOppervlakteValt onder het besluit voorVan toepassing zijnde bijlage van het besluit op de permanente opstand
glastuinbouwbedrijven, die niet op een van de in art. 2, onder b, genoemde gronden, glastuinbouwbedrijf type A zijn7200 zijn van glastuinbouwbedrijf type B lozen type IIBijlagen 1, 2 en 3

Tabel 2: Type A

CategorieAantal bedrijvenOppervlakteValt onder het besluit voorVan toepassing zijnde bijlage van het besluit op de permanente opstand
glastuinbouwbedrijven, waarvoor op een van de in artikel 2, onder b, genoemde gronden, de Wm-vergunningplicht blijft gelden1000 zijn van glastuinbouwbedrijf type A lozen type IIBijlagen 1 en 3

Tabel 3: Gemengde bedrijven waar gewassen onder glas worden geteeld

CategorieAantal bedrijvenOppervlakteValt onder het besluit voorVan toepassing zijnde bijlage van het besluit op het permanente opstand
a.1 boomkwekerijen met minder dan 2500 m2 permanente opstand:100075 halozen type IIBijlage 3
a.2 boomkwekerijen met meer dan 2500 m2 permanente opstand:400245 ha• zijn van akkerbouwbedrijf met meer dan 2500 m2 glas lozen type IIBijlage 1 en 3
a.3. tuinbouwbedrijven met minder dan 2500 m2 permanente opstand:2400270 haa.3.1 Circa 70%, d.w.z. 1700 met nevenactiviteit glastuinbouw: • lozen type IIBijlage 3
   a.3. Circa 30%, d.w.z. 700 met hoofdactiviteit glastuinbouw: • zijn van glastuinbouwbedrijf type B • lozen type IIBijlagen 1, 2 en 3
a.4 tuinbouwbedrijven met meer dan 2500 m2 permanente opstand:EnkeleWeiniglozen type IIBijlagen 1 en 3
Totaal aantal gemengde bedrijven met glastuinbouw:3800590 ha  

Tabel 4: Overzicht van het aantal bedrijven en de (op het telen van gewassen onder glas) van toepassing zijnde bijlagen

 Bijlage 1Bijlage 2Bijlage 3
a.1  1000
a.2400 400
a.3.1  1700
a.3.2700700700
a.4Enkele Enkele
type A1000 1000
type B720072007200
Totaal9300790012000

Op basis van bovenstaande tabel wordt geconcludeerd dat:

1. de voorschriften uit bijlage 1 van toepassing zijn op circa 9000 bedrijven (9300),

2. de voorschriften uit bijlage 2 van toepassing zijn op circa 8000 glastuinbouwbedrijven (7900) en

3. de voorschriften uit bijlage 3 van toepassing zijn op circa 12 000 bedrijven.

Hieronder is nog een toelichting opgenomen.

Aantal bedrijven waarvoor de voorschriften van bijlage 3 gelden

Alle 12 000 bedrijven waar gewassen onder glas worden geteeld, vallen voor wat betreft het lozen type II onder de voorschriften van bijlage 3. Sommige van deze glastuinbouwbedrijven zijn bovendien vergunningplichtig ingevolge de Wvo. Dit is het geval als vanuit het betrokken glastuinbouwbedrijf ook lozen type I plaatsvindt. Welke lozingen als lozingen type I moeten worden gekwalificeerd, is aangegeven in artikel 2, onder e.

Gemengde bedrijven, waarvoor alleen de voorschriften van bijlage 3 gelden

Van de 12 000 bedrijven zijn er 4000 gemengd. Tot de 4000 gemengde bedrijven behoren 1400 boomkwekerijen en 2400 bedrijven met een permanente opstand van minder dan 2500 m2 (Bron: CBS, landbouwtellingen 1999). Bij de telling is onderscheid gemaakt tussen boomkwekerijen met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2 (400 bedrijven die telen op 245 hectare), boomkwekerijen met een permanente opstand van glas of kunststof van minder dan 2500 m2 (1000 bedrijven die telen op 75 hectare) en overige gemengde bedrijven met een permanente opstand van minder dan 2500 m2 (2400 bedrijven die telen op 270 hectare). De boomkwekerijen met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2, behoren tot de categorie akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2. Voor deze categorie gelden dezelfde voorschriften als voor glastuinbouwbedrijven type A.

Voor de 2400 gemengde bedrijven geldt voor 70% dat het telen van gewassen onder een permanente opstand nevenactiviteit is. Voor 30% geldt dat het telen van gewassen onder een permanente opstand hoofdactiviteit is. Voor 1400 bedrijven geldt uitsluitend datgene wat ingevolge paragraaf 4 van het besluit is voorgeschreven, bepalingen van het besluit en de voorschriften uit bijlage 3. Voor 700 gemengde bedrijven geldt dat het telen onder glas of kunststof hoofdactiviteit is. Deze bedrijven behoren tot de categorie glastuinbouwbedrijven type B.

Door in artikel 1, onder a, onder 11°, van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, zoals dat wordt gewijzigd in artikel 12, de fysieke uitsluitingsgrond op te trekken van 1000 m2 naar 2500 m2, zullen meer bedrijven waar ook gewassen onder glas of kunststof worden geteeld, onder de werkingssfeer van dat besluit vallen.

Glastuinbouwbedrijven type A

Circa 1000 glastuinbouwbedrijven zijn glastuinbouwbedrijven type A op een van de in artikel 2, onder b, genoemde gronden. Voor deze bedrijven gelden de bepalingen uit het besluit aangegeven in paragraaf 3 en de voorschriften uit bijlage 1 en in de regel bijlage 3.

Akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2

Zoals hierboven reeds werd aangegeven, behoren tot deze categorie 400 boomkwekerijen met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2. Daarnaast zijn er mogelijk nog andere bedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2. Voor deze categorie gelden dezelfde bepalingen van het besluit en voorschriften uit de bijlage als voor glastuinbouwbedrijven type A.

Glastuinbouwbedrijven type B

Het aantal glastuinbouwbedrijven type B bedraagt circa 7900. Voor deze bedrijven gelden de bepalingen van uit paragraaf 2 van het besluit (de artikelen 4 tot en met 11 en de voorschriften uit bijlagen 1, 2 en 3).

Uitgaande van de cijfers van het CBS/Landbouwtelling 1999 zullen derhalve 12 000 bedrijven voor wat betreft het lozen type I vergunningplichtig zijn ingevolge de Wvo, voor wat betreft het lozen type II vallen onder de voorschriften uit bijlage 3. Voor 8300 van de 12 000 bedrijven geldt bovendien dat zij meldingsplichtig zijn ingevolge het besluit. De voorschriften uit de bijlagen 1 en 2 gelden voor deze bedrijven. Voor 1400 van de 12 000 bedrijven gelden de voorschriften uit bijlage 1.

Of anders: De voorschriften uit bijlage 1 zijn van toepassing op 9000 bedrijven, de voorschriften uit bijlage 2 zijn van toepassing op 8000 bedrijven en de voorschriften uit bijlage 3 zijn van toepassing 12 000 bedrijven.

Aard en omvang van de kosten en baten van het besluit

Structurele en eenmalige effecten

In dit geval moet onderscheid gemaakt worden tussen dat wat nieuw is in vergelijking met de bestaande situatie en dat wat nieuw is in vergelijking met het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer en het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw. Immers 70% van de bedrijven meet en registreert reeds in verband met de in paragraaf 3.3, onder Bestaande meet- en registratietechniek genoemde certificeringssystemen. Van de 9000 bedrijven waarvoor de voorschriften uit bijlage 1 gelden, zijn 6300 reeds nu vertrouwd met belangrijke onderdelen van het bij dit besluit ingevoerde systeem.

De gevolgen voor de omvang van de administratieve lasten

Onder het begrip administratieve lasten wordt in dit kader verstaan de kosten om te voldoen aan de meldings- en informatieverplichtingen die voortvloeien uit dit besluit. Het gaat om het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie aan de overheid. Het besluit bevat de volgende nieuwe informatieverplichtingen ten opzichte van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer en het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw:

a. nieuwe vaste verplichtingen (alle bijlage 1):

– het jaarlijks overleggen van een teeltplan of het vijfjaarlijks overleggen van een bedrijfsmilieuplan-g;

– vierwekelijks meten, registreren en rapporteren van verbruiken van energie, meststoffen en werkzame stof;

– het jaarlijks rapporteren van verbruiken van energie, meststoffen en werkzame stof;

– registratieverplichting voor gewasbeschermingsmiddelen naar aanleiding van de afspraken die gemaakt zijn in het kader van het project gewasbescherming glastuinbouw (Commissie Alders);

b. nieuwe eenmalige informatieverplichting (artikel 7):

– aard en omvang van de transportactiviteiten en de laaden losplaatsen (artikel 7, derde lid, onder f en g);

– rapportage van het vooronderzoek (bodem) op grond van artikel 7, vierde lid, onder b, van het besluit;

c. nieuwe informatie over getroffen maatregelen of voorzieningen:

– voorschrift 1.2.1 onder b van bijlage 2 (afvalpreventie);

– voorschrift 1.7.1 van bijlage 2 (waterbesparing);

– voorschriften 4, zesde lid, 5, derde lid, 6, derde lid, 7, vierde lid, 8, derde lid, 10, tweede lid, 11, derde lid, 12, tweede lid en 13, tweede lid, van bijlage 3 (controlevoorzieningen);

– voorschriften 5, tweede lid, 6, tweede lid, 7, derde lid en 8, tweede lid, van bijlage 3 (voorziening voor het tegenhouden van onopgeloste bestanddelen).

Navolgend wordt een overzicht gegeven van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. In het overzicht worden in verschillende tabellen de administratieve lasten van zowel de vigerende besluiten als het onderhavig besluit gegeven. Bij de berekening van de administratieve lasten van de vigerende besluiten is van dezelfde basisgegevens (aantal bedrijven, uurloon, e.d.) uitgegaan als voor dit besluit. Daardoor kunnen de administratieve lasten van de verschillende besluiten onderling worden vergeleken. In de tabellen zijn de activiteiten benoemd, onder verwijzing naar de bijbehorende artikelen of voorschriften in het besluit. Onderscheid wordt gemaakt in «kosten per eenheid (extern)»en «uurloon (intern)». Met het eerste worden de kosten van een extern adviseur bedoeld; met het tweede het uurloon van de tuinder.

Geconcludeerd wordt dat de uit de vigerende besluiten voortvloeiende administratieve lasten in totaal f 5 037 680,– bedragen. De administratieve lasten van dit besluit bedragen f 40 565 722,–. De toename van de administratieve lasten met circa f 35 000 000,– kan nagenoeg geheel worden toegeschreven aan bijlage 1.

Administratieve lasten Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer en Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw

Tabel 5: Administratieve lasten Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer

ArtikelActiviteitMinutenAantal keer/jaarKosten per eenheid (extern)Uurloon (intern)Aantal bedrijvenTotale kosten per jaar (fl.)
art. 3 lid 1 en 2Opstellen en indienen melding bij Wm bevoegd gezag2401/10 100,–7900316 000,–
art. 4 lid 1Uitvoeren en rapporteren verkennend bodemonderzoek (nulsituatie) 1/203 000,–/keer 500175 000,–
art. 4 lid 3Uitvoeren en rapporteren verkennend bodemonderzoek (eindsituatie) 1/203 000,–/keer 2 3702355 500,–
TOTAAL      746 500,–

1 Bestaande bedrijven hebben op grond van het Besluit tuinbouwbedrijven bedekte teelt milieubeheer, dan wel op grond van hun milieuvergunning(aanvraag) al een onderzoek naar de nulsituatie laten uitvoeren. Alleen bedrijven op nieuwe locaties en bestaande bedrijven die hun oppervlakte uitbreiden krijgen dus met deze verplichting te maken. Mede gezien de bestaande plannen voor het ontwikkelen van nieuwe glastuinbouwlocaties gaat het hier in totaal om circa 500 bedrijven die de komende 10 jaar met een bodemonderzoek naar de nulsituatie te maken krijgen.

2 Aangenomen is dat de komende 10 jaar 30% van de bedrijven hun activiteiten beëindigen, als gevolg van herstructurering, faillissement of bij gebrek aan opvolging en daarom een bodemonderzoek naar de eindsituatie moeten uitvoeren.

Tabel 6: Administratieve lasten Lozingenbesluit glastuinbouw Wvo

VoorschriftActiviteitMinutenAantal keer/jaarUurloon (intern)Aantal bedrijvenTotale kosten per jaar (fl.)
10.1.aMeten volume spui/drainagewater2512100,–5711571 100,–
10.1.bMeten volume hergebruikt drainagewater (indien van toepassing)2512100,–3744374 400,–
10.1.cMeten volume toegediend gietwater2512100,–12 0001,200 000,–
10.1.dMeten en analyseren N/P/Na-gehalte en EC in spui/drainagewater354100,–12 000400 000,–
10.1.eMeten en analyseren gehalte bestrijdingsmiddelen4 <2100,–  
10.3Registreren van gegevens als gevolg van 10.1 en gedurende 5 jaar bewaren en op diens verzoek ter beschikking stellen aan de waterkwaliteitbeheerder5151100,–12 000300  000,–
12.2.bGrondmonsteranalyse op bromide615indien grote watergift gewenst is100,–  
13.aGrondmonster nemen en analyseren op N en P154100,–7 944794 400,–
13.bRegistreren hoeveelheid toegediende meststof7112100,–7 944158 880,–
13.cTotale hoeveelheid toegediende N en P registreren51100,–7 94466 200,–
13.dGegevens grondmonsteranalyses gedurende 5 jaar bewaren en op diens verzoek ter beschikking stellen aan de waterkwaliteitsbeheerder851100,–7 94466 200,–
14.1Opstellen en indienen melding bij Wvo bevoegd gezag2401/10100,–12000360 000,–
14.3Melding indien gegevens wijzigen  indien van toepassing100,– verdisconteerd in 14.1
15.2Melding maken van calamiteiten  indien van toepassing100,– verdisconteerd in 14.1
TOTAAL     4 291 180,–

1 4056 bedrijven met substraatteelt, waarvan 37% spui heeft. 7944 grondgebonden bedrijven, waarvan 53% loost en 47% drainagewater recirculeert. Verhoudingen ontleend aan «Glastuinbouw en milieu», CBS 2000.

2 Betreft aflezen en noteren van de stand van de betreffende literteller.

3 Tuinders laten regelmatig de samenstelling van het drainwater analyseren. De gegevens voor dit voorschrift kunnen daar uit worden overgenomen.

4 Tijdsinzet is afhankelijk van de omstandigheden. Voor zover bekend is deze verplichting tot nu toe niet opgelegd aan tuinders.

5 Cijfers verzamelen (bijvoorbeeld in een map). Tot nu toe zijn de tuinders eenmaal benaderd om de cijfers ter beschikking te stellen.

6 Dit voorschrift is alleen van toepassing indien de tuinder de grond wil «doorspoelen». Voor zover bekend heeft dit artikel thans niet de prioriteit van waterschappen.

7 Betreft het bijhouden van een map bij de meststoffen. Dit dient bij de bemesting te gebeuren.

8 Cijfers verzamelen (bijvoorbeeld in een map). Tot nu toe zijn de tuinders eenmaal benaderd om de cijfers ter beschikking te stellen.

Administratieve lasten Besluit glastuinbouw

In tabel 7 is een kostenraming van bijlage 1 gegeven. Onderdelen van de raming zijn ontleend aan de ervaringen met de Verordening PT registratie milieugegevens glastuinbouw 2001.

Tabel 7: Administratieve verplichtingen bijlage 1

VoorschriftActiviteitMinutenAantal keer/jaarKosten per eenheid (extern)Uurloon (intern)Aantal bedrijvenTotale kosten per jaar (fl.)
1.1.2Opstellen teeltplan (incl. berekeningen verbruiksdoelstelling)60 301 1175,–/uur100,–80% van 9 3001 395 000,–
1.1.4Teeltplan wijzigen (incl. berekeningen verbruiksdoelstelling)30 3013 13175,–/uur100,–1 8003 217 500,–
2.1.3Opstellen bedrijfsmilieuplan-g6001/5175,–/uur 20% van 9300651 000,–
3.1.1Meten en registreren verbruik energie, meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen12013 100,–9 30024 180 000,–
3.1.2Berekenen vierwekelijks verbruik energie, meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen133.1.2, 3.1.3 en    
3.1.3Berekenen jaarlijks verbruik energie, meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen 13.1.14 tezamen: 9 3002 697 000,–
3.1.16Opstellen vierwekelijkse rapportage 13290,–/bedrijf   
3.1.17Opstellen jaarrapportage601175,–/uur 9 3001 627 500,–
3.2.1Registratie bestrijdingsmiddelen301 100,–9300465 000,–
TOTAAL      34 232 500,–

1 Externe kosten: kosten per uur adviseur (1.1.2, 1.1.4, 2.1.3 en 3.1.17) of per bedrijf (3.1.2, 3.1.3 en 3.1.16)

• In tabel 8 zijn de geraamde administratieve lasten voor bijlage 2 van dit besluit weergegeven. Het volgende wordt opgemerkt: het aantal bedrijven dat onder de werkingssfeer van deze bijlage van het besluit gaat vallen, is vergelijkbaar met het aantal bedrijven dat onder het vigerende Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer valt;

• Onder het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer waren bedrijven reeds verplicht een bodemonderzoek naar de nulsituatie en eindsituatie uit te voeren. Beide onderzoeken werden uitgevoerd onder de term verkennend onderzoek. De meeste bedrijven hebben met het verkennend onderzoek ook een historisch onderzoek verricht. In bijlage 2 is het historisch onderzoek aangemerkt als vooronderzoek.

Tabel 8: Administratieve lasten bijlage 2

Artikel/voorschriftActiviteitMinutenAantal keer/jaarKosten per eenheid (extern)Uurloon (intern)Aantal bedrijvenTotale kosten per jaar (fl.)
artikel. 7 lid 1, 2, 3Opstellen en indienen melding bij Wm bevoegd gezag (in combinatie met melding Wvo bevoegd gezag)2101/10 100,–7 900276 500,–
artikel. 7 lid 3 f/gGegevens transportactiviteiten en laad- en losplaatsenminimaal, kosten zijn al meegenomen bij kostenmelding
artikel. 7 lid 3 hOpstellen teeltplanadministratieve lasten zijn meegenomen bij overzicht administratieve lasten bijlage 1
artikel. 7 lid 4 aUitvoeren en rapporteren bodemonderzoek (nulsituatie) 1/203 000,– 500175 000,–
artikel. 7 lid 4 bUitvoeren en rapporteren vooronderzoek bodem (historisch onderzoek)301/20 100,–50011 250,–
1.2.1.bOp verzoek van het bevoegd gezag maatregelen/voorzieningen aangeven ter voorkoming van het ontstaan van afvalstoffen4521/5 100,–7 9003118 500,–
1.7.1Op verzoek van het bevoegd gezag, bij een leidingwaterverbruik van meer dan 5000 m3 per jaar, aangeven welke maatregelen/voorzieningen getroffen zijn/zullen worden t.b.v. een zuinig verbruik van water4521/5 100,–5 1003, 476 500,–
1.8.2Uitvoeren en rapporteren bodemonderzoek (eindsituatie) 1/203 000,– 2 3705355 500,–
TOTAAL      903 250,–

1 Bestaande bedrijven hebben op grond van het Besluit tuinbouwbedrijven bedekte teelt milieubeheer, dan wel op grond van hun milieuvergunning(aanvraag) al een onderzoek naar de nulsituatie en een vooronderzoek laten uitvoeren. Alleen bedrijven op nieuwe locaties en bestaande bedrijven die hun oppervlakte uitbreiden krijgen dus met deze verplichting te maken. Mede gezien de bestaande plannen voor het ontwikkelen van nieuwe glastuinbouwlocaties gaat het hier in totaal om circa 500 bedrijven die de komende 10 jaar met een nulsituatie bodemonderzoek, een vooronderzoek. de en een onderzoek naar de eindsituatie te maken krijgen.

2 Het verzamelen en indienen van deze informatie neemt betrekkelijk weinig tijd in beslag. Dit komt hoofdzakelijk doordat in het Informatieblad dat voor dit besluit gemaakt wordt door InfoMil, al een lijst van preventiemaatregelen envoorzieningen wordt opgenomen (dit is ook gebeurd bij de Informatiebladen over de andere MDW-amvb's).

3 Uitgangspunt is dat alle bedrijven waarop het voorschrift van toepassing is één keer in de 5 jaar een verzoek van het bevoegd gezag krijgen om gegevens in te dienen.

4 Ingeschat wordt dat 65% van de bedrijven meer dan 5000 m3 leidingwater verbruikt op jaarbasis.

5 Aangenomen is dat de komende 10 jaar 30% van de bedrijven hun activiteiten beëindigen, als gevolg van herstructurering, faillissement of bij gebrek aan opvolging en daarom een bodemonderzoek naar de eindsituatie moeten uitvoeren.

In tabel 9 zijn de geraamde administratieve lasten voor bijlage 3 van dit besluit weergegeven. Opgemerkt wordt dat het aantal bedrijven dat onder de werkingssfeer van deze bijlage van het besluit gaat vallen, vergelijkbaar is met het aantal bedrijven dat onder het vigerende Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer valt.

Tabel 9: Administratieve lasten bijlage 3

Artikel/voorschriftActiviteitMinutenAantal keer/jaarUurloon (intern)Aantal bedrijvenTotale kosten per jaar (fl.)
art. 8 lid 1, 2 en 3Opstellen en indienen melding bij Wvo bevoegd gezag (in combinatie met melding Wm bevoegd gezag)2101/10100,–12 000420 000,–
13.2.aGrondmonster nemen en analyseren op N en P154100,–7 9441794 400,–
13.2.bRegistreren hoeveelheid toegediende meststof112100,–7 944158 880,–
13.2.cTotale hoeveelheid toegediende N en P registreren51100,–7 94466 200,–
14.5.bGrondmonsteranalyse op bromide 15indien grote watergift gewenst is100,–  
13.2.c/14.9Gegevens grondmonsteranalyses gedurende 5 jaar bewaren en op diens verzoek ter beschikking stellen aan de waterkwaliteitbeheerder51100,–7 94466 200,–
15.1.aMeten volume spui/drainagewater513100,–5 711618 692,–
15.1.bMeten volume hergebruikt drainagewater (indien van toepassing)513100,–3 744405 600,–
15.1.cMeten volume toegediend voedingswater513100,–12 0001 300 000,–
15.1.dMeten en analyseren N/P/Na-gehalte en EC in spui/drainagewater513100,–12 0001 300 000,–
15.1.eMeten en analyseren gehalte bestrijdingsmiddelen <2100,–  
15.3Registreren van gegevens als gevolg van 15.1 en gedurende 5 jaar bewaren en op diens verzoek ter beschikking stellen aan de waterkwaliteitbeheerder151100,–12 000300 000,–
TOTAAL     5 429 972,–

1 Van de circa 12 000 glastuinbouwbedrijven, waarvoor bijlage 3 van toepassing is, kan circa 34% (4 080) worden aangemerkt als bedrijven met substraatteelt en 66% (7944) als grondgebonden bedrijven. Van de 4080 bedrijven met substraatteelt heeft 37% spui. Van de 7944 grondgebonden bedrijven loost 53% en recirculeert 47% drainagewater. Verhoudingen zijn ontleend aan «Glastuinbouw en milieu», CBS 2000.

Bevindingen van Actal

Het Adviescollege toetsing administratieve lasten (hierna: Actal) heeft bij brief van 9 november 2000 aan de Minister van VROM een advies uitgebracht inzake het ontwerpbesluit glastuinbouwbedrijven. Actal trekt hierin de volgende conclusies:

1. Het ontwerpbesluit heeft een administratieve lastenverzwaring tot gevolg van 14 tot 19 miljoen gulden op jaarbasis voor 12 000 telers.

2. Alle administratieve lasten van het meet-, registratie- en rapportagesysteem zijn in kaart gebracht en de belangrijkste gevolgen daarvan zijn gekwantificeerd. Deze kwantificering is een andere dan het kostenmodel dat eerder gebruikt is bij de Wet milieubeheer. Actal dringt aan op het gebruik van één en hetzelfde kostenmodel.

3. Er zijn geen alternatieven overwogen voor het meet-, registratie- en rapportagesysteem, omdat VROM is gehouden aan het convenant.

4. De beoogde rijksbrede reductie van 25% administratieve lastenverlichting komt verder weg te staan.

Actal heeft geadviseerd:

• gebruik te maken van een kostenmodel dat eerder gebruikt is bij de Wet milieubeheer;

• alternatieven voor meetsystemen in overweging te nemen en

• alternatieven binnen het meet-, registratie- en rapportagesysteem in overweging te nemen, om zodoende te komen tot administratieve lastenvermindering.

Reactie op de conclusies en het advies van Actal

Ad 1 en 2. In deze paragraaf, onder De gevolgen voor de omvang van de administratieve lasten is een overzicht gegeven van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Het overzicht betreft enerzijds de administratieve lasten die voortvloeien uit het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer en het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw en anderzijds de lasten die voortvloeien uit dit besluit. Voor de berekening van de administratieve lasten is op advies van Actal gebruik gemaakt van het kostenmodel dat Moret, Ernst en Young Management Consultants heeft toegepast in haar inventariserend onderzoek naar de administratieve lastendruk als gevolg van regelgeving op basis van de Wet milieubeheer (maart 1998).

Voor de resultaten van de lastenberekeningen voortkomend uit dit besluit wordt verwezen naar deze paragraaf, kopje «De gevolgen voor de omvang van de administratieve lasten».

Ad 3. De keuze voor het onderhavige meet-, registratie- en rapportagesysteem heeft plaatsgevonden tijdens de voorbereiding van het convenanten is overeenkomstig de afspraak in het convenant vervolgens overgenomen in dit besluit. Leidraad voor de systeemkeuze was de vraag op welke wijze de realisering van de milieudoelstellingen het beste gestalte kan krijgen. Het bedrijfsleven opteerde voor een zo groot mogelijke mate van flexibiliteit en zelfsturing binnen grenzen (lees: doelvoorschriften). Vanuit de Wet milieubeheer is er een voorkeur voor doelvoorschriften boven middelvoorschriften. Het gebruik van stoffen en middelen is mede bepalend voor het veroorzaken van nadelige gevolgen voor het milieu. Het verminderen van het gebruik van deze stoffen en middelen is een middel om het doel «het verbeteren van de kwaliteit van het milieu» te bereiken. Zodoende is het afnemend gebruik van milieubelastende stoffen en middelen in de vorm van doelvoorschriften in het besluit opgenomen.

De systeemkeuze is destijds gemaakt in breed overleg tussen de overheid (waaronder VROM en EZ) en LTO-N.

De belangrijkste overwegingen waren:

1. De mogelijkheid tot monitoren en controle bij zelfsturing (doelvoorschriften). Het systeem is geschikt voor het individuele bedrijf met een eigen bedrijfsvoering en een eigen bedrijfsdoelstelling, waarbinnen een eigen keuze van aan te wenden middelen kan worden gemaakt.

2. De registratiecultuur van de glastuinders. Al sinds jaar en dag registreert een tuinder uit eigen initiatief vele zaken die hem bij zijn bedrijfsvoering van dienst kunnen zijn, zoals weersomstandigheden, teeltomstandigheden, meststoffengebruik, bestrijdingsmiddelengebruik, watergift, temperatuur, teeltopbrengst, enz.

3. De ervaring met het systeem. Er wordt aangesloten bij een door het bedrijfsleven zelf ontwikkeld en goed functionerend systeem van zelfregulering, namelijk het meet-, registratie en rapportagesysteem van de marktpartijen MPS en MBT. (Circa 70% van de telers gebruikt het systeem als marketinginstrument ter verkrijging van een milieukeur. Hierdoor wordt bereikt dat met één systeem zowel de markt als de overheid wordt bedient. Dit heeft positieve effecten op de administratieve lasten, in de zin dat het bedrijfsleven een groot deel van de kosten reeds maakt. Bovendien wordt het systeem door de sector als bekend ervaren, hetgeen de acceptatie ten goede komt.) In dit kader wordt opgemerkt dat gedurende 2001 de Verordening PT Registratie milieugegevens glastuinbouw 2001 van het Productschap Tuinbouw in werking was (verder: de verordening, verkrijgbaar bij het Productschap Tuinbouw, Postbus 280, 2700 AG Zoetermeer). Ingevolge deze verordening heeft in 2001 de gehele sector volgens dit systeem gewerkt.

Samenvattend luidde de conclusie bij de voorbereiding van het convenant, dat aanhaken bij het systeem van MPS en MBT de voorkeur heeft vanwege de volgende sterke punten:

• minimale maatschappelijke kosten;

• maximale efficiency;

• maximaal draagvlak bij tuinder;

• maximale controle mogelijkheden;

• maximale expertise en deskundigheid;

• maximale samenhang (één loket);

• minimale ontwikkeling nodig;

• snelste realisatie.

Nu het systeem in 2001 in de praktijk wordt gebruikt, kan het systeem op basis van praktijkervaringen verder worden geoptimaliseerd. Daarbij zullen ook ICT-oplossingen worden meegenomen. Op dit moment worden reeds proeven gedaan met het middels de website electronisch aanleveren en het geautomatiseerd verwerken van de registratiegegevens (MPS).

Bij de voorbereiding van het convenant is ook rekening gehouden met het streven van de sector naar continuïteit en naar het op peil houden van de concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland; de sector is voor 70% afhankelijk van de export. De door Actal geopperde suggestie om als alternatief voor het meet, registratie- en rapportagesysteem een prijsbeleid te voeren, door de energiekosten te verhogen en daarmee het energieverbruik te beperken past daar niet in. Wel zijn er andere maatregelen genomen om het energieverbruik te verminderen c.q. CO2-reductie te bevorderen. De regering heeft eind 2000 stimuleringsmaatregelen voor warmtekracht ter waarde van circa 230 miljoen gulden per jaar afgekondigd. Hiervan wordt 130 miljoen gulden uitgetrokken voor een extra terugleververgoeding van 0,5 cent per kilowattuur (in de vorm van een afdrachtskorting op de regulerende energiebelasting). Daarnaast heeft de regering een pakket maatregelen ter waarde van 170 miljoen gulden beschikbaar gesteld om het toepassen van warmte-krachtkoppeling en andere maatregelen op het gebied van energiebesparing te stimuleren. Hiervan wordt gedurende twee jaar in totaal 100 miljoen gulden beschikbaar gesteld voor het verhogen van de afdrachtskorting in de regulerende energiebelasting met 1 cent per kilowattuur. De overige 70 miljoen gulden is bestemd voor maatregelen op het gebied van energiebesparing, in relatie tot de herstructurering van de glastuinbouwsector en de aanstaande liberalisering van de energiemarkt.

Tevens is in het kader van Glastuinbouw en Milieu een uitgebreid communicatieprogramma opgezet over de uitvoering van het convenant met bijbehorende IMT. Actal ziet communicatie over de verbruiksreductie van energie, meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen als een alternatief voor het meet-, registratie- en rapportagesysteem. Binnen Glastuinbouw en Milieu is voor beiden gekozen: het communicatieprogramma dient ter bevordering van de uitvoering van het convenant. In het Uitvoeringsprogramma 2000–2004 van de Stuurgroep Glastuinbouw en Milieu worden de uitgaven voor de communicatieactiviteiten in de periode 2001–2004 geraamd op circa 3 miljoen gulden.

Gelet op het vorenstaande wordt het op dit moment niet realistisch geacht alternatieven te overwegen voor het meet-, registratie- en rapportagesysteem. Op basis van ervaringen zal het systeem zich verder optimaliseren.

Ad 4. In het kader van het Actieprogramma administratieve lasten wordt ingegaan op de haalbaarheid van de beoogde rijksbrede reductie van 25% administratieve lastenverlichting.

Uitvoeringskosten

In LEI, 1999 is geen onderscheid gemaakt in meldingsplichtige en vergunningsplichtige glastuinbouwbedrijven (type B en type A bedrijven). Dit was op grond van de karakteristieken van de bedrijven ook niet nodig, omdat voor deze bedrijven allemaal de IMT geldt.

In LEI, 1999 zijn bovendien niet de zeer kleine en grote glastuinbouwbedrijven en permanente opstanden met open grondteelt betrokken. Het onderzoek is daardoor representatief voor 90% van het landelijk teeltoppervlak in 1997 (circa 8000 glastuinbouwbedrijven). Voor de zeer grote en zeer kleine kunnen derhalve de kosten afwijken, van de in LEI, 1999 berekende gemiddelde kosten.

In LEI, 1999 zijn behalve de voorgenomen maatregelen in het kader van dit besluit ook de maatregelen meegenomen, die de bedrijven in het kader van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer en het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw reeds hadden moeten treffen. Een deel van de bedrijven heeft die maatregelen vanwege het ontbreken van financiële mogelijkheden nog niet getroffen. De gevolgen zijn vertaald naar de benodigde investeringen, de hieraan verbonden jaarkosten en de hieruit te verwachten consequenties ten aanzien van de continuïteit van de bedrijven. In het onderzoek is tevens rekening gehouden met de autonome ontwikkelingen.

Berekend is dat de extra investeringen voor de in 2010 overblijvende glastuinbouwbedrijven (= 70% van het huidige aantal bedrijven) in het kader van het Besluit glastuinbouw voor de sector gemiddeld f 260 000,– bedragen per hectare (prijspeil 2010). Rekening houdend met de operationele kosten en de besparingskosten betekent dit een extra kostenpost van f 23 000,– per hectare per jaar. De potplantenbedrijven hebben te maken met de hoogste investeringen en de hoogste totale jaarlijkse kosten (f 28 000,–/hectare/jaar), de glasgroentebedrijven de laagste investeringen en totale jaarlijkse kosten (f 20 000,–/hectare/jaar). Deze bedragen kunnen worden afgezet tegen de gemiddelde bedrijfskosten van circa f 900 000,– per hectare per jaar (prijspeil 2010).

Wat heeft dit voor een effecten op het continuïteitsperspectief van de bedrijven?

Uit LEI, 1999 blijkt dat in 2000 5% van de in 1997 bestaande glastuinbouwbedrijven niet meer bestaat ten gevolge van autonome ontwikkelingen. In 2010 zal dit percentage 30% zijn. De invoering van dit besluit heeft hierop geen invloed. Het is een gevolg van de huidige situatie in de glastuinbouw. 23% van de bedrijven bestaat niet meer, omdat er geen opvolging is, 3% van de bedrijven bestaat niet meer in verband met overlijden, vrijwillige bedrijfsbeëindiging of emigratie en 4% van de bedrijven zal door een faillissement worden getroffen.

Uit LEI, 1999 blijkt bovendien dat, als dit besluit in 1997 van kracht zou zijn geweest:

a. 31% van het aantal bedrijven in 1997 aan de bedrijfsverbruiksdoelstellingen zou kunnen voldoen;

b. 39% van het aantal glastuinbouwbedrijven in 1997 niet aan de bedrijfsverbruiksdoelstellingen zou kunnen voldoen.

Ad a

Als dit besluit niet van kracht wordt, zou slechts 5% van de glastuinbouwbedrijven in 1997 aan de bedrijfsverbruiksdoelstellingen voldoen. De invoering van de verbruiksdoelstellingen in bijlage 1 heeft voor circa 7% van het aantal bedrijven in 2010 tot gevolg dat weliswaar de milieudoelstellingen in 2010 zullen zijn gerealiseerd, maar dat deze bedrijven onvoldoende mogelijkheden hebben om het productieapparaat op een modern peil te houden. De overige 24% (31%–7%) zullen de bedrijfsverbruiksdoelstellingen realiseren zonder in financiële problemen te komen.

Ad b

Circa 39% van de huidige bedrijven zal in 2010 niet voor honderd procent aan de milieudoelstellingen kunnen voldoen. Deze bedrijven hebben niet de financiële mogelijkheden om hierin te investeren. Hieronder vallen zowel bedrijven die net niet, als bedrijven die bij lange na niet voldoen aan de bedrijfsverbruiksdoelstellingen. Uit de berekeningen van het LEI blijkt dat ongeveer driekwart van het aantal glastuinbouwbedrijven in 1997 aan de bedrijfsverbruiksdoelstellingen in 2010 voldoet op een of meer milieutaakvelden. Uitgaande van de huidige situatie heeft binnen deze categorie (van 39%) circa 63% van de bedrijven geen technische mogelijkheden om de milieudoelstellingen te halen. De overige 37% van de glastuinbouwbedrijven hebben wel de technische mogelijkheden, maar niet de financiële middelen om de milieudoelstellingen te halen. Gerekend over de bedrijven die in 2010 bestaan en niet aan de milieudoelstellingen voldoen, zijn de resterende investeringen voor na 2010 door LEI berekend op gemiddeld f 90 000,– per hectare.

De extra invloed van de liberalisering van de energiemarkt op het continuïteitsperspectief is beperkt (LEI, 1999, p. 12). Het aantal bedrijven dat financieel-economisch in de problemen komt, neemt met enkele procenten toe. Het aantal bedrijven dat niet aan de milieudoelstellingen kan voldoen, neemt nauwelijks af.

In het kader van de liberalisering worden thans door glastuinders de mogelijkheden verkend om de kostenverhoging te verminderen. Dit zou de realiseerbaarheid van de doelstellingen kunnen vergroten.

7.3 Bescherming van het milieu

Bij de beslissing tot het vaststellen van dit besluit zijn verder de volgende milieurelevante aspecten betrokken.

De gevolgen voor het milieu die de glastuinbouwbedrijven kunnen veroorzaken en de bestaande toestand van het milieu

Het besluit richt zich met name op de beheersing en terugdringing van nadelige gevolgen die individuele inrichtingen veroorzaken. Van de drie onderscheiden subcategorieën glastuinbouw is in de onderstaande tabel een globaal overzicht gegeven van aspecten die voor het milieu een rol kunnen spelen. Deze aspecten onderscheiden zich niet van het vorige besluit.

Tabel 10: Overzicht van de aspecten die voor het milieu een rol kunnen spelen

Subcategorie Wvo-aspecten, afvalwaterAfvalstoffenGeluid en lichtBodem
SnijbloemenDiverse afvalwater stromen, o.a. spui-/drainagewater, huishoudelijk afvalwater, drainwaterAfgedragen gewas, tuinbouwplastic substraatmateriaalLandbouwwerktuigen, ventilatoren, stookinstallatie, transport, assimilatieverlichtingOpslag compost, gevaarlijke stoffen, bestrijdings-middelen, meststoffen
GlasgroentenDiverse afvalwaterstromen, o.a. spui-/drainage-water, huishoudelijk afvalwater, drainwaterAfgedragen gewas, tuinbouwplastic substraatmateriaalLandbouwwerktuigen, ventilatoren, stookinstallatie, transportOpslag compost, gevaarlijke stoffen, bestrijdings-middelen, meststoffen
PotplantenDiverse afvalwaterstromen, o.a. spui-/drainage-water, huishoudelijk afvalwater, drainwaterAfgedragen gewas, tuinbouwplastic substraatmateriaalLandbouwwerktuigen, ventilatoren, stookinstallatie, transport, assimilatie-verlichtingopslag compost, gevaarlijke stoffen, bestrijdings-middelen

De gevolgen voor het milieu die het nieuwe besluit met zich brengt, zijn genoemd in tabel 11.

De mogelijkheden tot bescherming van het milieu, meer in het bijzonder het energieverbruik en het verbruik van voorraden en grondstoffen.

In het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer zijn geen voorschriften of beperkingen gesteld aan het energiegebruik of het verbruik van voorraden en grondstoffen. In het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw zijn geen verbruiksdoelstellingen gesteld ten aanzien van het gebruik van meststoffen. In dat besluit waren wel een aantal middelvoorschriften opgenomen, om de emissie van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen naar het oppervlaktewater te beperken.

De in dit besluit vastgelegde bedrijfsverbruiksdoelstellingen zullen leiden tot een vermindering van het verbruik van energie, meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen (werkzame stof) en daarmee ook tot een afname van de emissies, zij het niet één op één. Immers, voor de relatie tussen verbruik en emissie zijn de bedrijfsvoering en de bedrijfsuitrusting mede bepalend. Dit neemt niet weg dat verbruiksreductie voor een belangrijk deel zal resulteren in een emissiereductie.

Door maatregelen op basis van het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw neemt het gebruik van kasreinigingsmiddelen, stikstof en fosfor af. Door autonome ontwikkelingen (intensivering van de productie) nemen de verbruiken toe. De invloed van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer en het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw en dit besluit op de afnamen in gebruik in 2010 ten opzichte van 1997 is in tabel 11 weergegeven (LEI, 1999).

Tabel 11: Berekende vermindering van de verbruiken vanaf 1997 als gevolg van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer en het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw

MilieuveldBerekende vermindering van het verbruik vanaf 1997 als gevolg van Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt en het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw (%)Berekende vermindering van het verbruik als gevolg van dit besluit (%)Berekende totale vermindering van het verbruik in 2010 onder invloed van dit besluit t.o.v. 1997 (%)
Energie1%21%22%
Meststoffen N+P33%13%46%
Gewasbeschermings-middelen5%15%20%

Bovenstaande tabel laat zien dat de verbruiken van energie, meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen ten opzichte van 1997 afnemen met respectievelijk 22%, 46% en 20% (verbruik per hectare).

Volgens het LEI-rapport treedt bij gewasbeschermingsmiddelen de grootste besparing op bij de snijbloemen, gevolgd door glasgroenten en potplanten.

Uit de berekeningen van LEI blijkt dat ongeveer driekwart van het aantal bedrijven in 1997 aan de milieudoelen in 2010 op een of meer milieuvelden (energie, gewasbescherming en meststoffen) voldoet. In totaal voldoet in 2010 echter minder dan de helft van deze bedrijven aan alle milieudoelstellingen.

Uit de evaluatie van het convenant (door LEI/CSTM, april 2000; ISBN 90-3651-457-6) blijkt dat onder de huidige omstandigheden de gewasbeschermingsdoelen voor de sector als geheel haalbaar lijken, de haalbaarheid van de meststoffendoelen niet zeker is en de energie-efficiency-doelen waarschijnlijk niet haalbaar zijn. Met dit gegeven zullen aan de hand van de milieuregistraties tot en met 2002 de verbruiksdoelstellingen (lijst 1 behorende bij bijlage 1) in 2003 geverifieerd worden. Op basis daarvan wordt in de eerste plaats bezien óf, en zo ja welke gewasnormen moeten worden aangepast. De einddoelstellingen in 2010 die in de IMT van het convenant zijn vastgelegd, blijven tot de eerstvolgende evaluatie in 2005 gehandhaafd.

Milieukwaliteitseisen, vastgesteld krachtens artikel 5.1 Wm, waarvoor de betrokken categorieën van inrichtingen gevolgen kunnen hebben

De onder dit besluit vallende inrichtingen kunnen in het kader van hun normale bedrijfsvoering gevolgen veroorzaken voor de milieukwaliteit. Van de op landelijk niveau vastgestelde (wettelijke) milieukwaliteitseisen vanuit de Wm (zwaveldioxide, zwevende deeltjes, stikstofdioxide, koolstofmonoxide, lood en benzeen) is met name stikstofdioxide voor de onderhavige sector van belang. De emissie die door stookinstallaties bij glastuinbouwbedrijven en akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van meer dan 2500 m2 wordt veroorzaakt wordt gereguleerd via het BEES-B.

7.4 Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Omdat de uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidsvoetangels en klemmen al in een vroegtijdig stadium hebben onderkend, lopen er tal van projecten (buiten het kader van dit besluit) om waar mogelijk deze weg te nemen. Bovendien is uitgebreid overleg gevoerd met het OM. Dat laatste heeft geresulteerd in een commentaar van het College van Procureurs-Generaal. Hieronder zal allereerst worden ingegaan op de handhavingsbevoegdheden. Vervolgens zal onder Inschatting van de te verwachten handhavingsnoodzaak worden ingegaan op de initiatieven om de handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid van het besluit zoveel mogelijk te optimaliseren. Tenslotte wordt het commentaar van het College van Procureurs-Generaal behandeld.

Handhaving

In paragraaf 2.3 is aangegeven welke onderdelen van het besluit gelden voor respectievelijk glastuinbouwbedrijven type B, voor glastuinbouwbedrijven type A en akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van meer dan 2500 m2, en voor gemengde bedrijven, niet zijnde akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van meer dan 2500 m2. Daarnaar wordt hier kortheidshalve verwezen.

Geconstateerd kan worden dat er sprake is van een «half-open» doelgroep. Het gros van de potentiële overtreders is bekend, omdat zij ingevolge de Wm en de Wvo vergunningplichtig zijn of ingevolge artikel 7 of 8 meldingsplichtig. Het aantal potentiële overtreders is kleiner geworden ten opzichte van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer en het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw, omdat het aantal glastuinbouwbedrijven is afgenomen.

a. Handhaving van de bepalingen en voorschriften die (mede) op de Wm zijn gebaseerd

Ingevolge artikel 18.2, eerste lid, onder a, van de Wm is het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning voor het glastuinbouwbedrijf type A te verlenen onderscheidenlijk waaraan de melding als bedoeld in artikel 7 van dit besluit (in geval van een glastuinbouwbedrijf type B), wordt gericht, het bestuursorgaan dat heeft zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van hetgeen bij of krachtens dit besluit is gesteld, voorzover gebaseerd op de Wm. Bestuursrechtelijke handhaving omvat het toezicht op de naleving alsmede het toepassen van bestuursdwang en het opleggen van een last onder dwangsom. In verband met artikel 2, onder b, onder 1°, van het besluit zullen voor glastuinbouwbedrijven type B burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het betreffende glastuinbouwbedrijf zich bevindt het bevoegd gezag zijn. Voor glastuinbouwbedrijven type A en voor akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van meer dan 2500 m2 kunnen dat gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders zijn.

De verplichting bij een melding een rapportage van een vooronderzoek over te leggen, geldt voor glastuinbouwbedrijven type B. Voor die bedrijven (zo zagen we hierboven) zijn burgemeester en wethouders bevoegd gezag. De mogelijkheid om bij besluit te bepalen aan welk bestuursorgaan de rapportages overgelegd moeten worden is opgenomen in artikel 72 van de Wbb.

Naast een bestuurlijke aanpak kan ook via het strafrecht worden opgetreden ingeval van overtreding van dit besluit en de voorschriften die hierop zijn gebaseerd. De grondslag hiervoor ligt in de Wet op de economische delicten. Zie artikel 1a, onder 1° en 2° van die wet.

b. Handhaving van de bepalingen en voorschriften die (mede) op de Wvo zijn gebaseerd

Voor lozen type I en type II zijn op basis van artikel 24 van de Wvo de waterkwaliteitsbeheerders, als orgaan waaraan de melding, bedoeld in artikel 8 is gericht, belast met de bestuursrechtelijke handhaving.

Ook hier kan naast een bestuurlijke aanpak ook via het strafrecht worden opgetreden ingeval van overtreding van dit besluit en de voorschriften die hierop zijn gebaseerd. Zie artikel 1a, onder 1° en 2° van de Wet op de economische delicten.

c. Handhaving van de bepalingen en voorschriften die (mede) op de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zijn gebaseerd.

Deze bepalingen kunnen thans nog niet bestuursrechtelijk worden gehandhaafd. Er is een voorstel van wet tot wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 in verband met de implementatie van richtlijn nr. 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PbEG L 123). In dat wetsvoorstel (kamerstukken II 1999/2000, 27 085, nr. 1–3) wordt onder meer een bepaling in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 opgenomen terzake van het toezicht op de naleving.

Bij de invulling van het toezicht op de naleving van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zal worden bezien in hoeverre het zinvol is ook andere diensten en organisaties te belasten met dat toezicht. Daarbij zou met name gedacht kunnen worden aan de ambtenaren van de gemeenten en aan de waterkwaliteitsbeheerders die al belast zijn met het toezicht op de naleving van bepalingen en voorschriften opgenomen in dit besluit (zie hierboven onder a en b). In paragraaf 2.4 is al aangegeven dat het ontbreken van de mogelijkheid tot bestuursrechtelijke handhaving in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 de voornaamste reden is geweest de bepalingen en voorschriften die op de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zijn gebaseerd, mede op de Wm of de Wvo te baseren. Bestuursrechtelijke handhaving van die bepalingen en voorschriften vindt plaats als hierboven onder a en b is aangegeven. Uitzondering is paragraaf 3.2 van bijlage 1. Die is uitsluitend op de Bestrijdingsmiddelenwet gebaseerd. Bestuursrechtelijke handhaving van de daar opgenomen voorschriften is niet mogelijk.

De ambtenaren van de AID zijn bij het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar AID 1996 van de Minister van Justitie (Stcrt. 1996, 28) belast met de opsporing van onder meer overtredingen van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens artikel 13 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zijn als economische delicten strafbaar ingevolge artikel 1a, onder 3e, van de Wet op de economische delicten. De AID verricht de opsporing onder de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie.

d. Strafrechtelijke of bestuursrechtelijke handhaving en wie handhaaft?

Op het gebied van de handhaving is een aantal ontwikkelingen gaande die erop is gericht de handhaving consistent aan te pakken en afspraken te maken over een eenduidige en transparante aanpak en die niet meer uitgaan van een individuele aanpak. Zo is de bestuursrechtelijke handhaving van het besluit onderwerp van de bestuursovereenkomsten over de milieuwethandhaving die in 1999 in alle provincies tot stand zijn gekomen. In en op grond van deze overeenkomsten worden afspraken gemaakt tussen alle bij de bestuurlijke milieuwethandhaving betrokken bestuursorganen. Aan de orde zijn onder meer de prioriteitstelling bij de handhaving in de regio's, de uitwisseling van handhavingsinformatie en de monitoring en verslaglegging van handhavingsresultaten.

De aanwijzing handhaving milieurecht van het College van procureurs-generaal van 8 juni 1999 (Stcrt. 1999, 119) regelt de rol van het OM bij de strafrechtelijke handhaving van het milieurecht. In deze aanwijzing is een lijst van kernbepalingen opgenomen. Onder kernbepalingen verstaat de genoemde aanwijzing «die bepalingen die binnen de regeling of vergunning waarvan zij deel uitmaken, de kern vormen van de bescherming van de belangen waarvoor de regeling of vergunning strekt». Bij overtreding van een kernbepaling binnen het milieurecht dient volgens het OM het strafrecht in hoofdzaak te worden ingezet. Bij overtreding van andere bepalingen dan de kernbepalingen is volgens de aanwijzing de inzet van het strafrecht niet opportuun, tenzij sprake is van bijzondere, vanuit strafrechtelijk oogpunt relevante omstandigheden. In de gevallen waarin de inzet van het strafrecht niet opportuun wordt geacht, dient langs bestuursrechtelijke weg gehandhaafd te worden.

Meer in het algemeen geldt voor inrichtingsgebonden, in het kader van de bedrijfsuitoefening gepleegde overtredingen onder voorwaarden, de lik-op-stuk-aanpak indien voor de betreffende overtreding een maximumtransactiebedrag (voor het OM) van 5000 gulden geldt (Aanwijzing lik-op-stuk-milieudelicten van het OM (Scrt. 1999, 248).

Het HUM (zie paragraaf 2.1, onder Samenwerking tussen bevoegde gezagsinstanties) bevat voor de onderlinge afstemming een handreiking met aanbevelingen. Het gaat om aanbevelingen voor een uniforme, consequente, effectieve en efficiënte uitvoering en handhaving van dit besluit.

Voor derden bestaat er ook de mogelijkheid om het bevoegd gezag te verzoeken bestuursrechtelijk te handhaven (artikel 18.14 Wm).

Inschatting van de te verwachten handhavingsnoodzaak

Ten behoeve van het verkrijgen van een duidelijk beeld van de te verwachten mate van naleving en handhaving van dit besluit in vergelijking met de naleving en de handhaving van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer en het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw, is in juni 1999 een workshop georganiseerd waaraan gemeenten, waterkwaliteitsbeheerders, de AID en adviesburo's hebben deelgenomen. In de workshop zijn de onderwerpen spontane naleving, toezicht en sanctionering aan de orde geweest. Als basis voor de discussie tijdens de workshop heeft een eerste concept van het besluit gediend. Bij de verdere ontwikkeling van dit besluit is zo veel mogelijk rekening gehouden met de resultaten van de workshop en de aanbevelingen die zijn gedaan door handhavende instanties. Dit heeft er onder meer toe geleid dat:

• het besluit een helderdere structuur heeft gekregen,

• zoveel mogelijk aansluiting is gezocht bij bestaande systemen van meten, registeren en rapporteren, waarbij tegelijkertijd rekening is gehouden met de handhaafbaarheid ervan,

• een communicatieplan is ontwikkeld dat de invoering van dit besluit ondersteunt.

Inmiddels is het systeem van meten, registreren en rapporteren nog weer verder ontwikkeld (zie paragraaf 3.3 Bijlage 1, Nieuwe structuur) en zijn verschillende projecten gestart om de samenwerking tussen de bevoegde gezagsinstanties te verbeteren (zie paragraaf 2.1 Samenwerking tussen de bevoegde gezagsinstanties en Betere informatie-uitwisseling tussen de verschillende gezagsinstanties). Dit alles heeft tot doel de afstemming tussen de tuinders en de bevoegde gezagsinstanties zo goed mogelijk te laten zijn en daarmee de handhavingsnoodzaak zoveel mogelijk te beperken.

Naar verwachting zal het besluit geen structurele vermindering of vermeerdering van de werkbelasting en inkomsten voor het bevoegd gezag met zich meebrengen.

Deze verwachting is gebaseerd op de volgende overwegingen:

a. het besluit dient ter vervanging van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer en het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw. Onder dit besluit zullen minder bedrijven vallen dan onder die twee besluiten. Deze trend zal zich de komende 10 jaar voortzetten, mede als gevolg van de herstructurering;

b. in het besluit is bijlage 1 nieuw. Echter, de daarin opgenomen meet- en registratiesystematiek, is hetzelfde als nu in MPS en MBT wordt gebruikt. Hieraan neemt 70% van de glastuinders deel. Bovendien is meten, registreren en rapporteren bij verordening van het Productschap Tuinbouw in 2001 voor nagenoeg alle onder dit besluit vallende bedrijven van kracht geworden. Daarmee zullen met name die bedrijven die nog geen ervaring hebben opgedaan met het meten, registreren en rapporteren, die achterstand wegnemen. Verwacht mag worden dat bij inwerkingtreding van het besluit het aantal in dat opzicht achterblijvende bedrijven zal meevallen en daarmee ook de vermeerdering van de werkbelasting van het bevoegd gezag.

c. het bevoegd gezag zal worden ondersteund door de UO voor wat betreft de administratieve werkzaamheden, die voortvloeien uit bijlage 1.

In dit verband mag tevens worden verwacht dat het aantal bezwaaren beroepsprocedures in ieder geval niet zal toenemen. Niet alleen voor het bestuur, maar ook voor de rechterlijke macht is er wat dat betreft geen sprake van een te verwachten toename van de werklast.

Commentaar van het College van Procureurs-Generaal

Bij de totstandkoming van dit besluit is steeds nauw overleg gevoerd met uitvoerende en handhavende instanties. Tevens heeft het College van Procureurs Generaal (hierna: het College) van het Openbaar Ministerie op verzoek van het Ministerie van VROM haar reactie gegeven met betrekking tot de strafrechtelijke handhaving van een concept van het besluit, de bijlagen en de nota van toelichting.

Het bezwaar van het College spitst zich toe op de uitvoering en handhaving van het besluit. Het College vreest dat bepaalde belangrijke onderdelen van het besluit strafrechtelijk niet handhaafbaar zijn. Het College is van mening dat het aan dit besluit ten grondslag liggende convenant de mogelijkheid tot het bereiken van een goede handhaafbaarheid teveel beperkt. De hoofdpunten van het commentaar van het College betreffen de ontoereikende controlemogelijkheden ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving en de onoverzichtelijkheid en ingewikkeldheid. Op beide punten wordt hieronder ingegaan. Het probleem wordt erkend, maar binnen de grenzen van het convenant kunnen geen oplossingen worden gevonden.

Het commentaar van het College richt zich specifiek op de nieuwe, uit het convenant voortgekomen aspecten in het besluit. De hoofdonderdelen van het commentaar hebben betrekking op de handhaafbaarheid (ontoereikende controle mogelijkheden en ontbreken van voor de handhavingstaak benodigde condities) en de uitvoerbaarheid (onoverzichtelijkheid en ingewikkeldheid van de regeling) ervan.

a. Handhaafbaarheid

Het College stelt vast dat de strafrechtelijke handhaafbaarheid van de naleving van de regels die betrekking hebben op het verbruik van met name gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen niet of beperkt mogelijk is vanwege de verregaande afhankelijkheid van de gegevens van de tuinders zelf. Die verregaande afhankelijkheid van de gegevens van de tuinder zelf, is uiterst ongewenst uit een oogpunt van zowel behoorlijke handhaving als milieubescherming en eerlijke concurrentieverhoudingen. Het College vreest dat een tuinder zijn verbruiksdoelstellingen in ieder geval op papier niet zal overschrijden, maar of met deze papieren werkelijkheid de doelstellingen voor 2010 worden gehaald, wordt betwijfeld.

Het probleem dat voor de strafrechtelijke handhaving wordt gesignaleerd, geldt ook (zij het in iets mindere mate) voor de bestuursrechtelijke handhaving.

Hieronder is opgenomen een overzicht van de aspecten die wel en de aspecten die niet tot lastig handhaafbaar zijn.

1. Bestuurs- en strafrechtelijk handhaafbaar zijn:

a. tijdig overleggen van teeltplan en bedrijfsmilieuplan-g;

b. volledigheid van de gegevens uit het teeltplan en bedrijfsmilieuplan-g;

c. juist uitvoeren van de berekeningen in het teeltplan en bedrijfsmilieuplan-g;

d. vaststellen bij een bedrijfscontrole of het in het teeltplan of bedrijfsmilieuplan-g genoemde gewas op het opgegeven aantal hectares en in de opgegeven periode daadwerkelijk wordt geteeld. Dit is de enige manier om te controleren of de doelstellingen uitsluitend op papier worden gehaald;

e. in het logboek registreren van de metingen;

f. tijdig overleggen van de rapportage en controleren of de rapportage klopt met het logboek;

g. volledigheid van de gegevens uit de rapportage.

2. Strafrechtelijk niet te handhaven en bestuursrechtelijk niet tot moeilijk handhaafbaar zijn:

a. juistheid van de ingevoerde onbekenden (gewas, aantal hectares en periode) waarmee door de tuinder de ten hoogste toegestane verbruiken worden berekend;

b. de juistheid van de door de tuinder gedane metingen en registraties;

c. de juistheid van de gerapporteerde verbruiken;

d. het halen van de verbruiksdoelstellingen op bedrijfsniveau.

De vraag is echter of dit in het kader van toezicht op de naleving van het besluit een probleem vormt. De sector hecht veel waarde aan het verbeteren van zijn imago. LTO-N heeft het convenant ondertekend en levert – samen met de bevoegde gezagsinstanties – diverse inspanningen om de systematiek van meten, registreren en rapporteren tot een uitvoerbaar geheel te brengen. Ook van de zijde van de handhavers wordt deelgenomen in projecten om de handhaving zo optimaal mogelijk te organiseren (zie hiervoor paragraaf 2.1). Ter ondersteuning van de handhaving ontwikkelen overheid en sector tevens gezamenlijk initiatieven om bedrijfsprocessen op een objectieve en onafhankelijke wijze te kunnen monitoren. Dit geschiedt in het kader van het project «Verkenning en opsporing, controle en detectietechniek». Het project wordt begeleid door het Projectbureau Glastuinbouw en Milieu. In dat kader – en niet zozeer binnen het kader van dit besluit – zullen inspanningen moeten worden verricht om de naleving van de regels te bevorderen.

Ten slotte wordt opgemerkt dat de handhaafbaarheid van de bestrijdingsmiddelen administratie sterk zal verbeteren zodra op basis van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent het voeren van een verplichte registratie van bestrijdingsmiddelen door onder meer leveranciers. De Eerste Kamer heeft op 24 januari 2001 ingestemd met een wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, die het mogelijk maakt om bij ministeriële regeling regels te stellen omtrent het voeren van een verplichte registratie van bestrijdingsmiddelen door onder meer leveranciers. Bij ministeriële regeling kunnen regels gesteld worden omtrent het voeren van een administratie en het verstrekken van gegevens door toelatingshouders, fabrikanten, importeurs, handelaren en gebruikers met betrekking tot de door hen in voorraad gehouden, ontvangen, afgeleverde en gebruikte hoeveelheden van aangewezen gewasbeschermingsmiddelen of groepen van gewasbeschermingsmiddelen.

De Staatssecretaris van LNV is voornemens om op korte termijn een regeling vast te stellen die fabrikanten, importeurs, handelaren van gewasbeschermingsmiddelen verplicht om kort na het van kracht worden van de wetswijziging per gewasbeschermingsmiddel (toelatingsnummer) een gedetailleerde voorraad en verbruiksadministratie bij te houden. Met deze regeling wordt uitvoering geven aan één van de aanbevelingen uit het actieprogramma van de Commissie Gewasbescherming Glastuinbouw (Commissie Alders): «Verbetering van de handhaving van de Bestrijdingsmiddelenwet in de glastuinbouw» en één van de kritiekpunten van het College van Procureurs-Generaal weggenomen.

Door het stelsel van administratieverplichtingen kunnen de met de handhaving van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 belaste instanties een beter inzicht krijgen in productie, handel en opslag en van bestrijdingsmiddelen.

Tezamen met de registratieplicht voor de tuinders zorgt de voorgestelde registratie- en administratieplicht voor toelatingshouders, fabrikanten, importeurs, handelaren ervoor dat de keten administratief gesloten wordt, waardoor feitelijk sprake is van een vorm van gecontroleerde distributie.

b. Uitvoerbaarheid (ingewikkeldheid van het besluit)

Ook dit punt kent een relatie met de convenantsafspraken. Er moet een besluit komen gebaseerd op vier verschillende wetten. Daarbij komt dat bijlage 1, en dan met name voorzover het om de uitwisseling tussen de verschillende milieutaakvelden gaat, op de wetten die op die milieutaakvelden betrekking hebben, moet worden gebaseerd. Geprobeerd is de nota van toelichting zo helder mogelijk in te delen zodat een glastuinder eenvoudig kan zien welk deel van het algemene gedeelte van de toelichting voor hem van belang is. Bovendien is een schema opgenomen waarin een tuinder betrekkelijk eenvoudig kan opmaken tot welke categorie zijn inrichting behoort.

8. Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure

Naar aanleiding van de publicatie van het ontwerp van dit besluit in de Staatscourant van 28 november 2000, nr. 231, zijn 18 schriftelijke reacties ontvangen. Een overzicht van personen en instanties die gereageerd hebben, is als tabel 12 opgenomen in de nota van toelichting.

8.1 Aantal en algemene duiding van de reacties

De binnengekomen reacties zijn voornamelijk redactioneel, technisch-inhoudelijk en beleidsmatig van aard en betreffen zowel de artikelen van het besluit als de voorschriften in de bijlagen. Naast vragen of signalen van onduidelijkheid zijn ook voorstellen gedaan voor tekstuele verbetering, verduidelijking en aanvulling. Al deze voorstellen zijn met zorg geanalyseerd en hebben waar nodig tot verbetering van het besluit geleid. Reacties op de voorpublicatie die ertoe strekken dat afgeweken wordt van de standaard van de nu geldende 8.40/8.44-amvb's hebben alleen daar tot aanpassingen geleid waar daartoe aanleiding was in verband met sectorspecifieke omstandigheden. Voor de voorschriften uit het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer en van het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouwbedrijven geldt dat ook daarvoor met grote terughoudendheid is gewijzigd. In hoofdstuk 1 van het algemene gedeelte van de toelichting is deze keuze ook verantwoord.

Enkele reacties waren van principiële aard. De Zuid-Hollandse Milieufederatie is van mening dat algemene regels niet het geschikte middel zijn om een meer adequate milieu milieubescherming te verwezenlijken en pleit daarom voor vergunningverlening. De Zuid-Hollandse Milieufederatie vindt dat met vergunningverlening beter rekening kan worden gehouden met bijzondere omstandigheden, zoals investeringsritme en de aanwezigheid van bijzondere te beschermen milieu- en natuurwaarden. Een tuinder was van mening dat de overheid met de voorgestelde algemene regels op de stoel van de tuinder gaan zitten en zich via de normering en registratieplicht teveel bemoeit met de bedrijfsvoering.

Beide meningen staan haaks op de uitgangspunten en afspraken in het convenant en de daaraan ten grondslag liggende beleidsvisies, zodat deze niet hebben geleid tot aanpassingen van het besluit.

Speciale aandacht is er voor de reacties op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het besluit. Dit naar aanleiding van eerder commentaar van het College van Procureurs-Generaal op een concept van het ontwerpbesluit (zie paragraaf 7.4, onder Commentaar van het College van Procureurs-Generaal).

De reacties op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid betroffen enkel bijlage 1. Men toonde begrip voor de zorg van het College van Procureurs-Generaal over de fraudegevoeligheid, vroeg aandacht voor het kennisniveau en werklast van waterschappen en gemeenten, constateerde dat handhaving enkel achteraf mogelijk is en pleitte voor een registratieplicht voor leveranciers van bestrijdingsmiddelen en meststoffen.

In dit kader is het van belang te melden dat de Eerste Kamer op 24 januari 2001 heeft ingestemd met een wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, die het mogelijk maakt om bij ministeriële regeling regels te stellen omtrent het voeren van een verplichte registratie van bestrijdingsmiddelen door onder meer leveranciers. Tevens is in bijlage 1 het voorstel van de sector overgenomen om naast het vierwekelijks meten en registreren ook het vierwekelijks rapporteren verplicht te stellen. Daarmee wordt bereikt dat de kwaliteit en de betrouwbaarheid van de registratie zullen toenemen en de fraudegevoeligheid afneemt. De komende tijd zal in het kader van het project «Verkenning en opsporing, controle en detectietechniek» van het Projectbureau Glastuinbouw en Milieu de aandacht zich richten op het verbeteren van de handhaafbaarheid van de meststoffenregistratie. De gevraagde aandacht voor het kennisniveau en de werklast van waterschappen en gemeenten is terecht. In de reacties wordt echter voorbijgegaan aan de ondersteunende rol van de UO. De UO beschikt over de capaciteit en de kennis om teeltplannen, bedrijfsmilieuplannen en registratiegegevens te beoordelen (zie verder paragraaf 3.3, onder Nieuwe structuur).

Navolgend wordt ingegaan op andere belangrijke elementen uit de reacties.

8.2 De artikelen van het besluit en de reacties daarop

De reacties op het besluit zelf zijn veelal gedetailleerd. Veel ervan is verwerkt. Op enkele punten lijkt er van een misverstand sprake. Op drie onderwerpen wordt hieronder aandacht besteed.

Bodemonderzoek

Naar aanleiding van de opmerkingen van de Provincie Zuid-Holland, gemaakt namens het IPO, over de positie van het verkennend onderzoek is besloten dit onderzoek niet in het besluit op te nemen. De reden daarvan is dat in het kader van de Wm een nulsituatie-onderzoek noodzakelijk is op plaatsen waar «bodembedreigende activiteiten» (gaan) plaatsvinden en in het kader van de saneringsregeling van de Wbb, daar waar ernstige en urgent te saneren bodemverontreinigingen worden vermoed, nader bodemonderzoek gewenst is. Het verkennend onderzoek, zoals vaak bij aankoop van gronden of ten behoeve van een bouwvergunning wordt verricht heeft strikt genomen geen functie in de Wm en de Wbb en blijkt tot verwarring te leiden. Nu bovendien in 1999 een aparte richtlijn voor het vooronderzoek is uitgebracht (NVN 5725), terwijl voorheen het vooronderzoek nog een onderdeel vormde van het verkennend bodemonderzoek, is de noodzaak van het hanteren van het verkennend onderzoek geheel komen te vervallen. Wel wordt in de toelichting buiten twijfel gesteld dat bij een meldingplichtige wijziging van de bedrijfsvoering een eindonderzoek en een (nieuw) nulonderzoek zou moeten plaatsvinden. Het bevoegd gezag kan voor bepaalde situaties besluiten dat dit niet nodig is. Daarbij kan gedacht worden aan de overgang van volle grondteelt naar substraatteelt.

In haar inspraakreactie spreekt LTO-N de vrees uit dat bedrijven die in het kader van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer een vooronderzoek hebben gedaan, daartoe nu ingevolge het Besluit glastuinbouw opnieuw zouden worden verplicht. Omdat het verkennend onderzoek niet langer wordt voorgeschreven, en een nieuw nulsituatie-onderzoek en vooronderzoek in de regel geen nieuwe gegeven zullen opleveren, zal het opnieuw uitvoeren van deze onderzoeken achterwege kunnen blijven als het betreffende bedrijf in het kader van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer of in een Wet milieubeheer-vergunning de onderzoeken reeds heeft (laten) uitvoeren.

Gelijkwaardigheidsbeginsel

LTO-N stelt in haar reactie de vraag of fysieke maatregelen (waaronder teeltmaatregelen) zouden kunnen gelden als «ander middel», bedoeld in artikel 5, tweede of derde lid, van het Besluit glastuinbouw. Het antwoord op die vraag moet ontkennend worden beantwoord. De Wet milieubeheer maakt onderscheid tussen doel- en middelvoorschriften. Bij doelvoorschriften staat het een tuinder vrij zelf te bepalen hoe hij dat doel bereikt. Dat kan ook door fysieke maatregelen. Bij middelvoorschriften wordt een bepaalde voorziening voorgeschreven. Voor een alternatieve voorziening is een oordeel van het betreffende bevoegd gezag vereist omtrent de juistheid van dat middel. Een fysieke maatregel is bij zo'n voorschrift geen alternatief.

Akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2

Naar voren gebrachte bezwaren zijn dat er meer akkerbouwbedrijven dan nu Wet milieubeheer-vergunningplichtig zouden worden en dat voor deze categorie bedrijven de voorschriften te verspreid staan.

De eerste reactie berust op een misverstand.

Onder het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer waren akkerbouwbedrijven met glastuinbouw als nevenactiviteit onder een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 1000 m2 vergunningplichtig ingevolge de Wet milieubeheer. Nu geldt die vergunningplicht pas bij een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2.

Voor het tweede bezwaar geldt dat dit probleem reeds bestond en door dit besluit niet kan worden weggenomen. In meer algemene zin moet worden opgemerkt dat niet voor iedere subcategorie een aparte amvb kan worden gemaakt.

Hardheidsclausule

In het besluit zal geen hardheidsclausule worden opgenomen om tuinders te vrijwaren van handhaving in die gevallen waar naar redelijkheid en billijkheid bepaalde inspanningen niet kunnen worden verwacht. Hiervan zal sprake zijn in geval van calamiteiten. Redelijkheid en billijkheid zijn algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In geval van calamiteiten zal het betreffende bevoegd gezag van handhaving kunnen afzien.

Bevoegdheid inzake verbruiksdoelstellingen gewasbeschermingsmiddelen

Naar aanleiding van opmerkingen van de Unie van Waterschappen is nu bijlage 1 ook voor het bestrijdings-middelengedeelte mede op de Wvo gebaseerd.

8.3 De voorschriften van bijlage 1 en de reacties daarop

De reacties op de voorschriften van bijlage 1 zijn algemeen van aard (zoals de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid (zie 8.1), administratieve lasten, met name voorzover die gerelateerd zijn aan het teeltplan en de haalbaarheid van de normen), van specifieke aard (zoals het toesturen van de bestrijdingsmiddelenadministratie, het beschikbaar stellen van formats ten behoeve van meldingen en registraties, de formules, de gewasindeling) en van redactionele aard. Daarnaast is verzocht om bepaalde voorschriften nader toe te lichten of de toelichting uit te breiden. Hieronder wordt ingegaan op de onderwerpen administratieve lasten van het teeltplan, de haalbaarheid van de normen, de registratie van bestrijdingsmiddelen en de formats. Ten slotte wordt nog kort ingegaan op een aantal punten dat is samen genomen onder het kopje overige.

Teeltplan en administratieve lasten

Opmerkingen zijn gemaakt over (1) de administratieve lasten welke voortvloeien uit het teeltplan en (2) de vereiste specialistische kennis voor de beoordeling van de teeltplannen (en bmp-g's). (3) Vanuit de sector is erop aangedrongen het teeltplan niet te verplichten: met name voor bedrijven die vaak van teelt wisselen is het zeer belastend om de wijzigingen tijdig door te geven. Dit wordt versterkt voor bedrijven die naast de gewasgroepen ook de daaronder vallende gewassen moeten vermelden. Gelijktijdig heeft het bedrijfsleven voorgesteld een vierwekelijkse rapportageplicht in te stellen (zie 8.1). Van de kant van het bevoegd gezag is de voorkeur uitgesproken om de informatiestroom in de praktijk via de UO te laten lopen. Dezerzijds worden de voordelen van deze weg zeker onderkend. Bij de UO zit de expertise.

Omdat binnen de wettelijke kaders geopereerd moet worden, is het teeltplan in de systematiek van bijlage 1 een onmisbaar onderdeel. Met het teeltplan wordt de bedrijfsnorm vastgesteld en rechtszekerheid gegeven. In overleg met het bedrijfsleven en bevoegd gezag wordt gezocht naar een pragmatische uitwerking van de voorschriften in bijlage 1. De pragmatische vertaling houdt onder meer in dat met het insturen van (wijzigingen van) het teeltplan zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de huidige praktijk (MPS werkt ook met teeltplannen). Dit houdt in dat tezamen met de vierwekelijkse rapportages, indien nodig een gewijzigd teeltplan wordt gevoegd.

De vierwekelijkse rapportages en de (gewijzigde) teeltplannen worden dan in beginsel in ontvangst genomen door de UO. Dit komt de zo nagestreefde één loketgedachte ten goede.

Gewasnormen

Met name vanuit specifieke branches binnen de sector zijn vragen gesteld over de hoogte van de gewasnormen en de onderbouwing daarvan. Ook zijn vragen gesteld over de toekomstige ontwikkelingen die van invloed zijn op de normen.

De gewasnormen zijn afgeleid uit de IMT in het convenant. De vertaling naar gewasnormen is enerzijds gebaseerd op praktijkgegevens, bijvoorbeeld ontleend aan MPS en anderzijds theoretisch afgeleid. Vanuit de Stuurgroep Glastuinbouw en Milieu is onderkend dat de gewasnormen nadere onderbouwing behoeven. Vandaar dat besloten is aan de hand van de milieuregistraties tot en met 2002 in 2003 de gewasnormen te verifiëren. Op basis daarvan wordt bezien óf, en zo ja welke gewasnormen moeten worden aangepast. Eventueel kan op basis van deze gegevens ook worden bezien of de voor 2003 berekende sectordoelen tijdelijke bijstelling behoeven, hetgeen zou leiden tot aanpassing van de gewasnormen. Inmiddels is middels de Verordening PT registratie milieugegevens glastuinbouw 2001 gestart met het verzamelen van de praktijkgegevens. Opgemerkt wordt dat de einddoelstellingen, die in de IMT voor zijn vastgelegd vooralsnog onverkort gehandhaafd worden.

Registratie bestrijdingsmiddelen

In lijn met de bevindingen van het onderzoek «Het terugdringen van illegaal gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de glastuinbouw» van de Commissie Gewasbescherming Glastuinbouw (Commissie Alders) is vastgelegd dat de geregistreerde gegevens van de voorraad en het verbruik van bestrijdingsmiddelen op het bedrijf beschikbaar worden gehouden.

Formats

Voor de registratie en rapportage van verbruiksgegevens zijn formats ontwikkeld, in samenwerking met UMR (MPS, MBT), UO en het projectbureau Glastuinbouw en Milieu. De formats wijken niet veel af van die welke in het kader van de Verordening PT Registratie milieugegevens glastuinbouw 2001 zijn gehanteerd. Tevens is door RIZA en Infomil in samenwerking met de Unie van Waterschappen en de Vereniging Nederlandse Gemeenten een nieuw meldingsformulier ontwikkeld.

Overige reacties

De voorstellen voor aanpassing van de groepsindeling en het afzien van de verplichting om alle gewassen binnen een gewasgroep apart te vermelden, zijn overgenomen. Dit zal tot minder administratieve lasten leiden (minder wijzigingen van het teeltplan) voor met name potplanten- en boomtelers c.q. telers van uitgangsmateriaal. Ook zijn de formules aangepast en bepaalde voorschriften nader toegelicht of de toelichting uitgebreid.

8.4 De voorschriften van bijlage 2 en de reacties daarop

Onderwerpen die in veel reacties konden worden terug gevonden, hadden onder meer betrekking op assimilatiebelichting en lichthinder, bodempreventie en bodemonderzoek, nachtelijk transport in relatie tot geluidhinder, onderbemaling, gevaarlijke stoffen en bestrijdingsmiddelen en ten slotte op de emissies van bestrijdingsmiddelen.

Onderstaand wordt beknopt behandeld op welke wijze reacties m.b.t. deze onderwerpen zijn verwerkt.

Assimilatiebelichting en lichthinder

LTO-N verzoekt in verband met een toenemende maatschappelijke discussie, een voorstel over te nemen waarmee een generieke donkerteperiode wordt bereikt. Dit voorstel is overgenomen. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de bezwaren die met name van de zijde van VNG, IPO en de Zuid-Hollandse Milieufederatie zijn geuit.

Bodempreventie en bodemonderzoek

Voorschriften met betrekking tot bodempreventie in geval van bodembedreigende activiteiten sluiten aan bij de standaard zoals die in andere besluiten is gehanteerd. Verzoeken om hiervan af te wijken zijn niet gehonoreerd. Wel is verduidelijkt binnen welke kaders bodempreventieve onderzoeken of saneringsonderzoeken moeten worden uitgevoerd.

Nachtelijk transport in relatie tot geluidhinder

Enerzijds is door het bedrijfsleven de wens geuit dat de geluidvoorschriften zodanig moeten zijn geformuleerd dat in de nachtelijke periode meer transportbewegingen mogelijk moeten zijn, anderzijds is door de VNG gevraagd om de ruimere mogelijkheden voor nachttransport die met name voor bestaande bedrijven bestaan in te perken of in ieder geval op enige wijze eindig te laten zijn. Er is in het besluit voor gekozen om de ruimere normstelling voor bestaande bedrijven voorlopig te handhaven. Voor nieuwe bedrijven gelden strengere normen, die overigens overeenstemmen met de normstelling in besluiten voor andere sectoren met gelijksoortige problematiek (zoals het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer). Verondersteld wordt dat bij nieuwe inrichtingen meer rekening kan worden gehouden met het voorkomen van mogelijke geluidhinder. Bovendien is de stand der techniek momenteel zodanig dat transport in de nachtelijke uren mogelijk is zonder dat daarbij structureel sprake moet zijn van normoverschrijding.

Onderbemaling

LTO-N acht de termijn binnen welke een onderzoek moet worden uitgevoerd of aan de criteria zoals vastgelegd in het betreffende voorschrift is voldaan, te kort. Hoewel de criteria in het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer de criteria reeds in een voorschrift waren opgenomen, is de termijn waarbinnen het onderzoek moet worden uitgevoerd verlengd (tot in totaal maximaal drie jaar).

Opslag gevaarlijke stoffen, kunstmeststoffen en bestrijdingsmiddelen

Een onderwerp dat in veel reacties kon worden teruggevonden had betrekking op de opslag van gevaarlijke stoffen, kunstmeststoffen en bestrijdingsmiddelen. Voor een deel was er sprake van misverstanden over aanpalende regelgeving (richtlijnen etc.), een ander deel kon worden opgelost door op detailniveau voorschriften te verduidelijken, aan te passen of toe te voegen, dan wel door in de nota van toelichting een en ander te verduidelijken.

Emissies bestrijdingsmiddelen

Van de zijde van de VNG is opgemerkt dat het wenselijk is dat nadere eisen kunnen worden opgelegd met betrekking tot het gebruik van bestrijdingsmiddelen. De mogelijkheden hiervoor in het kader van de Wet milieubeheer zijn echter beperkt. Wel kunnen voorschriften worden opgenomen die de emissie naar de lucht ten gevolge van het gebruik van bestrijdingsmiddelen reguleren. Voorschrift 2.2.2 onder c is hiervan een voorbeeld. Specifiek voor deze bepaling is een voorschrift toegevoegd waarin het opleggen van een nadere eis wordt mogelijk gemaakt, inhoudende de periode waarin na een ruimtebehandeling met bestrijdingsmiddelen niet geventileerd mag worden.

Ten slotte zijn diverse suggesties tot verbetering of aanvulling van bepaalde voorschriften of details daarvan in het besluit overgenomen.

8.5 De voorschriften van bijlage 3 en de reacties daarop

Gietwatervoorziening

In voorschrift 14 van bijlage 3 wordt voor het toepassen van gietwater met een laag natriumgehalte een hemelwateropvangvoorziening geëist om lozingen van verontreinigd drainagewater zoveel mogelijk te voorkomen. Er kunnen echter bedrijven zijn die in feite geen lozing van meststoffen via de bodem naar het drainagesysteem hebben, omdat er geen beregeningsoverschot is. Volgens het Lozingenbesluit WVO glastuinbouw dienden deze bedrijven toch een hemelwateropvangvoorziening te hebben. In het kader van Glastuinbouw en Milieu is onderzoek uitgevoerd met alle betrokkenen in hoeverre en op welke wijze het besluit gewijzigd zou moeten worden om hieraan tegemoet te komen. De resultaten zijn vastgesteld door de Stuurgroep Glastuinbouw en Milieu en aangeboden aan de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat. Voor die bedrijven is gebruik van een hemelwateropvangvoorziening niet doelmatig. Voor de exacte bepaling of tuinders in deze categorie vallen, dient één en ander nader te worden uitgewerkt en te worden vertaald in dit besluit. Naar verwachting is hiervoor nog maximaal 2 jaar nodig alvorens een aangepast voorschrift van kracht wordt. In het besluit is daarom bepaald dat voor bestaande bedrijven, die nog geen hemelwateropvangvoorziening gebruiken, voorschrift 14 tweede lid niet van toepassing is.

Het betreft een relatief kleine groep bedrijven, zodat de milieuhygiënische gevolgen gering zijn. De meeste glastuinbouwbedrijven hebben de voorzieningen reeds geplaatst of lozen niet op oppervlaktewater.

Voor nieuwe en overige bestaande bedrijven blijft het voorschrift van kracht. Binnen 2 jaar zal het voorschrift worden aangepast, waarbij zo nodig een beoordelingsmethodiek zal worden ingevoerd voor de genoemde restcategorie.

First flush voorziening

In voorschrift 9 van bijlage 3 wordt een zogenaamde first flush voorziening verplicht gesteld, indien hemelwater vanaf de kasoppervlakken wordt geloosd dat verontreinigd is met bestrijdingsmiddelen. Door de sector zijn tegen dit voorschrift steeds bezwaren geweest, omdat het niet duidelijk is in welke mate hemelwater van kasoppervlakken verontreinigd is en of de first flushvoorziening in alle gevallen doelmatig is. Het is niet mogelijk gebleken een door alle betrokkenen onderschreven onderzoek te initiëren om aan te tonen wanneer een dergelijke voorziening al dan niet doelmatig is. In zijn algemeenheid wordt wel verwacht dat bij een bepaald, laag gebruik van bestrijdingsmiddelen in de kas er een omslagpunt zal zijn waarbij een dergelijke voorziening niet langer milieuhygiënisch relevant is. Om aan de bezwaren van de sector tegemoet te komen heeft de voorzitter van de Stuurgroep Glastuinbouw en Milieu eind 2000 een schriftelijk voorstel gedaan aan de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat. Het voorstel gaat er van uit dat (bestaande) bedrijven die reeds veel gedaan hebben om het gebruik van bestrijdingsmiddelen te reduceren, een zodanig laag gebruik hebben dat de first flushvoorziening niet doelmatig is.

Voorzover het besluit uitvoerbaar en (juridisch) haalbaar is, zal zij in het Besluit glastuinbouw worden verwerkt.

Omdat vertaling van het voorstel naar voorschriften mogelijk lastig is en omdat anders (juridische) complicaties bij de uitvoering kunnen optreden, is in verband met de vereiste zorgvuldigheid besloten om de nieuwe first flush-regeling pas na inwerkingtreding van het Besluit in te voegen.

In het ontwerp-Besluit was aangegeven dat het Besluit op dit punt in 2002 zal worden aangepast. Omdat dit zou impliceren dat er gedurende een overgangsfase een (actief) gedoogbeleid zou worden gevoerd, is besloten om, gelijkluidend aan het bepaalde ten aanzien van voorschrift 14, tweede lid, voor bestaande bedrijven die de first-flushvoorziening nog niet hebben aangelegd, een first flushvoorziening tijdelijk niet voor te schrijven. Voor nieuwe bedrijven en overige bestaande bedrijven blijft het voorschrift wel van toepassing. Binnen een termijn van maximaal 2 jaar zal een nieuw voorschrift worden opgesteld waarin wordt bepaald op welke wijze vertaling plaatsvindt van de door de Stuurgroep Glastuinbouw en Milieu voorgestelde systematiek.

Doel- en middelvoorschriften

In bijlage 3 zijn in voorschriften 5, 6, 7 en 8 middel- en doelvoorschriften opgenomen ten aanzien van de beperking van verontreinigingen in bepaalde afvalwaterstromen. Omdat de doelvoorschriften voldoende zijn voor de bescherming van het oppervlaktewater en tevens goed handhaafbaar, worden de middelvoorschriften niet in het besluit opgenomen. Wel zal ten aanzien van elk doelvoorschrift een controlevoorziening worden voorgeschreven, zodat controle op het voldoen aan de doelvoorschriften geborgd is. Het is niet mogelijk om hiervoor één controlevoorziening per bedrijf toe te passen, omdat iedere afvalwaterstroom afzonderlijk moet kunnen worden gecontroleerd.

8.6 De nota van toelichting en de reacties daarop

De reacties op de nota van toelichting zijn voornamelijk van algemene aard. Daarbij is vooral verzocht om in de nota van toelichting bepaalde onderdelen te verduidelijken.

Taken Uitvoeringsorganisatie

Enkele opmerkingen betroffen de taakverdeling van de Uitvoeringsorganisatie (UO). In de toelichting is aangegeven dat de toetsing van bedrijfsmilieuplannen-g en de aggregatie van bedrijfsgegevens niet de belangrijkste taken zijn van de UO.

Integrale milieudoelstellingen

In de toelichting is aangegeven dat de integrale milieudoelstellingen gedeeltelijk in dit besluit zijn verwerkt. Voor onder andere de doelstellingen betreffende bodem en kunststofafval is andere regelgeving van toepassing (zie paragraaf 6.1 van de nota van toelichting).

Relatie met andere beleidsterreinen

In de paragraaf waarin wordt ingegaan op de relatie met andere beleidsterreinen is conform de reactie van het IPO aandacht besteed aan veiligheidsaspecten bij het werken met asbest en asbesthoudende grond. Tevens is in deze paragraaf ingegaan aan de verplichting om bij een bouwvergunning een bodemkwaliteitsonderzoek uit te voeren.

Melding

In de toelichting is de passage over de acceptatie over de melding geschrapt. Het is juist dat de acceptatie van een melding geen op rechtsgevolg gericht besluit is en het Besluit glastuinbouw zelf bepaalt of het bedrijf onder het besluit valt dan wel vergunningplichtig is.

Verbruiksdoelstellingen

In de toelichting is een nadere uitleg over hoe de vaststelling van de verbruiksdoelstellingen tot stand is gekomen. De verbruiksdoelstellingen is gebaseerd op een groot aantal technische en financiële gegevens van 243 glastuinbouwbedrijven.

Veredelingsactiviteiten

In de nota van toelichting is aangegeven dat bedrijven die uitsluitend of in hoofdzaak zijn bestemd tot het telen van gewassen onder permanente opstand van glas of van kunststof en waar veredelingsactiviteiten als nevenactiviteit voorkomen, onder dit besluit kunnen vallen.

Afstanden

In de nota van toelichting wordt gerefereerd aan het onderzoek «Bestrijdingsmiddelen en de blootstelling en effecten op omwonenden» dat eind 2000 van start is gegaan. Dit onderzoek heeft als doel om gegevens te genereren over de blootstelling van mensen in de omgeving van de kassen via de luchten de mogelijke schadelijke effecten daarvan. In afwachting van de uitkomsten van dit onderzoek worden in dit besluit de afstanden gehandhaafd, zoals die golden onder het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer.

Tabel 12: Overzicht personen en instanties (in alfabetische volgorde), die gereageerd hebben op de publicatie van het ontwerp van dit besluit in de Staatscourant van 28 november 2000, nr. 231

 Persoon/instantie:
1.DCMR Milieudienst Rijnmond, Schiedam
2.Gastec, Apeldoorn
3.Gemeente De Lier, De Lier
4.Gemeente Haarlemmermeer, Haarlemmermeer
5.Gemeente Pijnacker, Pijnacker
6.Kaktuskwekerij v.d. Bos, Honselersdijk
7.Koninklijke Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur (KAVB), Hillegom
8.Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO)
9.LTO Groeiservice
10.Milieudienst Noord-West Utrecht, Utrecht
11.Platform Uitgangsmateriaal
12.Provincie Zuid-Holland (namens de provincies), 's-Gravenhage
13.TNO Bouw, Delft
14.Unie van Waterschappen, 's-Gravenhage
15.Van den Breemen, Zutphen
16.Van Ruijven, Poeldijk
17.Vereniging van Nederlandse Gemeenten, 's-Gravenhage
18.Zuid-Hollandse Milieufederatie, Rotterdam

9. Notificatie

Het ontwerp-besluit is op 19 december gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (2000/732/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).

De volgende bepalingen bevatten vermoedelijk technische voorschriften: bijlage 2 de voorschriften 2.3.1 en 2.8.1.

De termijn van drie maanden, bepaald in artikel 9, lid 1 van genoemde richtlijn, is verstreken op 4 april 2001; er is één reactie ontvangen. De commissie heeft op grond van artikel 9, lid 2, van richtlijn 98/34/EG van 22 juni 1998 een uitvoerig gemotiveerde mening uitgebracht. Hierop wordt een reactie voorbereid.

10. Schema reikwijdte van het besluit

Glastuinbouw als hoofdactiviteit:

stb-2002-109-1.gif

Glastuinbouw als nevenactiviteit:

stb-2002-109-2.gif

11. Lijst met afkortingen

ActalAdviescollege toetsing administratieve lasten
AIDAlgemene Inspectiedienst
ALARAAs low as reasonably achievable
Bedrijfsmilieu- plan-gBedrijfsmilieuplan glastuinbouw
BmwBestrijdingsmiddelenwet
CBSCentraal Bureau voor de Statistiek
CTBCollege voor Toelating van Bestrijdingsmiddelen
HUMHandhavings- en uitvoeringsmethode
IMAGInstituut voor Milieu- en Agritechniek
IMTIntegrale milieutaakstelling
InfomilInformatiecentrum milieuvergunningen
IPOInterprovinciaal overleg
LEILandbouw Economisch Instituut
LTO-NLand- en Tuinbouworganisatie Nederland
MBTMilieubewuste teelt
MDW-AmvBAlgemene maatregel van bestuur, volgens de systematiek uit het rapport «Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit»
MINASMineralenaangiftesysteem
MJPGMeerjarenplan Gewasbescherming
MPSMilieu Project Sierteelt
NStikstof
NaNatrium
NovemNederlandse onderneming voor energie en milieu b.v.
NRBNederlandse Richtlijn Bodembescherming
OMOpenbaar Ministerie
PFosfor
PTProductschap Tuinbouw
RIZARijksinstituut voor integraal zoetwaterbeheer en afvalwaterbehandeling
SGRStructuurschema Groene Ruimte
UMRStichting Uniforme Milieu Registratie
UOUitvoeringsorganisatie Glastuinbouw
UvWUnie van Waterschappen
VNGVereniging Nederlandse Gemeenten
WbbWet bodembescherming
WmWet milieubeheer
WvoWet verontreiniging oppervlaktewateren

12. Conversietabellen

Conversietabel 1 geeft voor de artikelen uit het Besluit glastuinbouw de overeenkomstige bepalingen uit het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer (verder: Besluit tuinbouwbedrijven) en het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw (verder: Lozingenbesluit).

Conversietabel 2 geeft een opsomming van de bepalingen uit Bijlage 2 van het Besluit glastuinbouw die vergelijkbaar zijn met bepalingen uit het Besluit tuinbouwbedrijven. Conversietabel 3 doet hetzelfde met de bepalingen uit Bijlage 3 van het Besluit glastuinbouw in combinatie met de bepalingen uit het Lozingenbesluit.

Conversietabel 1.

Besluit glastuinbouw: ArtikelnummerBesluit tuinbouwbedrijven: ArtikelnummerLozingenbesluit: Artikelnummer
1.1, eerste lid onder b-y 1.
2.1, eerste lid onder a, 1, tweede t/m vijfde lid1.
3, eerste lid2.
3, tweede lid3, eerste lid
4.2, eerste lid3, eerste lid
5.NieuwNieuw
6, eerste lid2.
6, tweede lid4, derde lid; 5, tweede lid; 10, vijfde lid; 12, vierde lid
6, derde t/m vijfde lid
6, zesde lid2.16.
7.3 en 4. Artikel 4 gebruikt begrip «verkennend onderzoek», ook voor onderzoek naar de eindsituatie. Het Besluit glastuinbouw bepaalt dat in voorschrift 1.8.2.
8.14.
9.3, vierde lid
10, eerste lid 
10, tweede lid3, eerste lid
11, eerste lid3, eerste lid
12.
13.
14.5. 20
15.Nieuw
16.5.
17.19 in samenhang met 14
18.Nieuw17.
19.
20.7. 21.
21.8. 22.

Conversietabel 2.

Bijlage 2, Besluit glastuinbouw: Onderwerp en toelichtingBijlage 2, Besluit glastuinbouw VoorschriftnummerBesluit tuinbouwbedrijven: Voorschriftnummer
Hoofdstuk 1. Algemene voorschriften  
Het Besluit glastuinbouw kent eenzelfde systematiek als in de recente «MDW-besluiten». Omdat de systematiek anders is, zijn de voorschriften in paragrafen 1.1 en 1.2 moeilijk te vergelijken  
Paragraaf 1.1 Geluid1.1.18.1, 8.4
 1.1.2
 1.1.38.2
 1.1.48.5
 1.1.58.3
  Voorschriften 8.6–8.8 komen in de nieuwe systematiek niet voor
Paragraaf 1.2 Afvalstoffen1.2.1–1.2.4
 1.2.56.1 Voorschriften 6.2–6.4 hebben betrekking op afvalstoffen, maar zijn niet te vergelijken
Paragraaf 1.3 Afvalwater1.3.16.5
 1.3.2–1.3.6
 1.3.76.6
 1.3.86.7
 1.3.9
Paragraaf 1.4 Lucht1.4.1Hoofdstuk 4 en 5.1.4–5.1.6. Voorschriften 5.1.1–5.1.3 komen in de nieuwe systematiek niet voor
Paragraaf 1.5 Assimilatiebelichting en verlichting1.5.19.1
 1.5.29.2
 1.5.3
 1.5.49.4
 1.5.5, 1.5.6Bovenafscherming is nieuw ten opzichte van Besluit tuinbouwbedrijven
Paragraaf 1.6 Veiligheid1.6.1
 1.6.2Hoofdstuk 11, hoofdstuk 17
 1.6.3Volgens artikel 1, eerste lid onder a, 16 mag ten hoogste 1 reservewisselreservoir voor LPG per voertuig aanwezig zijn
 1.6.4, 1.6.5, 1.6.6Hoofdstuk 18
 1.6.7
 1.6.85.1.4, 5.2.1, 5.2.2
 1.6.9
 1.6.104.4.2
 1.6.1110.7
 1.6.1214.1 Voorschriften 14.2 en 14.3 komen in de nieuwe systematiek niet voor
 1.6.13
Paragraaf 1.7 Waterbesparing1.7.1Nieuw
Paragraaf 1.8 Bodembescherming1.8.1, 1.8.2Bodembescherming volgens NRB is nieuw
Paragraaf 1.9 Overig algemeen1.9.1Nieuw
Hoofdstuk 2. Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in het glastuinbouwbedrijf worden verricht  
Paragraaf 2.1 Opslag, bewerking en verwerking van gevaarlijke stoffen of bestrijdingsmiddelen2.1.1
 2.1.2Gedeeltelijk in 16.2 (verwijzing naar CPR 15–1)
 2.1.316.1
 2.1.416.2
 2.1.516.3
 2.1.6Beperkt voorschriften voor de opslag van bestrijdingsmiddelen en geen verwijzing CPR 15–3, omdat de grens in dit Besluit ligt op 400 kg (art. 1, eerste lid a, onder 14)
 2.1.75.2.3 Voorschriften 5.2.1, 5.2.2 en 5.2.4 komen in de nieuwe systematiek niet voor
 2.1.8Hoofdstuk 19
 2.1.9Gedeeltelijk in artikel 1, eerste lid
Paragraaf 2.2 Aanmaak en gebruik bestrijdingsmiddelen2.2.11.2.1–1.2.4 Paragraaf 1.1 komt in de nieuwe systematiek niet voor
 2.2.21.3.1, 1.3.2
 2.2.31.3.3
Paragraaf 2.3 Opslag en verwerking kunstmeststoffen2.3.12.1.1–2.1.19
 2.3.22.1.20
 2.3.32.2.1
 2.3.4
Paragraaf 2.4 Substraatteelt met onderbemaling2.4.1Nieuw: geen toepassing onderbemaling behoudens bestaande situaties
 2.4.27.1–7.8
Paragraaf 2.5 Gietwater2.5.1Nieuw
Paragraaf 2.6 Opslag van vaste mest en gebruikt substraatmateriaal2.6.1–2.6.4Nieuw
Paragraaf 2.7 Het composteren van afgedragen gewas2.7.1Nieuw
Paragraaf 2.8 Beperken van geurhinder ten gevolge van de opslag van vaste mest en gebruikt substraatmateriaal en het composteren van afgedragen gewas2.8.12.3.1, 6.9, 6.10
2.8.2, 2.8.32.3.2 
Paragraaf 2.9 Vorkheftrucks2.9.110.1 Andere voorschriften van hoofdstuk 10 vanwege MDW geschrapt, behalve 10.7 (nu bij veiligheid)
Paragraaf 2.10 Afleverpompen motorbrandstoffen voor eigen gebruik2.10.120.1, 20.2
 2.10.220.7, 20.8
 2.10.320.10
 2.10.420.11
 2.10.520.14
  De voorschriften zijn inhoudelijk niet goed te vergelijken
Hoofdstuk 3. Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van het glastuinbouwbedrijf  
Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoonmaak3.1.113.1, 13.2. Voorschriften 13.3 en 13.4 komen in de nieuwe systematiek niet voor
 3.1.2, 3.1.3Voorschrift 16.3 verwijst voor bewaring van gevaarlijke stoffen in emballage naar CPR 15–1, die voorschriften stelt zoals 3.1.2 en 3.1.3
Paragraaf 3.2 Controle van installaties en voorzieningen3.2.1, 3.2.24.3.1–4.3.5 Gedeeltelijk vergelijkbaar. Verwijzing naar de Certificatieregeling voor uitvoeren van onderhoud en inspectie
 3.2.314.2
 3.2.4–3.2.6Nieuw
 3.2.7Nieuw (NRB-systematiek)
 3.2.8–3.2.10Nieuw
Paragraaf 3.3 Registratie en bewaren van documenten3.3.115.1
Hoofdstuk 4. Nadere eisen  
Paragraaf 4.1 Geluid4.1.1, 4.1.28.2
 4.1.3Volgens 8.1 het 50 meter criterium; de nieuwe systematiek kent andere formulering
 4.1.48.9
 4.1.58.3 tweede gedeelte
Paragraaf 4.2 Afvalstoffen4.2.1–4.2.4Nieuw
Paragraaf 4.3 Afvalwater4.3.16.6 laatste volzin
 4.3.2Nieuw
Paragraaf 4.4 Assimilatiebelichting4.4.1Moeilijk vergelijkbaar. De nadere eisen uit voorschriften 9.1–9.4 en 9.6 teruggebracht tot één nadere eis
Paragraaf 4.5 Waterbesparing4.6.1, 4.6.2Nieuw
Paragraaf 4.6 Opslag vloeibare kooldioxide4.6.118.39
Paragraaf 4.7 Gebruik bestrijdingsmiddelen4.7.1Nieuw
Paragraaf 4.8 De opslag van vaste mest en gebruikt substraatmateriaal, en het composteren en de opslag van afgedragen gewas4.8.12.3.2, 6.10
Paragraaf 4.9 Bodembescherming4.9.1Nieuw
Paragraaf 4.10 Lucht4.10.1Nieuw
  Hoofdstukken die in het nieuwe besluit niet meer voorkomen:
  Hoofdstuk 3 Zuigermotoren van WKK of warmtepompinstallaties vallen onder Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer
  Hoofdstuk 12 Gasdrukregel- en meetinstallaties vallen onder Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer
  Hoofdstuk 21 Opslag afgewerkte olie valt onder paragraaf 2.1
  Hoofdstuk 23 Teelt van eetbare paddestoelen valt niet onder het Besluit glastuinbouw

Conversietabel 3.

Bijlage 3, Besluit glastuinbouw: Onderwerp en toelichtingBijlage 3, Besluit glastuinbouw: VoorschriftnummerLozingenbesluit: Artikelnummer
BegrippenOnderdeel A1.
Hoofdstuk 1. Bepalingen voor de substraatteelt en de grondgebonden teelt1.4.
 2. 5.
 3. 6.
 4.6, eerste lid
 5–8.
 9. 7.
 10.
Hoofdstuk 2. Bijzondere bepalingen voor de substraatteelt11. 11.
 12.
Hoofdstuk 3. Bijzondere bepalingen voor de grondgebonden teelt13. 13.
 14. 12.
Hoofdstuk 4. Meet- en registratieverplichtingen15. 10.
Hoofdstuk 5. Overgangsbepalingen16–19.
 Lijst 1–4Bijlage 1–4

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

1. Het Besluit

Artikel 1

Dit artikel bevat de voor het besluit en de bijlagen relevante begripsomschrijvingen. Ze zijn alfabetisch gerangschikt, zodat ze eenvoudig zijn terug te vinden. Deze begrippen zijn van belang om te kunnen bepalen of een glastuinbouwbedrijf Wm-vergunningplichtig is of dat daarvoor de voorschriften van bijlage 2 gelden onder opheffing van de Wm-vergunningplicht en om te kunnen bepalen of het lozen in verband met glastuinbouwactiviteiten Wvo-vergunningplichtig is of dat daarvoor de voorschriften van bijlage 3 gelden onder opheffing van de Wvo-vergunningplicht.

Voor de verdeling van de omschrijvingen over het besluit en de bijlagen zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd. Wordt een begrip in het besluit gebruikt, dan wordt het daar omschreven en geldt de omschrijving ook voor de bijlagen. Wordt een begrip uitsluitend in een of meer bijlagen gebruikt dan wordt het telkens daar omschreven.

Bedrijfsriolering (onderdeel c) is een stelsel voor de afvoer van bedrijfsafvalwater. Vanuit de bedrijfsriolering kan het afvalwater op verschillende manieren worden afgevoerd. Het bedrijfsafvalwater kan in oppervlaktewater of in de bodem worden geloosd dan wel in een openbaar riool of in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater worden gebracht. Een voorbeeld van deze laatste voorziening is een door meerdere tuinders gezamenlijk beheerde voorziening die, zonder tussenkomst van een openbaar riool, direct is aangesloten op de rioolwaterzuiveringsinstallatie.

Het begrip bedrijfsriolering valt binnen het in de Wvo gebruikte begrip «een werk dat op een ander werk is aangesloten». Het kan daarbij onder meer gaan om een aansluiting van een bedrijfsriolering op een openbaar riool en om een aansluiting van een openbaar riool op een zuiveringstechnisch werk.

Onder lozen op oppervlaktewater (onderdeel z) wordt hier verstaan diffuse verontreiniging («in oppervlaktewater brengen anders dan met behulp van een werk») en lozingen («in oppervlaktewater brengen met behulp van een werk»).

De Wm is niet van toepassing op stoffen en preparaten, voor zover daaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Bestrijdingsmiddelen vallen derhalve niet onder het regime voor gevaarlijke stoffen (onderdeel q).

Meststoffen (onderdeel bb) zijn vaste en vloeibare meststoffen, organische, anorganische en biologische meststoffen, kunstmeststoffen in vloeibare en kristallijne vorm, sporenelementen, voorraad bemesting, meststoffen in de potgrond en mengmeststoffen.

Riolering (onderdeel ii) wordt gebruikt als verzamelbegrip. Als dit begrip wordt gehanteerd, gaat het steeds over de bedrijfsriolering, het openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

Materialen die bij substraatteelt (onderdeel kk) worden gebruikt, zijn steenwol, potgrond en water.

Bij de omschrijving van het begrip woning is de dienst- of bedrijfswoning uitgesloten van de definitie, waarmee wordt bewerkstelligd dat bijvoorbeeld de geluidvoorschriften wel betrekking hebben op de woning van de buren en niet op de eigen bedrijfswoning (onderdeel qq). Onder mandagen (tweede lid, onder b) wordt verstaan de periode van een etmaal gedurende welke een in het bedrijf werkzame persoon de normale arbeidstijd van acht uren aanwezig is.

Artikel 2

Het begrip inrichting is in artikel 1.1, eerste lid, van de Wm gedefinieerd als elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zeker begrenzing pleegt te worden verricht. Om onder de werking van dit besluit te vallen, moet een glastuinbouwbedrijf in de eerste plaats behoren tot een in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer genoemde categorie. In het algemeen is dat voor een glastuinbouwbedrijf het geval. Onder categorie 9, onderdeel 9.1, onder f, zijn onder meer genoemd «inrichtingen voor het telen, behandelen, verhandelen, opslaan of overslaan van landbouwproducten». Dit houdt in dat de inrichting op basis van artikel 1.1, derde lid, Wm is aangewezen als inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken en dat de inrichting in beginsel vergunningplichtig is. In artikel 1.1, vierde lid, Wm is bepaald dat daarbij als één inrichting wordt beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

In dit artikel is een onderverdeling gemaakt tussen glastuinbouwbedrijven waarvoor de Wm-vergunningplicht blijft gelden (type A) en glastuinbouwbedrijven waarvoor dit niet het geval is (type B). Glastuinbouwbedrijven die Wm-vergunningplichtig blijven, blijven dat bij voorbeeld in verband met afstandsnormen of grote potentiële milieubelasting. Zo kan bijvoorbeeld voor wat betreft milieubelasting worden gewezen op de drempelwaarden voor ammoniak en voor propaan/butaan in artikel 2, onder b, onder 19 (vgl. ook Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer, art 3, eerste lid, onder c en de toelichting op dat artikel).

Ammoniak is een koudemiddel waaraan risico's kleven. Tot voor kort was de toepassing van ammoniak beperkt tot de grotere installaties. Omdat inmiddels beleid is ontwikkeld om tot een afbouw van het gebruik van chloorhoudende koudemiddelen te komen, worden alternatieve koudemiddelen ontwikkeld. Daarbij is nieuwe aandacht voor ammoniak.

De drempelwaarden van 200 kg voor ammoniak en 100 kg voor propaan/butaan zijn gekozen vanuit de gedachte dat binnen deze afbakening geen risiconormoverschrijding buiten de inrichting is te verwachten.

In voorschrift 2.11.1 van bijlage 2 is bepaald dat indien ammoniak als koudemiddel in installaties wordt gebruikt, richtlijn CPR 13–2 van toepassing is.

Onder b, onder 20°, wordt de datum van 1 mei 1996 genoemd. Dit is het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer. Bedoeling van dit onderdeel is te bewerkstelligen dat onder dat besluit Wm-vergunningplichtige tuinbouwbedrijven, dat ook onder dit besluit zijn.

Bij de afstandscriteria in het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer werd onderscheid gemaakt tussen bestaande en nieuwe situaties. De regeling voor bestaande situaties had betrekking op bedrijven die waren opgericht voordat dat besluit in werking trad (1 mei 1996). De nieuwe situaties hadden betrekking op de bedrijven die waren opgericht nadat dat besluit in werking trad. In dit besluit wordt dat onderscheid gecontinueerd. Tot die laatstgenoemde categorie behoren uiteraard – ook glastuinbouwbedrijven die na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit worden opgericht. Oprichting is niet alleen nieuwvestiging, maar ook een verandering die ertoe leidt dat een glastuinbouwbedrijf wordt opgericht, terwijl het betreffende bedrijf eerst bijvoorbeeld een akkerbouwbedrijf was. Een dergelijk bedrijf zal dus moeten voldoen aan de eisen die in dit besluit zijn gesteld voor nieuwe bedrijven. In geval van uitbreiding van een bestaand glastuinbouwbedrijf is er geen sprake van oprichting. Voor zo'n bedrijf blijven de voorschriften van bijlage 2 gelden, tenzij de verandering ertoe leidt dat het bedrijf vergunningplichtig wordt.

In dit artikel wordt naast de verdeling in Wm-vergunningplichtige en niet (langer) Wm-vergunningplichtige glastuinbouwbedrijven een tweede onderverdeling gemaakt namelijk in Wvo-vergunningplichtige lozingen (type I) en lozingen waarvoor de Wvo-vergunningplicht is opgeheven (type II). Dat opheffen moet voor de Wvo in dit besluit geregeld worden (artikel 3, tweede lid).

Artikel 3, eerste lid

In het eerste lid vindt een aanwijzing plaats als gevolg waarvan lozen type I en lozen type II op een riolering via de Wvo kunnen worden geregeld, respectievelijk in de Wvo-vergunning en in bijlage 3 bij dit besluit. Deze aanwijzing is nodig omdat anders regulering via de Wm zou plaatsvinden. Onder het bij dit besluit in te trekken Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw waren dezelfde lozingen aangewezen. Om mogelijke misverstanden te voorkomen, wordt erop gewezen dat de term «inrichting», zoals gebruikt in de systematiek van de Wvo, een andere betekenis heeft dan de term «inrichting» van de Wm.

Paragraaf 2: Voorschriften voor glastuinbouwbedrijven type B

Het grootste gedeelte van de glastuinbouwbedrijven behoort tot type B. Daarom wordt in paragraaf 2 met de voorschriften voor deze bedrijven begonnen. Daarna volgen in paragraaf 3 de voorschriften voor glastuinbouwbedrijven type A en voor akkerbouwbedrijven, waarop het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer in verband met artikel 1, onder a, onder 11°, niet van toepassing is. In paragraaf 4 volgen de voorschriften voor lozen type II anders dan vanuit een glastuinbouwbedrijf type A of B of vanuit een akkerbouwbedrijf, waarvoor de voorschriften van bijlage 1 gelden.

Artikel 4

In dit artikel is bepaald welke voorschriften gelden voor glastuinbouwbedrijven type B.

Artikel 5, eerste lid

Binnen het stelsel van de milieuwetgeving wordt degene die de inrichting drijft, primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de voorschriften of de beperkingen die aan de inrichting zijn gesteld. In artikel 8.20, eerste lid, van de Wm, is dat expliciet verwoord voor de Wm-vergunning. Artikel 5, eerste lid, bewerkstelligt dat er geen discussie behoeft te ontstaan over het feit dat degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, ervoor zorg draagt dat de bepalingen en voorschriften die ingevolge dit besluit gelden, moeten worden nageleefd. Dit betekent dat degene die de eindverantwoordelijkheid voor het functioneren van de inrichting draagt, bouwkundige, technische of organisatorische maatregelen treft om te waarborgen dat de voorschriften worden nageleefd en dat milieubedreigende ofschadelijke situaties worden voorkomen.

Artikel 5, eerste lid, laat onverlet dat ook andere personen, zoals ondergeschikten, bij de toepassing van het strafrecht kunnen worden vervolgd.

Tweede en derde lid

Hier is het zogenoemde gelijkwaardigheidsbeginsel neergelegd. Hierin is bepaald dat degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, andere maatregelen kan treffen dan in het betreffende voorschrift zijn opgenomen.

Degene die een alternatief middel wil gaan toepassen, dient dit vooraf te melden aan het betrokken bevoegd gezag, onder overlegging van gegevens waaruit blijkt dat minimaal een gelijkwaardige bescherming van het milieu onderscheidenlijk van het oppervlaktewater of de doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk kan worden bereikt (zie de artikelen 7, achtste lid, en 8, zesde lid, en de toelichting daarop). De strekking van de artikelleden is om zowel het Wm- of Wvo-bevoegd gezag als de ondernemer tijd te geven voor een verantwoorde afweging en keuze van het alternatieve middel. Het is het Wm- of het Wvo-bevoegd gezag dat uiteindelijk beoordeelt of met de toepassing van het andere middel een gelijkwaardige bescherming kan worden bereikt van het milieu onderscheidenlijk het oppervlaktewater of de doelmatige werking van het zuiveringstechnische werk.

Artikel 6, eerste lid, onder a

In onderdeel a is bepaald dat het Wm-bevoegd gezag nadere eisen kan stellen die door de inrichting moeten worden nageleefd, doch uitsluitend ter uitvoering van de hier bedoelde voorschriften voorzover dat in hoofdstuk 4 van bijlage 2 is aangeven. In hoofdstuk 4 van bijlage 2 is, zo mogelijk gekwantificeerd, aangegeven binnen welke kaders en begrenzingen de nadere eis kan worden gesteld. Bij het stellen van een nadere eis is van belang wat de stand van de kennis of wetenschap is bij vergelijkbare bedrijven. Daarbij kan onder meer gebruik worden gemaakt van algemeen aanvaarde kennisdocumenten en handboeken.

Onder b

Op basis van onderdeel b kan het Wm-bevoegd gezag eveneens met betrekking tot de daar aangegeven onderwerpen, nadere eisen stellen als dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu. Deze bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is alleen bedoeld voor die zaken die in de voorschriften niet uitputtend zijn geregeld.

Deze nadere eisen en de nadere eisen op basis van hoofdstuk 4 uit bijlage 2, gelden naast elkaar. De belangrijkste restricties bij toepassing van deze nadere eis is dat geen overlap mag ontstaan met het reeds bepaalde in bijlage 2 en dat de nadere eis wordt gesteld in het belang van de bescherming van het milieu.

De achtergronden van deze mogelijkheid tot het stellen van een nadere eis zijn de volgende.

1. In de eerste plaats is bij het opstellen van dit besluit uitgegaan van de representatieve bedrijfssituatie en lozing met de op dat moment bestaande kenmerken. Het kan uit een oogpunt van milieubescherming nodig zijn om eisen te stellen inzake bijzondere en van de gangbare situatie afwijkende bedrijfsprocessen.

2. Daarnaast kennen algemene regels, zoals opgenomen in dit besluit, altijd beperkingen op het punt van het leveren van maatwerk. Dit besluit is immers een generiek instrument met een landelijke werking. De algemene regels zullen in principe adequaat zijn. Met name de situering van een inrichting ten opzichte van zijn omgeving kan echter aanleiding geven tot grote onderlinge verschillen in de gewenste benaderingswijze en oplossingsmogelijkheden. De keuzebevoegdheid moet om die reden zoveel mogelijk op lokaal niveau worden gelegd. Naar gelang de lokaal-specifieke omstandigheden daartoe nopen, kunnen bij nadere eis de noodzakelijke, op die omstandigheden toegesneden maatregelen worden vastgelegd. Het gaat hierbij doorgaans om de gevolgen van indirecte hinder, waaronder de gevolgen van het verkeer van en naar de inrichting, buiten de grenzen van een inrichting. Opgemerkt wordt dat daarbij de ruimtelijke ordening, het gemeentelijk verkeers- en vervoersplan en hoofdstuk VI van de Wet geluidhinder de primaire instrumenten zijn om geluidhinder, maar ook luchtverontreiniging tegen te gaan. Indien deze instrumenten geen afdoende resultaat bieden, omdat de hinder te zeer gebonden is aan één inrichting, kan zo nodig van de nadere eis gebruik worden gemaakt. Zeker in bestaande en van oudsher gegroeide situaties met een verkeerssituatie waarop de inrichtinghouder geen invloed kan uitoefenen, moet terughoudendheid worden betracht bij het stellen van een nadere eis. Immers veelal is de overheid beheerder van ruimte en infrastructuur. Het geeft geen pas in dergelijke situaties maatregelen af te wentelen op bedrijven. In evident knellende situaties moet voor geluidhinder bij voorkeur gekeken worden naar de wijze waarop het verkeersgeluid van verkeer wordt vastgesteld in het kader van de Wet geluidhinder. Daarbij kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld «Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer» tevens als hulpmiddel dienen. Ter verduidelijking wordt opgemerkt dat het geluid van voetgangers buiten beschouwing blijft.

3. Bij het opstellen van de voorschriften is als uitgangspunt gekozen dat eenvoud en milieurelevantie voorop dienen te staan. Voorkomen moet worden dat bepaalde aspecten die voor een ondernemer van belang zijn, door verschillende beleidsterreinen worden gereguleerd, met bovendien het risico van onderlinge verschillen in regels. Om die reden is de amvb sterk terughoudend op het gebied van de ruimtelijke ordening, de bouwregelgeving en regelgeving vanuit het nutsbedrijf. In het geval datdeze beleidskaders in een specifieke situatie toch als onvoldoende worden beoordeeld, is het mogelijk ingevolge artikel 6 hierin te voorzien. Voorbeelden zijn extra brandveiligheidseisen zoals brandwerendheid aan bouwconstructies, veiligheidseisen voor toestellen en installaties voor gas, water en elektriciteit.

4. Tenslotte kunnen zich bijzondere bedrijfsomstandigheden voordoen met onvoorziene milieugevolgen, al dan niet het gevolg van bijvoorbeeld een calamiteit, onzorgvuldig handelen of een afwijking binnen een gangbaar bedrijfsproces. Met name kan gedacht worden aan onderzoek naar het gebruik of verbruik van bepaalde stoffen.

Het instrument nadere eisen maakt het mogelijk om te komen tot een op een concrete situatie toegesneden, doelmatige oplossing. De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is bedoeld voor die gevallen, waarin de situatie in een inrichting zodanig is dat ofwel de voorschriften nadere uitwerking behoeven ofwel deze situatie in de voorschriften niet is voorzien. Gezien de specifieke werkingssfeer van het instrument nadere eis kan worden verwacht dat het gebruik beperkt zal blijven tot bijzondere en incidentele gevallen. Het stellen van een nadere eis is een besluit in de zin van artikel 1.3 van de Algemene wet bestuursrecht.

In paragraaf 3.1, onder nadere eisen, van het algemene gedeelte van de nota van toelichting zijn algemene uitgangspunten aangegeven voor de toepassing van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen.

Artikel 6, tweede lid

In dit artikellid wordt voorzien in de bevoegdheid voor waterkwaliteitbeheerders om nadere eisen te stellen met betrekking tot een aantal algemeen geformuleerde onderwerpen die in bijlage 3 concreet zijn omschreven en begrensd. Met behulp van een nadere eis kan een algemeen verwoorde maatregel nader worden geconcretiseerd. Veelal hangt het van de lokale en lozingsspecifieke factoren af of het stellen van een nadere eis noodzakelijk of opportuun is. In de toelichting bij bijlage 3 wordt dit instrument meer inhoudelijk besproken.

Artikel 7, eerste tot en met derde lid

Degene die het voornemen heeft om een glastuinbouwbedrijf type B op te richten, moet ten minste acht weken voor hij zijn plan ten uitvoer gaat brengen, daarvan melding doen aan het Wm-bevoegd gezag. Bij de gegevens over de aard van het glastuinbouwbedrijf moet worden aangegeven wat de belangrijkste kernelementen van het bedrijf zijn, die het glastuinbouwbedrijf typeren. Daarbij zal kunnen worden aangesloten bij het algemeen spraakgebruik.

De gegevens over de indeling en uitvoering van de inrichting kunnen worden verstrekt door het aanleveren van een plattegrond, waarop staan aangegeven:

– de grenzen van het terrein van de inrichting;

– de ligging en indeling van de gebouwen;

– de bestemming van de te onderscheiden ruimten.

De gegevens moeten zodanig zijn dat het Wm-bevoegd gezag inzicht verkrijgt in de binnen de inrichting uit te voeren activiteiten of processen.

Ook wanneer men van plan is een inrichting uit te breiden of te veranderen, is men verplicht dit te melden, zij het niet in alle gevallen. Alleen indien een uitbreiding of verandering leidt tot een wijziging van de gegevens waarover het bevoegd gezag op grond van een eerdere melding beschikt, is een dergelijke melding vereist. Zolang er in die gegevens niets verandert, behoeven veranderingen of uitbreidingen niet te worden gemeld. Het achterwege laten van een melding neemt niet weg dat degene die een inrichting drijft, moet voldoen aan de voorschriften van het besluit. Omstandigheden die wel aanleiding geven tot een melding, kunnen bijvoorbeeld zijn: een substantiële vergroting van de omvang van een bedrijf, een geheel ander type bedrijf, een significante verhoging van de geluidemissie of bodembelasting, bijvoorbeeld het veranderen van substraatteelt naar grondgebonden teelt, het op een andere plaats opslaan of verwerken van bestrijdingsmiddelen.

Onderdeel f heeft betrekking op de aard van de transportactiviteiten. De gegevens die in het kader van dit onderdeel moeten worden verstrekt zijn gegevens met betrekking tot de frequentie van de transportactiviteiten (bijvoorbeeld in aantal malen per week), de tijdstippen waarop transportactiviteiten plaatsvinden, de gemiddelde tijdsduur ervan, de interne transportmiddelen (zoals vorkheftrucks) die bij laad- en losactiviteiten worden ingezet en de soorten voertuigen die voor de transportactiviteiten worden gebruikt (zoals tractoren met aanhangers, vrachtwagens met of zonder aanhangers).

In glastuinbouwbedrijven komt het regelmatig voor dat in de avond- en nachtperiode transportactiviteiten ten behoeve van het afvoeren van producten plaatsvinden. Indien dergelijke activiteiten op korte afstand van woningen van derden of geluidgevoelige bestemmingen plaatsvinden is het mogelijk dat de in voorschrift 1.1.1 van bijlage 2, genoemde grenswaarden worden overschreden. Aan de hand van de op basis van artikel 7, derde lid, onder f en g, bij de melding gevoegde gegevens kan het Wm-bevoegd gezag een indicatie verkrijgen van de optredende langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en piekniveaus bij woningen van derden en geluidgevoelige bestemmingen.

Vierde lid, onder a

Ter onderbouwing van latere besluitvorming van het Wm-bevoegd gezag terzake van herstel van de bodem in de oorspronkelijke toestand, dient een onderzoek naar de nulsituatie te worden uitgevoerd. Zo kan na een onderzoek naar de eindsituatie (de verplichting daartoe is opgenomen in voorschrift 1.8.2, opgenomen in bijlage 2) een beeld ontstaan van de veranderingen in de toestand van de bodem in de periode die is gelegen tussen het onderzoek naar de nulsitutatie en het onderzoek naar de eindsituatie. De toestand van de bodem kan veranderen door bodembelasting als gevolg van de bedrijfsvoering in een glastuinbouwbedrijf op bijvoorbeeld plaatsen waar vloeibare brandstoffen, verfstoffen of bestrijdingsmiddelen zijn opgeslagen of worden aangemaakt of verwerkt. Ook het falen van bodembeschermende voorzieningen kan dergelijke gevolgen hebben.

Ingevolge dit onderdeel moet een rapportage van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem worden overgelegd. Met het onderzoek naar de nulsituatie wordt een eerste momentopname van de toestand van de bodem verkregen. De combinatie met het onderzoek naar de eindsituatie levert een beeld op van mogelijke verandering van de toestand van de bodem.

Indien een wijziging in de bedrijfsvoering zodanig is dat een melding ingevolge artikel 7, tweede lid, moet plaatsvinden, kan dit ertoe leiden dat voor het betreffende glastuinbouwbedrijf een onderzoek naar de eindsituatie wordt verricht op de plaatsen waar bijvoorbeeld niet langer de opslag van bestrijdingsmiddelen plaatsvindt en voor de nieuwe locatie waar dit gaat gebeuren een onderzoek naar de nulsituatie. Deze onderzoeksinspanning kan gecombineerd worden.

Indien blijkt dat zich tussen het onderzoek naar de nulsituatie en het onderzoek naar de eindsituatie een significante bodembelasting heeft voorgedaan, dient degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, herstel van de bodem naar de oorspronkelijke toestand te bewerkstelligen. Het Wm-bevoegd gezag beslist op basis van het onderzoek naar de nulsituatieen het onderzoek naar de eindsituatie of de verandering van de toestand van de bodem dusdanig is dat herstel moet plaatsvinden.

Als handreiking richting degene die een glastuinbouwbedrijf drijft, voor een geschikte strategie (plaats en aantal van de te nemen monsters) voor het onderzoek naar de nulsituatie en de eindsituatie dient formeel verwezen te worden naar het kennisdocument «Onderzoeksstrategie(ën) bij Verkennend onderzoek». Dit document is in 1999 door het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) als NEN 5740 gepubliceerd. Vooralsnog heeft het NNI geen invulling gegeven aan de in het kennisdocument opgenomen onderzoeksstrategie B8 ter vaststelling van de nulsituatie en eindsituatie bij en toekomstige bodembelasting (zie tabel 1 op pagina 9 van het kennisdocument). Zolang hieraan geen invulling is gegeven kan het bevoegd gezag steunen op de onderzoeksinspanning verwoord in het door de SDU in oktober 1993 gepubliceerde kennisdocument «Bodemonderzoek Milieuvergunningen en BSB» en het daarin opgenomen protocol voor gecombineerd bodemonderzoek.

De informatie uit het onderzoek naar de nulsituatie is primair bedoeld om inzicht te verkrijgen in eventuele toekomstige bodembelasting. Deze informatie kan door het Wm-bevoegd gezag ook worden gebruikt om vermoedelijke gevallen van ernstige bodemverontreiniging, ontstaan voor 1987, aan het Wet bodembescherming bevoegde gezag te melden. Onder diens verantwoordelijkheid vindt de aanpak van historische en urgente gevallen van bodemverontreiniging plaats.

Onder b

Ingevolge dit onderdeel moeten ook de resultaten van een vooronderzoek worden gepresenteerd. Een vooronderzoek heeft het karakter van een bureaustudie en is gericht op het formuleren van hypothesen over het ontstaan en de aard van een historisch geval van bodemverontreiniging. De rapportage bevat een overzicht van het vroegere en het huidige gebruik van de bodem en de indeling van het glastuinbouwbedrijf. Vormen van vooronderzoek zijn omschreven in tabel 1 op pagina 17 van de «Leidraad bij het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend, oriënterend en nader onderzoek». Deze leidraad is in 1999 door het NNI als NVN 5725 gepubliceerd. De in dit artikel gewenste onderzoeksinspanning van het vooronderzoek is de onderzoeksinspanning zoals die in tabel 1 is uitgewerkt voor het Besluit verplicht bodem onderzoek (AMvB-VERBOND).

Het vooronderzoek kan ingevolge artikel 72 van de Wet bodembescherming worden voorgeschreven.

Aan verplichtingen die in de Wet bodembescherming zijn opgenomen, moet uiteraard worden voldaan. Ingevolge artikel 41 van de Wet bodembescherming is het Wm-bevoegd gezag verplicht door te melden aan het ingevolge de Wet bodembescherming bevoegde gezag (gedeputeerde staten).

Vijfde lid

De in het vijfde lid geregelde mogelijkheid voor het bevoegd gezag om te besluiten dat een rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem niet vereist is indien de kans op toekomstige bodemverontreiniging naar kan worden aangenomen afwezig is, stemt overeen met een vergelijkbare bevoegdheid in artikel 6, negende lid, van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer.

Zesde en zevende lid

In het zesde lid van artikel 7 is bepaald dat het niet nodig is dat degene die de melding doet, gegevens die hij bij een eerdere gelegenheid al eens aan het Wm-bevoegd gezag heeft verstrekt en die bij dat bevoegd gezag bekend zijn, nogmaals aan het bevoegd gezag verschaft.

Op grond van het zevende lid dient bij de melding duidelijk te worden gemaakt ten aanzien van welke (soort) gegevens wordt verwezen naar informatie die naar verondersteld (nog) aanwezig is bij het Wm-bevoegd gezag. Het kan in deze gevallen bijvoorbeeld gaan om gegevens die in het kader van een vergunningprocedure al aan het Wm-bevoegd gezag bekend zijn gemaakt zoals een plattegrond of tekening van de inrichting die bij een aanvraag voor een gemeentelijke bouwvergunning dan wel in een ander kader is verstrekt. Het bepaalde in deze leden is ook van toepassing op de rapportage van een nulonderzoek en een vooronderzoek. Indien het Wm-bevoegd gezag van oordeel is dat de gegevens die bij de melding zijn verstrekt, niet toereikend zijn of niet (meer) voldoende actueel, stelt het Wm-bevoegd gezag degene die de melding heeft gedaan, zo nodig in de gelegenheid de bij de melding verstrekte gegevens aan te vullen.

Achtste lid

In artikel 5, tweede lid, is bepaald dat degene die een alternatief gelijkwaardig middel wil gaan toepassen, dit moet melden aan het Wm-bevoegd gezag. Om het Wm-bevoegd gezag in staat te stellen te beoordelen dat met dit middel inderdaad een gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt, dient degene die het middel wil gaan toepassen, aan het Wm-bevoegd gezag gegevens te verstrekken waaruit dit blijkt.

Artikel 8, eerste tot en met vijfde lid

Degene die voornemens is te lozen ten gevolge van glastuinbouwactiviteiten (of activiteiten die daarmee direct verband houden) dient, voor zover sprake is van lozen type II, dit voornemen ten minste 8 weken voordat met dit lozen wordt aangevangen, te melden aan het Wvo-bevoegd gezag. Ook wanneer men van plan is wijzigingen door te voeren die leiden tot een verandering van het lozen, is melding vooraf verplicht.

Het derde lid omschrijft de gegevens die bij de melding moeten worden verstrekt. Naast de gebruikelijke gegevens betreft dit onder meer gegevens op basis waarvan de waterkwaliteitsbeheerder kan bepalen of sprake is van lozen type II. Daarnaast worden specifieke gegevens gevraagd over eventueel al aanwezige voorzieningen en over de aanwezigheid van riolering.

In het vierde lid van artikel 8 is geregeld dat het niet nodig is om gegevens, die al bij een eerdere gelegenheid aan het bevoegde Wvo-gezag zijn overgelegd en bij de waterkwaliteitsbeheerder bekend zijn, opnieuw bij te melden. Wel bepaalt het vijfde lid dat de melder zelf moet aangeven welke informatie of soort gegevens reeds eerder is verstrekt. Indien het Wvo-gezag van oordeel is dat de gegevens die bij de melding zijn verstrekt, niet toereikend of onvoldoende actueel zijn, stelt dit gezag de melder in de gelegenheid de gegevens aan te vullen.

Zesde lid

In artikel 5, derde lid, is bepaald dat degene die een alternatief gelijkwaardig middel wil gaan toepassen dit moet melden aan het Wvo-bevoegd gezag. Om het Wvo-bevoegd gezag in staat te stellen te kunnen beoordelen dat met dit middel inderdaad een gelijkwaardige bescherming voor het oppervlaktewater of de doelmatige werking van het zuiveringstechnische werk wordt bereikt, dient de degene die het middel wil gaan toepassen aan het Wvo-bevoegd gezag gegevens te verstrekken waaruit dit blijkt.

Paragraaf 3: Voorschriften voor glastuinbouwbedrijven type A en akkerbouwbedrijven die ingevolge artikel 1, onder a, onder 11°, van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer vergunningplichtig zijn

Artikel 10

Dit artikel heeft betrekking op Wm-vergunningplichtige glastuinbouwbedrijven en akkerbouwbedrijven waarop het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer niet van toepassing is, omdat het permanente opstand groter is dan 2500 m2. Voor deze bedrijven gelden ingevolge de Wm, de Wvo en dit besluit:

1. de voorschriften opgenomen in bijlage 1;

2. de voorschriften uit de betrokken Wm-vergunning (ingevolge artikel 8.20, eerste lid, van de Wm),

3. voor lozen type II: de voorschriften uit bijlage 3 en

4. voor lozen type I: de voorschriften uit de betrokken Wvo-vergunning.

Paragraaf 4: Voorschriften voor lozen type II anders dan vanuit een glastuinbouwbedrijf of een akkerbouwbedrijf als bedoeld in artikel 10, eerste lid

Artikel 11

Dit artikel geldt voor lozen type II anders dan vanuit een glastuinbouwbedrijf type A of een akkerbouwbedrijf met een permanente opstand van meer dan 2500 m2. Voor deze lozingen gelden ingevolge het eerste lid, de voorschriften uit bijlage 3. Bovendien zijn enkele artikelen van het besluit van overeenkomstige toepassing. Deze bepaling heeft betrekking op een categorie lozen type II (die naar aard en samenstelling in de regel niet zal verschillen van lozen type II vanuit een glastuinbouwbedrijf of een akkerbouwbedrijf als bedoeld in artikel 10, eerste lid) met een andere herkomst dan het lozen type II waarop de voorafgaande artikelen betrekking hebben. Voor zover vanaf dezelfde locatie ook lozen type I plaatsvindt, geldt daarvoor de Wvo-vergunningplicht. Voor zover vanaf de locatie mede lozen plaatsvindt waarvoor andere algemene regels op grond van de Wvo zijn gesteld, gelden ook de voorschriften opgenomen in die besluiten. Voor zover de locatie een inrichting is in de zin van de Wm, maar het noch een glastuinbouwbedrijf noch een akkerbouwbedrijf als bedoeld in artikel 10, eerste lid, is gelden de voorschriften uit de betreffende 8.40-amvb of uit de betreffende Wm-vergunning.

Paragraaf 5: Overige bepalingen

Artikel 12

In dit artikel wordt het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer aangepast. Met de aanpassing worden meer akkerbouwbedrijven die glastuinbouw als nevenactiviteit hebben, onder dat besluit gebracht. Daarmee vervalt voor deze akkerbedrijven de Wm-vergunningplicht.

Voor bedrijven die glastuinbouw als zeer omvangrijke nevenactiviteit hebben en die als gevolg daarvan Wm-vergunningplichtig zijn, wordt in onder meer artikel 10 bepaald welk voorschriftenpakket naast de Wm-vergunning van toepassing is. Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel 10.

Het overgangsrecht voor de akkerbouwbedrijven die nu ingevolge de wijziging van artikel 1, onder b, onder 11°, in dit artikel, onder het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer vallen, is in dat besluit zelf geregeld.

Artikel 13

Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wvo, zoals gewijzigd bij inwerkingtreding van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, is de Wvo niet van toepassing op gedragingen die verband houden met het lozen zonder een «werk» (bijvoorbeeld pijp of goot), indien omtrent die gedragingen reeds voorschriften zijn gesteld bij of krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Als uitzondering hierop vallen echter blijkens genoemd artikel agrarische activiteiten, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, wel onder de werkingssfeer van de Wvo. Aangezien glastuinbouwactiviteiten onder de definitie van «agrarische activiteiten» als bedoeld in artikel 1 van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij vallen, is bij de totstandkoming van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij voorzien in een afbakening tussen laatstgenoemd besluit en het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw (zie artikel 2, eerste lid, onder b, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij). In verband met de intrekking van het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw is dit artikel nu aangepast. Deze aanpassing leidt derhalve niet tot wijzigingen in de bestaande afbakening tussen genoemde besluiten.

Artikel 14, eerste lid

Hier is bepaald dat bepaalde Wm-vergunningvoorschriften gedurende drie jaar gelden als nadere eis. Daarna vervallen deze voorschriften. Het Wm-bevoegd gezag heeft derhalve drie jaar de tijd om eventueel nieuwe nadere eisen te stellen. Dit geldt slechts indien voor het onderwerp waarop het vergunningvoorschrift betrekking heeft, in artikel 6 de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen door het bevoegd gezag is opgenomen en deze nadere eis betrekking heeft op een onderwerp genoemd in onderdeel a. Is dat niet geval, dan vervalt het vergunningvoorschrift reeds zodra de voorschriften van de bijlage op het glastuinbouwbedrijf van toepassing worden. Het voorgaande geldt voor alle vergunningvoorschriften, ongeacht de vraag of zij strenger dan wel soepeler zijn dan de voorschriften van het besluit.

Daarnaast geldt de beperking dat het alleen kan gaan om onderwerpen uit artikel 6, eerste lid, onder a. Deze beperking is het gevolg van jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin een restrictieve uitleg is gegeven aan artikel 7, tweede lid, van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer en woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer (zie ABRS van 13 april 1999, nr. E03.96.0787 en ABRS van 20 mei 1999, nr. E03.96.0485). In deze uitspraken heeft de Afdeling bepaald dat ten aanzien van de onderwerpen die zijn genoemd in artikel 6, onder b, nadere eisen kunnen worden gesteld, indien dat in het belang van de bescherming van het milieu bijzonder is aangewezen. Vervolgens concludeert de Raad van State dat de voorschriften die aan bestaande vergunningen zijn verbonden, niet zijn gesteld op grond van het criterium dat het vanwege het belang van de bescherming van het milieu bijzonder is aangewezen. Daarom leent artikel 9, eerste lid, zich niet voor toepassing op bestaande vergunningvoorschriften die betrekking hebben op de onderwerpen die zijn genoemd in artikel 6, eerste lid, onder b.

De mogelijkheid voor het Wm-bevoegd gezag om in deze periode van drie jaar de nadere eis te wijzigen dan wel in te trekken, blijft onverkort bestaan (artikel 6, vierde lid).

Tweede lid

In dit lid is bepaald dat op basis van een verleende vergunning of het ingetrokken Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer gestelde nadere eisen gelden als nadere eisen gesteld krachtens dit besluit.

Ook het tweede lid geldt slechts indien voor het onderwerp waarop de nadere eisen, gesteld krachtens een verleende vergunning of krachtens de algemene maatregel van bestuur die oorspronkelijk van toepassing was, betrekking hebben op de in artikel 6 opgenomen bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen door het Wm-bevoegd gezag en deze nadere eis betrekking heeft op een onderwerp genoemd in onderdeel a. Als deze bevoegdheid er niet is, vervallen de oorspronkelijk gestelde nadere eisen. Het voorgaande geldt voor alle gestelde nadere eisen ongeacht de vraag of zij strenger dan wel soepeler zijn dan de voorschriften van het besluit. Ook hier geldt dat het Wm-bevoegd gezag te allen tijde de mogelijkheid heeft om nadere eisen te wijzigen of in te trekken.

Derde en vierde lid

In deze leden is geregeld dat het Wm-bevoegd gezag de beschikking krijgt over de gegevens die wel in het kader van de melding worden verlangd, maar niet eerder in het kader van de Wm-vergunning dan wel in het kader van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer aan het Wm-bevoegd gezag behoefden te worden overgelegd. Voor de gegevens, bedoeld in artikel 7, derde lid, onder f en g, is dat het geval. In veel gevallen zullen de onderzoeken, bedoeld in het vierde lid, ontbreken.

Artikel 15

De overgangsregeling geldt voor Wvo-vergunningen die zijn verleend voor het tijdstip van inwerkingtreding van het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw en waarvoor de overgangsregeling van artikel 20 van het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw gold. Die overgangsregeling gold ingevolge het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw in eerste instantie tot 1 januari 2000. Bij Besluit van 6 december 1999, houdende wijziging van het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw (Stb. 1999, 563) werd geregeld dat de overgangsregeling met de inwerkingtreding van dit besluit vervalt. Lozen type II waarvoor ingevolge de overgangsregeling uit het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw een Wvo-vergunning gold, is met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, niet langer Wvo-vergunningplichtig. Voor dit lozen gelden dan de voorschriften van dit besluit. Artikel 9, vijfde lid, heeft betrekking op de voorschriften uit de Wvo-vergunningen. Deze voorschriften blijven gedurende drie jaar na inwerkingtreding van dit besluit als nadere eis gelden. Voorwaarde hiervoor is wel dat de voorschriften betrekking hebben op lozen type II en op een onderwerp waarvoor ingevolge artikel 6, tweede lid, (in combinatie met de betreffende voorschriften van bijlage 3) de bevoegdheid bestaat voor het Wvo-bevoegd gezag om nadere eisen te stellen.

Uiteraard is het Wvo-bevoegd gezag bevoegd om gedurende de periode van drie jaar de nadere eis te wijzigen of in te trekken (zie artikel 6, vijfde lid).

In het tweede lid is bepaald dat de op basis van het ingetrokken Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw gestelde nadere eisen, gelden als nadere eisen gesteld krachtens dit besluit. Ook dit tweede lid geldt slechts, indien voor het onderwerp waarop de nadere eisen, gesteld krachtens een verleende vergunning of krachtens de algemene maatregel van bestuur die oorspronkelijk van toepassing was, betrekking hebben op de in artikel 6, tweede lid, opgenomen bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen door het Wvo-bevoegd gezag en deze nadere eis betrekking heeft op een onderwerp genoemd in artikel 6, tweede lid. Als deze bevoegdheid er niet is, vervallen de oorspronkelijk gestelde nadere eisen. Het voorgaande geldt voor alle gestelde nadere eisen, ongeacht de vraag of zij strenger dan wel soepeler zijn dan de voorschriften van het besluit. Ook hier geldt dat het Wvo-bevoegd gezag te allen tijde de mogelijkheid heeft om nadere eisen te wijzigen of in te trekken.

Artikel 16, eerste, tweede en derde lid

Het eerste en tweede lid gelden voor glastuinbouwbedrijven, reeds opgericht voordat dit besluit op die inrichtingen van toepassing wordt, die niet vielen onder het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer en die derhalve Wm-vergunningplichtig waren, maar niet beschikken over een geldige vergunning. Het eerste en tweede lid gelden tevens voor inrichtingen waarvoor het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer gold, maar die zich op basis van dit besluit niet hebben gemeld bij het bevoegd gezag Degene die een dergelijke inrichting drijft, dient ten hoogste twaalf weken na de inwerkingtreding van het besluit overeenkomstig artikel 7, eerste lid, aan het bevoegd gezag te melden dat hij de inrichting in werking heeft.

Opgemerkt wordt dat deze bepaling niet tot een onnodige administratieve belasting hoeft te leiden. In dat verband wordt gewezen op artikel 7, vijfde lid, op basis waarvan nader kan worden bezien in hoeverre het verstrekken van aanvullende gegevens zoals bijvoorbeeld een plattegrond, bij de melding noodzakelijk is. Indien het bevoegd gezag uit anderen hoofde al beschikt over informatie, behoeft die informatie niet te worden verschaft.

Vierde lid

Indien een Wm-vergunningaanvraag op grond van het oude recht is ingediend en in behandeling is genomen, doch ten tijde van de inwerkingtreding van het besluit daarop nog niet onherroepelijk is beslist, is dit artikel op de aanvraag van toepassing. In die gevallen is het niet nodig de aanvraag in te trekken en vervolgens een melding overeenkomstig artikel 7 te doen, waarbij wederom dezelfde gegevens worden verstrekt. In dit lid is namelijk bepaald dat zo'n aanvraag wordt aangemerkt als een melding in de zin van dit besluit.

Artikel 17

In dit artikel is voor lozen type II een vergelijkbare voorziening getroffen.

Artikel 18

In 2005 is voorzien dat het convenant wordt geëvalueerd. Tot die tijd zal de stuurgroep zich onverkort vasthouden aan de IMT. Met de evaluatiebepaling wordt bewerkstelligd dat het besluit gelijktijdig met het convenant wordt geëvalueerd. Hierdoor wordt een totaal beeld verkregen van de doeltreffendheid en de effecten van het convenant en het besluit. Dit is uit oogpunt van doelmatigheid gewenst opdat eventuele consequenties voor het convenant en het besluit, welke uit beide evaluaties voortvloeien, optimaal kunnen op elkaar kunnen worden afgestemd.

Artikel 19

Hierover wordt opgemerkt dat met de inwerkingtreding van dit besluit geen wijziging is beoogd inzake de strafwaardigheid van overtreding van bepalingen van de «oude» besluiten, dan wel de vergunning(voorschriften), waarvoor dit besluit in de plaats is getreden.

Voor tuinders die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit uitsluitend of in hoofdzaak eetbare paddestoelen en witlof telen, blijven de voorschriften uit het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer gelden, zoals deze golden onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit. Voor tuinders die na dat tijdstip overstappen op of starten met het voornamelijk of in hoofdzaak telen van eetbare paddestoelen of witlof geldt dat zij vergunningplichtig zijn. Lozen vanuit deze bedrijven was altijd al vergunningplichtig ingevolge de Wvo. Het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw was niet van toepassing. De overgangsregeling geldt totdat in een algemene regeling is voorzien voor onder andere deze activiteiten. Die regeling wordt nu voorbereid.

Voor de Regeling slibvangputten en vet- of olie-afscheiders is een nieuwe wettelijke grondslag vastgelegd waardoor voorkomen wordt dat deze regeling door de intrekking van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer, voor de onder dat besluit vallende inrichtingen opnieuw zou moeten worden vastgesteld.

Artikel 20

Twee voorschriften treden nog niet in werking. Voor voorschrift 1.1.6 wordt hierop in paragraaf 3.3 van de algemene toelichting ingegaan. Voor voorschrift 2.5.1. van bijlage 2 wordt verwezen naar paragraaf 8.5 van de algemene toelichting.

III. TOELICHTING OP DE BIJLAGEN

1. Bijlage 1

1.1 Begrippen

In onderdeel 1 is de omschrijving van glastuinbouwbedrijf opgenomen, opdat in de voorschriften niet telkens behoeft te worden opgenomen «glastuinbouwbedrijven en akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2».

teeltoppervlak

Het teeltoppervlak wordt bepaald door het oppervlak onder glas, dat wordt gebruikt voor het telen van gewassen (ook de oppervlakte van andere teeltlagen, indien in meerdere lagen wordt geteeld, telt mee) minus de oppervlakte van bedrijfsruimte en ketelhuis. Rijpaden en ruimtes tussen de teelt(en) in de teeltruimte behoren wel tot de teeltoppervlakte. Buitenteelt behoort voor de berekening van de bedrijfsdoelstellingen niet tot het teeltoppervlak.

Het teeltoppervlak wordt uitgedrukt in vierkante meters, omdat die maatvoering nauwkeuriger de grootte van het teeltoppervlak weergeeft. Bij een omrekening naar hectares moet een nauwkeurigheid van 4 cijfers achter de komma worden aangehouden. Bij het bepalen van de bedrijfsdoelstellingen voor de milieutaakvelden wordt de omrekening gemaakt naar hectares, omdat dit beter aansluit bij reeds in gebruik zijnde systemen van meten en registreren.

werkzame stof

De definitie is afkomstig uit richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230). Ingevolge artikel 7, onder d, van de Regeling samenstelling, indeling, verpakking en etikettering bestrijdingsmiddelen, wordt op de verpakking van een gewasbeschermingsmiddel de naam van de werkzame stof en het gehalte daarvan vermeld. In het convenant zijn reductiedoelstellingen voor het verbruik van gewasbeschermingsmiddelen. Daaronder vallen ook reinigingsmiddelen waarmee de kassen worden schoon gemaakt. Daarom wordt in de omschrijving van het begrip niet alleen verwezen naar artikel 1, eerste lid, onder g, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, maar ook naar onderdeel h van dat artikellid. Het gaat bij de verbruiksdoelstellingen voor gewasbeschermings- en kasreinigingsmiddelen om het reduceren van het verbruik van deze middelen, uitgedrukt in kilogrammen werkzame stof.

1.2 De voorschriften

Paragraaf 1.1 De inhoud van het teeltplan

1.1.1

In voorschrift 1.1.1 is aangegeven dat een teeltplan aan het Wm-bevoegd gezag wordt overgelegd. Als voor het betrokken glastuinbouwbedrijf ingevolge artikel 4, tweede lid, ook de voorschriften uit bijlage 3 gelden, dan kan het teeltplan in plaats van aan het Wm-bevoegd gezag, aan het Wvo-bevoegd gezag worden overgelegd. In zo'n geval is de keuze aan de tuinder. De bevoegde gezagsinstanties zullen de stukken aan elkaar doorsturen. (Zie hierover het algemene gedeelte van de nota van toelichting, paragrafen 1.2 en 2.1, onder Samenwerking tussen de bevoegde gezagsinstanties.) Indien vanuit een glastuinbouwbedrijf alleen in de bodem wordt geloosd of er geen lozen type II plaatsvindt, kan het teeltplan alleen aan het Wm-bevoegd gezag worden overgelegd.

Bij de inwerkingtreding van dit besluit behoeven de bestaande glastuinbouwbedrijven en de akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van meer dan 2500 m2 nog geen teeltplan over te leggen. Dit dient te gebeuren vóór 1 november 2002. De voorschriften die zijn opgenomen in paragraaf 1.1, gelden voor het eerste volle kalenderjaar dat dit besluit in werking is, voor alle glastuinbouwbedrijven en alle akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van meer dan 2500 m2. Indien uit de eerste rapportage over dat kalenderjaar blijkt dat de in het teeltplan berekende verbruiksdoelstellingen zijn gehaald, mogen deze bedrijven een bedrijfsmilieuplan-g opstellen. Dit vloeit voort uit voorschrift 2.1.1. (Zie hierover het algemene gedeelte van de nota van toelichting, paragraaf 3.2, onder Teeltplan of bedrijfsmilieuplan-g?)

1.1.2

In een teeltplan worden de verbruiksdoelstellingen opgenomen zoals ze zijn berekend ingevolge paragraaf 1.2. Alle overige gegevens uit het teeltplan dienen ter verificatie van deze bedrijfsverbruiksdoelstellingen.

1.1.4

In voorschrift 1.1.4 is erin voorzien dat bij een teeltplan dat in het kader van een melding ingevolge de artikelen 7 of 8 wordt overgelegd, gerekend kan worden met het aantal weken dat op het betrokken bedrijf geteeld wordt.

1.1.5

Een afwijking van in het teeltplan voor een kalenderjaar eerder verstrekte gegevens kan ontstaan, als de tuinder een ander gewas gaat telen, een gewas gaat telen dat bij een andere gewasgroep is ingedeeld, of het teeltoppervlak voor een bepaald gewas gaat wijzigen. Zo'n verandering kan immers leiden tot andere verbruiksdoelstellingen voor dat jaar. In verband met de handhaafbaarheid moet voor het bevoegd gezag steeds duidelijk zijn wanneer op welk gewas wordt geteeld en op hoeveel hectares dat gebeurt. Om die reden dient een bijgesteld teeltplan aan het Wm- of Wvo-bevoegd gezag toegezonden te worden dat betrekking heeft op het hele kalenderjaar. De nieuwe gegevens kunnen door de glastuinder tegelijkertijd met de vierwekelijkse rapportage zoals bedoeld in voorschrift 3.1.16 worden verstrekt. (Zie hierover het algemene gedeelte van de nota van toelichting, paragraaf 3.3, onder Bijlage 1, teeltplan)

1.1.6

In dit voorschrift is aangegeven dat het in het teeltplan berekende verbruik voor de verschillende milieutaakvelden de norm is waaraan de glastuinder in het betrokken kalenderjaar dient te voldoen. Hiervoor kan hij gebruik maken van het handboek. (Zie hierover het algemene gedeelte van de nota van toelichting, paragraaf 3.3, onder Nieuwe structuur.) In artikel 20 is bepaald dat dit voorschrift in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Zie voor een nadere toelichting de artikelsgewijze toelichting bij dat artikel.

Paragraaf 1.2 De berekening van het jaarlijks ten hoogste toegestane verbruik van energie, stikstof, fosfor, onderscheidenlijk van werkzame stof (gewasbeschermingsmiddelen), ten behoeve van het teeltplan

1.2.1

Ten behoeve van het teeltplan moet het jaarlijks ten hoogste toegestane verbruik van verbruik van energie, stikstof, fosfor, onderscheidenlijk van werkzame stof (gewasbeschermings-middelen) worden berekend. Voor de periode, uitgedrukt in weken, dat binnen het bedrijf niet wordt geteeld, wordt gerekend met de in lijst 1 aangegeven verbruiksdoelstellingen voor «onbeteeld teeltoppervlak».

1.2.2 tot en met 1.2.4

In voorschrift 1.2.3 is aangegeven hoe het ten hoogste toegestane verbruik van energie voor ieder afzonderlijk gewas of iedere gewasgroep moet worden berekend. Daarbij moet lijst 1, onderdeel A, worden gebruikt. In voorschrift 1.2.4 is aangegeven hoe het ten hoogste toegestane verbruik voor iedere gebruikte energietoepassing moet worden berekend. Daarbij moet lijst 1, onderdeel B, worden gebruikt. In voorschrift 1.2.2 is aangegeven dat de bedrijfsverbruiksdoelstelling voor energie de optelsom is van al deze ingevolge de voorschriften 1.2.3. en 1.2.4 berekende «deel»-verbruiksdoelstellingen.

Deze optelsom ziet er als volgt uit:

A1 x B1 x C1 Az x Bz x Cz D1 x E1 x F1 Dz x Ez x Fz

---------- + ... + ---------- + ---------- + ... + ----------

52 52 52 52

A1 .. z = het aantal Gigajoule per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel A, voor dat kalenderjaar geldende kolom achter de gewassen 1 t/m z of, indien gewassen zijn ingedeeld in gewasgroepen: de gewasgroepen 1 t/m z, waarbij het betreffende gewas ingevolge lijst 2, is ingedeeld.

B1 .. z = het teeltoppervlak waarop de afzonderlijke gewassen 1 t/m z in het betreffende kalenderjaar worden geteeld, uitgedrukt in hectares.

C1 .. z = het aantal weken dat de afzonderlijke gewassen 1 t/m z in het betreffende kalenderjaar worden geteeld.

D1 .. z = het aantal Gigajoule per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel B, voor dat kalenderjaar geldende kolom achter de betrokken energietoepassingen 1 t/m z.

E1 .. z = het teeltoppervlak waarop de energietoepassingen 1 t/m z in het betreffende kalenderjaar worden gebruikt, uitgedrukt in hectares.

F1 .. z = het aantal weken dat de energietoepassingen 1 t/m z in het betreffende kalenderjaar worden gebruikt.

Bij de opkweek van (uitgangsmateriaal van) gewassen moet voor het desbetreffende gewas of voor de gewasgroep waarbij het desbetreffende gewas is ingedeeld, gerekend worden met 1,1 x A1 .. z.

Voorbeeld:

In de periode 2000–2010 is de energienorm voor de opkweek van Alstroemeria 10% hoger dan aangegeven in lijst 1 : 11 711 8692 GJ/ha.

Het vorenstaande geldt niet voor de opkweek van groenten, genoemd in lijst 2, onderdeel H, waarvoor de in lijst 1 vermelde verbruiksdoelstellingen worden aangehouden.

1.2.5 en 1.2.6

In voorschrift 1.2.6 is aangegeven hoe het ten hoogste toegestane verbruik van stikstof voor ieder afzonderlijk gewas of gewasgroep moet worden berekend. Daarbij moet lijst 1, onderdeel C, worden gebruikt. In voorschrift 1.2.5 is aangegeven dat de bedrijfsverbruiksdoelstelling voor stikstof de optelsom is van al deze ingevolge voorschrift 1.2.6. berekende «deel»-verbruiksdoelstellingen.

Deze optelsom ziet er als volgt uit:

G1 x B1 x C1 Gz x Bz x Cz

---------- + ... + ----------

52 52

G1 .. z = het aantal kilogrammen N per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel C, voor dat kalenderjaar geldende kolom achter de gewassen 1 t/m z of, indien gewassen zijn ingedeeld in gewasgroepen: de gewasgroepen 1 t/m z, waarbij het betreffende gewas ingevolge lijst 2, is ingedeeld.

B1 .. z = het teeltoppervlak waarop de afzonderlijke gewassen en gewasgroepen 1 t/m z in het betreffende kalenderjaar worden geteeld, uitgedrukt in hectares.

C1 .. z = het aantal weken dat de afzonderlijke gewassen 1 t/m z in het betreffende kalenderjaar worden geteeld.

Bij de opkweek van (uitgangsmateriaal van) gewassen moet voor het desbetreffende gewas of voor de gewasgroep waarbij het desbetreffende gewas is ingedeeld, met dezelfde G1 .. z gerekend worden als voor het desbetreffende gewas of gewasgroep is aangegeven in lijst 1, onderdeel C. In tegenstelling tot het vorenstaande moet bij de opkweek van groenten, genoemd in lijst 2, onderdeel H, gerekend worden met de bij de desbetreffende gewasgroepen, in lijst 1 genoemde verbruiksdoelstellingen.

1.2.7 en 1.2.8

In voorschrift 1.2.8 is aangegeven hoe het ten hoogste toegestane verbruik van fosfor voor ieder afzonderlijk gewas of gewasgroep moet worden berekend. Daarbij moet lijst 1, onderdeel D, worden gebruikt. In voorschrift 1.2.7 is aangegeven dat de bedrijfsverbruiksdoelstelling voor fosfor de optelsom is van al deze ingevolge voorschrift 1.2.8. berekende «deel»-verbruiksdoelstellingen.

Deze optelsom ziet er als volgt uit:

H1 x B1 x C1 Hz x Bz x Cz

---------- + ... + ----------

52 52

H1 .. z = het aantal kilogrammen P per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel D, voor dat kalenderjaar geldende kolom achter de gewassen 1 t/m z of, indien gewassen zijn ingedeeld in gewasgroepen: de gewasgroepen 1 t/m z, waarbij het betreffende gewas ingevolge lijst 2, is ingedeeld.

B1 .. z = het teeltoppervlak waarop de afzonderlijke gewassen 1 t/m z in het betreffende kalenderjaar worden geteeld, uitgedrukt in hectares.

C1 .. z = het aantal weken dat de afzonderlijke gewassen 1 t/m z in het betreffende kalenderjaar worden geteeld.

Bij de opkweek van (uitgangsmateriaal van) gewassen moet voor het desbetreffende gewas of voor de gewasgroep waarbij het desbetreffende gewas is ingedeeld, met dezelfde H1 .. z gerekend worden als voor het desbetreffende gewas of gewasgroep is aangegeven in lijst 1, onderdeel D. In tegenstelling tot het vorenstaande moet bij de opkweek van groenten, genoemd in lijst 2, onderdeel H, gerekend worden met de bij de desbetreffende gewasgroepen, in lijst 1 genoemde verbruiksdoelstellingen.

1.2.9 en 1.2.10

In voorschrift 1.2.10 is aangegeven hoe het ten hoogste toegestane verbruik van werkzame stof voor ieder afzonderlijk gewas of gewasgroep moet worden berekend. Daarbij moet lijst 1, onderdeel E, worden gebruikt. In voorschrift 1.2.9 is aangegeven dat de bedrijfsverbruiksdoelstelling voor werkzame stof de optelsom is van al deze ingevolge voorschrift 1.2.8. berekende «deel»-verbruiksdoelstellingen.

Deze optelsom ziet er als volgt uit:

1 x B1 x C1 Iz x Bz x Cz

---------- + ... + ----------

52 52

I1 .. z = het aantal kilogrammen werkzame stof per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel E, voor dat kalenderjaar geldende kolom achter de gewassen 1 t/m z of, indien gewassen zijn ingedeeld in gewasgroepen: de gewasgroepen 1 t/m z, waarbij het betreffende gewas ingevolge lijst 2, is ingedeeld.

B1 .. z = het teeltoppervlak waarop de afzonderlijke gewassen 1 t/m z in het betreffende kalenderjaar worden geteeld, uitgedrukt in hectares.

C1 .. z = het aantal weken dat de afzonderlijke gewassen 1 t/m z in het betreffende kalenderjaar worden geteeld.

Bij de opkweek van (uitgangsmateriaal van) gewassen moet voor het desbetreffende gewas of voor de gewasgroep waarbij het desbetreffende gewas is ingedeeld, gerekend worden met 1,3 x I1 .. z.

Voorbeeld:

In de periode 2000–2010 is de verbruiksdoelstelling voor de opkweek van Alstroemeria 30% hoger dan aangegeven in lijst 1 : 29,6–25,4 kg w.s./ha.

Het vorenstaande geldt niet voor de opkweek van groenten, genoemd in lijst 2, onderdeel H, waarvoor de in lijst 1 vermelde verbruiksdoelstellingen worden aangehouden.

Paragraaf 2.1 De inhoud van het bedrijfsmilieuplan-g

2.1.1 tot en met 2.1.3

In deze voorschriften is aangegeven aan welke eisen een bedrijfsmilieuplan-g moet voldoen. In voorschrift 2.1.1 is aangegeven dat bedrijven een bedrijfsmilieuplan-g mogen opstellen als voor het voorafgaande kalenderjaar een teeltplan aan het bevoegd gezag is overgelegd en uit de rapportage over dat kalenderjaar blijkt dat de in het teeltplan berekende verbruiksdoelstellingen zijn gehaald.

In voorschrift 2.1.1 is verder aangegeven dat een bedrijfsmilieuplan-g gedateerd en ondertekend aan het Wm-bevoegd gezag wordt overgelegd. Als voor het betrokken glastuinbouwbedrijf ingevolge artikel 4, tweede lid, ook de voorschriften uit bijlage 3 gelden, dan kan het bedrijfsmilieuplan-g in plaats van aan het Wm-bevoegd gezag, aan het Wvo-bevoegd gezag worden overgelegd. In zo'n geval is de keuze aan de tuinder. De bevoegde gezagsinstanties zullen de stukken aan elkaar doorsturen. (Zie hierover het algemene gedeelte van de nota van toelichting, paragrafen 1.2 en 2.1, onder Samenwerking tussen de bevoegde gezagsinstanties.) Indien vanuit een glastuinbouwbedrijf alleen in de bodem wordt geloosd of er geen lozen type II plaatsvindt, kan het teeltplan alleen aan het Wm-bevoegd gezag worden overgelegd.

2.1.4

In dit voorschrift is aangegeven dat het in het bedrijfsmilieuplan-g berekende verbruik voor de verschillende milieutaakvelden de norm is waaraan de glastuinder in het betrokken kalenderjaar dient te voldoen. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van het handboek. (Zie hierover het algemene gedeelte van de nota van toelichting, paragraaf 3.3, onder Nieuwe structuur.) Anders dan voor de ingevolge het teeltplan berekende verbruiken, worden de ingevolge het bedrijfsmilieuplan-g berekende verbruiken wel direct de norm waaraan de tuinder zich dient te houden. Wenst een tuinder deze consequentie niet, dan moet hij een teeltplan maken en geen bedrijfsmilieuplan-g.

2.1.5

Dit voorschrift is gebaseerd op artikel 8.41, vierde lid, van de Wm en op artikel 2b, vierde lid van de Wvo. Dit voorschrift is opgenomen opdat derden-belanghebbenden in staat worden gesteld om kennis te nemen van het feit dat bij een bepaald glastuinbouwbedrijf wordt gewerkt volgens een bedrijfsmilieuplan-g. Bij ontsteltenis van een dergelijke bepaling zou het werken volgens een bedrijfsmilieuplan-g een zaak zijn die afspeelt tussen het bevoegd gezag en de tuinder, terwijl het voor de omgeving onduidelijk is aan welke eisen het bedrijf zich precies dient te houden. Het bedrijfsmilieuplan-g kan via openbaarheidsregeling van hoofdstuk 19 van de Wm worden opgevraagd, zodat ook derden-belanghebbenden in staat worden gesteld om te verifiëren dat wordt voldaan aan de toepasselijke eisen. Naar verwachting zal hiervan overigens ook een preventieve werking uitgaan.

Paragraaf 2.2. De berekening van het jaarlijks ten hoogste toegestane verbruik van energie, meststoffen, onderscheidenlijk werkzame stof (gewasbeschermingsmiddelen), ten behoeve van het bedrijfsmilieuplan-g

2.2.1

Ten behoeve van het bedrijfsmilieuplan-g moet het jaarlijks ten hoogste toegestane verbruik van verbruik van energie, stikstof, fosfor, onderscheidenlijk van werkzame stof (gewasbeschermingsmiddelen) worden berekend. Voor de periode, uitgedrukt in weken, dat binnen het bedrijf niet wordt geteeld, wordt gerekend met de in lijst 1 aangegeven verbruiksdoelstellingen voor «onbeteeld teeltoppervlak».

2.2.2 en 2.2.3

In voorschrift 2.2.2 is aangegeven binnen welke marges de verbruiksdoelstellingen mogen worden bepaald, met andere woorden wat de flexibiliteit is. Deze marges zijn voor ieder kalenderjaar dat:

a. voor ieder afzonderlijk milieutaakveld ten minste het in de reeks achter 2, in de kolom onder het betreffende kalenderjaar, van lijst 3 opgenomen aantal punten wordt behaald, met dien verstande dat de punten voor meststoffen gelijkelijk worden verdeeld over stikstof en fosfor en

b. voor alle milieutaakvelden tezamen ten minste het in de reeks achter 1, in de kolom onder het betreffende kalenderjaar, van lijst 3 opgenomen punten wordt behaald.

Een glastuinder kan het onder b bedoelde voor een kalenderjaar totaal beschikbare aantal punten verdelen over de milieutaakvelden als hij maar niet onder de grens voor de afzonderlijke milieutaakvelden (bedoeld onder a) komt. Om optimaal gebruik te kunnen maken van de hier geboden mogelijkheden zal «heen-en-weer» gerekend moeten worden, totdat de meest wenselijke puntenverdeling is bereikt. Deze punten vormen vervolgens de basis voor de berekening van de verbruiksdoelstellingen in het bedrijfsmilieuplan-g.

2.2.4 tot en met 2.2.6

In voorschrift 2.2.5 is aangegeven hoe het ten hoogste toegestane verbruik van energie voor ieder afzonderlijk gewas of gewasgroep moet worden berekend. Daarbij moet lijst 1, onderdeel A, worden gebruikt en het aantal met de voorschriften 2.2.2 en 2.2.3 bepaalde aantal punten voor energie. In voorschrift 2.2.6 is aangegeven hoe het ten hoogste toegestane verbruik voor iedere gebruikte energietoepassing moet worden berekend. Daarbij moet lijst 1, onderdeel B, worden gebruikt. In voorschrift 2.2.4 is aangegeven dat de bedrijfsverbruiksdoelstelling voor energie de optelsom is van al deze ingevolge de voorschriften 2.2.5 en 2.2.6 berekende «deel»-verbruiksdoelstellingen.

Deze optelsom ziet er als volgt uit:

{F1 – (X-50) x G1} x H1 x I1 {FZ – (X-50) x Gz} x Hz x Iz {J1 x (X-50) x K1} x L1 x M1 {Jz x (X-50) x Kz} x Lz x Mz

------------------------- + ... + ------------------------- + ------------------------- + ... + -------------------------

52 52 52 52

F1 .. z = het aantal Gigajoule per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel A, voor het kalenderjaar 2000 geldende kolom achter de gewassen 1 t/m z of indien gewassen zijn ingedeeld in gewasgroepen: de gewasgroepen 1 t/m z waarbij het betreffende gewas ingevolge lijst 2 is ingedeeld.

X = het voor het betrokken kalenderjaar ingevolge voorschriften 2.2.2 en 2.2.3, bepaalde aantal punten voor energie.

G1 .. z = het aantal Gigajoule opgenomen in de in lijst 1, onderdeel A, in de kolom onder «verbruik (GJ/ha) per punt », achter de gewassen 1 t/m z of indien gewassen zijn ingedeeld in gewasgroepen: de gewasgroepen 1 t/m z waarbij het betreffende gewas ingevolge lijst 2 is ingedeeld.

H1 .. z = het teeltoppervlak waarop de afzonderlijke gewassen 1 t/m z, in het betreffende kalenderjaar worden geteeld, uitgedrukt in hectares.

I1 .. z = het aantal weken dat de afzonderlijke gewassen 1 t/m z in het betreffende kalenderjaar, worden geteeld.

J1 .. z = het aantal Gigajoule per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel B, voor dat kalenderjaar geldende kolom achter de betrokken energietoepassingen 1 t/m z.

K1 .. z = het aantal Gigajoule opgenomen in de in lijst 1, onderdeel B, opgenomen kolom onder «verbruik (GJ/ha) per punt », achter de betreffende energietoepassingen 1 t/m z.

L1 .. z = het teeltoppervlak waarop de energietoepassingen 1 t/m z in het betreffende kalenderjaar worden gebruikt, uitgedrukt in hectares.

M1 .. z = het aantal weken waarin dat de energietoepassingen 1 t/m z in het betreffende kalenderjaar worden gebruikt, uitgedrukt in weken.

Bij de opkweek van (uitgangsmateriaal van) gewassen moet voor het desbetreffende gewas of voor de gewasgroep waarbij het desbetreffende gewas is ingedeeld, gerekend worden met 1,1 x F1 .. z. Het vorenstaande geldt niet voor de opkweek van groenten, genoemd in lijst 2, onderdeel H, waarvoor de in lijst 1 vermelde verbruiksdoelstellingen worden aangehouden.

2.2.7 en 2.2.8

In voorschrift 2.2.8 is aangegeven hoe het ten hoogste toegestane verbruik van stikstof voor ieder afzonderlijk gewas of gewasgroep moet worden berekend. Daarbij moet lijst 1, onderdeel C, worden gebruikt en het aantal met de voorschriften 2.2.2 en 2.2.3 bepaalde aantal punten voor stikstof. In voorschrift 2.2.7 is aangegeven dat de bedrijfsverbruiksdoelstelling voor stikstof de optelsom is van al deze ingevolge voorschrift 2.2.8 berekende «deel»-verbruiksdoelstellingen.

Deze optelsom ziet er als volgt uit:

{N1 – (YN – 25) x P1} x H1 x I1 {Nz – (YN – 25) x Pz} x Hz x Iz

------------------------- + ... + -------------------------

52 52

N1 .. z = het aantal kilogrammen stikstof per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel C, voor dat kalenderjaar geldende kolom achter de gewassen 1 t/m z of, indien gewassen zijn ingedeeld in gewasgroepen: de gewasgroepen 1 t/m z waarbij het betreffende gewas ingevolge lijst 2 is ingedeeld.

YN = het voor het betrokken kalenderjaar ingevolge voorschriften 2.2.2 en 2.2.3, bepaalde aantal punten voor stikstof.

P1 .. z = het aantal kilogrammen stikstof opgenomen in de in lijst 1, onderdeel C, in de kolom onder «verbruik (kg N/ha) per punt», achter de gewassen 1 t/m z of indien gewassen zijn ingedeeld in gewasgroepen: de gewasgroepen 1 t/m z waarbij het betreffende gewas ingevolge lijst 2 is ingedeeld.

H1 .. z = het teeltoppervlak waarop de afzonderlijke gewassen 1 t/m z in het betreffende kalenderjaar worden geteeld, uitgedrukt in hectares.

I1 .. z = het aantal weken dat de afzonderlijke gewassen 1 t/m z in het betreffende kalenderjaar worden geteeld.

Bij de opkweek van (uitgangsmateriaal van) gewassen moet voor het desbetreffende gewas of voor de gewasgroep waarbij het desbetreffende gewas is ingedeeld, met dezelfde N1 .. z gerekend worden als voor het desbetreffende gewas of gewasgroep is aangegeven in lijst 1, onderdeel C. In tegenstelling tot het vorenstaande moet bij de opkweek van groenten, genoemd in lijst 2, onderdeel H, gerekend worden met de bij de desbetreffende gewasgroepen, in lijst 1 genoemde verbruiksdoelstellingen.

2.2.9 en 2.2.10

In voorschrift 2.2.10 is aangegeven hoe het ten hoogste toegestane verbruik van fosfor voor ieder afzonderlijk gewas of gewasgroep moet worden berekend. Daarbij moet lijst 1, onderdeel D, worden gebruikt en het aantal met de voorschriften 2.2.2 en 2.2.3 bepaalde aantal punten voor fosfor. In voorschrift 2.2.9 is aangegeven dat de bedrijfsverbruiksdoelstelling voor fosfor de optelsom is van al deze ingevolge voorschrift 2.2.10 berekende «deel»-verbruiksdoelstellingen.

Deze optelsom ziet er als volgt uit:

{Q1 – (YP – 25) x R1} x H1 x I1 {QZ – (YP – 25) x Rz} x Hz x Iz

------------------------- + ... + -------------------------

52 52

Q1 .. z = het aantal kilogrammen fosfor per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel D, voor dat kalenderjaar geldende kolom achter de gewassen 1 t/m z of, indien gewassen zijn ingedeeld in gewasgroepen: de gewasgroepen 1 t/m z waarbij het betreffende gewas ingevolge lijst 2, is ingedeeld.

YP = het voor het betrokken kalenderjaar ingevolge voorschriften 2.2.2 en 2.2.3, bepaalde aantal punten voor fosfor.

R1 .. z = het aantal kilogrammen fosfor opgenomen in de in lijst 1, onderdeel D, in de kolom onder «verbruik (kg P/ha) per punt», achter de gewassen 1 t/m z of, indien gewassen zijn ingedeeld in gewasgroepen: de gewasgroepen 1 t/m z waarbij het betreffende gewas ingevolge lijst 2 is ingedeeld.

H1 .. z = het teeltoppervlak waarop de afzonderlijke gewassen 1 t/m z in het betreffende kalenderjaar worden geteeld, uitgedrukt in hectares.

I1 .. z = het aantal weken dat de afzonderlijke gewassen en gewasgroepen 1 t/m z in het betreffende kalenderjaar worden geteeld.

Bij de opkweek van (uitgangsmateriaal van) gewassen moet voor het desbetreffende gewas of voor de gewasgroep waarbij het desbetreffende gewas is ingedeeld,met dezelfde Q1 .. z gerekend worden als voor het desbetreffende gewas of gewasgroep is aangegeven in lijst 1, onderdeel D. In tegenstelling tot het vorenstaande moet bij de opkweek van groenten, genoemd in lijst 2, onderdeel H, gerekend worden met de bij de desbetreffende gewasgroepen, in lijst 1 genoemde verbruiksdoelstellingen.

2.2.11 en 2.2.12

In voorschrift 2.2.12 is aangegeven hoe het ten hoogste toegestane verbruik van werkzame stof voor ieder afzonderlijk gewas of gewasgroep moet worden berekend. Daarbij moet lijst 1, onderdeel E, worden gebruikt en het aantal met de voorschriften 2.2.2 en 2.2.3 bepaalde aantal punten voor werkzame stof. In voorschrift 2.2.11 is aangegeven dat de bedrijfsverbruiksdoelstelling voor werkzame stof de optelsom is van al deze ingevolge voorschrift 2.2.12 berekende «deel»-verbruiksdoelstellingen.

Deze optelsom ziet er als volgt uit:

{S1 – (Z – 50) x T1} x H1 x I1 {Sz – (Z – 50) x Tz} x Hz x Iz

------------------------- + ... + -------------------------

52 52

S1 .. z = het aantal kilogrammen werkzame stof per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel E, voor dat kalenderjaar geldende kolom achter de gewassen 1 t/m z of, indien gewassen zijn ingedeeld in gewasgroepen: de gewasgroepen 1 t/m z waarbij het betreffende gewas ingevolge lijst 2, is ingedeeld.

Z = het voor het betrokken kalenderjaar ingevolge voorschriften 2.2.2 en 2.2.3, bepaalde aantal punten voor gewasbeschermingsmiddelen.

T1 .. z = het aantal kilogrammen werkzame stof opgenomen in de in lijst 1, onderdeel E, in de kolom onder «verbruik (kg w.s./ha) per punt», achter de gewassen 1 t/m z of indien gewassen zijn ingedeeld in gewasgroepen: de gewasgroepen 1 t/m z waarbij het betreffende gewas ingevolge lijst 2 is ingedeeld.

H1 .. z = het teeltoppervlak waarop de afzonderlijke gewassen 1 t/m z in het betreffende kalenderjaar worden geteeld, uitgedrukt in hectares.

I1 .. z = het aantal weken dat de afzonderlijke gewassen 1 t/m z in het betreffende kalenderjaar worden geteeld.

Bij de opkweek van (uitgangsmateriaal van) gewassen moet voor het desbetreffende gewas of voor de gewasgroep waarbij het desbetreffende gewas is ingedeeld, gerekend worden met 1,3 x S1 .. z. Het vorenstaande geldt niet voor de opkweek van groenten, genoemd in lijst 2, onderdeel H, waarvoor de in lijst 1 vermelde verbruiksdoelstellingen worden aangehouden.

Paragraaf 3.1 Meten, registreren en rapporteren

3.1.1

Ten minste een maal per vier weken moet de tuinder de verbruiken meten en registreren, ook al wordt er niets verbruikt. Tussentijdse registraties geschieden op de wijze als in paragraaf 3.1 is aangegeven. De te registreren gegevens zijn voor de glastuinder relatief eenvoudig meetbaar. De tuinder moet meters aflezen, facturen verzamelen, merknamen en samenstelling noteren, afleveringsbewijzen en schriftelijke bewijzen van samenstelling verzamelen. (Voor de bedrijven die reeds deelnamen aan MPS en MBT, verandert er niet veel.)

3.1.2 en 3.1.3

Ten behoeve van de vier wekelijkse en jaarlijkse rapportage, die verplicht zijn op grond van de voorschrift 3.1.16 en 3.1.17, moeten de gemeten en geregistreerde gegevens worden omgerekend naar basiseenheden. De wijze waarop de verbruiken berekend moeten worden , is aangegeven in de voorschriften 3.1.5, 3.1.6, 3.1.7, 3.1.9, 3.1.11 en 3.1.13.

3.1.4

Onder energie wordt verstaan: aardgas, elektriciteit, afgenomen warmte van bijvoorbeeld warmtekrachtkoppeling (WKK) van het Nutsbedrijf, derden of een lokale centrale, teruggeleverde elektriciteit, andere brandstoffen dan aardgas (bijv. olie, propaan, butaan). Ook energie verbruikt bij grondstomen door derden en levering van warmte aan derden moeten worden geregistreerd. Voor energie moet er rekening mee worden gehouden dat de registratie in verband met de berekening van het verbruik in de regel niet alleen vanaf de meters voor aardgas, elektriciteit enz. op het bedrijf zal moeten worden bepaald, maar ook met behulp van de facturen zal moeten plaatsvinden. Dit omdat uit de facturen de toegepaste omrekeningsfactoren voor onder meer druk en temperatuur blijken.

3.1.5

Voor de omrekening naar Gigajoule kan de onderstaande tabel worden gebruikt. De hoeveelheid energie die verbruikt of geleverd is, dient vermenigvuldigd te worden met het getal dat in de tabel wordt vermeld.

De omrekening van de hoeveelheid verbruikte of geleverde energie naar Gigajoule vindt plaats volgens de volgende formule:

Energie (GJ) = [eenheidsfactor] x Energie (eenheid energiedrager)

Hierin is:

Energie (GJ): de naar Gigajoule omgerekende hoeveelheid energie;

Energie (eenheid energiedrager): de hoeveelheid energie uitgedrukt in de bijbehorende energie-eenheid, zoals bedoeld in voorschrift 3.1.4;

eenheidsfactor (GJ/eenheid energiedrager): de bij een bepaalde energiedrager behorende eenheidsfactor, zoals opgenomen in onderstaande tabel.

Tabel: Energie eenheidsfactor (GJ/eenheid energiedrager) voor groenten, fruit en sierteelt

Energiedragereenheidsfactor
Aardgas m30,03517
Afgewerkte olie l0,01657
Afgewerkte olie kg0,01883
Benzeen m30,16105
Dieselolie l0,0355
Dieselolie kg0,0425
Ethaan m30,07031
Gasolie l0,0355
Gasolie kg0,0425
Huisbrandolie HBO l0,0426
Methaan m30,03982
N-Butaan m30,13369
Petroleum l0,0431
Propaan l0,0206
Propaan kg0,0506
Propaan m30,10123
Steenkool/Cokes kg0,029
Zware stookolie l0,0388
Zware stookolie kg0,04289
Elektriciteit kWh0,009 (*)

* Bij deze eenheidsfactor is uitgegaan van een rendement van de energiecentrale van 40%.

Indien door de tuinder gebruik wordt gemaakt van ingekochte of zelf opgewekte duurzame energie, zoals elektriciteit uit windenergie, dan behoeft het energieverbruik (in GJ) niet te worden opgeteld.

3.1.6

Voor de berekening van de verbruikte hoeveelheid gas moet rekening worden gehouden met de omrekeningsfactor en de calorische waarde van het gebruikte gas. De gegevens staan vermeld op de gasrekening.

De omrekeningsfactor, ook wel herleidingsfactor genoemd, is afhankelijk van druk en temperatuur van het gas. Om de verschillende omstandigheden, waaronder gas wordt geleverd, met elkaar te kunnen vergelijken dient de hoeveelheid kubieke meter gas te worden vermenigvuldigd met de omrekeningsfactor.

De calorische waarde, ook wel calorische bijstelling of calorische toeslag, is een maatstaaf voor de kwaliteit van het gas. Als kwaliteitsstandaard wordt het in Slochteren gewonnen aardgas genomen. Om de gebruikte gassoort terug te rekenen naar de kwaliteit van het aardgas uit Slochteren moet het gebruikte gas worden vermenigvuldigd met de calorische waarde.

Tevens vindt de omrekening van kubieke meters gas naar Gigajoule gas plaats door vermenigvuldiging met een eenheidsfactor (zie onder 3.1.5)

Samenvattend wordt de hoeveelheid kubieke meters gas als volgt omgerekend naar Gigajoules

Gas (GJ) = Gas (m3) x omrekeningsfactor x calorische waarde x eenheidsfactor (GJ/m3) energiedrager)

3.1.7

Voor de berekening van de verbruikte hoeveelheid energie vormt het verbruik van primaire brandstof de basis. Primaire brandstof heeft een waarderingsfactor van 1. De inzet van centrale respectievelijk decentrale restwarmte en van duurzame energie wordt meegerekend met een lagere waarderingsfactor.

Indien door de glastuinder gebruik wordt gemaakt van restwarmte van een centrale of decentrale energiecentrale dan dient 87% van deze warmte uitgedrukt in Gigajoules bij de rest van het energieverbruik opgeteld te worden. Het gaat om restwarmte van bijvoorbeeld regiocentrale en warmtekachtkoppelingsinstallaties in beheer van het nutsbedrijf. Voor de weging van zowel centrale als decentrale restwarmte wordt derhalve een waarderingsfactor van 0,87 gehanteerd.. De omrekening naar de in rekening te brengen hoeveelheid verbruikte restwarmte vindt plaats volgens de volgende formule:

In rekening te brengen restwarmteverbruik (GJ) = 0,87 x Feitelijk restwarmteverbruik (GJ)

3.1.8 en 3.1.10:

Wat onder meststoffen moet worden verstaan, is aangegeven in de artikelsgewijze toelichting op artikel 1, onder bb. Het meten en registreren van de verbruiken van meststoffen hoeft alleen maar betrekking te hebben op middelen die stikstof (N) en fosfor (P) bevatten.

3.1.12

Door het College voor Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB) is een lijst opgesteld met toelatingsnummers, merknamen, samenstelling en hoeveelheid werkzame stof. Deze lijst is hieronder opgenomen. De lijst is niet statisch, dat wil zeggen er kunnen middelen afgaan en opkomen. Een actueel exemplaar kan worden verkregen bij het CTB, postbus 217, 6700 AE, Wageningen.

Tabel: Gewasbeschermingsmiddelen groenten en fruit

MiddelWerkzame stofHoeveelheid per eenheid
Admire 70 WGimidacloprid70%
Vertimecabamectine18 gr/l
Pirimor 50 DG sp.k. pirimicarb50%
Pirimor rookkaarspirimicarb10%
AATerra vlbetridiazool700 gr/l
Previcur Npropamocarbwaterstofchloride722 gr/1
Nomoltteflubenzuron150 gr/1
Eupareen sp.k.tolyifluanide50%
Torciue 50 WPfenbutatinoxide550 gr/1
Baycor Flowbitertanol500 gr/1

Tabel: Gewasbeschermingsmiddelen sierteelt

MiddelWerkzame stofHoeveelheid per eenheid
Admire 70 WGimidacloprid70%
BASF meltaoadodemorf400 gr/1
Methomex 20 LSmethomyl200 gr/1
Pentac 500 flowdienochloor500 gr/l
Vertimecabamectine18 gr/l
Fongarid 25 WPfuralaxyl25%
Nomoltteflubenzuron150 gr/l
Mesurol vlb.Methiocarb500 gr/l
AAterra vlb. Etridiazool700 gr/l
Pirimor 50 DG. sp. kpirimicarb50%

3.1.16

Na elke periode van vier weken worden de verbruiksgegevens van die periode binnen twee weken overgelegd aan het bevoegd gezag. Met de verwijzing naar voorschrift 3.1.3 wordt aangegeven dat de verbruiksgegevens moeten zijn omgerekend naar GJ (energie), kilogram (N en P) en werkzame stof (gewasbeschermingsmiddelen).

3.1.17

Na afloop van ieder kalenderjaar moeten de verbruiksgegevens als bedoeld in 3.1.16 worden geaccumuleerd om vervolgens te kunnen toetsten aan de ten hoogste toegestane verbruiken, berekend in een het voor het kalenderjaar waarover de rapportage plaatsvindt opgesteld teeltplan of gedeelte van het bedrijfsmilieuplan-g. De berekende verbruiksgegevens dienen uiterlijk op 1 mei van het volgende kalender jaar te zijn ontvangen door het bevoegd gezag.

Paragraaf 3.2. Overige registratie bestrijdingsmiddelen

De Commissie Gewasbescherming Glastuinbouw (Alders, zie ook het algemene gedeelte van de nota van toelichting onder Bijlage 1, overige registratie bestrijdingsmiddelen) heeft het rapport: «Terugdringen van illegaal gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de glastuinbouw», oktober 2000, Commissie Gewasbescherming Glastuinbouw uitgebracht, waarin voorstellen zijn opgenomen.

Een van de voorstellen betreft verbetering van de controle- en handhavingsmogelijkheden met betrekking tot het gebruik van bestrijdingsmiddelen door de registratie van allerlei aspecten van het gebruik van bestrijdingsmiddelen. Dat voorstel is hier verwerkt.

3.2.1

Dit voorschrift schrijft voor dat jaarlijks per 1 januari de voorraad van alle aanwezige bestrijdingsmiddelen wordt geïnventariseerd en geregistreerd. Het gaat om alle toegepaste en niet toegepaste, maar wel in voorraad zijnde bestrijdingsmiddelen. Het toelatingsnummer van de middelen valt af te lezen van het etiket of de factuur. Met geformuleerd product wordt werkzame stof bedoeld, waarvan de hoeveelheid is aangegeven.

3.2.2

Op basis van de voorgeschreven administratie door telers kan een gedetailleerd inzicht verkregen worden in het gebruik van bestrijdingsmiddelen.

Opgemerkt zij dat het administreren van het gebruik van bestrijdingsmiddelen onderdeel is van een goede landbouwkundige praktijk. Hiervoor is het noodzakelijk dat wordt vastgelegd welke middelen in welke hoeveelheden zijn gebruikt ter bestrijding van welke ziekten en plagen. Hierdoor kan de tuinder nagaan wat het effect was van dit gebruik en bezien worden of het gewenste effect is bereikt. Een dergelijke administratie kan informatie opleveren voor in de toekomst te bestrijden ziekten en plagen. Voorts maakt het bijhouden van een administratie van het bestrijdingsmiddelengebruik de tuinder bewust van hetgeen hij gebruikt en stelt hem in staat zijn gebruik te vergelijken met het gebruik van andere tuinders, die in een vergelijkbare positie verkeren. De ervaring leert dat de verschillen in gebruik tussen ondernemers in vergelijkbare situaties aanzienlijk kunnen zijn, en dat onderlinge vergelijking een belangrijke stimulans is om op een meer milieuvriendelijke werkwijze over te gaan.

Tevens wordt met deze maatregel inzicht verkregen in de mate van afhankelijkheid van bestrijdingsmiddelen.

Lijst 1, algemeen

In lijst 1 zijn de verbruiksdoelstellingen per gewas of gewasgroep en voor onbeteeld teeltoppervlak opgenomen voor energie (onderdeel A), stikstof (onderdeel C), fosfor (onderdeel D) en werkzame stoffen (gewasbeschermingsmiddelen) (onderdeel E). Voor energie zijn tevens voor verschillende energietoepassingen verbruiksdoelstellingen opgenomen (onderdeel B). Ieder jaar gelden strengere verbruiksdoelstellingen.

Voor diverse gewassen zijn geen afzonderlijke verbruiksnormen geformuleerd. Deze gewassen zijn geclusterd in gewasgroepen in lijst 2. In lijst 1 worden de volgende gewasgroepen onderscheiden: bolbloemen niet op pot overig, boomteelt, kuipplanten, potplanten en zomerbloemen en groenten. De gewasgroepen groenten 1 tot en met 4 zijn specifiek van toepassing voor de opkweek van niet sierteeltgewassen. In lijst 2 wordt vervolgens in alfabetische lijsten aangegeven bij welke gewasgroep een bepaald gewas is ingedeeld. Voor die gewassen dienen de bij de betreffende gewasgroep in lijst 1 aangegeven verbruiksnormen te worden gebruikt voor de berekening van de verbruiksdoelstellingen ten behoeve van het teeltplan of het bedrijfsmilieuplan-g.

Lijst 1, onderdeel B

Voor de energiemodules assimilatiebelichting, dagverlenging, grondkoelingen overige koeling c.q. preparatie (m.n. bij bollen/knollen en vaste planten) zijn in lijst 1, onderdeel B, de verbruiksdoelstellingen opgenomen. De energiemodules zijn relevant voor de bloementeelt. Maar in toenemende mate ook voor de groenteteelt. Zo is bijvoorbeeld een toenemend gebruik van assimilatiebelichting in de tomatenteelt waar te nemen. Binnen deze teelten wordt onderscheid gemaakt in onbelichte en belichte teelt. De energiemodules houden rekening met dit laatste. Voor de belichte teelt moeten de ten hoogste toegestane verbruiken voor de onbelichte teelt uit lijst 1, onderdeel A, worden vermeerderd met de ten hoogste toegestane verbruiken voor de modules assimilatiebelichting, dagverlenging, grondkoelingen en overige koeling c.q. preparatie.

De energietoepassingen kunnen tegelijkertijd worden gebruikt. In de berekening is dit verdisconteerd. Uiteraard leidt dit tot een hoger energieverbruik. Alleen dagverlenging en assimilatiebelichting kunnen niet tegelijkertijd voorkomen.

Voorbeeld: het gewas roos, belicht

Voor de periode 2000–2010 zijn de verbruiksnormen voor energie:

punten: 50–100

normen onbelicht: 19 403–16 597 GJ/ha

normen assimilatiebelichting: 5765–4233 GJ/ha

normen belicht 25 168–21 030 GJ/ha

De verbruiksnormen voor onbelichte roos zijn derhalve 19 403–16 597 GJ/ha

De verbruiksnormen voor belichte roos zijn: 25 168–21 030 GJ/ha

Naast de gewassen en gewasgroepen zijn in lijst 1 ook de milieuclusters «niet sierteelt overig», «sierteelt overig» en «onbeteeld teeltoppervlak» opgenomen. Wanneer sprake is van een van voornoemde gevallen, dient men de daarbij aangegeven normen te hanteren.

Hieronder voor enkele gewassen uit lijst 1 een nadere uitleg. Tot de anemonen behoren ook die van het Mona Lisa type. Tot de anjers behoren zowel de tros- als de standaardanjers. Tot de azalea's behoren alle rhodondendrons. Tot de chrysanten behoren zowel de tros- als de pluischrysanten. Tot het decoratiegroen behoren Arachnoides adiantiformis, Beargrass (Xerophyllum tenax), Eucalyptus, Pittosporum en Ruscus hypophyllum. Tot het limonium behoren Limonium en Statice (NB Limonium Emile-type is ingedeeld bij de gewasgroep zomerbloemen 6, zie lijst 2). Onder de perkplanten vallen alle perkplanten. Onder het snijgroep vallen Asparagus setaceus, umbellatus en virgatus.

Lijst 2

In lijst 2 is voor de gewasgroepen uit lijst 1 aangegeven welke gewassen bij welke gewasgroep zijn ingedeeld.

Lijst 3

In lijst 3 is de puntensystematiek opgenomen die moet worden gebruikt voor de berekening van de bedrijfsdoelstellingen in het bedrijfsmilieuplan-g, zoals aangegeven in voorschrift 2.2.1. Voor een nadere toelichting wordt hier kortheidshalve verwezen naar het algemene gedeelte van de nota van toelichting waar in paragraaf 3.3, onder Bijlage 1, algemeen nader op de puntensystematiek wordt ingegaan.

2. Bijlage 2

2.1 Algemeen

Niet alle voorschriften zullen op elk glastuinbouwbedrijf van toepassing zijn. Een aantal voorschriften houdt verband met de aanwezigheid van bepaalde toestellen, apparaten of stoffen dan wel met het uitvoeren van bepaalde werkzaamheden. Voorschriften uit deze bijlage gelden alleen wanneer in het betrokken glastuinbouwbedrijf type B de toestellen apparaten of stoffen aanwezig zijn of de werkzaamheden worden uitgevoerd.

2.2 Begrippen

algemeen

Onder wit- en bruingoed wordt een veelheid aan apparaten verstaan zoals koel- of vriesapparatuur, elektrische of elektronische keukenapparatuur, geluidapparatuur, computers en beeldontvangstapparatuur.

met betrekking tot glastuinbouw

substraatmatten

Substraatmatten worden toegepast bij substraatteelt. Er is sprake van substraatteelt, indien de gewassen groeien op een kunstmatig medium zoals steenwol, potgrond of water dan wel in een bodem die los is van de ondergrond.

ruimtebehandeling

Of er sprake is van ruimtebehandeling, is afhankelijk van de gemiddelde deeltjes- of druppelgrootte. Voor de bepaling van de gemiddelde deeltjes- of druppelgrootte wordt gebruik gemaakt van de «volume mediaan diameter» (hierna: vmd). Dit is een karakterisering van de verdeling van de grootte van de deeltjes of druppeltjes, zoals die zich bij het verstuiven of versproeien voordoet. Het gezamenlijke volume van de deeltjes of druppeltjes, die groter zijn dan de vmd, is de helft van het totaal verspoten volume. Bij de begripsbepaling gaat het om de grootte van de deeltjes of druppeltjes, zoals deze de toedieningsapparatuur verlaten (initieel). Dit houdt tevens een bepaalde keuze en dimensionering van de soort toedieningsapparatuur in. Bij ruimtebehandeling is de vmd ten hoogste 50 mm, zodat de deeltjes of druppeltjes in zwevende toestand kunnen geraken.

Ruimtebehandeling kan met de volgende technieken of apparatuur worden uitgevoerd:

– een poederverstuiver;

– een fog of straalmotorspuit;

– roken;

– een laag-volume-techniek-installatie.

Onder ruimtebehandeling wordt tevens verstaan een behandeling waarbij het middel zich bevindt in hele kas of een groot deel ervan. Een beperkte, lokale behandeling, bijvoorbeeld met behulp van een spuitbuis, wordt in dit verband niet gezien als een ruimtebehandeling.

groepsvervoer

Er is sprake van groepsvervoer indien een aantal glastuinbouwbedrijven gezamenlijk afvoer van producten naar de veiling (laten) verzorgen. Het doel van deze gebundelde afvoer is het beperken van het aantal transportbewegingen. Een van de effecten hiervan is dat relatief minder hinder voor de omgeving wordt veroorzaakt.

vaste mest

Met deze definitie van vaste mest is aangesloten bij het in de Meststoffenwet gebruikte begrip. Bij een glastuinbouwbedrijf zullen andere organische meststoffen voornamelijk bestaan uit compost (gewasresten en bloembollenresten zijn in de meststoffenwetweging niet benoemd als «overige organische meststoffen»; gewasresten e.d. worden pas aangemerkt als meststof als zij vercomposteerd zijn, als het rottingsproces is afgerond. In die hoedanigheid vallen deze bestanddelen dus al onder de hanteerde term «compost»).

Onder de omschrijving van vaste mest vallen dus niet de «andere meststoffen» als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Meststoffenwet (kunstmest).

Met vaste («niet verpompbare») meststoffen worden meststoffen bedoeld, die door droging, indikking of een andere bewerking of toevoeging stapelbaar zijn geworden en blijven.

met betrekking tot geluid

De bepalingen van begrippen met betrekking tot geluid sluiten aan op die van de Wet geluidhinder. In 1999 is de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai IL-HR-13-01» geactualiseerd. In de nieuwe «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999, is het begrip equivalent geluidniveau vervangen door het begrip «langtijdgemiddelde beoordelingsniveau». In de nieuwe handleiding heeft het begrip equivalent geluidniveau een andere betekenis gekregen. In de uitvoeringspraktijk ontstaat pas een verschil tussen equivalent geluidniveau volgens de handleiding IL-HR-13-01 en het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau indien sprake is van grote afstanden (groter dan circa 200 m).

Controle of berekening van de geluidniveaus moet geschieden overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999. Voor het bepalen van de buitenniveaus gelden de waarden op de gevel zonder gevelreflectie, ook wel het «invallende geluid» genoemd. Metingen ter controle van geluidniveaus binnen woningen moeten worden verricht op een afstand van ten minste 1 meter van de muren, 1,5 meter boven de vloer en 1,5 meter van de ramen. Teneinde verstoring door staande golven te verminderen, is het noodzakelijk op ten minste drie punten te meten; bij laag-frequent geluid moet zo nodig op meer dan drie punten worden gemeten. De gemeten waarden moeten energetisch worden gemiddeld. Metingen moeten worden uitgevoerd met gesloten ramen en buitendeuren. De beoordeling van meetresultaten moet overeenkomstig bovengenoemde handleiding plaatsvinden.

In de handleiding is het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau geïntroduceerd als vervanging voor het vertrouwde begrip equivalent geluidniveau. In dit besluit is het nieuwe begrip overgenomen.

met betrekking tot bodembescherming

De bodempreventieve voorschriften zijn in het algemeen gebaseerd op de NRB. In de NRB worden drie niveaus van bodembescherming onderkend, nl.:

– een vloeistofdichte vloer of voorziening die door een Deskundig Inspecteur op vloeistofdichtheid is beoordeeld en goedgekeurd; voor een dergelijke vloer of voorziening is en PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening aanwezig; in dit besluit worden dergelijke vloeren of voorzieningen voorgeschreven indien een activiteit aanleiding kan geven tot een ten minste redelijk risico op bodemverontreiniging;

– een vloeistofdichte voorziening die niet door een Deskundig Inspecteur behoeft te worden beoordeeld : bedoeld worden bodembeschermende voorzieningen zoals lekbakken en (opslag)kasten voor bestrijdingsmiddelen en andere chemicaliën

– een vloeistofkerende voorziening; een dergelijke voorziening wordt voorgeschreven indien het risico op bodemverontreiniging ten gevolge van een activiteit beperkt is door aanvullende (organisatorische) bodembeschermende maatregelen, zoals direct opruimen van gemorste stoffen; een dergelijke maatregel of voorziening wordt niet door een deskundige beoordeeld.

De eerste twee niveaus worden in dit besluit beschreven.

2.3 Voorschriften

Hoofdstuk 1. Algemene voorschriften

Paragraaf 1.1 Geluid

Zowel voor bestaande als nieuwe bedrijven is in beginsel de voorkeursgrenswaarde van de Wet geluidhinder opgenomen als de standaard geluidsnorm LAr,LT. Voor het buitenniveau betekent dat een etmaalwaarde van 50 dB(A). Voor de toegestane piekniveaus zijn waarden gesteld die overeenkomen met de grenzen zoals opgenomen in de reeds bestaande algemene maatregelen van bestuur alsmede met de gangbare praktijk bij vergunningverlening. Uitgangspunt daarbij is dat met deze normen doorgaans een acceptabele geluidkwaliteit, in de zin van geluidsbeleving en risico's voor de persoonlijke gezondheid, in de directe omgeving van het bedrijf wordt bereikt. In de praktijk blijken overschrijdingen van piekwaarden door laad- en losactiviteiten gedurende de dagperiode, in het algemeen niet tot hinder te leiden. Onder laad- en losactiviteiten worden tevens aanverwante activiteiten verstaan zoals het slaan met autoportieren, het starten en gas geven bij het wegrijden van de voertuigen, voor zover dit geschiedt binnen het terrein van de inrichting. Voor het verkeer dat naar en van de inrichting rijdt is de Circulaire indirecte hinder (29 februari 1996) alsmede voor het laden en lossen buiten de inrichting onverkort van toepassing.

Bij het opnemen van de voorkeursgrenswaarden van de Wet geluidhinder als standaardgeluidsnorm is overwogen, dat circa 70% van de glastuinbouwbedrijven zijn gesitueerd in glastuinbouwconcentratiegebieden buiten de bebouwde kom. In de op 21 oktober 1998 aan besturen van provincies en gemeenten gezonden handreiking industrielawaai en vergunningverlening (MBG 98065226) is voor landelijke gebieden met veel agrarische activiteiten een aanbevolen etmaalwaarde van 45 dB(A) genoemd.

Die gebieden zijn voor wat betreft geluid te karakteriseren als gebieden met veel bedrijvigheid ten gevolge van de voorzieningen en installaties in de glastuinbouwbedrijven en ten gevolge van het verkeer. De aan- en afvoer op de bedrijven, (soms) de aanwezigheid van de veiling in een concentratiegebied en de ligging aan drukke verkeerswegen maakt dat het referentieniveau in een glastuinbouwconcentratiegebied veelal hoger zal zijn dan in een agrarisch gebied met veel activiteiten. Daarom is aangesloten bij de voorkeursgrenswaarde en niet bij de etmaalwaarde voor landelijke gebieden met veel bedrijvigheid. Indien het gemeentebestuur voor een bepaald gebied een andere waarde gewenst acht, kan zij dat in een gemeentelijke verordening vastleggen (zie voorschrift 1.1.2 en 4.1.1).

Het opnemen van voorkeursgrenswaarden van de Wet geluidhinder als standaardgeluidsnorm is niet de enige afwijking ten opzichte van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer. De nachtperiode wijkt af (was: van 23.00 tot 06.00 uur). Het beperken van de bijdrage aan de geluidsniveaus tot uitsluitend vast opgestelde apparatuur is in dit besluit niet meer opgenomen. Tevens zijn voor nieuwe bedrijven piekniveaus vastgelegd voor de nachtperiode. Deze piekniveaus gelden dus ook voor groepsvervoer. Ingevolge het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer waren de piekniveaus tijdens de nachtperiode niet van toepassing op de laad- en losactiviteiten in verband met groepsvervoer. Het bevoegd gezag kan deze verbijzonderingen weer bij nadere eis mogelijk maken. Ook kan de uitzondering voor groepsvervoer worden vastgelegd in de onder 1.1.2 genoemde gemeentelijke verordening, welke voor een aangewezen gebied geldt. Dit kan bijvoorbeeld bij nieuw te ontwikkelen glastuinbouwgebieden van belang zijn.

Voor de bestaande bedrijven is in voorschrift 1.1.3 voor dergelijke gevallen een bijzondere regeling gemaakt.

1.1.2

In voorschrift 1.1.1 is in overeenstemming met de overige MDW-besluiten de grenswaarde van 50 dB(A) opgenomen. Hiervan kan worden afgeweken met de nadere eis of op grond van de in voorschrift 1.1.2 genoemde gemeentelijke verordening. In die gemeentelijke verordening kan zowel een hogere als een lagere grenswaarde worden vastgesteld.

De Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, oktober 1998, Distributiecentrum VROM (hierna: handreiking) is in de plaats getreden van de Circulaire Industrielawaai 1979. In deze handreiking worden voorstellen gedaan om in een nieuwe systematiek per gemeente beleid ten aanzien van industrielawaai vast te stellen, bijvoorbeeld als aparte gemeentelijke nota industrielawaai of als onderdeel van een gemeentelijk milieubeleidsplan ex artikel 4.6 Wet milieubeheer. In de handreiking wordt gesteld dat in een dergelijke nota of plan het grondgebied van een gemeente zou kunnen worden verdeeld in gebieden en dat voor de relevante gebieden een geluidgrenswaarde zou kunnen worden vastgesteld, waarbij de grenswaarde gebaseerd moet zijn op de geluidkwaliteit die de gemeente op langere termijn voor het betreffende gebied nastreeft. Een gemeente zou bijvoorbeeld kunnen overwegen om voor alle tuinbouwbedrijven die niet in een concentratiegebied liggen of die grenzen aan de bebouwde kom of een stiltegebied, in de gemeentelijke nota industrielawaai vast te leggen dat de etmaalwaarde voor die bedrijven niet meer mag bedragen dan 45 dB(A). Hiermee scherpt de gemeente dus de etmaalwaarde uit voorschrift 1.1.1 aan.

Indien bij een gemeentelijke verordening op basis van de Gemeentewet een dergelijk gebied voor glastuinbouw wordt aangewezen, gelden de geluidnormen van voorschrift 1.1.1 niet in dat gebied maar de grenswaarden opgenomen in de verordening. Van groot belang is echter dat deze ontwikkeling in akoestische zin wordt afgewogen tegen de belangen van bewoners, bedrijven en overige belanghebbenden in zo'n gebied.

Het feit dat voorschrift 1.1.1 niet langer in een dergelijk gebied van toepassing is, mag ook geen gevolgen hebben voor het geluidniveau binnen woningen van derden. Daarvoor is ongeacht de hoogte van de buitenwaarden een vast beschermingsniveau vastgelegd overeenkomstig de binnenwaarden van tabel II. Vóór de vaststelling van de verordening dient derhalve te worden nagegaan in hoeverre het geluidniveau binnen woningen van derden die binnen de akoestische invloedssfeer zijn gelegen, wordt beïnvloed. Met de akoestische invloedssfeer wordt hier bedoeld de geluidbelasting vanwege de inrichtingen op de gevels van omliggende woningen voorzover dat hoger is dan 50 dB(A).

1.1.3 en 1.1.4

Voorschrift 1.1.3 geldt alleen voor inrichtingen die reeds waren opgericht voor het tijdstip waarop het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer in werking is getreden. Voor die inrichtingen geldt ingevolge voorschrift 8.2 van bijlage 1 behorende bij dat besluit, een maximaal toelaatbaar langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van 55 dB(A). De algemene afwijkingsmogelijkheid is hierop overigens wel van toepassing.

In voorschrift 1.1.4 is bepaald dat voor bestaande bedrijven een afwijkende dag- en nachtperiode geldt en dat piekniveaus t.g.v. laden en lossen t.b.v. groepsvervoer niet gelden.

Thans is reeds in de Wet geluidhinder in artikel 1 vastgesteld in welke perioden een etmaal wordt verdeeld. De meet- en rekenmethoden zijn hierop afgestemd.

Het geluidniveau binnen woningen van derden mag, ongeacht de toegestane verhoging van de geluidbelasting op de gevel van die woning maximaal 25 dB(A) bedragen. Dientengevolge is het aanbrengen van extra geluidisolatie van de gevels van die woning mogelijkerwijs noodzakelijk.

Voor het laden en lossen in het kader van groepsvervoer kunnen vervoerders gebruik maken van de (uitgevoerde) oplossingen die in het kader van het meerjarenprogramma PIEK (www.piek.org) zijn aangegeven. In het kader van dit programma is aangetoond dat laden en lossen geen hogere piekbelasting behoeft op te leveren dan 60 dB(A).

1.1.5

In voorschrift 1.1.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niet van toepassing is op het geluid dat wordt veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden.

In bedrijven waar niet het systeem van substraatteelt wordt toegepast, maar waar in de grond wordt geteeld, moet op gezette tijden ontsmetting van de grond plaatsvinden. Dit geschiedt door de grond te stomen.

Grondstomen vindt niet vaker dan enkele keren per jaar plaats. De frequentie hangt af van het te telen gewas. Gelet op de frequentie van het grondstomen en het feit dat het een activiteit is die door derden wordt uitgevoerd, kan deze activiteit niet worden beschouwd als een representatieve bedrijfssituatie zoals bedoeld in de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999. Daarom blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, het door deze activiteit veroorzaakte geluid buiten beschouwing Het grondstomen wordt in de regel uitgevoerd door gespecialiseerde bedrijven. Deze bedrijven plaatsen tijdelijk een mobiele installatie bij het tuinbouwbedrijf.

Als het grondstomen met een eigen ketelinstallatie plaatsvindt, wordt het wel meegeteld bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus.

In navolgende tabel wordt – om een indruk te geven – voor enkele gewassen de frequentie van grondstomen aangegeven.

GewasFrequentieAantal telers
Roos1x per 3 jaar100
Trekheester1x per 2 jaar10
Lelie1x per 1,5 jaar400
Nerine1x per jaar30
Iris1x per jaar200
Chrysant1 à 2x per jaar600
Radijs1x per jaar à 2 jaar70
Sla1x per 2 jaar70

Bron: LTO-Groeiservice (1999)

Omdat het grondstomen dat plaatsvindt door middel van een installatie van derden buiten beschouwing blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, dienen maatregelen of voorzieningen getroffen te worden om de geluidhinder zo veel mogelijk te reduceren. De maatregelen of voorzieningen zijn in dit voorschrift omschreven. Met voorschrift 4.1.5 kan het bevoegd gezag een nadere eis stellen, waarmee de omschrijvingen meer specifiek kunnen worden ingevuld.

Paragraaf 1.2 Afvalstoffen

1.2.1

Deze algemene bepaling geeft aan dat de zorg voor het milieu zich ook uitstrekt tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afval. Onderdeel a van voorschrift 1.2.1 geeft uitdrukking aan de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijf of de instelling. Deze verplichting bevat geen concrete maatregelen. De mogelijkheden tot afvalpreventie zijn zo talrijk en divers dat het ondoenlijk is om doel- of middelvoorschriften te formuleren. Wel is inmiddels veel informatie beschikbaar over afvalpreventie. Voorbeelden van afvalpreventie worden per branche, bedrijfstak of thema nader uitgewerkt in informatiebladen van Infomil (Informatiecentrum milieuvergunningen). Daarin zullen aandachtsvelden, middelen, methoden en voorbeelden zijn opgenomen. Te denken valt aan de stand der techniek en een aanpak om potenties in kaart te brengen. Voorts zal het informatieblad namen en adressen bevatten van organisaties en instellingen zoals Infomil helpdesk, provinciale preventieteams, Syntens, bedrijfsmilieudiensten en branche-organisaties, die behulpzaam kunnen zijn. Met het informatieblad wordt het de ondernemer mogelijk gemaakt zijn verplichting tot preventie van afvalstoffen na te komen.

Voor wat betreft het gebruik van bouwstoffen op of in de bodem moet overeenkomstig artikel 14 dit gebruik aan het bevoegd gezag worden gemeld, dan wel gelijktijdig met de melding op grond van artikel 7 van dit besluit.

1.2.2

In beginsel moeten alle afvalstromen zoveel mogelijk worden gescheiden en gescheiden gehouden ten behoeve van hergebruik of specifieke verwijdering; de gescheiden afgifte dient zoveel mogelijk te worden bevorderd. Als uitgangspunt geldt dat het de verantwoordelijkheid is van de ondernemer om zoveel mogelijk over te gaan tot afvalscheiding van alle binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen.

Voor een aantal afvalstoffen is een directe afvalscheidingsverplichting opgenomen. In het programma GIBA (Gescheiden Inzameling Bedrijfsafvalstoffen) is bepaald bij welke hoeveelheden ervan wordt uitgegaan dat zich geen fysieke, financiële of organisatorische belemmeringen voordoen om tot afvalscheiding over te gaan. Scheiding kan echter niet worden verlangd indien afvalstoffen niet voor hergebruik in aanmerking komen, bijvoorbeeld doordat deze zijn vermengd met andere afvalstoffen en nascheiding door het bedrijf of instelling niet in de rede ligt.

In de informatiebladen wordt aangegeven welke stromen voor scheiding in aanmerking komen. Ook worden de diverse omstandigheden waarbij het scheiden van afvalstoffen redelijkerwijs kan worden verlangd, met inachtneming van het Programma GIBA nader beschreven. Naast gevallen van niet-herbruikbaarheid kan bijvoorbeeld ook worden gedacht aan fysieke, organisatorische of financiële belemmeringen, Het gelijkwaardigheidsbeginsel, op basis van artikel 5, tweede lid, voor afvalscheiding houdt in dat bijvoorbeeld in plaats van scheiding van afvalstoffen aan de bron, uit financieel of technisch oogpunt gekozen kan worden voor nascheiding in een scheidingsinstallatie.

1.2.3

In de Regeling Scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen is uitputtend vastgelegd welke gevaarlijke stoffen voor afvalscheiding in aanmerking komen. De regeling bevat een categorie «overige gevaarlijke afvalstoffen». In de informatiebladen is beschreven welke gevaarlijke afvalstoffen in de regel bij de onder dit besluit vallende inrichtingen ontstaan. Bij het scheiden van gevaarlijke afvalstoffen zal het meestal gaan om afvalstoffen die qua hoeveelheid, aard en samenstelling vergelijkbaar zijn met klein gevaarlijk afval uit huishoudens. De wijze van afvalscheiding kan daarmee vergelijkbaar zijn. Met gescheiden houden wordt hier bedoeld dat vermenging van verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen wordt voorkomen. Aan deze bepaling kan voor vaste afvalstoffen al worden voldaan door het betreffende afval te bewaren in afzonderlijke emballage in een verzamelcontainer, -doos of soortgelijke bewaarplaats. Voor grotere hoeveelheden zal wellicht een afzonderlijke wijze van bewaren moeten worden gehanteerd.

1.2.4

Indien de opslag van afvalstoffen geuroverlast veroorzaakt, bijvoorbeeld de opslag van organisch afval, moeten speciale voorzieningen worden getroffen. In veel gevallen zal het voldoende zijn om de afvalstoffen op te slaan in een afgesloten bak of container en regelmatig af te voeren. In sommige gevallen zullen specifieke maatregelen nodig zijn. Deze bepaling geeft tevens aan dat er bij de opslag van afvalstoffen rekening moet worden gehouden met de latere hergebruiksmogelijkheden.

Paragraaf 1.3 Afvalwater

Bedrijfsafvalwater

Bij het Besluit van 19 januari 1996 houdende het opnemen van voorschriften in enkele algemene maatregelen van bestuur gebaseerd op artikel 8.40 Wet milieubeheer met betrekking tot het brengen van bedrijfsafvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater (Stb. 1996,45) is aan het 8.40-besluit waarvoor het onderhavige besluit in de plaats treedt, een aantal voorschriften toegevoegd met betrekking tot de indirecte lozing van afvalwater. De voorschriften uit paragraaf 1.3 sluiten hierbij aan. De voorschriften zijn bezien in het licht van de ruimere werkingssfeer van het besluit, hetgeen heeft geleid tot enkele aanpassingen.

Indien in de voorschriften is aangegeven, dat bedrijfsafvalwater met bepaalde kenmerken niet in de riolering wordt gebracht, betekent dit, dat ook het lozen van bedrijfsafvalwater met die kenmerken op de bedrijfsriolering niet is toegestaan. Voor deze redactie is gekozen, indien het ongewenst is dat dit bedrijfsafvalwater waar dan ook in de riolering wordt gebracht en het tevens redelijkerwijs voorkomen kan worden dat bedrijfsafvalwater met de betreffende kenmerken in de riolering terecht komt.

Wanneer in de voorschriften is aangegeven, dat bedrijfsafvalwater met bepaalde kenmerken niet in het openbaar riool mag worden gebracht, betekent dit, dat het brengen van bedrijfsafvalwater met die kenmerken in de bedrijfsriolering wel is toegestaan, mits voorafgaand aan de lozing op het openbaar riool een dusdanige behandeling plaatsvindt, dat aan de betreffende voorschriften wordt voldaan.

Van het brengen van bedrijfsafvalwater in het openbaar riool is binnen de gekozen terminologie overigens ook sprake, wanneer bedrijfsafvalwater vanuit de bedrijfsriolering niet rechtstreeks in het openbaar riool wordt gebracht, maar bijvoorbeeld via een bedrijfsriolering van een ander bedrijf. Van belang is, dat het bedrijfsafvalwater uiteindelijk in het openbaar riool terecht komt, en niet de route waarlangs het bedrijfsafvalwater in het openbaar riool terecht komt. Ook wanneer het bedrijfsafvalwater op een andere wijze dan via de bedrijfsriolering vanuit een inrichting in het openbaar riool wordt gebracht (bijvoorbeeld via een straatkolk), is er dus sprake van het brengen van bedrijfsafvalwater in een openbaar riool, en gelden de voorschriften van dit besluit.

Indirecte lozingen van afvalwater

Op indirecte lozingen op het riool is in principe de Wm van toepassing. Echter, in artikel 3, eerste lid, van het besluit zijn bedrijven of gedeelten van bedrijven waar vanuit lozen type I of lozen type II plaatsvindt, aangewezen als soort van inrichtingen in de zin van artikel 1, tweede lid, van de Wvo. Dit leidt ertoe dat in bijlage 2 voorschriften zijn opgenomen voor de bescherming van de doelmatige werking van de riolering, inclusief de verwerkbaarheid van het rioolslib, terwijl in bijlage 3 voorschriften zijn opgenomen in verband met de doelmatige werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi), inclusief de verwerkbaarheid van het zuiveringsslib en de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater.

In de meeste gevallen zal bij het naleven van deze voorschriften de goede werking van de riolering niet belemmerd worden. Voor elk bedrijf dat afvalwater op de riolering loost, zijn standaardvoorschriften ter bescherming van het riool van toepassing. Bovendien gelden voor bepaalde activiteiten bijzondere voorschriften of worden speciale voorzieningen voorgeschreven. Hoofdstuk 4 biedt de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen. Desondanks bevat voorschrift 1.3.7 een vangnet. Zie hiervoor de toelichting op dat voorschrift.

1.3.1

Voorschrift 1.3.1 bevat algemene eisen waaraan afvalwater moet voldoen, ongeacht de activiteit waarbij het vrijkomt. Zo is het verboden om bedrijfsafvalwater dat bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende apparatuur zijn versneden of door vermalende apparatuur zijn vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen, in een riolering te brengen.

Ook is het verboden om een gevaarlijke afvalstof, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de bedrijfsriolering terecht komt, in de riolering te brengen. Gedacht kan worden aan bij voorbeeld verfrestanten, afgewerkte olie en chemicaliënrestanten. Voor werkzaamheden of handelingen waarbij niet kan worden voorkomen dat bedrijfsafvalwater vrijkomt, dat een gevaarlijke afvalstof is, wordt het in de specifieke voorschriften toegestaan onder bepaalde voorwaarden en in een aangegeven maximum concentratie een bepaalde gevaarlijke afvalstof in een riolering te brengen.

Bedrijfsafvalwater dat stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt, mag niet in het openbaar riool worden gebracht. Stankvorming die in het riool zelf optreedt, zal bij een adequaat rioolstelsel niet leiden tot stankoverlast. Het voorschrift heeft betrekking op situaties, waarbij ondanks een adequaat rioolstelsel of een adequate rioolwaterzuiveringsinstallatie stankoverlast optreedt ten gevolge van de lozing.

1.3.2

Het lozen van afvalwater dat grove of snel bezinkende stoffen, bijvoorbeeld veegvuil en zand, bevat kan de werking van het openbaar riool belemmeren, omdat dit afzettingen in riolen kan veroorzaken.

1.3.4

Het bedrijfsafvalwater van de wasplaats en de vulplaats voor afleveren motorbrandstoffen moet aan dit voorschrift voldoen. In de praktijk betekent dit in het algemeen dat aansluiting op een olie- en vetafscheider plaatsvindt.

1.3.6

Deze voorschriften bevatten de eisen waaraan een slibvangput en een olie-afscheider moeten voldoen.

In de eerste plaats betreft dat de eisen, zoals die zijn neergelegd in de NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen. In de tweede plaats betreft dat de eisen die bij ministeriële regeling kunnen worden gegeven. Vaststaat dat die eisen bij ministeriële regeling zullen moeten worden gegeven, omdat bepaalde eisen van NEN 7089 in strijd zijn met andere wettelijke voorschriften.

Daarnaast is het niet uitgesloten te achten dat ten aanzien van de eisen van NEN 7089 afwijkende of aanvullende eisen moeten worden gesteld, zoals ook het geval is in de door KIWA voor slibvangputten en olie-afscheiders opgestelde beoordelingsrichtlijn die ten grondslag ligt aan de voor die voorzieningen bestaande kwaliteitsverklaring (certificaat).

Geregeld is de wederzijdse erkenning van slibvangputten en olie-afscheiders die op rechtmatige wijze zijn geproduceerd en die op de markt zijn gebracht in een andere EU-lidstaat of een staat aangesloten bij de EER, en wel volgens zodanige technische voorschriften dat daardoor een passend en voldoende niveau van milieubescherming wordt bereikt.

1.3.7

Voorschrift 1.3.7 strekt tot implementatie van richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135) en bevat voorschriften die op grond van de richtlijn aan elk lozen op het openbaar riool moeten worden gesteld. De richtlijn is reeds gedeeltelijk geïmplementeerd via de Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer (Stcrt. 1996, nr. 59). Omdat met het onderhavige besluit het vergunningvereiste voor een aantal bedrijven wordt opgeheven, worden delen van de richtlijn die eerst via de instructieregeling werden omgezet in nationaal recht, nu opgenomen als algemene regels in dit besluit. In het onderhavige voorschrift is de bescherming van het openbaar riool algemeen verwoord. In de overige voorschriften die in het besluit zijn opgenomen is de bescherming van het milieu tegen nadelige gevolgen van indirecte lozingen nader uitgewerkt.

Voor situaties die niet in de overige voorschriften zijn uitgewerkt, kunnen inschattingen over de te treffen maatregelen worden gemaakt aan de hand van kennis en ervaring van gemeenten, informatiebladen, handboeken en dergelijke.

Afvalwater waarvan normaliter kan worden gesteld dat het niet aan voorschrift 1.3.7 voldoet (en derhalve niet geloosd mag worden) is afvalwater met een of meer van de navolgende kenmerken:

– het heeft een temperatuur die hoger is dan 30°C;

– het heeft een zuurgraad, uitgedrukt in waterstofionenexponent (pH), die lager is dan 6,5 of hoger is dan 10;

– het heeft een sulfaatconcentratie die hoger is dan 300 mg/l;

– het kan brand- of explosiegevaar veroorzaken, of

– het is door een beerput, rottingsput of septictank geleid.

Er is niet voor gekozen deze kenmerken in voorschrift 1.3.7 op te nemen omdat in de praktijk situaties kunnen voorkomen waar de duur van de lozing zo beperkt is dat van een belemmering van de doelmatige werking van de verschillende werken geen sprake is, ook niet wanneer bedrijfsafvalwater met een of meer van de genoemde kenmerken in een riolering wordt gebracht. De voorschriften ter bescherming van de rioolwaterzuiveringsinstallatie of het oppervlaktewater, die dienen ter implementatie van bovengenoemde EG-richtlijn behandeling stedelijk afvalwater, zijn in bijlage 3 opgenomen.

1.3.8 en 1.3.9

Ten behoeve van de controle op de verschillende bepalingen is in een aantal situaties een controlevoorziening verplicht. De concentratie-eisen gelden voor specifiek bedrijfsafvalwater voordat dit gemengd wordt met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten. De controlevoorziening (veelal kan met een simpele aftapkraan worden volstaan) dient daarom geplaatst te worden voorafgaand aan vermenging van de bedrijfsafvalwaterstroom afkomstig uit de ruimte(n) waar de betreffende werkzaamheden worden verricht, met uit andere ruimten afkomstige bedrijfsafvalwaterstromen. Met een bestaande controlevoorziening die op een andere plaats is aangebracht, kan worden volstaan, wanneer het desondanks mogelijk is om aan de hand van een aldaar genomen monster vast te stellen of de voor het bedrijfsafvalwater afkomstig uit de betreffende ruimten geldende concentratie-eis is overschreden. De controlevoorziening wordt in dat geval – ondanks de andere plaats – als doelmatig beschouwd. Bij plaatsing van een nieuwe controlevoorziening is het aanbrengen daarvan op een andere plaats alleen mogelijk, indien plaatsing voorafgaand aan vermenging van het betreffende bedrijfsafvalwater met andere bedrijfsafvalwaterstromen redelijkerwijs niet kan worden verlangd.

Paragraaf 1.4 Lucht

1.4.1

Verwarmings- en stookinstallaties of verbrandingsmotoren van noodstroomvoorzieningen kunnen bij een verkeerde afstelling tot rookgassen leiden die aanzienlijke nadelige gevolgen kunnen invloed hebben voor het milieu op alle schaalniveaus. Een goede afstelling van de verbrandingsprocessen kan dat al aanzienlijk beperken. Er bestaat een certificatieregeling, de «Certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties», opgezet door een aantal organisaties in de installatiebranche, aan de hand waarvan bedrijven onder ISO-kwaliteitsgaranties voor afstelling, onderhoud en reparatie van de verbrandingsinstallatie kunnen zorgen. Deze bepaling laat uiteraard onverlet hetgeen in specifieke besluiten ten aanzien van emissies naar de lucht is geregeld. Ter ondersteuning van de uitvoering van dit voorschrift is door Infomil, in samenspraak met de betreffende installatiebranche, het door Infomil uitgegeven informatieblad «Inspectie en onderhoud van stookinstallaties R09» uitgegeven. In samenhang met de uitvoering van voorschrift 3.2.1 mag worden aangenomen dat een zo optimaal mogelijk verbranding wordt bereikt.

Het voorschrift impliceert overigens dat afgewerkte olie niet als brandstof mag worden toegepast in verwarmings- of stookinstallaties. Onder het begrip gasolie, als gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, onder b, wordt ook huisbrandolie verstaan.

Paragraaf 1.5 Verlichting

De voorschriften voor assimilatiebelichting zijn in de evaluatie van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer opnieuw bezien. De inzichten ten aanzien van de normering voor lichthinder ten gevolge van het toepassen van assimilatiebelichting zijn sindsdien gewijzigd. Er ontstaan steeds meer maatschappelijke bezwaren tegen de manier waarop assimilatiebelichting wordt toegepast. Daarnaast is er een ontwikkeling in de sector op basis waarvan verwacht mag worden dat assimilatiebelichting op grotere schaal zal worden toegepast.

Daarom zijn aanvullende voorschriften opgenomen, waarmee een generieke donkerteperiode (tussen 20.00 en 24.00 uur in de periode vanaf 1 september tot 1 mei) gerealiseerd moet worden. In het kort komt het erop neer dat de mogelijkheid om bijnadere eis af te wijken van de donkerteperiode na de voorpublicatie is geschrapt. In de donkerteperiode is assimilatiebelichting nu alleen toegestaan, indien bovenafscherming wordt toegepast.

1.5.1

In voorschrift 1.5.1 is bepaald dat 95% van de horizontale lichtuitstraling via de zijgevel wordt gereduceerd door het treffen van een voorziening aan de gevel of binnen 10 m van de gevel. Tevens mag vanuit de omgeving geen direct zicht op de lampen bestaan. Door dit doelvoorschrift kan de ondernemer zelf bepalen op welke wijze hij de lichtuitstraling via de zijgevel beperkt. Hierbij kan gedacht worden aan een scherm, maar ook een reeds aanwezige muur of bomenhaag kan die functie vervullen. Voor het bepalen van de kwaliteit van schermmaterialen wordt verwezen naar de betreffende onderdelen in de Ontwerp-beoordelingsrichtlijn BRL 2365.

Een standaardmeetmethode voor de beoordeling van de effectiviteit van de in voorschrift 1.5.1 bedoelde voorziening is nog niet voorhanden. Het gaat in dit verband om het vaststellen van het relatieve effect van een zijgevelafscherming, d.w.z. de hoeveelheid licht die de kas via de zijgevel verlaat in de situatie waarin de zijgevelafscherming functioneert, in verhouding tot de hoeveelheid licht die de zijgevel verlaat zonder dat een dergelijke voorziening in functie is. De meting met en zonder scherm dient dus met dezelfde lichtcel op dezelfde plaats te geschieden. Om invloeden van andere bronnen zoveel mogelijk te voorkomen, dient het meetvlak van de lichtcel verticaal, gericht naar de gevel te worden geplaatst. Afhankelijk van de plaatselijke situatie wordt geadviseerd te meten op een positie tussen 1 en 10 meter van de gevel. Over de lengte van de gevel dient op een representatief aantal plaatsen te worden gemeten, waarbij ook gekeken wordt naar de aard en omvang van de kieren in het scherm. Op grond van de huidige inzichten kan worden aangenomen, dat van een effectief scherm sprake is, als het gemiddelde van de metingen op 95% lichtreductie uitkomt en geen waarden onder de 90% worden gemeten.

1.5.2 en 1.5.3

In het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer was bepaald (voorschrift 9.2) dat indien binnen een afstand van 10 m van de gevel van een permanente opstand een object of voorziening aanwezig is, waardoor de lichtuitstraling naar de omgeving voor ten minste 95% wordt gereduceerd, geen afschermende maatregelen of voorzieningen behoefden te worden toegepast.

Inmiddels zijn de inzichten op dit vlak gewijzigd en is t.b.v. de handhaafbaarheid en vanuit oogpunt van rechtsgelijkheid vastgesteld dat ook in gevallen waarin een object of voorziening in de nabijheid van een gevel van een lichtopstand aanwezig is, afschermende maatregelen of voorzieningen moeten worden getroffen. In voorschrift 1.5.2 is voor bestaande bedrijven een overgangstermijn van drie jaar bepaald, gedurende welke periode de maatregelen of voorzieningen niet behoeven te worden getroffen.

In voorschrift 1.5.3 is bepaald dat de overgangsregeling niet geldt, indien de voorzieningen of maatregelen reeds waren verlangd in een nadere eis of in een Wm-vergunning.

1.5.5

Voorschrift 1.5.5 bepaalt, dat het verboden is assimilatiebelichting toe te passen tussen 20.00 en 24.00 uur, tenzij maatregelen zijn getroffen om lichtuitstraling via de bovenzijde van de kas te voorkomen. Het licht dat via het bovendek uittreedt, draagt bij aan de lichtsterkte die in de omgeving wordt waargenomen. Hierdoor kan een op afstand waarneembare lichtgloed boven die kas waarneembaar zijn. Uit onderzoek van de Gezondheidsraad (Gezondheidsraad: Hinder van nachtelijk kunstlicht voor mens en natuur. Gezondheidsraad: Den Haag, 2000; publicatie nr 2000/25, www.gr.nl) blijkt, dat hinder die wordt veroorzaakt door via het bovendek uitgestraald licht, bestaat uit het tegen een donkere hemel waarnemen van een lichtgloed. Dit is een andere vorm van hinder dan directe hinder in en nabij een woning, die wordt veroorzaakt door een op korte afstand van de woning gelegen lichtbron, waardoor die woning direct wordt aangestraald.

In de zogenaamde donkerteperiode (tussen 20.00 en 24.00 uur in de periode vanaf 1 september tot 1 mei) veroorzaakt het via de bovenzijde van de kas uitgestraalde licht lichthinder en landschapsvervuiling. Daarom moeten bij toepassing van assimilatieverlichting in de donkerteperiode afschermvoorzieningen aan de bovenzijde van de kas worden aangebracht. Door LTO-N is nagegaan of het vaststellen van een generieke donkerteperiode technische, teelttechnische of bedrijfseconomische knelpunten oplevert. Dat bleek niet het geval te zijn. Er zijn dus geen belemmeringen voor het voorschrijven van een generieke donkerteperiode (waarbij de keuzemogelijkheid voor de betrokken bedrijven bestaat om gedurende de periode tussen 20.00 en 24.00 uur geen assimilatiebelichting toe te passen, dan wel om bovenafdekking toe te passen).

In het hiervoor genoemde onderzoek van de Gezondheidsraad is geen verstoring van de nachtrust aangetoond tengevolge van indirecte verticale lichtuitstraling via het bovendek van de kas. Ook is gezondheidsschade niet aangetoond. Daarom beperkt deze bepaling zich tot 24.00 uur.

1.5.6

De overige terrein- of reclameverlichting moet zodanig zijn aangebracht dat licht niet hinderlijk bij omwonenden naar binnen schijnt. Vaak wordt overlast veroorzaakt door schijnwerpers die zijn geplaatst als inbraakpreventie of door lichtbakken voor reclamedoeleinden. Door schijnwerpers zorgvuldiger af te stellen en te richten kunnen klachten veelal worden verholpen. Ook het verminderen van de hoeveelheid licht kan mogelijkheden bieden.

Paragraaf 1.6 Veiligheid

1.6.1

Onder (licht) ontvlambare stoffen worden bijvoorbeeld verstaan: aceton, (was)benzine, ethanol, petroleum, spiritus, terpentine en thinner. De verpakkingen zijn voorzien van een vierkant oranje etiket met een vlam. Het verbod op roken en open vuur moet zijn aangegeven met een gevarensymbool (zoals aangegeven in NEN 3011) of met duidelijk leesbare tekst.

In normen zoals NEN 1010 en NEN 3410 is de veiligheid van elektrische installaties vastgelegd.

1.6.2

Deze voorschriften zijn ook van toepassing op de opslag van LPG-wisselreservoirs omdat dat ook gasflessen zijn. Voorschriften die hiervoor doorgaans in milieuvergunningen worden opgenomen komen overeen met de eisen die in CPR 15–1 worden gesteld aan opslag van gevaarlijke stoffen. Daarom wordt in 1.6.2 deze richtlijn van overeenkomstige toepassing verklaard, op enkele uitzonderingen na. Ook dient rekening te worden gehouden met de aard van de opslag en de hieruit volgende nuancering op het vereist zijn van vloeistofdichte vloeren of lekbakken, of afdekking van een opslag op het open terrein. Voor meer detailinformatie wordt verwezen naar het betreffende hoofdstuk van het Handboek Milieuvergunningen.

1.6.4, 1.6.5 en 1.6.6

Ook de opslag van zuivere, vloeibare kooldioxide moet uit oogpunt van veiligheid voldoen aan een aantal voorschriften. Voorkomen moet worden dat bij de bevoorrading, de bewaring en het gebruik onbedoeld en ongecontroleerd kooldioxide in de lucht kan vrijkomen of dat zich door verhoging van de druk een explosie kan voordoen. Daarom is in voorschrift 1.6.6 bepaald dat het reservoir moet zijn goedgekeurd door een daartoe aangewezen instantie dan wel een daartoe erkende deskundige. Tevens is een minimale afstand van het reservoir tot objecten categorie I of II in de voorschriften 1.6.4 en 1.6.5 opgenomen.

Op apparatuur kunnen zich kenmerken bevinden gebaseerd op het nationale regime zoals het leeuwtje van de instelling Stoomwezen BV of een CE-markering gebaseerd op het Europese regime.

1.6.7

Afsluiters in vaste gasleidingen moeten zijn aangebracht om in geval van brand of lekkage voor compartimentering te zorgen.

Apparatuur vallend onder het Besluit drukapparatuur is beoordeeld naar alle risico's ten gevolge van druk. Lekkage is een van deze risico's. Het aandachtspunt «risico's ten gevolge van een uitwendige brand» vormt een integraal deel van de essentiële veiligheidseisen waaraan apparatuur volgens het Besluit drukapparatuur moet voldoen.

1.6.8 en 1.6.9

Over het algemeen is mechanische ventilatie niet nodig, tenzij de acculader, accumulatorenbatterij, noodstroomaggregaat of andere installatie is opgesteld in een kleine, besloten ruimte. In de meeste gevallen is het voldoende als de installatie in een grote ruimte, liefst nabij een buitendeur is geplaatst.

Voor een noodstroomaggregaat zijn verder geen speciale voorschriften gesteld, aangezien opstelling van de installatie en opslag van brandstoffen al in andere voorschriften geregeld zijn.

1.6.10

Een brandschakelaar moet zich bij voorkeur zo dicht mogelijk bij de stookruimte bevinden, tenzij de stookruimte slecht bereikbaar is. In een dergelijke situatie is het beter de afsluiter op een goed bereikbare, duidelijk aangegeven plaats aan te brengen. Een gasafsluiter is meestal daar aanwezig, waar gasleidingen het bedrijfspand binnenkomen.

Voor de bepaling of een ruimte waarin stooktoestellen zijn opgesteld, als stookruimte moet worden aangemerkt, moeten de belastingen van alle aanwezige stooktoestellen bij elkaar worden opgeteld. De grens van 130 kW op bovenwaarde is equivalent aan 120 kW op onderwaarde. Voor toestellen met een gezamenlijke (hoofd)afsluiter, beveiliging, kleppen, rookgasafvoer en dergelijke moet het belast vermogen echter worden opgeteld.

1.6.11

Bij het verwisselen van een LPG-wisselreservoir kan een (geringe) hoeveelheid LPG vrijkomen. Indien het verwisselen in een besloten ruimte met slechte ventilatie geschiedt, kan dit de vorming van een explosief gasmengsel veroorzaken. Bij het verwisselen van de reservoirs in de buitenlucht worden eventueel vrijkomende gassen afdoende verspreid.

Paragraaf 1.7 Waterbesparing

1.7.1 en 1.7.2

In de glastuinbouw is water een belangrijk element voor de teelt van gewassen. Om het gebruik van andere gietwaterbronnen, zoals leidingwater en grondwater, zo veel mogelijk te beperken, heeft het gebruik van regenwater als gietwater en het recirculeren van gietwater de voorkeur. In voorschrift 9 opgenomen in bijlage 3 van dit besluit is in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren recirculatie en opvang van regenwater verplicht.

Het gebruik van grondwater als gietwater wordt via de Grondwaterwet en het provinciale beleid daaromtrent zo ver mogelijk teruggedrongen. De voorschriften 1.7.1 en 1.7.2 richten zich dan ook uitsluitend op leidingwater.

Om het gebruik van leidingwater zo ver mogelijk terug te dringen, moet het bedrijf, indien het bevoegd gezag dat verzoekt, bij een verbruik van meer dan 5000 m3 per jaar aangeven welke maatregelen of voorzieningen het heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat een zo zuinig mogelijk gebruik van leidingwater wordt gemaakt. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit de realisatie of een uitgewerkte planning voor de uitvoering van maatregelen op basis van de adviezen die door externe deskundigen zijn gegeven of andere documenten of verklaringen waaruit blijkt dat het bedrijf de gevraagde prestatie op dit gebied levert of zal leveren.

Omdat mag worden aangenomen dat waterbesparing naast milieuvoordeel ook een financieel voordeel opleveren, zal implementatie van maatregelen doorgaans al vrijwillig geschieden. De voorschriften uit deze paragraaf gaan van dat principe uit. Samen met de voorschriften uit paragraaf 4.5 strekken zij ertoe het bevoegd gezag een handvat te bieden voor die situaties waar die eigen verantwoordelijkheid door het bedrijf niet wordt ingevuld.

Paragraaf 1.8 Bodembescherming

1.8.1

De bodemrisicocategorie wordt in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) met behulp van een beslismodel vastgesteld. Afhankelijk van de categorie waarin een bedrijfsactiviteit valt, zijn er diverse mogelijkheden om de bodem te beschermen. Het uiteindelijk pakket dient een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging op te leveren, aangeduid als bodemrisicocategorie A.

1.8.2

Deze bepaling heeft betrekking op het buiten werking stellen van de inrichting of het beëindigen van bepaalde activiteiten en het daaraan gekoppelde eindsituatie-onderzoek van de bodem. Het eindsituatie-onderzoek heeft een directe relatie met het nulsituatie-onderzoek dat bij de melding is vereist. Bij een melding voor de oprichting van een glastuinbouwbedrijf type B en bij een melding van een meldingsplichtige wijziging in de bedrijfsvoering, moet – indien daarmee bodembedreigende activiteiten starten of wat betreft hun aard aanzienlijk wijzigen – een nulsituatie-onderzoek worden overgelegd. De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten geeft een handreiking voor de beoordeling of een activiteit bodembedreigend is. Evenals bij de nulsituatie het geval is, dient het onderzoek beperkt te blijven tot die plaatsen binnen de inrichting waar de betreffende bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden.

In het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer was het eindonderzoek opgenomen in artikel 4, derde tot en met zesde lid, («verkennend onderzoek»).

Voor de uitvoering van het eindsituatie-onderzoek kan gebruik worden gemaakt van het protocol «Bodemonderzoek Milieuvergunning en BSB, met protocol voor gecombineerd bodemonderzoek», 1993.

Paragraaf 1.9 Overig

Deze bepaling vormt een aanvullende norm voor de zorg voor het milieu, die degene die de inrichting drijft behoort te betrachten. De zorgplicht voor het milieu, neergelegd in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer, brengt onder meer met zich dat ook ten aanzien van aangelegenheden in de bescherming waarvan dit besluit niet voorziet omdat specifieke voorschriften ontbreken, degene die de inrichting drijft, de nodige maatregelen en voorzieningen treft om eventueel nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen. Als die gevolgen zich voordoen, is die persoon gehouden deze nadelige gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. Dit geldt ook voor de gevallen waarin dit besluit weliswaar een regeling bevat doch waarin tevens moet worden geconcludeerd dat de gestelde voorschriften niet geheel voorzien in een toereikende bescherming van het milieu en dat van degene die de inrichting drijft mag worden verwacht dat hij zijn verantwoordelijkheid ook neemt en ervoor zorgt draagt dat die nadelige gevolgen zoveel mogelijk worden voorkomen of voor zover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk worden beperkt. Dit zou het geval kunnen zijn waarin bijvoorbeeld sprake is van een emissie van een bepaalde stof naar de lucht en waarvoor paragraaf 1.4 geen of ontoereikende voorschriften bevat.

Bij deze afweging zal ook het redelijkheidsvereiste in aanmerking moeten worden genomen. Het voorschrift is gericht tot degene die de inrichting drijft. De meeste voorschriften en beperkingen die in bijlage 1 van dit besluit zijn opgenomen, betreffen de inrichting: het samenstel van gebouwen, installaties en economische activiteiten. Aanspreekbaar zijn degenen die het in hun macht hebben dat de inrichting en de activiteiten die daarbinnen plaatsvinden beantwoorden aan de milieuhygiënische normen die in ons land gelden.

Hoofdstuk 2. Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting worden verricht

Paragraaf 2.1 Opslag, bewerking van gevaarlijke stoffen of bestrijdingsmiddelen

Met name de activiteiten met bestrijdingsmiddelen zijn binnen een glastuinbouwbedrijf milieurelevant. Voor de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen en bestrijdingsmiddelen of stoffen die hinder voor de omgeving kunnen opleveren, zijn voorschriften opgenomen.

Onder gevaarlijke stoffen moet primair worden verstaan gevaarlijke stoffen als bedoeld in de Wet milieugevaarlijke stoffen. Bestrijdingsmiddelen zijn ook te beschouwen als gevaarlijke stoffen maar vallen onder het regime van de Bestrijdingsmiddelenwet. Afgewerkte olie is een gevaarlijke afvalstof.

De voorschriften zijn ook van toepassing op de opslag van werkvoorraden. Hier kan onder meer worden gedacht aan (smeer)olie-opslag in een werkplaats (bijvoorbeeld voor machines), of kleine hoeveelheden stoffen voor het werk zelf. In het algemeen is het van belang dat de opslag niet plaatsvindt naast een schrobputje of op een onverharde vloer.

2.1.2

Dit voorschrift ziet toe op de handelingen die met gevaarlijke stoffen en bestrijdingsmiddelen kunnen worden verricht. Als boven een vloeistofdichte vloer of voorziening zowel (licht) ontvlambare stoffen als andere milieugevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, moet voor deze voorziening een 100% opvangcapaciteit worden aangehouden. Doorgaans zal de bedoelde vloer of voorziening binnen zijn opgesteld, waardoor automatisch wordt voldaan aan de bescherming tegen inregenen.

Indien een vloeistofdichte vloer of voorziening níet is gemaakt van onbrandbaar en hittebestendig materiaal, zullen de boven de vloer of voorziening opgeslagen stoffen bij brand alsnog in de bodem of de riolering kunnen geraken. Een algemeen bekend en eenvoudig voorbeeld van een vloeistofdichte vloer of voorziening is de lekbak.

2.1.4

Onder werkvoorraad hier verstaan de voorraad die voor de directe of dagelijkse werkzaamheden benodigd is.

2.1.5 en 2.1.6

Indien in een inrichting gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, dient dit te gebeuren overeenkomstig de richtlijn CPR 15–1. CPR 15–1 is niet van toepassing op de opslag van bestrijdingsmiddelen. Voor zover meer dan 400 kg aan bestrijdingsmiddelen worden opgeslagen is CPR 15–3 van toepassing. Inhoudelijk zijn de bepalingen van laatstgenoemde CPR tot een opslaghoeveelheid van 2 500 kg identiek aan die van CPR 15–1.

Daarnaast is op het bewaren van bestrijdingsmiddelen het Bestrijdingsmiddelenbesluit van toepassing. Ingevolge dit besluit moet de opslag van bestrijdingsmiddelen plaatsvinden in een deugdelijke, afgesloten bewaarplaats die op de buitenlucht is geventileerd. Veiligheidssignalering (bijvoorbeeld door middel van bordjes met de tekst «bestrijdingsmiddelen» en «verboden voor onbevoegden») en doelmatige blusmiddelen moeten aanwezig zijn. Controle van een dergelijke bestrijdingsmiddelenopslag vindt plaats door de Algemene Inspectie Dienst (AID) en de politie.

In artikel 2, onder 8° en 12°, van dit besluit is bepaald dat een opslaghoeveelheid van meer dan 10 000 kg gevaarlijke stoffen of meer dan 1 000 kg bestrijdingsmiddelen ertoe leidt dat het betrokken glastuinbouwbedrijf type B Wm-vergunningplichtig wordt. Bij opslag onder die grens bieden de CPR-richtlijnen voldoende waarborgen.

2.1.8

Indien een bovengrondse tank aanwezig is voor de opslag van brandbare vloeistoffen met een vlampunt tot 100°C of voor de opslag van petroleum en deze tank na inwerkingtreding van het besluit wordt geïnstalleerd, geschiedt de opslag overeenkomstig CPR 9–6. In deze richtlijn zijn ook voorwaarden gesteld aan dubbelwandige en kunststoftanks. Laadketels, zoals een reservoir in een boxpallet, worden niet als tanks maar als emballage beschouwd. Hierop zijn de voorschriften 2.1.1 t/m 2.1.5 van toepassing.

Paragraaf 2.2 Aanmaak en gebruik van bestrijdingsmiddelen

2.2.1

Een ruimte waarin bestrijdingsmiddelen worden gebruikt of voor gebruik gereed worden gemaakt, moeten zodanig zijn uitgevoerd dat geen verontreiniging van de bodem kan plaatsvinden, ook niet bij morsen of overvullen dan wel breuk of beschadiging van opslag- en mengvaten. Dit betekent onder meer dat het aanmaken boven een vloeistofdichte vloer of voorziening moet plaatsvinden en dat zich in de ruimte geen opvang- of schrobputje mag bevinden, dat een directe aansluiting op de riolering heeft of van waaruit lozing in de bodem zou kunnen optreden.

2.2.1, onder c

Leidingen van watergeefsystemen vallen niet onder deze bepaling.

2.2.1, onder f

Het is niet nodig om het aanmaken van bestrijdingsmiddelen in mobiele spuitinstallaties boven een vloeistofdichte vloer of voorziening te laten plaatsvinden. De aanwezigheid van bijvoorbeeld absorptiemateriaal in combinatie met duidelijke instructies is voldoende.

2.2.2

Voorschrift 2.2.2 is opgenomen om bodemverontreiniging bij het gebruik van dompelbaden te voorkomen.

2.2.3

In voorschrift 2.2.3 is gesteld dat in geval van ruimtebehandeling ramen, deuren en ventilatie-openingen gedurende de behandeling gesloten dienen te zijn en dit dienen te blijven tot twee uur na behandeling. Voor een toelichting op het begrip ruimtebehandeling wordt verwezen naar de toelichting op de begrippen, die in bijlage 2 zijn opgenomen. Het voorschrift is niet van toepassing bij het toedienen van een gewasbeschermingsmiddel, waarbij de volume mediaan diameter (vmd) kleiner is dan 50 μm, maar waarbij de toediening in een beperkt deel van de kas plaatsvindt, zoals bij het gebruik van een spuitbus. Dit volgt uit de definitie van het begrip ruimtebehandeling.

Daarnaast bevat het voorschrift een verplichting voor het glastuinbouwbedrijf om technieken en methoden toe te passen waarmee emissies naar de lucht zoveel mogelijk worden voorkomen. Indien het bevoegd gezag daarom verzoekt moet het bedrijf rapporteren over de getroffen maatregelen en voorzieningen.

Paragraaf 2.3 Opslag en verwerking van meststoffen

2.3.1

In toenemende mate vindt de opslag van vloeibare meststoffen plaats in grote opslaghoeveelheden. De grootte van de opslagvaten is afhankelijk van de omvang van het bedrijf, de behoefte aan mestgift en de bevoorradingsfrequentie. Uit het oogpunt van veiligheid en het voorkomen van lucht- en bodemverontreiniging is het van belang dat voor de bevoorrading en de opslag van deze stoffen regels worden gesteld.

Voorkomen moet worden dat verschillende stoffen, die bij vermenging aanleiding kunnen geven tot ontwikkeling van dampen, een explosie of iets dergelijks, met elkaar in contact kunnen komen. Daarom moet de ontluchtingsleiding van een tank bestemd voor de opslag van zuren in de vrije buitenlucht uitmonden. In de praktijk blijkt dat bij de opslag van vloeibare meststoffen in tanks de ontluchtingsleiding vaak gebruikt wordt als vulleiding. De uitmonding van de ontluchtingsleiding bevindt zich dan niet in de buitenlucht, maar in de werkruimte. Wanneer de ontluchtingsleiding zodanig is geplaatst, dat voldoende verdunning van vrijkomende dampen optreedt, bestaat er geen bezwaar tegen dat de ontluchtingsleiding niet in de buitenlucht uitmondt.

Voorts is bepaald dat in de opvangbak een scheiding moet zijn aangebracht tussen de vaten die zijn bestemd voor de opslag van zuren en basen, om te voorkomen dat deze producten bij lekkage, overvullen of morsen vermengd kunnen raken.

2.3.4

In artikel 2 van het besluit is bepaald dat een glastuinbouwbedrijf type B Wm-vergunningplichtig is, indien andere nitraathoudende kunstmeststoffen dan die van het type C als bedoeld in CPR 1 worden bewaard. De gevaarsaspecten van nitraathoudende kunstmeststoffen van het type C zijn beperkt. Er is geen gevaar voor detonatie of deflagratie. Meststoffen van het type C kunnen echter door verhitting ontleden en vergiftige gassen ontwikkelen, bovendien zijn ze brandbevorderend.

Paragraaf 2.4 Substraatteelt met onderbemaling

2.4.1 en 2.4.2

Substraatteelt met onderbemaling impliceert altijd een zekere belasting van de bodem. Voor nieuwe situaties worden dergelijke technieken niet meer toegestaan. Voor bestaande situaties is in voorschrift 2.4.2 bepaald hoe het drainagestelsel moet zijn uitgevoerd.

Als deskundigen voor het uitvoeren van deze beoordeling kan gedacht worden aan medewerkers van het proefstation voor glastuinbouw, onafhankelijke teeltadviseurs en ISO-gecertificeerde bodemonderzoeksbureaus.

Paragraaf 2.5 Gietwater

2.5.1

Het gebruik van hemelwater als gietwater heeft uit het oogpunt van bescherming van het milieu een aantal voordelen:

a. efficiënt gebruik van grondstoffen: er behoeft geen of beduidend minder grondwater of drinkwater te worden gebruikt;

b. de bij behandeling van drinkwater, grond- of oppervlaktewater veelal benodigde waterbehandeling (bijvoorbeeld omgekeerde osmose) kan achterwege blijven, hetgeen gebruik van energie en het ontstaan van afvalstoffen voorkomt;

c. door het lage zoutgehalte is recirculatie bij substraatteelt mogelijk, waardoor verlies van bestrijdingsmiddelen en meststoffen naar het milieu aanzienlijk kan worden beperkt;

d. bij grondgebonden teelt leidt het gebruik van zoutarm gietwater over het algemeen tot een hogere waterefficiency en daarmee een lager verlies van bestrijdingsmiddelen en meststoffen naar de ondergrond.

Bovenstaande milieuhygiënische voordelen vallen in het juridische kader onder het bereik van verschillende wetten. Voor bedrijven die spuiwater of drainagewater in oppervlaktewater lozen is op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren gelet op punten c en d een hemelwaterbassin voor zowel grondgebonden als substraatbedrijven verplicht. Voornamelijk met het oog op situaties waarbij het plaatsen van een hemelwaterbassin op ruimtelijke problemen stuit is het gebruik van wat zoutgehalte betreft met hemelwater vergelijkbaar gietwater als alternatief voor het hemelwaterbassin mogelijk gemaakt.

Met het opnemen van het voorschrift in dit besluit wordt gewaarborgd, dat ook in gevallen waarin geen sprake is van een puntlozing (al dan niet via riolering) op oppervlaktewater, het gietwatervoorschrift geldt. Gelet op het feit, dat – ook wanneer wel uiteindelijk op oppervlaktewater wordt geloosd – het positieve milieueffect zich niet tot bescherming van het oppervlaktewater en een rioolwaterzuiveringsinstallatie beperkt, geldt het Wm-voorschrift voor alle inrichtingen. Voor bedrijven die wel uiteindelijk spuiwater of drainagewater op het oppervlaktewater lozen is een identiek voorschrift aldus gesteld op basis van beide wetten (Wm en Wvo).

Het voorschrift treedt op een nader te bepalen moment in werking. Voor de achtergrond van die bepaling zij kortheidshalve verwezen naar paragraaf 8.5 van de algemene toelichting.

Paragraaf 2.6 Opslag van vaste mest en gebruikt substraatmateriaal

2.6.1

Zand-bentoniet of leemverhardingen voldoen aan het begrip mestdicht.

2.6.3

Indien een opslag van vaste mest gedurende ten hoogste twee weken op eenzelfde locatie plaatsvindt, dan is er geen sprake van opslag. In dat geval hoeven geen voorzieningen te worden getroffen. Dit voorschrift bevat de voorschriften voor een opslag van vaste mest voor langer dan twee weken (maar korter dan een half jaar) op een zelfde locatie.

Materialen zoals turf voldoen aan de criteria zoals genoemd onder a.

2.6.4

Met dit voorschrift wordt voorkomen dat een absorberende laag steeds opnieuw wordt gebruikt. Indien dat het geval zou zijn, zou een ophoping van nutriënten ontstaan en mogelijk doorslag optreden, omdat het absorberend vermogen afneemt.

Paragraaf 2.7 Het composteren van afgedragen gewas

2.7.1

Indien afgedragen gewas van derden wordt aangeleverd voor compostering, is er sprake van het verwerken van afvalstoffen.

Paragraaf 2.10 Afleverpompen motorbrandstoffen voor eigen gebruik

2.10.1 tot en met 2.10.5

Het afleveren van motorbrandstoffen is een handeling met gevaarlijke stoffen, waarvoor ook de voorschriften gelden van paragraaf 2.1 en het veiligheidsvoorschrift 1.6.1. Dit betekent dat aflevering alleen boven een vloeistofdichte vloer mag plaatsvinden. Aflevering is alleen toegestaan ten behoeve van voertuigen en machines van de eigen inrichting, waardoor de omvang beperkter is dan bij reguliere tankstations.

Water dat afstroomt van de tankplaats mag niet in een openbaar riool worden gebracht (voorschrift 1.3.4), dan wel moet een slibvangput gevolgd door een olie-afscheider passeren (voorschrift 1.3.5).

Hoofdstuk 3. Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de inrichting

Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoonmaak

3.1.1

Als installaties, toestellen of voorzieningen van een inrichting slecht onderhouden worden, is de kans groter dat gevaarlijke situaties ontstaan of overlast voor de omgeving optreedt. Het terrein van het glastuinbouwbedrijf dient indien nodig te worden ontdaan van zwerfvuil. Zwerfvuil in de directe omgeving van het glastuinbouwbedrijf, dat duidelijk van het glastuinbouwbedrijf afkomstig is, moet eveneens worden verwijderd. Een belangrijk element bij het bereiken van een voor het milieu verantwoorde bedrijfsvoering is zorgvuldigheid.

Met name bij bedrijven waar voedingsmiddelen worden opgeslagen, zal bestrijding van ongedierte noodzakelijk zijn.

3.1.2

Voor de opslag van milieugevaarlijke stoffen, brandbare vloeistoffen en afvalstoffen ligt de nadruk op een zorgvuldige bedrijfsvoering. Een opslagplaats moet netjes en overzichtelijk zijn. De verschillende milieugevaarlijke stoffen, brandbare vloeistoffen en afvalstoffen moeten gescheiden van elkaar worden opgeslagen. Dit houdt ook in dat afvalstoffen regelmatig worden afgevoerd. Emballage mag niet lekken en eventueel gemorste stoffen moeten zo spoedig mogelijk worden opgeruimd. Als milieugevaarlijke stoffen of olie worden opgeslagen, moet voldoende absorptiemiddel aanwezig zijn om gemorste stoffen op te ruimen. Als absorptiemiddel kunnen speciaal hiervoor bestemde korrels worden gebruikt, maar ook bijvoorbeeld zaagsel is een geschikt middel.

Gebruikte absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik geschikte gemorste gevaarlijke stoffen worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen overeenkomstig de voorschriften 2.1.1 tot en met 2.1.5.

Paragraaf 3.2 Controle van installaties en voorzieningen

3.2.1 en 3.2.2

Het onderhoud van een stook- of verwarmingstoestel met een belasting kleiner dan 130 kW, en het bijbehorend verbrandingsgasafvoersysteem, wordt doorgaans uitbesteed aan een verwarmingstechnisch installatiebedrijf. Deze voert het onderhoud uit volgens de hiervoor geldende toestelvoorschriften en installatie-eisen. Meestal wordt een onderhoudscontract afgesloten. Als bewijs van een uitgevoerde onderhoudsbeurt wordt vaak een sticker met jaartal op de stookinstallatie of CV-ketel aangebracht. Als uitgangspunt gelden in ieder geval de gebruiks- en onderhoudsinstructies van de leverancier van de installatie.

Door de branche is de regeling «Certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties» ingevoerd als vorm van zelfregulering. Als bewijs voor een uitgevoerde inspectie of onderhoudsbeurt wordt een certificaat achtergelaten bij de inrichtinghouder. De regeling staat open voor een ieder, ook voor buitenlandse bedrijven. Ook bedrijven die niet zijn gecertificeerd maar wel over aantoonbare gelijke deskundigheid beschikken mogen controles uitvoeren. In dat geval moet een vergelijkbare beoordeling plaatsvinden als door het certificerend instituut wordt gedaan.

In het verlengde van dergelijke controles verdient het aanbeveling mogelijke energiebesparende maatregelen te bezien die samenhangen met het verwarmingssysteem. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om controle op een goede warmte-afgifte van radiatoren, afstelling van thermostaten en isolatie van leidingen. Met dergelijke eenvoudige maatregelen is veelal een aanzienlijke energiebesparing te bereiken. In het handboek milieumaatregelen glastuinbouw is een groot aantal maatregelen opgenomen.

3.2.3

Inspectie en onderhoud van brandblusmiddelen dient jaarlijks plaats te vinden volgens de voorschriften vermeld in NEN 2559 en NEN 3211. Bedrijven die blusmiddelen inspecteren en onderhouden moeten beschikken over een REOB-erkenning (Regeling voor de Erkenning van Onderhoudsbedrijven kleine Blusmiddelen). Na inspectie moeten blustoestellen en slanghaspels worden voorzien van een label of sticker met datum. Draagbare toestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel.

3.2.4 tot en met 3.2.6

Bij controle moet de olie-afscheider worden geopend en de dikte van de olielaag worden bepaald met een peilstok. De onderkant van deze laag moet zich nog ruim boven de onderkant van de duikschotten van de afscheider bevinden. Het water in de controleput (een afzonderlijke put of geïntegreerd in de olie-afscheider) moet geen sporen van olie meer vertonen. Van het legen en reinigen van een slibvangput of een olie-afscheider moeten de gegevens worden bewaard op basis van voorschrift 3.3.1.

3.2.7

In CUR/PBV-aanbeveling 44 zijn criteria voor de beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen vastgelegd. De keuring moet door een deskundig inspecteur worden uitgevoerd. Bij goedkeuring stelt de deskundig inspecteur een keuringstermijn vast en wordt de PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening verstrekt. De keuringstermijn is gelijk aan de geldigheid van de verklaring en geeft de periode weer waarop de voorziening voor een herbeoordeling, door een deskundig inspecteur, in aanmerking komt. Principe is dat gedurende de keuringstermijn – een gewijzigde bedrijfsvoering en een calamiteit buiten beschouwing gelaten – de bodem effectief tegen verontreiniging wordt beschermd. Tevens stelt de deskundig inspecteur de frequentie vast van een door de gebruiker zelf uit te voeren visuele controle. Er is een onderscheid gemaakt tussen oude en meer recente vloeren om recht te doen aan de inspanningen die de afgelopen jaren zijn gepleegd om een verantwoorde mate van vloeistofdichtheid gestalte te geven. In dat verband geldt dat het bereiken van vloeistofdichtheid van de vloer maatgevend is voor de toepassing van onderdeel c. In het kader van het PBV wordt momenteel voorzien in een organisatiestructuur en inhoudelijke criteria voor de toewijzing van de vereiste deskundigheid aan inspecteurs. Hoewel een grote mate van zelfregulering hierbij een rol speelt is het van groot belang dat organisaties en criteria objectief zijn en onafhankelijk zijn van toevallige belangen in de markt.

3.2.8 en 3.2.9

Voor de opslag van milieugevaarlijke stoffen, oliën en afvalstoffen ligt de nadruk op een zorgvuldige bedrijfsvoering. De verschillende stoffen moeten overzichtelijk en gescheiden van elkaar worden opgeslagen. Een regelmatige controle van de gehele opslagvoorziening past in een zorgvuldige bedrijfsvoering.

Ook indien specifiek afvalwater kan vrijkomen, zijn gedragsregels en de naleving daarvan, van belang. Een beroep wordt gedaan op de eigen verantwoordelijkheid van een ondernemer.

Er is afgezien van de mogelijkheid tot het stellen van een nadere eis omdat het voorschrift zelf voldoende concreet is.

Paragraaf 3.3 Registratie en bewaren van documenten

Deze paragraaf heeft alleen betrekking op hetgeen in bijlage 2 is voorgeschreven. Bijlage 1 gaat nader in op de meet-, registratie- en rapportageverplichtingen voor energie, meststoffen en bestrijdingsmiddelen. In bijlage 3 zijn meet- en registratieverplichtingen opgenomen voor de emissies naar het oppervlaktewater.

In nagenoeg elk bedrijf zijn installaties aanwezig die door derden worden onderhouden of gecontroleerd. Vaak worden hiervoor onderhoudscontracten afgesloten. Naast periodieke controles van installaties kan het voorkomen dat andere rapporten zijn opgesteld, metingen zijn verricht of keuringscertificaten zijn afgegeven, die op de een of andere manier met milieu of externe veiligheid te maken hebben.

Resultaten van dergelijke onderzoeken, metingen, controles alsmede afgiftebewijzen van afval zijn tijdens een controlebezoek vaak moeilijk te achterhalen. Soms worden ze zelfs buiten de inrichting bewaard. De gedachte achter dit voorschrift is om alle gegevens met betrekking tot milieu en veiligheid op een centrale plaats binnen de inrichting te bewaren dan wel binnen korte termijn beschikbaar te hebben. Dit levert de volgende voordelen op:

– het bedrijf krijgt beter inzicht in de «prestaties» die op milieugebied zijn geleverd;

– voor de controlerend ambtenaar wordt een bedrijfscontrole vereenvoudigd, omdat alle relevante informatie binnen korte termijn aanwezig is.

In het ideale geval zal bij een incidentele controle inzicht worden verkregen in het bedrijfsfunctioneren in de tussenliggende periode.

Dit voorschrift geeft aan wat voor onderzoeken, metingen en keuringen op milieugebied bij bedrijven kunnen worden uitgevoerd. Dit betekent niet dat bedrijven door middel van dit voorschrift worden verplicht tot het uitvoeren van bedoelde onderzoeken als dit niet in een van de andere voorschriften is geregeld. Als echter bepaalde rapporten zijn opgesteld, certificaten zijn afgegeven of onderhoudscontracten zijn afgesloten waarbij sprake is van enige milieurelevantie, dan dienen deze bij voorkeur binnen de inrichting te worden bewaard (bijvoorbeeld in een milieuregistratiemap of speciale kast). De mogelijkheid is opengelaten dat de betreffende documenten buiten de inrichting worden bewaard. Deze documenten dienen dan wel binnen een door een toezichthouder te stellen termijn voor hem beschikbaar te zijn. Indien de toezichthouder dit nodig acht, dienen de opgeëiste stukken binnen zeer korte tijd beschikbaar te worden gesteld. De keuze van de leiding van de betreffende inrichting om de in voorschrift 3.3.1 genoemde documenten (of een kopie daarvan) buiten de inrichting te bewaren, mag niet ten koste gaan van de voortvarendheid van een ingesteld onderzoek. Tevens moet de registratie van periodieke controles, afgiftebewijzen van afval en andere milieurelevante documenten worden bewaard. Wanneer de originelen op het hoofdkantoor van een concern worden bewaard, verdient het aanbeveling om de filialen van een afschrift van de betreffende documenten te voorzien.

Voorschrift 3.3.1 laat de eventuele plicht om op grond van andere wetgeving in dit besluit bedoelde stukken voor langere tijd te bewaren dan hier aangegeven onverlet. Overigens wordt nog opgemerkt dat een toezichthouder op basis van artikel 18.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer de bevoegdheid heeft om de hier bedoelde documenten in te zien, en daarvan een of meerdere kopieën te maken, indien dat voor de vervulling van zijn taak nodig is (zie ook artikel 5.1.7 van de Algemene wet bestuursrecht).

Hoofdstuk 4. Nadere eisen

Paragraaf 4.1 Geluid

4.1.1 en 4.1.2

Het bevoegd gezag wordt de mogelijkheid geboden in individuele gevallen een andere waarde dan de standaard geluidnorm vast te leggen. Bepalend voor de hoogte van die andere waarde is het geluidniveau binnen de betreffende woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen. Binnen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen is ongeacht de hoogte van de buitenwaarde een vast beschermingsniveau vastgelegd overeenkomstig de binnenwaarde uit voorschrift 1.1.1. Bij toepassing van de nadere eis dient derhalve te worden nagegaan in hoeverre het geluidniveau binnen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen, die binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting zijn gelegen, wordt beïnvloed. Met de akoestische invloedssfeer wordt hier bedoeld de geluidbelasting vanwege de inrichting op de gevels van omliggende woningen voorzover dat hoger is dan 50 dB(A). Uiteenlopende redenen of argumenten kunnen ten grondslag liggen aan de wens, behoefte of noodzaak voor een andere waarde dan de standaardgeluidnorm volgens voorschrift 1.1.1.

Opgemerkt wordt dat in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening ook wordt ingegaan op de mogelijkheden die de besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer bieden op het gebied van de geluidnormstelling en lokale aanpak. Aan de hand van voorbeelden worden bedoeling en werking nader toegelicht.

In beginsel zal de hoogte van het heersende referentieniveau bepalend kunnen zijn voor de mate van afwijking van de standaardgeluidnorm. De volgende invulling kan dan aan de orde zijn.

a. Indien het heersende referentieniveau zodanig laag is, dat de in dit voorschrift gestelde standaard geluidnorm zal leiden tot hinder voor de woonomgeving, kan een lagere geluidgrenswaarde aan het bedrijf worden opgelegd. Dit kan zich voordoen in situaties waarbij bedrijven gevestigd zijn in een rustige woonomgeving zoals bijvoorbeeld een stille woonwijk of landelijk gebied. Bij het in overweging nemen van een lagere geluidgrenswaarde zal het bevoegd gezag rekening dienen te houden met de rechtszekerheid van gevestigde bedrijven. Alternatieve maatregelen kunnen in de afweging worden betrokken waarbij zo nodig aandacht moet worden geschonken aan een evenredige lastenverdeling. Van belang is voorts dat bezien kan worden in hoeverre eventuele maatregelen gefaseerd kunnen worden uitgevoerd.

b. Indien het heersende referentieniveau zodanig hoog is dat redelijkerwijs van het bedrijf niet kan worden verlangd de lagere standaard geluidnorm na te leven en de handhaving van geluidnorm een onevenredige beperking van de bedrijfsvoering of zelfs sluiting zou kunnen betekenen, terwijl de lokale situatie een soepeler normstelling toelaat. In een dergelijk geval kan de geluidgrenswaarde worden verhoogd. Dit kan zich voordoen in drukkere gebieden zoals stadswinkelcentra of bedrijfsterreinen.

c. Niet uitsluitend het heersende referentieniveau behoeft maatgevend te zijn om afwijking van de norm te wensen. Ook maatschappelijke ontwikkelingen en de al of niet hierdoor veranderende regelgeving kan daartoe aanleiding vormen. Duidelijk voorbeeld is de verruiming van de winkeltijden waarbij wellicht in specifieke gevallen meer ruimte geboden moet worden.

d. Tenslotte kunnen eventueel ook geluidgrenswaarden boven het referentieniveau worden vastgesteld, bijvoorbeeld indien individuele bedrijfseconomische redenen motief zijn om aan de behoeften van het bedrijfsleven tegemoet te komen, en indien is aangetoond dat maatregelen onvoldoende soelaas bieden. In dergelijke gevallen zal het bevoegd gezag een afweging moeten maken tussen de belangen van het bedrijfsleven en de belangen van de woonomgeving rond de inrichting. Ondermeer kan zich deze problematiek voordoen rond laad- en losactiviteiten en grondstomen en waarbij in specifieke situaties extra geluidruimte moet worden geboden om de bedrijfsvoering niet geheel onmogelijk te maken. In het algemeen moet worden bedacht dat afwijking van het heersende geluidniveau aanleiding kan zijn voor hinder of het uiten van klachten.

Het gebruik maken van de mogelijkheid tot het aanpassen van de standaardnorm vindt plaats op basis van een lokale afweging met inachtneming van bovengenoemde motieven. Omdat voor het onderwerp geluid een vergaande mate van decentralisatie gewenst wordt geacht, is afgezien van het opnemen van een bandbreedte waarbinnen deze afweging kan plaatsvinden. Wel is een overgangsregeling voor bestaande bedrijven opgenomen waarvoor een ondergrens geldt van 40 dB(A) conform de bestaande besluiten. Als bestaand wordt aangemerkt de voor de invoering van dit besluit fysiek aanwezige inrichtingen. Deze lokale afweging en besluitvorming is daarbij gebonden aan de opgebouwde praktijk rond de benadering van het onderwerp geluid. Immers geluid is geen nieuw item maar reeds jarenlang een structureel element in de uitvoeringspraktijk van vergunningverlening, de planologie, de rechtspraak en de handhaving, in technische zin gevoed door uitvoeringsbesluiten, circulaires, richtlijnen en handreikingen.

De beslissing tot het afwijken van de standaardnorm dan wel het voorschrijven van voorzieningen, dient expliciet te worden geformaliseerd door middel van het instrument nadere eis. Van belang hierbij is dat aan de beslissing om af te wijken van de standaardnorm een afdoende akoestische motivatie ten grondslag moet liggen, bij voorkeur en voor zover mogelijk, ondersteund door relevante geluidmetingen. Een afwijking van de gestelde norm wordt in gevallen van bezwaar en vervolgens beroep volgens de Wmen Awb-procedures ter toetsing voorgelegd aan de rechter.

4.1.3

Om te voorkomen dat een inrichting, die betrekkelijk ver van woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen is gesitueerd, geen toepassing hoeft te geven aan het ALARA-principe en daardoor onbeperkt geluid mag produceren, was in de oude besluiten een bepaling opgenomen dat het equivalente geluidniveau, bij afwezigheid van woningen, op een afstand van 50 meter gold. Een ingekomen bezwaar ten aanzien van de 50 m grens betrof de amvb-inrichtingen op gezoneerde industrieterreinen. Voor die inrichtingen die op dergelijke terreinen ver van woningen zijn gesitueerd moet toch een «geluidruimte» worden gereserveerd overeenkomstig met het 50 m criterium ook al maken deze inrichtingen op 50 m minder geluid. Deze geluidruimte gaat ten koste van de inrichtingen die wel een vergunning behoeven en daardoor worden gedwongen om bij nieuwe vestigingen van amvb-inrichtingen meer geluidmaatregelen te treffen. Immers, de zonegrens en de afgegeven hogere waarden mogen cumulatief niet worden overschreden. Naar aanleiding van de kritieken op deze regeling is besloten de starre bepaling van 50 meter te vervangen door een nadere-eis-bepaling.

4.1.4

Op grond van dit voorschrift kunnen eventueel te treffen akoestische voorzieningen verplicht worden gesteld of gedragsregels worden opgelegd, die nodig zijn om aan de geluidvoorschriften van de geluidparagraaf te voldoen. Een zodanige nadere eis zou alleen gesteld moeten worden indien de lokale situatie dat noodzakelijk maakt. Het bevoegd gezag zal bij voorkeur in overleg met het betrokken bedrijf moeten vaststellen op welke wijze en met welke middelen aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan.

Een nadere eis is vanzelfsprekend niet nodig indien al aan de gestelde niveaus wordt voldaan.

4.1.5

Op grond van dit voorschrift kunnen eventueel te treffen akoestische voorzieningen verplicht worden gesteld die nodig zijn om aan de geluidvoorschriften van voorschrift 1.1.6 onder a, b en c te voldoen. Een zodanige nadere eis kan alleen gesteld worden indien de lokale situatie dat noodzakelijk maakt. Het bevoegd gezag zal bij voorkeur in overleg met het betrokken bedrijf moeten vaststellen op welke wijze en met welke middelen aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan.

Paragraaf 4.2 Afvalstoffen

4.2.1 en 4.2.2

Deze nadere eis-bevoegdheid is gerelateerd aan voorschrift 1.2.1. Bij het toepassen van de verplichting tot het verrichten van een onderzoek moeten de kosten en baten zorgvuldig tegen elkaar worden afgewogen. Niet tot onderzoek behoeft te worden overgegaan in die gevallen waarbij voor de hand liggende en eenvoudige maatregelen kunnen worden toegepast. De informatiebladen van Infomil bevatten daartoe relevante informatie. Het overgaan tot onderzoek zou zich moeten beperken tot die specifieke situaties waarbij onvoldoende informatie beschikbaar blijkt om tot een verantwoorde keuze te komen omtrent maatregelen beschikbaar blijkt om tot een verantwoorde keuze te komen omtrent maatregelen of voorzieningen. Ook dient te worden bezien in hoeverre reeds beschikbaar onderzoek, zowel op bedrijfs- als op bedrijfstakniveau, aan de behoefte tegemoet komt.

In daartoe noodzakelijke gevallen kunnen maatregelen in een nadere eis worden vastgelegd. Het bevoegd gezag mag geen nadere eisen stellen die strekken tot het treffen van maatregelen of voorzieningen die een langere terugverdientijd hebben dan vijf jaar. Bij het bezien van de terugverdientijd moeten de kosten van het nemen van preventie niet uitsluitend worden afgezet tegen de kosten van het verwijderen van afvalstoffen. Preventiemaatregelen hebben immers ook betrekking op besparing van grondstoffen en andere voordelen die zich in de bedrijfsvoering kunnen voordoen.

Als aanname bij de nadere eis is in ieder geval gehanteerd dat het rendement als gevolg van het toepassen van preventiemaatregelen voldoende substantieel is.

Paragraaf 4.3 Afvalwater

4.3.1 en 4.3.2

In het besluit zijn niet voor alle denkbare activiteiten voorschriften opgenomen, die kunnen leiden tot het brengen van afvalwater in de riolering. Dat voorkomt, dat het besluit een uitgebreid pakket aan voorschriften bevat dat voor een groot deel niet relevant zou zijn voor een gangbare inrichting. Voorzover het nodig is om aan dergelijke activiteiten specifieke eisen te stellen ter bescherming van het milieu bieden deze voorschriften daarvoor een basis.

Paragraaf 4.5 Waterbesparing

4.5.1 en 4.5.2

In daartoe noodzakelijke gevallen kunnen maatregelen met betrekking tot het waterverbruik in een nadere eis worden vastgelegd. Het bevoegd gezag mag geen nadere eisen stellen die strekken tot het treffen van maatregelen of voorzieningen die een langere terugverdientijd hebben dan vijf jaar.

De informatiebladen bevatten lijsten van maatregelen of voorzieningen die bij de concretisering van de nadere eis als leidraad kunnen dienen.

Paragraaf 4.7 Gebruik bestrijdingsmiddelen

Voorschrift 2.2.3 heeft als doel om verspreiding van bestrijdingsmiddelen in de omgeving van de kassen waarin de ruimtebehandeling heeft plaatsgevonden, te beperken. Op 17 juli 2001 heeft de Minister van Volkhuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het rapport «Bestrijdingsmiddelen in de lucht rond tuinbouwkassen: schatting blootstelling omwonenden en mogelijke effecten» aan de Voorzitter van de Tweede Kamer aangeboden (Brief van Minister van VROM aan Tweede Kamer d.d. 17 juli, kenmerk: BWL/2001074026). Het onderzoek is uitgevoerd door Alterra e.a (Alterra-rapport 296, ISSN 1566–7197, Postbus 47, 6700 AA Wageningen). Uit het onderzoek blijkt dat het gebruik van 21 van de 24 meest in de glastuinbouw toegepaste bestrijdingsmiddelen geen schadelijk effect hebben op de gezondheid van omwonenden bij kassen. Van één middel, dodemorf, bleek te weinig informatie over de giftigheid beschikbaar. Van twee andere middelen wordt de voorlopige grenswaarde overschreden, maar deze middelen (dienochloor en heptenofos) hebben een opgebruiktermijn tot respectievelijk 1 december 2001 en 1 februari 2002.

De ontbrekende informatie van dodemorf wordt via aanvullend onderzoek verzameld.

Voorts is praktijkonderzoek gestart om de resultaten van het Alterra-onderzoek te toetsen.

De afstandscriteria, zoals genoemd in het tweede lid, onder b, 20° van dit besluit, in combinatie met de in voorschrift 2.2.3 voorgeschreven periode van twee uur gedurende welke niet geventileerd wordt na ruimtebehandeling, bieden vooralsnog afdoende waarborgen voor de omgeving.

In dit voorschrift wordt het bevoegd gezag de mogelijkheid geboden een nadere eis te stellen t.a.v. de periode gedurende welke na het uitvoeren van een ruimtebehandeling niet geventileerd mag worden. Met het oog op de voornoemde onderzoeksresultaten is het stellen van een dergelijke nadere eis niet voor de hand liggend.

Ook biedt dit voorschrift de mogelijkheid om bij nadere eis op basis van het Alara-principe andere maatregelen voor te schrijven om de vermindering van de emissie van bestrijdingsmiddelen naar de lucht te realiseren. Opties zijn onder meer:

– gebruik van schermen;

– andere keuze toedieningstechniek;

– andere combinatie bestrijdingsmiddelen en toedieningstechniek;

– andere strategie van gewasbescherming.

Dergelijke opties passen mogelijkerwijs beter in de bedrijfsvoering dan het verlengen van de periode gedurende welke niet mag worden geventileerd.

3. Bijlage 3

3.1. Toelichting per voorschrift

Voorschrift 1

Dit voorschrift regelt welke afvalwaterstromen mogen worden geloosd op het openbaar riool en onder welke voorwaarden dit is toegestaan. Omdat het zal voorkomen dat de capaciteit van het openbaar riool of de rioolwaterzuiveringsinstallatie onvoldoende is om alle afvalwaterstromen te kunnen ontvangen, wordt een aantal voorzieningen voorgeschreven om deze capaciteit optimaal te kunnen benutten. Is er ook dan nog onvoldoende capaciteit dan wordt het in voorschrift 3 toegestaan om deze stromen onder daar genoemde voorwaarden toch op het oppervlaktewater te lozen. Dit is niet toegestaan voor lozen type II dat na 1 november 1994 (het tijdstip van inwerkingtreding van het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw) is aangevangen. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting op dat voorschrift.

In artikel 2, onder e, is bepaald dat het lozen van drainwater, drainagewater en spuiwater op oppervlaktewater, dat na 1 november 1994 is aangevangen, Wvo-vergunningplichtig blijft.

Tweede en derde lid

Onder omstandigheden kan de mogelijkheid om zoveel mogelijk afvalwaterstromen te lozen op het openbaar riool worden vergroot door het treffen van voorzieningen op het bedrijf die erop gericht zijn de lozingen van afvalwaterstromen te spreiden en daartoe afvalwater te bufferen. In het tweede en derde lid wordt het Wvo-bevoegd gezag de mogelijkheid geboden om deze voorzieningen te eisen. Natuurlijk staat het bedrijven vrij op eigen initiatief voorzieningen met het oog op spreiding te treffen.

De lozing op oppervlaktewater kan in het algemeen door toepassing van voorzieningen voor spreiding van de lozing aanmerkelijk worden teruggebracht. Indien dat in een individuele situatie niet het geval is, is het eisen van deze voorzieningen niet redelijk. Over het opleggen van de nadere eis dient overleg plaats te vinden met de beheerder van het openbaar riool (de gemeente).

Volgorde en soort afvalwaterstromen

De volgorde waarin de afvalwaterstromen in voorschrift 1 zijn opgesomd wijkt af van de volgorde uit het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw. Deze volgorde is van belang in verband met voorschrift 3, waarin is bepaald onder welke omstandigheden de afvalwaterstromen in de in voorschrift 1 bepaalde volgorde mogen worden geloosd op het oppervlaktewater. Bij de toelichting bij voorschrift 3 wordt hier nader op ingegaan.

Naast de verandering van de volgorde, zijn ten opzicht van artikel 4 van het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw vijf afvalwaterstromen toegevoegd (onderdelen i, m, n, q, r en s) en is een afvalwaterstroom die wel in artikel 4 van het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw was opgenomen, vervallen, namelijk water afkomstig van straatkolken op het erf; deze afvalwaterstroom mag op grond van voorschrift 2 thans op oppervlaktewater worden geloosd.

Hieronder worden de in dit voorschrift onderscheiden afvalwaterstromen kort toegelicht.

a. bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard

Met bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard wordt hier bedoeld afvalwater dat op gelijksoortige wijze als in een huishouden vrijkomt binnen het glastuinbouwbedrijf, bijvoorbeeld afvalwater vanuit de toiletten en urinoirs. Hieronder valt niet het huishoudelijk afvalwater afkomstig van een bedrijfswoning. Laatstgenoemde lozing wordt geregeld in het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

b. spoelwater van filters van een waterdoseringsinstallatie

In vrijwel iedere waterdoseringsinstallatie zijn automatische filters ingebouwd. Zij vangen grote deeltjes op uit het te doseren voedingswater. Het terugspoelwater wordt gedeeltelijk hergebruikt, de rest wordt geloosd. Dit betreft een continue lozing van een paar liter afvalwater per dag.

c. terugspoelwater van een ontijzeringsinstallatie

Bij gebruik van grondwater als gietwater is meestal een ontijzeringsinstallatie noodzakelijk. Het terugspoelwater hiervan mag op het openbaar riool worden geloosd. Dit gebeurt in de praktijk ongeveer één keer per week.

d. spoelwater van ionenwisselaars

Het gebruik van ionenwisselaars is naast omgekeerde osmose een techniek om de kwaliteit van gietwater te verbeteren. Omdat het volume spoelwater beperkt is en maar weinig bedrijven over zo'n installatie beschikken, kan lozing op het riool zonder restricties plaatsvinden.

e. water dat bloemvoorbehandelingsmiddelen bevat

Het grootste deel van de bloemvoorbehandelingsmiddelen wordt met de bloemen op de veiling aangevoerd en via de veiling geloosd of verwerkt; deze middelen behoeven bij het glastuinbouwbedrijf niet als afvalwaterstroom vrij te komen. In de praktijk blijkt echter dat ook lozingen vanaf de glastuinbouwbedrijven zelf plaatsvinden. Oorzaken hiervoor zijn het te veel aanmaken van het produkt, overschrijding houdbaarheidstermijn, etc. De veiling heeft een afnameplicht voor het voorbehandelingsmiddel zilverthiosulfaat, maar nog niet voor andere middelen.

Voor bloemvoorbehandelingsmiddelen waarvan de werking berust op het afsplitsen van actief chloor, zoals chlooramine-T, natriumhypochloriet of trichloorisocyaanzuur is afvoer vanaf het bedrijf niet geregeld. Zodoende zal voor de afvoer van deze bloemvoorbehandelingsmiddelen – toegepast bij een beperkt aantal bloemisterijgewassen – een oplossing moeten worden gevonden. Lozing op het openbaar riool is toegestaan, waarbij er van mag worden uitgegaan dat deze, althans in de huidige omvang, geen effect zal hebben op of schadelijk zal zijn voor de goede werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie.

f. uitlek en percolatiewater van substraatafval

Door het substraatmateriaal (bijvoorbeeld steenwolmatten) zo droog mogelijk af te voeren en de periode van tussenopslag op het bedrijf klein te houden, kan de hoeveelheid uitlekwater tot een minimum worden beperkt. Het water wat dan nog vrijkomt, is vooral perswater als gevolg van de hydrostatische druk. Globale berekeningen geven aan dat het om maximaal 10 m3/ha gaat. De vrijkomende hoeveelheden meststoffen en eventuele bestrijdingsmiddelen in dit water staan per bedrijf in geen verhouding tot de hoeveelheden, die via andere routes (bestrijdingsmiddelen: lucht, meststoffen: spuiwater) vrijkomen.

g en h. spui- en drainagewater

Verwezen wordt naar de toelichting bij de voorschriften 11 en 13.

i. drainwater

In tegenstelling tot het bepaalde in het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw is het lozen op het openbaar riool of op oppervlaktewater van drainwater thans toegestaan indien het totale gehalte aan stikstof dat wordt geloosd via het drainwater jaarlijks niet meer bedraagt dat 25 kg per ha glasoppervlak (zie voorschrift 12). Bij een stikstoflozing onder deze grens geldt in het algemeen dat het milieurendement van hergebruik van drainwater niet opweegt tegen de kosten daarvan.

j. ketelspuiwater

Ketelspuiwater betreft een klein volume water uit de ketel, dat moet worden geloosd om stomen met eigen ketel mogelijk te maken. Het water is zuurstofloos en bevat zware metalen. De frequentie van lozen is zeer beperkt (één maal per jaar).

k. water afkomstig van spuiten of schrobben van vloeren

Spuit- en schrobwater uit ruimten waar geen bestrijdingsmiddelen worden aangemaakt, zal in principe niet dusdanig verontreinigd zijn dat lozing op het openbaar riool bezwaarlijk is. De aanbeveling van een bezinkvoorziening onder het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw is vervangen door een verplichting daartoe in voorschrift 6, tweede lid. Voor het verwijderen van de onopgeloste bezinkbare bestanddelen volstaat een eenvoudige bezinkvoorziening, zoals een bezinkput.

Het aanmaken van bestrijdingsmiddelen en het schoonmaken van spuitapparatuur moet bij voorkeur op een daartoe bestemde plaats geschieden, derhalve gescheiden van de rest van het bedrijfsgebouw, de kas of de opslag, waar adequate spoel- en opvangvoorzieningen zijn getroffen. Het lozen via schrobputjes in aanmaakruimtes is niet toegestaan, zodat emissie van bestrijdingsmiddelen uit deze ruimten naar het openbaar riool of oppervlaktewater wordt voorkomen.

In aanvulling op het bepaalde in het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw is in voorschrift 6, vierde lid, bepaald dat bij lozing op oppervlaktewater het spuit en schrobwater niet mag zijn verontreinigd door meststoffen.

l. water afkomstig van het wassen van in de kas geteelde producten.

Sommige producten worden gewassen voor aflevering. Het waswater bevat voornamelijk zand en verder organische stof (wortels), meststoffen en bestrijdingsmiddelen. De mate van vervuiling varieert, terwijl het normaliter om enkele m3 spoelwater per oogstdag gaat. In de praktijk blijkt dat langdurig tot zelfs continu hergebruik van waswater zeer goed mogelijk is. Hergebruik leidt tot een aanzienlijke vermindering van de lozing van verontreinigd afvalwater of soms zelfs tot beëindiging daarvan. De gehanteerde werkwijze wordt ook door het Consulentschap voor de Landbouw en de Dienst Landbouwvoorlichting onderschreven. Vandaar dat in voorschrift 7 hergebruik van spoelwater verplicht is gesteld. In de toelichting bij dit voorschrift wordt nader op dit spoelproces ingegaan.

Enkele glastuinbouwbedrijven wassen niet alleen eigen in de kas geteelde producten, maar ook die van andere bedrijven. Deze activiteit wordt niet aangemerkt als een glastuinbouwactiviteit of een activiteit die daar direct mee verband houdt en valt evenals het dienstverlenende spoelbedrijf buiten de werking van het onderhavige besluit. Deze activiteit is vergunningplichtig, zodat een specifiek maatregelenpakket kan worden opgesteld.

m. reinigingswater van leidingen, druppelaars en slangen

Dit betreft reinigingswater van onderdelen van het systeem waarmee voedingswater aan het gewas wordt toegediend. Het gaat om een relatief zeer beperkte lozing van afvalwater dat resten meststoffen, zuren en kalkoplossing van leidingen kan bevatten.

n. spoelwater van fusten

De term «fust» wordt binnen de glastuinbouwsector algemeen gebruikt om verpakkingen voor geteelde producten aan te duiden. Fusten bevatten vaak resten van bestrijdingsmiddelen die bij de teelt van de producten, die in de fusten hebben gezeten, is gebruikt. Deze resten kunnen in het water waarmee de fusten worden schoongespoeld terecht komen. De vervuiling is echter niet zodanig dat lozing op het openbaar riool zou moeten worden verboden. In verband met de hoeveelheid aarde die hierbij kan vrijkomen is in voorschrift 8 wel een maximum gehalte aan onopgeloste bestanddelen voorgeschreven.

o. condenswater van stoomleidingen en condensorwater van verwarmingsketels

Bij deze afvalwaterstroom komen kleine hoeveelheden water vrij waarin nauwelijks verontreinigingen aanwezig zijn. Het gehalte aan verontreinigingen is zodanig laag, dat lozing zonder bezwaar kan plaatsvinden.

p. water afkomstig van het reinigen van de buitenkant van de kas

Bij het reinigen van de buitenkant van de kas kunnen de toegepaste reinigingsmiddelen stoffen bevatten, die schadelijk zijn voor de goede werking van de zuiveringstechnische werken. Hoewel de voorkeur uitgaat naar het mechanisch reinigen van het kasdek met water, komt het voor dat chemicaliën (zoals zuren of basen) moeten worden toegepast, omdat óf de aard van de verontreiniging zodanig is, dat een chemisch schoonmaakmiddel moet worden gebruikt óf mechanisch reinigen constructie-technisch niet mogelijk is.

In een aantal sierteelten wordt regelmatig krijt dan wel aluminiumsilicaat als schermmiddel aan de buitenzijde van het glasdek aangebracht. Voor een betere hechting van de schermmiddelen worden bindmiddelen toegevoegd. Bij het verwijderen van schermmiddelen met water en borstelmachines of met behulp van chemicaliën komen deze in het afvalwater terecht. Sommige van deze stoffen kunnen schadelijk zijn voor de werking van de zuiveringstechnische werken.

Voorwaarde voor lozing op het riool is, dat noch de gebruikte schermmiddelen, noch de gebruikte reinigingsmiddelen schadelijk zijn voor de goede werking van de zuiveringstechnische werken.

Een deel van de bindmiddelen is goed biologisch afbreekbaar, waardoor lozing op het openbaar riool niet bezwaarlijk is. Lozing van chroomhoudende schermmiddelen of schermmiddelen met andere milieubezwaarlijke toevoegingen zoals conserveringsmiddelen is niet toegestaan. In lijst 1 behorende bij bijlage 3 is het bovenstaande nader gereguleerd.

q. condenswater van warmtekrachtinstallaties

Zoals eerder aangegeven betreft dit een nieuwe afvalwaterstroom. Het lozen op het riool is in het algemeen niet bezwaarlijk indien het gehalte aan minerale oliën onder de voorgeschreven norm van 20 mg/l blijft.

r. afvalwater afkomstig van het bij opkweekbedrijven doorspoelen van substraatblokken

Bij de opkweek van plantaardig uitgangsmateriaal wordt veelvuldig gebruik gemaakt van substraatblokken. Om (met name nieuwe) blokken geschikt te maken voor dit kwetsbare plantmateriaal worden deze doorgespoeld. Hierbij komen uitvloeiers (zeepachtige stoffen) vrij. Lozing op het openbaar riool kan worden toegestaan.

s. niet benoemde afvalwaterstromen

Nieuw ten opzichte van het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw is dat het Wvo-bevoegd gezag, na overleg met de beheerder van het openbaar riool, ook het lozen van andere stromen op het openbaar riool kan toestaan, mits dat niet bezwaarlijk is voor de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken of de kwaliteit van het oppervlaktewater. Dit biedt de mogelijkheid om kleine, specifieke afvalwaterstromen die slechts bij uitzondering voorkomen en afhankelijk zijn van individuele bedrijfs- en lozingssituaties en die bovendien zoals gesteld niet of nauwelijks milieubezwaarlijk zijn, toe te staan. Het is derhalve uitdrukkelijk niet de bedoeling om aldus niet benoemde, kleine «stroompjes», waarin zwarte lijststoffen (waaronder bestrijdingsmiddelen) voorkomen, toe te staan. De ratio achter deze bepaling is te voorkomen dat het toestaan van het lozen van niet milieubezwaarlijke «deelstroompjes» formeel als een vorm van gedogen moet worden aangemerkt.

Niet geregeld is hoe moet worden aangetoond dat het betreffende afvalwater voldoet aan de gestelde eisen. Volstaan is met de eis dat dit vooraf en ten genoegen van het bevoegde gezag moet gebeuren. De bevoegde waterkwaliteitbeheerder kan derhalve in het concrete geval aangeven op welke wijze bijvoorbeeld de vereiste gegevens moeten worden verzameld en aangeleverd. Desgewenst kan uiteraard ook contra-expertise plaatsvinden.

t. vervallen afvalwaterstroom

Onder het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw was het toegestaan om water afkomstig van straatkolken op het erf op het openbaar riool te lozen. Thans is dat niet meer het geval. Gelet op de beperkte capaciteit van met name drukriolering wordt lozing van deze afvalwaterstroom op het openbaar riool niet wenselijk geacht en is lozing op het oppervlaktewater toegestaan. In voorschrift 17 is voorzien in overgangsrecht.

Voorschrift 2

In dit voorschrift is geregeld welke afvalwaterstromen op het oppervlaktewater mogen worden geloosd. De afvalwaterstromen onder d, e en i (water afkomstig van het reinigen van de buitenkant van de kas, condenswater van stoomleidingen en condensorwater van verwarmingsketels alsmede condenswater van warmtekrachtinstallaties), komen ook in voorschrift 1 voor. Ten aanzien van deze afvalwaterstromen kan de ondernemer in beginsel kiezen tussen lozing op het openbaar riool of rechtstreeks op het oppervlaktewater. Bij lozing van water afkomstig van het reinigen van de buitenkant van de kas zijn de voorwaarden waaronder op het openbaar riool of op het oppervlaktewater mag worden geloosd verschillend, in die zin dat de toegestane scherm- en reinigingsmiddelen verschillend zijn (zie lijst 1 en 2 behorende bij bijlage 3). Voor lozing van het genoemde condens(or)water op oppervlaktewater geldt als bijkomende eis dat het water niet warmer mag zijn dan 30°C.

Afvalwaterstromen die slechts in voorschrift 2 zijn genoemd mogen uitsluitend op oppervlaktewater worden geloosd. Lozing van deze afvalwaterstromen op het openbaar riool is enerzijds niet gewenst vanwege het grote volume, waardoor het openbaar riool onnodig hydraulisch zou worden belast, en anderzijds niet zinvol omdat de eventueel in de afvalwaterstromen aanwezige verontreinigingen in een rioolwaterzuiveringsinstallatie niet worden verwijderd.

Hieronder worden de opgesomde afvalwaterstromen kort toegelicht. Bij de toelichting onder a en f wordt bovendien nader ingegaan op de mogelijkheid van het stellen van nadere eisen aan de lozing van deze afvalwaterstromen.

a. koelwater

Hoofdzakelijk bij teelt van fresia's en alstroemeria's wordt in de zomer grondkoeling toegepast. Lozing van koelwater is bij een aantal systemen aan de orde. Lozing op het openbaar riool van dit koelwater is niet gewenst vanwege de omvang van de afvalwaterstroom.

In sommige gevallen kan het koelwater (opgepompt grondwater) een dusdanig hoog gehalte hebben aan chloride, ijzer of organische stoffen dan wel een dusdanig laag gehalte aan zuurstof dat lozing daarvan op het oppervlaktewater met het oog op de algemeen geldende milieukwaliteitseisen voor oppervlaktewater onaanvaardbaar zal zijn.

Via het instrument van nadere eisen, geregeld in het derde lid, wordt het Wvo-bevoegd gezag de mogelijkheid geboden om een grens te stellen aan deze gehalten. Daarbij mag niet een gehalte worden geëist dat lager (bij zuurstof hoger) is dan de algemene milieukwaliteit. Daardoor wordt aan de ondernemer de zekerheid geboden, dat indien het gehalte in het te lozen water lager (voor zuurstof hoger) is dan de algemene milieukwaliteit, het koelwater te allen tijde mag worden geloosd.

Bij het stellen van de nadere eis zal de doorstroming en grootte van het ontvangend oppervlaktewater in relatie moeten worden gezien tot de omvang van de lozing. Dat kan betekenen dat bij kleinere lozingvolumes hogere gehalten toelaatbaar zijn dan bij grotere lozingvolumes. Bovenstaande impliceert, dat bij lozing van bijvoorbeeld relatief zout grondwater op oppervlaktewater, het stellen van een nadere eis ter inperking van de lozing reëel is. Bij het stellen van de nadere eis kan in voorkomend geval bij bestaande lozingen rekening worden gehouden met de bedrijfseconomische afschrijvingsduur van voorzieningen.

Ter voorkoming van het ontstaan van bovenbedoelde afvalstroom kunnen telers met grondkoeling gebruik maken van water in een gesloten systeem met luchtgekoelde apparatuur, of kan – waar mogelijk – het water als proceswater worden hergebruikt.

b. drainagewater

Lozing van niet door bedrijfsactiviteiten verontreinigd drainagewater komt voor bij substraatteelt indien gebruik wordt gemaakt van een vloeistofdichte folie waardoor de bodem niet wordt verontreinigd ten gevolge van bedrijfsactiviteiten. Lozing op het openbaar riool is mede om capaciteitsredenen niet gewenst.

c. condenswater

Condenswater is water dat door condensvorming aan de binnenzijde van de kas ontstaat en via gootjes of het hemelwaterafvoersysteem wordt verzameld. Indien uitsluitend biologische bestrijding wordt toegepast, is het lozen van condenswater toegestaan. Er mogen in dit geval ook geen chemische bestrijdingsmiddelen ter correctie worden ingezet.

d. water afkomstig van het reinigen van de buitenkant van de kas

Zie hiervoor ook de toelichting bij voorschrift 1, onder p.

De toegestane scherm- en reinigingsmiddelen zijn van een zodanige samenstelling dat gewaarborgd is dat de lozing niet schadelijk is voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.

e. condenswater van stoomleidingen en condensorwater van verwarmingsketels

Verwezen wordt naar de toelichting bij voorschrift 1, onder o. Zoals hiervoor is aangegeven geldt als voorwaarde voor lozing op het oppervlaktewater dat het condens(or)water niet warmer mag zijn dan 30°C.

f. brijn van omgekeerde osmose

Omgekeerde osmose is één van de manieren waarop een glastuinbouwbedrijf aan goed gietwater kan komen. Dankzij goed gietwater is de hoeveelheid te spuien voedingsoplossing te minimaliseren, zodat er een reductie optreedt in de emissie van stikstof en fosfor. In principe is het gebruik van omgekeerde osmose dus een goede zaak. Het verdient desondanks aanbeveling om éérst alternatieven zoals het gebruik van regenwater in overweging te nemen. Omgekeerde osmose genereert namelijk een nieuwe afvalwaterstroom doordat het water ontzout door concentratie van de zouten in de reststroom, het brijn genaamd. De concentratie van onder andere zouten en andere verontreinigingen is afhankelijk van gehaltes in het gebruikte water en de concentratiefactor.

In sommige gevallen kan het brijn een dusdanig hoog gehalte hebben aan chloride, ijzer of organische stoffen of een dusdanig laag gehalte aan zuurstof dat lozing daarvan op het oppervlaktewater niet aanvaardbaar is. In het derde lid wordt het Wvo-bevoegd gezag wederom dezelfde bevoegdheid geboden als is aangegeven bij koelwater. Ook hier is ondernemers de zekerheid geboden dat, indien het gehalte aan chloride, ijzer, organische stof respectievelijk zuurstof lager respectievelijk hoger is dan de hoeveelheden genoemd in het tweede lid, het brijn mag worden geloosd.

g. water uit het hemelwaterafvoersysteem

Verwezen wordt naar de toelichting bij voorschrift 9.

h. water afkomstig van straatkolken op het erf

Deze afvalwaterstroom moest onder het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw in beginsel op het openbaar riool worden geloosd. Hiervoor is al aangegeven waarom dat nu niet meer het geval is. Verwezen wordt naar de toelichting bij voorschrift 10.

i. condenswater van warmtekrachtinstallaties

Deze afvalwaterstroom, waarin naast minerale olie nauwelijks verontreinigingen aanwezig zijn, komt in kleine hoeveelheden vrij. Lozing op oppervlaktewater is in het algemeen niet bezwaarlijk indien het gehalte aan minerale olie onder de voorgeschreven norm van 20 mg/l blijft en de temperatuur lager is dan 30°C.

j. niet geregelde afvalwaterstromen

Naast de in de voorschriften 1 en 2 genoemde afvalwaterstromen kunnen nog andere afvalwaterstromen bij glastuinbouwbedrijven voorkomen. Voor die gevallen, waarin de milieuhygiënische relevantie van een specifieke afvalwaterstroom gering of verwaarloosbaar is, is voorzien in de mogelijkheid om dergelijke lozingen toe te staan; vergelijk de gelijkluidende bepaling in voorschrift 1 voor indirecte lozingen. Verwezen wordt naar de toelichting bij voorschrift 1, onderdeel s.

Niet toegestane lozingen

Op voorhand is een aantal afvalwaterstromen aanwijsbaar die in het algemeen een zodanige vervuiling van oppervlaktewater veroorzaken dat lozing op oppervlaktewater niet zal kunnen worden toegestaan. Voor een deel van deze afvalwaterstromen geldt dat elders is geregeld dat lozing op het oppervlaktewater niet is toegestaan, bijvoorbeeld voor afvalwater afkomstig uit dompelbaden. Hieronder wordt een aantal afvalwaterstromen besproken dat noch indirect noch direct mag worden geloosd.

– water afkomstig van afdruipventielen

Onderscheid moet worden gemaakt tussen de in voorschrift 1, eerste lid, onderdeel m, genoemde onderdelen van het systeem waarmee voedingswater aan het gewas wordt toegediend en ventielen die behoren tot het zg. beregeningssysteem.

Het toepassen van bestrijdingsmiddelen via de beregeningsleiding is milieuonvriendelijk: het gebruik van de beregeningsleiding leidt tot een relatief groot verbruik aan middelen, is niet doelgericht (ook paden worden geraakt) en de verdeling van spuitvloeistof over het gewas is slecht. Toediening op andere wijzen is goed mogelijk. Hierbij moet de kanttekening worden gemaakt dat bij de meeste middelen in de gebruiksaanwijzing niets is vermeld over de wijze van toediening; de toediening via de regenleiding wordt daarmee niet uitgesloten.

Met behulp van afdruipventielen wordt de beregeningsleiding snel geleegd, zodat het nadruppen op het gewas wordt tegengegaan. Lozing van restanten spuitvloeistof uit de beregeningsleiding via de slangetjes aan de afdruipventielen op oppervlaktewater is verboden. Indien incidenteel toch de beregeningsleiding wordt gebruikt om bestrijdingsmiddelen toe te dienen, zal een bedrijf over een retourleiding moeten beschikken om het in de leidingen aanwezige restant op te vangen.

– afvalwater uit composthopen

De hoeveelheid plantaardig afval bedraagt per bedrijf maximaal 100 m3/ha per jaar. De grootste hoeveelheid komt bij teeltwisseling vrij. Meestal wordt dit materiaal snel afgevoerd naar een composteringsbedrijf. Steeds meer kwekers laten dit afval echter langer liggen of composteren zelf. Tijdens het teeltseizoen komen kleine hoeveelheden plantaardig afval vrij, bijvoorbeeld mismaakte vruchten. Deze worden meestal in een vloeistofdichte container gestort, die enige weken op het bedrijf aanwezig blijft. Gelet op de zeer hoge gehaltes aan zuurstofbindende stoffen, nutriënten en in mindere mate eventuele restanten bestrijdingsmiddelen is lozing van rottingswater niet wenselijk.

– water uit dompelbaden

Bol- en knolgewassen worden soms gedompeld in een dompelbad met ontsmettingsmiddelen (veelal fungiciden). Verwijdering van dompelbadrestanten op een wijze dat zij in enig oppervlaktewater geraken of kunnen geraken is verboden. De restanten van de baden moeten worden verwerkt door een erkende verwerker.

– afvalwater afkomstig van carbo-flo apparatuur en andere innovatietechnieken

Voor alle duidelijkheid wordt op deze plaats ook kort ingegaan op lozingen vanuit carbo-flo apparatuur. Indien ter verwerking van afvalstromen carbo-flo apparatuur (ter zuivering van restanten bestrijdingsmiddelenvloeistof), zuiveringsinstallaties voor kleine groepen van bedrijven of nog onbekende innovaties praktisch toepasbaar blijken, zal het zich ontdoen van afvalwater vanuit een dergelijk bedrijf niet onder de reikwijdte van dit besluit vallen. Het betreft dan het verwerken van afvalstromen ten behoeve van derden en niet het telen van producten. Het bedrijf is vergunningplichtig (categorie afvalstoffenverwerkend bedrijf), zodat op die manier kostbare, bedrijfsoverschrijdende innovaties mogelijk blijven en onder voorwaarden kunnen worden toegestaan (calamiteitenplan, deskundigheidsvereiste, bemonstering, enz.).

Visuele verontreiniging

Voorschrift 2, tweede lid, bepaalt dat als gevolg van het lozen geen onaanvaardbare visuele verontreiniging mag plaatsvinden. Met visuele verontreiniging wordt bijvoorbeeld een oliefilm bedoeld bij het lozen van condensorwater. In de glastuinbouw komen lozingen voor van kalk, gebruikt als schermmiddel, en incidenteel ook chelaten, gebruikt als meststof. Lozing van afvalwater dat dergelijke stoffen in relatief grote hoeveelheden bevat, kunnen het oppervlaktewater ontoelaatbaar visueel kunnen verontreinigen. Een filtratie vóór lozing onderscheidenlijk het voorkomen van de lozing is wenselijk. In de vierde Nota Waterhuishouding is in het kader van de algemene milieukwaliteit voor de algemene parameters kleur, geur, schuim, vast afval en troebeling opgenomen, dat het water niet zichtbaar of ruikbaar verontreinigd mag zijn. Deze criteria zijn uitsluitend zintuiglijk waarneembaar en niet eenduidig kwantificeerbaar. Er kan derhalve niet precies worden aangegeven wanneer de grens onderscheidenlijk de norm wordt overschreden. Blijkens jurisprudentie van de Afdeling voor de geschillen van bestuur (no. GOS.91.0063 van 2 februari 1993) kan ter voorkoming van de zintuiglijk waarneembare verontreiniging worden volstaan met de term onaanvaardbaar.

Voorschrift 3

Vanuit het oogpunt van bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater verdient het de voorkeur dat alle bedrijven op het openbare rioolstelsel zijn aangesloten. Deze situatie is echter nog niet bereikt. Ook indien een openbaar riool aanwezig is, kunnen niet altijd alle afvalwaterstromen die in voorschrift 1 worden genoemd op het openbaar riool worden geloosd. In dergelijke situaties is de capaciteit van het openbaar riool onvoldoende voor verwerking van alle afvalwaterstromen of is de capaciteit van de zuiveringstechnische werken, in casu de rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi) met bijbehorende leidingen en gemalen, waarop het openbaar riool is aangesloten, niet toereikend.

De beheerder van het openbaar riool en het Wvo-bevoegd gezag dienen in onderling overleg vast te stellen of de capaciteit van het rioolstelsel voldoende is om de lozingen vanuit het bedrijf te ontvangen. Het Wvo-bevoegd gezag kan binnen de grenzen van het besluit vervolgens bepalen dat er gebufferd moet worden binnen de inrichting teneinde de lozing via het openbaar riool te kunnen afvoeren.

Het Wvo-bevoegd gezag zal met het oog op de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken moeten vaststellen of er voldoende mogelijkheden zijn tot verwerking van het afvalwater op de ontvangende rwzi dan wel of de capaciteit of bedrijfsvoering van de rwzi zodanig kan worden aangepast dat de afvalwaterstromen alsnog geheel of gedeeltelijk kunnen worden geaccepteerd.

In bestaande glastuinbouwgebieden is het openbaar riool meestal niet op afvoer van de in voorschrift 1 genoemde afvalwaterstromen gedimensioneerd of ontbreekt een openbaar riool volledig.

Het verbod om afvalwaterstromen van voorschrift 1 op oppervlaktewater te lozen zal in dergelijke situaties het uitoefenen van glastuinbouwactiviteiten onmogelijk maken, terwijl het vaak niet binnen de mogelijkheden van het bedrijf ligt om daar verandering in aan te brengen.

In dergelijke, bestaande, situaties is lozing van de afvalwaterstromen op oppervlaktewater toegestaan, uiteraard onder het stellen van de noodzakelijke beperkende voorschriften.

Indien slechts een gedeelte van de afvalwaterstromen op het openbaar riool kan worden geloosd (het openbaar riool is ook na het eventueel treffen van maatregelen op het bedrijf van onvoldoende capaciteit), dienen de meest bezwaarlijke stromen met voorrang op het openbaar riool te worden gebracht.

De volgorde waarin de afvalwaterstromen in voorschrift 1 staan vermeld is tevens de volgorde, waarin de onwenselijkheid van lozing op oppervlaktewater afneemt. Bij de vaststelling van de volgorde is rekening gehouden met het feit dat een aantal van de afvalwaterstromen het hele jaar door vrijkomt, terwijl andere slechts incidenteel vrijkomen. Overigens kunnen ook gedeelten van waterstromen op het openbaar riool worden toegelaten. Indien bijvoorbeeld niet de volledige spuistroom kan worden geloosd, verdient het aanbeveling een zo groot mogelijk gedeelte daarvan wel op het openbaar riool te lozen.

Ten opzichte van het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw is de volgorde waarin diverse afvalwaterstromen op het oppervlaktewater mogen worden geloosd veranderd. Een en ander is in overeenstemming met de optimale volgorde van aansluiten van stromen op het openbaar riool zoals vastgesteld in de «Richtlijn aansluiten glastuinbouw op bestaande rioleringssystemen» van de CIW/CUWVO Werkgroep VI1.

In geval van lozen op het openbaar riool kan de beheerder van het openbaar riool, normaliter de gemeente, zo nodig nog aanvullende regels stellen ter bescherming van de goede werking van het openbaar riool.

Indien in verband met de capaciteit van het openbaar riool slechts beperkt lozen van bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard op het openbaar riool mogelijk is, wordt als afstandscriterium 40 meter gehanteerd. Indien de afstand tussen de plaats waar het afvalwater ontstaat en het openbaar riool in dit geval kleiner is dan 40 m, moet het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard daarop worden geloosd. De benoemde overige stromen mogen vervolgens op oppervlaktewater worden geloosd, indien de capaciteit van het openbaar riool zodanig gering is dat geen andere afvalwaterstromen dan bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard kan worden verwerkt.

Overigens is, indien geen openbaar riool aanwezig binnen een afstand van 40 meter, op grond van dit voorschrift uitsluitend beperkt lozen van bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard op het oppervlaktewater toegestaan. Dit geldt echter weer niet voor bedrijven die zijn gevestigd op grond die voor 1 november 1994 nog niet voor glastuinbouw werd gebruikt; zie hierna onder voorschrift 4.

Voor zogenaamd omvangrijk lozen (meer dan 10 inwonerequivalenten) kan door het Wvo-bevoegd gezag eventueel wel een vergunning worden verleend indien het openbaar riool niet binnen de afstanden, genoemd in artikel 2, onderdeel f, van het besluit aanwezig is.

Indien naast bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard ook ander afvalwater, conform de in voorschrift 1 bepaalde volgorde, op het openbaar riool kan worden geloosd, geldt een afwijkend afstandscriterium: ingevolge voorschrift 3, eerste lid, is in zo'n geval de afstand 10 meter per 0,1 hectare glasoppervlak, met een minimum van 40 meter.

Voorschrift 4

De systematiek voor lozing van bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard komt goeddeels overeen met die van het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater, waarin de lozing van huishoudelijk afvalwater uit onder meer woonhuizen is gereguleerd. Dit betekent een aanscherping ten opzichte van de regeling in het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw, dat dateert van voor de datum van het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater. Er is echter geen reden glastuinbouwbedrijven in dit opzicht anders te behandelen dan andere bedrijven. Voor het beperkt lozen van bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard (10 inwonerequivalenten of minder) is een overgangsregeling opgenomen in voorschrift 18. Voor alle duidelijkheid wordt nog opgemerkt dat lozen van bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard op oppervlaktewater vanuit glastuinbouwbedrijven, die zijn gevestigd op grond die voor 1 november 1994 nog niet voor glastuinbouw werd gebruikt, niet is toegestaan. Dit gold ook onder het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw, waarin overigens nog geen onderscheid werd gemaakt tussen de termen «bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard» en «huishoudelijk afvalwater».

Beperkt (bestaand) lozen op oppervlaktewater

Indien binnen 40 m geen openbaar riool aanwezig is, is lozing op oppervlaktewater toegestaan onder de voorwaarde, dat het afvalwater behandeld wordt met een voorziening voor individuele behandeling van afvalwater (IBA). Aan welke voorwaarden deze voorziening moet voldoen is bepaald in de Regeling Wvo septic tank van de Minister van Verkeer en Waterstaat1. Hiertoe verwijst het derde lid naar het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater op grond waarvan laatstgenoemde regeling is vastgesteld. In die regeling is, afhankelijk van de omvang van de lozing, aangegeven hoe deze IBA uitgevoerd moet worden. Voor lozingen van minder dan 6 inwonerequivalenten is de inhoud van de septic tank tenminste 6 m3. Ingevolge artikel 5 van het besluit kan het Wvo-bevoegd gezag een IBA met een gelijkwaardig zuiveringsrendement toestaan. (De Commissie Integraal Waterbeheer heeft aanbevelingen opgesteld met betrekking tot de beoordeling van een IBA met een tenminste vergelijkbaar zuiveringsrendement. Deze aanbevelingen worden tevens gebruikt voor de certificering van een IBA2.) Voor kleine lozingen uit bijvoorbeeld een toilet of keukentje in een bedrijfsgebouw is het soms mogelijk om aan te sluiten op de zuiveringsvoorziening of het openbaar riool die reeds voor het woonhuis is aangelegd.

Op grond van het tweede lid kan het Wvo-bevoegd gezag voor lozingen op zogenaamde kwetsbare oppervlaktewateren verdergaande eisen stellen aan de in het vierde lid voorgeschreven zuiveringsvoorziening. (Vergelijk het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater, waarin een vergelijkbare regeling is opgenomen.)

Omvangrijk lozen

Omvangrijk lozen omvat lozingen van 10 inwonerequivalenten of meer, maar niet meer dan 200 inwonerequivalenten. Slechts omvangrijk lozen binnen de in artikel 2, onderdeel f, van het besluit genoemde afstanden tot het openbaar riool vallen (als zijnde type II- lozingen) onder dit besluit. Dergelijke lozingen dienen op het openbaar riool plaats te vinden. Omvangrijk lozen op oppervlaktewater is op grond van bijlage 3 niet toegestaan. Voorschrift 3, eerste en derde lid, voorziet immers uitsluitend in de mogelijkheid om beperkt lozen op oppervlaktewater onder bepaalde voorwaarden toe te staan. Indien binnen de genoemde afstanden geen openbaar riool aanwezig is, worden dergelijke omvangrijke lozingen aangemerkt als lozen type I. Voor dit type lozen is de vergunningplicht gehandhaafd (zie artikel 3, tweede lid, van het besluit).

Lozingen van bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard op oppervlaktewater van meer dan 200 inwonerequivalenten zijn eveneens vergunningplichtig. Voor bestaand omvangrijk lozen op oppervlaktewater bevat voorschrift 18 overgangsrecht.

Schematisch kan de nieuwe regeling voor lozen van huishoudelijk water op oppervlaktewater als volgt worden weergegeven.

Aantal I.E. afstand tot het openbaar rioolgeen GTB voor 1-11-94wel GTB voor 1-11-94
kleiner dan of gelijk aan 10kleiner/gelijk aan 40 mlozingsverbodlozingsverbod
kleiner dan of gelijk aan 10meer dan 40mlozingsverbodIBA
meer dan 10 en kleiner dan of gelijk aan 200minder dan   
 x mlozingsverbodlozingsverbod
groter dan 10 en kleiner of gelijk aan 200minder dan of gelijk aan x mvergunningplichtvergunningplicht
meer dan 200n.v.t.vergunningplichtvergunningplicht

NB: «Lozingsverbod» impliceert in de praktijk normaliter een aansluiting op het openbaar riool.

De overgangsregeling is schematisch als volgt:

Feitelijke situatie bij inwerkingtreding van het besluitlozing die binnen de afstandscriteria komt te liggen door aanleg van een openbaar riool na inwerkingtreding van het besluit
bestaand beperkt lozen buiten 40 metertot 1-1-2005 met septic tank van minimaal 3m3vanaf tijdstip waarop aansluiting op het openbaar riool mogelijk is, 3 jaar mits voldoende voorziening aanwezig is
nieuw beperkt lozen buiten 40 metergeen overgangsregeling
bestaand omvangrijk lozentot 1-1-2005 met IBA
nieuw omvangrijk lozengeen overgangsregeling 
meer dan 200 IE lozengeen overgangsregeling 

Voorschrift 5

Het lozen van terugspoelwater van een ontijzeringsinstallatie is door middel van een doelvoorschrift genormeerd. Reden hiervoor is dat door het neerslaan van ijzerverbindingen uit ijzerhoudend water het oppervlaktewater troebel wordt of waterbodem en waterplanten met neerslag van ijzerverbindingen worden bedekt. Het voorgeschreven maximum ijzergehalte is goed haalbaar bij een standtijd van 12 uur. In verband met de controle op de naleving van het doelvoorschrift is tevens een controlevoorziening voorgeschreven.

Voorschrift 6

Water afkomstig van het spuiten of schrobben van vloeren kan onopgeloste bestanddelen bevatten. In geval van lozing op het openbaar riool of het oppervlaktewater geldt een doelvoorschrift (100 mg/l). Tevens is voorgeschreven dat dit afvalwater een controlevoorziening moet doorlopen, zodat kan worden nagegaan of het toegestane maximum gehalte aan onopgeloste bestanddelen niet wordt overschreden. Het tegenhouden van de onopgeloste bestanddelen is nodig om het dichtslibben van het openbaar riool te voorkomen en het oppervlaktewater niet onnodig te belasten. Ingevolge het vierde lid geldt in geval van lozen op oppervlaktewater als bijkomende eis dat het afvalwater niet mag zijn verontreinigd door meststoffen.

Voorschrift 7

In voorschrift 7, tweede lid, wordt het spoelproces beschreven en wordt hergebruik van spoelwater van landbouwproducten verplicht gesteld. Er moet gebruik gemaakt worden van een spoelsysteem met minimaal twee trappen. De laatste trap is de naspoeling. Bij de voor- of hoofdspoeling is volledige recirculatie verplicht. Tijdens de recirculatie passeert het spoelwater een voorziening, waar bezinkbare stoffen en verontreinigingen uit het spoelwater worden verwijderd. Naspoelen vindt plaats met gereinigd of schoon water. Dit naspoelwater wordt hergebruikt voor het aanvullen van de voor- of hoofdspoeling. Naspoelwater mag alleen op oppervlaktewater worden geloosd, indien dit niet kan worden hergebruikt.

Hergebruik is in het algemeen mogelijk en leidt tot een grote vermindering van de lozing. Het is echter niet uit te sluiten dat in bepaalde situaties hergebruik niet mogelijk is. Gewezen wordt bijvoorbeeld op bepaalde voorschriften uit de Warenwet op basis waarvan landbouwproducten voor menselijke consumptie gespoeld moeten worden met water van leidingwater-kwaliteit. Voorts is hergebruik soms niet mogelijk vanwege risico's op bacteriegroei en verslechtering van het eindproduct.

Voorschrift 7, eerste lid, bepaalt dat uitsluitend naspoelwater mag worden geloosd «dat niet meer in het spoelproces kan worden hergebruikt». Deze zinsnede geeft aan dat hergebruik niet verplicht is indien de lozer kan aantonen dat hergebruik niet mogelijk is vanwege bovengenoemde risico's op bacteriegroei en overschrijding van de eisen op grond van de Warenwet. Bovendien kan de lozer op een andere wijze producten reinigen of spoelen mits deze aantoont dat de emissiebeperking minimaal gelijkwaardig is aan de in voorschrift 7 voorgeschreven wijze van hergebruik. Artikel 5, derde lid, van het besluit biedt het Wvo-bevoegd gezag de mogelijkheid om een vergelijkbare voorziening toe te staan.

Indien het naspoelwater op het openbaar riool wordt geloosd worden geen specifieke eisen gesteld aan het gehalte aan onopgeloste bestanddelen. Dit is op grond van het vierde lid wel het geval bij het lozen op oppervlaktewater. Ingevolge het derde lid moet het te lozen water een controlevoorziening doorlopen, waaraan het Wvo-bevoegd gezag nadere eisen kan stellen.

Voorschrift 8

Fusten bevatten soms een (zeer) beperkte hoeveelheid resten van bestrijdingsmiddelen die bij de teelt van de producten, die in de fusten hebben gezeten, is gebruikt. Deze resten kunnen in het water waarmee de fusten worden schoongespoeld terecht komen. De vervuiling is niet zodanig dat lozing op het openbaar riool of op oppervlaktewater zou moeten worden verboden. In verband met de hoeveelheid aarde die hierbij kan vrijkomen is wel het gehalte aan onopgeloste bestanddelen genormeerd. Voorts mogen in het afvalwater geen restanten desinfectiemiddelen voorkomen.

Voorschrift 9

Dit voorschrift bevat de verplichting om onder omstandigheden het eerste hemelwater, dat van de kas afstroomt, op te vangen. Zoals in paragraaf 8.5 van de algemene toelichting is uiteengezet, wordt ten tijde van inwerkingtreding van dit Besluit het milieurendement van de first flushvoorziening (en de doelmatigheid van de hemelwateropvangvoorziening, voorschrift 14) nog onderzocht voor die bestaande bedrijven die nog niet hebben aangelegd. Artikel 20 van bijlage 3 van het Besluit bepaalt daarom dat het voorschrift voor die bedrijven niet in werking treedt. Binnen twee jaar na inwerkingtreding van het Besluit glastuinbouw moet een nieuw voorschrift van kracht worden waarin wordt aangegeven welke bedrijven definitief worden vrijgesteld van aanleg en gebruik.

Lozing van hemelwater kan om een tweetal redenen bezwaarlijk zijn:

1. bij de meeste kasconstructies komt een deel van het condenswater in de regengoot terecht; dit condenswater is doorgaans verontreinigd met bestrijdingsmiddelen;

2. bij toepassing van bestrijdingsmiddelen komt een gedeelte daarvan op de buitenkant van de kas terecht (depositie); dit wordt vervolgens afgespoeld bij een regenbui.

Depositie van bestrijdingsmiddelen op het glasdek is niet als aangrijpingspunt gehanteerd voor het eisen van maatregelen, omdat ook verontreiniging afkomstig van elders via atmosferische depositie kan optreden. Alleen indien met bestrijdingsmiddelen verontreinigd condenswater in de regengoot komt dan wel kan komen, moet het zogenaamde eerste hemelwater, de «first flush», worden opgevangen.

Uitzonderingen op de verplichting van opvang van eerste hemelwater

Indien de kas zodanig is gebouwd, dat condenswater niet buiten de kas kan treden en daarmee ook niet met het hemelwater wordt gemengd, is opvang van de eerste spoeling niet nodig (voorschrift 9, eerste lid, onderdeel a). Hieronder vallen ook kassen waarbij de naden zodanig zijn dichtgekit of afgeplakt dat condenswater niet buiten de kas kan treden.

Opvang van het eerste hemelwater is evenmin nodig indien uitsluitend biologische teelt of in het geheel geen bestrijdingsmiddelen worden toegepast (onderdelen b en c). In die gevallen kan de eventuele aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen in het eerste afstromende hemelwater niet aan de houder van het glastuinbouwbedrijf worden toegerekend.

Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat onder biologische teelt tevens de zogenaamde «EKO-teelt» wordt begrepen.

De opvangvoorziening

Voor de opvangcapaciteit kan van de volgende minimumeisen worden uitgegaan:

• naar verwachting is 0,5 mm neerslag de minimale neerslaghoeveelheid, waarbij afstroming plaatsvindt. Dit komt overeen met 5 m3 per hectare glasdek. Afhankelijk van onder andere de wijze van afvoer en de afmetingen van de kas, treedt er vertraging op in de afvoer. De eerste neerslaghoeveelheid en daarmee ook het condenswater dat zich in de regengoot bevindt zal dan niet gelijktijdig aankomen bij de opvangbuffer. Daarom wordt een opvangvoorziening van 5 m3/ha glasoppervlak als een minimumeis beschouwd;

• substraatbedrijven moeten dagelijks water geven om uitdrogen van de potten of substraatmatten te voorkomen. Op andere bedrijven is de noodzaak om dagelijks water te geven niet aanwezig. Bij deze bedrijven, die in de grond telen, kan het 's winters voorkomen dat er slechts één maal in een week tijd water wordt gegeven. In die situatie zal het condenswater van een week gebufferd moeten worden. Uitgaande van 3 m3 condenswater per ha per dag is hiervoor 20 m3/ha benodigd. Deze buffercapaciteit verhogen met tweemaal 5 m3/ha voor de opvang van de eerste spoeling betekent een minimale buffercapaciteit van 30 m3/ha.

Het opgevangen water mag niet worden geloosd. Het kan worden betrokken bij de watervoorziening binnen de kas of worden afgevoerd.

Nadat het enige tijd heeft geregend, is het afgevoerde hemelwater niet meer verontreinigd met bestrijdingsmiddelen afkomstig van het kasdek; de in de regengoot aanwezige bestrijdingsmiddelen zijn reeds afgespoeld. Het hemelwater mag op oppervlaktewater worden geloosd, indien het niet wordt vermengd met het reeds opgevangen water in het bassin. De overstort moet dus in de afvoerleiding tussen kas en bassin worden aangebracht. Met simpele technieken valt hieraan te voldoen.

In het algemeen gaat de voorkeur uit naar een automatisch werkend overstortsysteem. Handbediende kleppen in de hemelwaterafvoer worden in de praktijk vaak niet meer in de oude stand teruggezet.

Indien een hemelwateropvangvoorziening wordt gebruikt dat groter is dan 3500 m3/ha teeltoppervlak, treedt er vrijwel geen lozing via de overstort vanuit het bassin op. Overstort mag in dat geval in plaats van vóór het bassin vanuit het bassin plaatsvinden.

Voorschrift 10

Op basis van ervaringen met het Lozingenbesluit is besloten om de lozing van afvalwater afkomstig van op het erf aanwezige straatkolken niet meer op het openbaar riool maar op oppervlaktewater toe te staan. Voorschrift 10 bevat de voorwaarden waaronder een dergelijke lozing mag plaatsvinden. Met name wordt voorgeschreven dat het te lozen afvalwater niet in contact wordt gebracht met materialen, stoffen en apparaten die tot vervuiling van het afvalwater kunnen leiden. Voorts dient een controlevoorziening te worden aangebracht, ter zake waarvan het Wvo-bevoegd gezag zo nodig nadere eisen kan stellen. Door het afdekken of binnen zetten van de bedoelde materialen en dergelijke kan het in oppervlaktewater geraken van verontreinigingen door afspoeling vanaf verhard oppervlak worden voorkomen. De bepaling ziet alleen op situaties waarin verontreiniging als gevolg van bijvoorbeeld regenval of door het afspuiten van verhard oppervlak feitelijk kan afstromen naar het oppervlaktewater.

Voorschrift 11

In het eerste lid van dit voorschrift is bepaald onder welke voorwaarden spuiwater mag worden geloosd. Hierbij is een evenwicht gezocht tussen de belangen van de tuinder enerzijds en het belang van de bescherming van het oppervlaktewater anderzijds. Het belang van de tuinder is dat gietwater met een hoge zoutconcentratie ertoe leidt dat de groei en productie van gewassen afneemt. De concentratie waarbij dit gebeurt verschilt per gewas. Voor de waterkwaliteit is het belangrijk dat er niet al te vaak gespuid wordt, omdat met het spuiwater bestrijdingsmiddelen en nutriënten in het oppervlaktewater komen.

De zoutconcentratie kan laag gehouden worden door gietwater met een laag zoutgehalte te gebruiken (hemelwater) en water dat overblijft te hergebruiken. (Ontzouting van grond-, drink- of oppervlaktewater kan ook, maar gebruik van hemelwater verdient de voorkeur, omdat bij ontzouting nieuwe afvalwaterstromen ontstaan.) Tijdens het recirculeren loopt het zoutgehalte op onder meer door verdamping en selectieve gewasopname. Te lang recirculeren levert uiteindelijk een voor het gewas te hoog zoutgehalte op. Lijst 3 bevat de uitkomst van de belangenafweging. De lijst is gebaseerd op een opgave van het Proefstation voor de Tuinbouw. De lijst is niet uitputtend. Voor gewassen waarvoor geen natriumgehalte is opgenomen, geldt een gehalte van 5 mmol/1.

Voor aanpassingen van de lijst, geldt de volgende procedure. Verzoeken om aanpassing van de natriumnorm kunnen, vergezeld van een onderbouwend rapport van een onafhankelijk onderzoeksinstituut, worden voorgelegd aan de Commissie Integraal Waterbeheer (CIW). De CIW adviseert het Ministerie van Verkeer en Waterstaat over een eventuele aanpassing van de natriumnorm voor het desbetreffende gewas.

Tweede lid

In dit lid is bepaald dat een hemelwaterbassin moet worden aangelegd en gebruikt. Bij het bepalen van de omvang van de voorziening is rekening gehouden met de belangen van de tuinder. Immers, het lozen van spuiwater kan in principe helemaal worden voorkomen als het bassin maar groot genoeg is. Dat nu is niet redelijk, mede door het ruimtebeslag zou dit een te zware verplichting zijn.

Derde lid

Het recirculeren van voedingswater is bij de opkweek van uitgangsmateriaal niet altijd mogelijk. Dit houdt verband met het risico van verspreiding van ziekten via het voedingswater: doordat het uitgangsmateriaal over een groot aantal bedrijven wordt verspreid bestaat de kans dat ook ziekten worden verspreid. Met het oog op deze specifieke situatie bij (overigens een beperkt aantal) opkweekbedrijven voorziet het derde lid in een tijdelijk «vrijstelling» van de verplichting tot recirculatie, namelijk gedurende de termijn dat aantoonbaar schadelijke stoffen in het voedingswater voorkomen.

Voorschrift 12

Indien het totale gehalte aan stikstof dat wordt geloosd via het drainwater jaarlijks niet meer bedraagt dat 25 kg per ha teeltoppervlak is het lozen van drainwater toegestaan. Bij een stikstoflozing onder deze grens geldt in het algemeen dat het milieurendement van hergebruik van drainwater niet opweegt tegen de kosten daarvan. De ondernemer moet kunnen aantonen dat de grens niet wordt overschreden.

Voorschriften 13 en 14

Voorschrift 14, tweede lid schrijft een gietwatervoorziening voor, voor glastuinbouwbedrijven met een grondgebonden teelt. Zoals in paragraaf 8.5 van de algemene toelichting is uiteengezet, wordt ten tijde van inwerkingtreding van dit Besluit de doelmatigheid van deze hemelwateropvangvoorziening in zijn algemeenheid nog onderzocht voor bedrijven die de voorziening nog niet gebruiken. Evenals het voorschrift met betrekking tot de zgn. first flush voorziening (voorschrift 9) geldt dat dit voorschrift op grond van voorschrift 20 van bijlage 3 van het Besluit voor die bedrijven niet in werking treedt. Binnen twee jaar na inwerkingtreding van het Besluit glastuinbouw moet een nieuw voorschrift van kracht worden waarin wordt aangegeven welke bedrijven definitief worden vrijgesteld van aanleg en gebruik.

Lozing van door bedrijfsactiviteiten verontreinigd drainagewater vormt de belangrijkste emissieroute voor nutriënten (en in het geval van chemische grondontsmetting ook voor bestrijdingsmiddelen) bij de grondgebonden teelt.

Vergaande emissiereductie door het nemen van bronmaatregelen zoals beperking van de mest- en watergift, hemelwateropvang en hergebruik, is noodzakelijk op basis van ALARA en in verband met het kunnen bereiken van de gewenste waterkwaliteitsdoelstellingen. Hierbij vindt tevens toetsing plaats aan de kwaliteit van het oppervlaktewater.

Beperking van de emissie

Bij alle grondgebonden bedrijven kan de emissie van meststoffen gereduceerd worden door beperking van de bemesting en gebruik van gietwater met een laag zoutgehalte, zodat niet meer dan de noodzakelijke hoeveelheid aan meststoffen en zouten in de bodem wordt gebracht. Hierdoor wordt de uitspoeling beperkt. Een niveau van bemesting waarbij geen uitspoeling van meststoffen meer zou optreden kan in zijn algemeenheid op dit moment niet worden gerealiseerd.

Veelal zal de na het nemen van deze maatregelen optredende uitspoeling nog dusdanig zijn, dat waar mogelijk verdergaande maatregelen zullen moeten worden genomen. Daarbij zal het vooral gaan om recirculatie van het drainagewater.

Beperking van de bemesting en gietwater

Bij grondgebonden teelt is er een relatie tussen het bemestingsniveau en de geloosde vracht aan verontreinigingen. Het bemestingsniveau wordt mede bepaald door de toegediende hoeveelheid gietwater omdat meststoffen veelal met gietwater worden toegediend.

Het is voor de beperking van de verontreiniging van het oppervlaktewater van doorslaggevend belang dat het bemestingsniveau aanzienlijk wordt gereduceerd en ook de watergift wordt beperkt. Inventarisaties tonen aan dat het gangbare bemestingsniveau doorgaans veel hoger ligt dan strikt noodzakelijk, terwijl daarvoor geen zwaarwegende bedrijfseconomische argumenten bestaan.

Er is dan ook vanuit het belang van de bescherming van het oppervlaktewater geen reden om ongezuiverde lozing van drainagewater in geval van overbemesting toe te staan.

Het bepalen van de toediening van meststoffen moet zijn afgestemd op de behoefte van het gewas. Aan dit voorschrift wordt in ieder geval voldaan indien de toediening in overeenstemming is met de ingevolge bijlage 1 geldende eisen. Voor glastuinbouwbedrijven en akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2, waarop bijlage 1 van toepassing is, geldt voorschrift 13 niet.

Het bepalen van een juiste toediening is alleen mogelijk, indien de tuinder een goed overzicht heeft en bijhoudt van het gehalte aan meststoffen in de bodem en de hoeveelheid toegediende meststoffen. Dit laatste is voorgeschreven in bijlage 1. Om die reden geldt de in voorschrift 13 opgenomen verplichting om representatieve grondmonsters te nemen en te analyseren op de totale hoeveelheid stikstof- en fosforverbindingen en om de toegediende meststoffen te registreren slechts voor bedrijven waarop de voorschriften van bijlage 1 niet van toepassing zijn.

Ook de toediening van het gietwater dient beperkt te worden tot het voor het gewas noodzakelijke niveau. De mogelijkheden daarvoor zijn afhankelijk van het zoutgehalte van het gietwater en de toegepaste watergeeftechnieken. Wat betreft de gietwaterkwaliteit wordt primair gedacht aan het gebruik van opgevangen hemelwater, maar ook gebruik van ander gietwater met een laag zoutgehalte is mogelijk. Voorzover gekozen wordt voor ontzouting van grond- of oppervlaktewater binnen het bedrijf moet er mee worden rekening gehouden, dat in geval van lozing van brijn op oppervlaktewater door het Wvo-bevoegd gezag eisen kunnen worden gesteld aan onder meer het zoutgehalte van het brijn.

Gezien de beperkingen van de huidige watergeeftechnieken is, ook bij gebruik van gietwater met een laag zoutgehalte, een zekere overmaat aan gietwater noodzakelijk. Een waterefficiency van ten minste 75% is echter in alle situaties haalbaar. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden kan het bereiken van een hogere waterefficiency mogelijk zijn.

Ook indien de toediening van meststoffen zo veel mogelijk wordt beperkt, zal er in de praktijk veelal sprake zijn van aanzienlijke verliesposten naar het grond- en oppervlaktewater. In de volle-grondteelten wordt momenteel van evenwichtsbemesting gesproken, indien in het bovenste grondwater het nitraatgehalte de 50 mg/1 niet overschrijdt. Mineralenverliezen zijn daarbij nog aanzienlijk. Extrapolerend naar de glastuinbouw zal bij het uitsluitend beperken van de bemesting het oppervlaktewater belast blijven met een onaanvaardbaar hoge lozing van nutriënten.

Toepasbaarheid en doelmatigheid van recirculatie

Volledige recirculatie is bij grondgebonden bedrijven vaak niet mogelijk. De mogelijkheden voor en mate van recirculatie worden evenals in de substraatteelt bepaald door de zouttolerantie van het gewas en het zoutgehalte in het drainwater. Bij recirculatie van drainagewater speelt daarnaast een rol, dat door vermenging met kwelwater en inzijgend slootwater de totale hoeveelheid drainagewater (veel) hoger kan zijn dan de behoefte aan gietwater. In dat geval kan slechts een gedeelte worden gerecirculeerd. Ook kan de inzijging het zoutgehalte en het gehalte aan andere voor het gewas schadelijke stoffen in het drainagewater dusdanig beïnvloeden, dat recirculatie slechts beperkt of in het geheel niet mogelijk is.

Er kunnen zich voorts ook situaties voordoen, waarin recirculatie technisch wel mogelijk is, maar als niet doelmatig moet worden beschouwd. De doelmatigheid hangt af van de bereikte emissiereductie inrelatie tot de met recirculatie gemoeide kosten en de kwetsbaarheid van het ontvangende oppervlaktewater. Algemeen geldt dat:

• de emissiereductie afneemt naarmate de overmaat aan drainagewater ten gevolge van kwel en inzijging groter is en de periode waarin de overmaat ten gevolge van kwel en inzijging optreedt, langer is;

• de emissiereductie afneemt naarmate het zoutgehalte van het kwel en inzijgend water hoger wordt;

• de emissiereductie afneemt, indien er vele of lange perioden zijn waarin stoffen in het recirculatiewater voorkomen in voor de gewassen schadelijke concentraties (bijv. bromide en mangaan);

• de kwetsbaarheid van het ontvangende water toeneemt naarmate de omvang of doorstroming kleiner is en er meer lozingen van de meststoffen en bestrijdingsmiddelen plaatsvinden;

• de kwetsbaarheid van het ontvangende water mede wordt bepaald door kwaliteitsdoelstellingen of toekenning van functies in relatie tot bijzondere natuurwaarden.

Toegestane lozing bij recirculatie

Ook indien het bedrijf heeft gekozen voor recirculatie, of deze door middel van een opgelegde nadere eis is verplicht, zal de lozing in de meeste gevallen niet volledig kunnen worden voorkomen. In voorschrift 14, zesde en zevende lid is aangegeven wanneer lozen bij toepassing van recirculatie mag plaatsvinden.

Recirculatie kan bijvoorbeeld tijdelijk achterwege worden gelaten, indien er een te hoog gehalte aan bromide of mangaan in het drainagewater aanwezig is (op grond van het vierde lid, onderdeel c). Dit doet zich met name voor na het toepassen van grondontsmetting. Bij overschrijding van maximale waarden voor bromide en mangaan in het drainagewater neemt de kans op schade in het gewas toe. Bij groentegewassen komt bij overschrijding van het bromide-gehalte de consumptieve kwaliteit en bij bloemisterijgewassen de uiterlijke kwaliteit in het geding. Voor mangaan geldt dat bij hogere gehalten ongewenste ophoping in de grond plaatsvindt, die bij een pH lager dan 6,5 een kans op schade geeft. Bij een pH hoger dan 6,5 is deze kans op schade wel aanwezig, maar beduidend minder. De ophoping van mangaan komt bij een volgende stoombeurt vrij, waardoor zeer hoge gehalten in het grondmonster en het drainagewater gevonden kunnen worden. Hogere mangaan-waarden dan 10 μmol/1 geven bij recirculatie kans op accumulatie, die bij een voldoende lage pH de kans op uiterlijke schade vergroot.

Bij wijze van voorbeeld kan worden gesteld dat voor sla de maximale waarde voor bromide en mangaan 40 onderscheidenlijk 10 μmol/lis. Voor anjers is dit 50 onderscheidenlijk 10 μmol/1.

Emissie van grondontsmettingsmiddelen

Ten aanzien van de lozing van bestrijdingsmiddelen wordt het volgende opgemerkt.

Het beleid van de overheid is er op gericht het gebruik van bestrijdingsmiddelen sterk te reduceren. Dit geldt speciaal voor de toepassing van grondontsmettingsmiddelen. Hierbij speelt enerzijds het kwantitatief omvangrijke verbruik en anderzijds de grote milieubelasting vanwege de jaarlijks eenmalige toepassing in een zeer hoge dosering. Conform het Meerjarenplan Gewasbescherming wordt nagestreefd met ingang van 2000 in geval van grondontsmetting 70–98% reductie van de emissie via uitspoeling te hebben gerealiseerd. In de glastuinbouw wordt het gebruik van grondontsmettingsmiddelen beperkt door over te gaan op teeltsystemen los-van-de-ondergrond (substraatteelt) en in geval van grondgebonden teelten door te stomen. Het stomen is in beginsel een zeer effectieve ontsmettingsmethode. In een aantal gevallen is echter toepassing beperkt door bodemsamenstelling of grondwaterstand.

In de op de Bestrijdingsmiddelenwet gebaseerde Uitvoeringsregeling grondontsmettingsmiddelen is om reden van reeds gerealiseerde verbruiksreductie in de sector en de technisch en economische beschikbare alternatieven besloten voor de glastuinbouw geen verdergaande regulering op te stellen dan een frequentiebeperking van ten hoogste één maal per jaar. Deze regeling op basis van de Bestrijdingsmiddelenwet alsook de toelatingsprocedure is echter van een algemeen karakter en voorziet niet in toetsing op lokaal watersysteemniveau van de toelaatbaarheid van een lozing, zoals in dit geval van grondontsmettingsmiddelen of milieubezwaarlijke afbraakprodukten. Dit is nodig met het oog op bescherming van het aquatisch ecosysteem ter plaatse en nastreven van de vastgestelde algemene milieukwaliteitseisen voor oppervlaktewater. In die gevallen dat door lozing van bestrijdingsmiddelen de kwaliteit van het oppervlaktewater in gevaar zou worden gebracht, kan het Wvo-bevoegd gezag nadere eisen stellen aan het gehalte bestrijdingsmiddelen of de omzet- of afbraakproducten daarvan. Er wordt er daarbij van uit gegaan, dat de individuele ondernemer voldoende operationele alternatieven ter beschikking heeft om de belasting van het oppervlaktewater op korte termijn niet langer toelaatbaar te achten. Alternatieven zijn er in de zin van aanpassingen van de methode van grond ontsmetten (stomen, stomen met onderdruk), aanpassingen van het teeltsysteem («uit de grond gaan» met eventueel zelfs andere gewassen) of aanpassingen in de uitvoering van chemische grondontsmetting (langere wachttijden) of mogelijk aanvullende specifieke zuivering van het dan vrijkomende drainwater. Deze aanpak sluit aan bij de gangbare wijze van regulering van lozingen vanuit champignonteeltbedrijven en industriële koelwaterbiociden, waarbij de regeling op basis van de Wvo wordt opgevat als een regeling voor het specifieke geval, waar de Bestrijdingsmiddelenwet via algemene beoordeling niet in kan voorzien.

Voorschrift 15

Dit voorschrift is alleen van toepassing, indien door bedrijfsactiviteiten verontreinigd spui- , drain-, dan wel drainagewater wordt geloosd.

Het is wenselijk om op bedrijfsniveau vast te stellen welke emissiereductie onderscheidenlijk welke restlozing wordt bereikt met de opgestelde middelvoorschriften. Dit kan bereikt worden met een aantal registratie- en meetverplichtingen. De meet- en registratieverplichtingen uit bijlage 1 zijn hiervoor niet goed bruikbaar omdat deze uitsluitend zijn gericht op verbruik van bepaalde middelen en niet de emissies meten en registreren.

Meting van bestrijdingsmiddelen moet worden afgestemd op de gebruikte middelen. Hierbij moet worden bedacht, dat vanuit de grond over langere tijd nalevering van (afbraakprodukten van) bestrijdingsmiddelen aan het (grond)water kan plaatsvinden.

Metingen en analyses zijn essentieel voor de beoordeling van spuiwaterlozing en inzicht in de drainagewaterproblematiek. Registratie is enerzijds van belang om inzicht in de samenstelling van het afvalwater te geven; anderzijds stimuleren zij de zelfcontrole door de lozer ten aanzien van het gewenste lozingsniveau en de invloed daarop van interne maatregelen zoals het bemestingsniveau.

Het is niet noodzakelijk, dat een bepaalde genormaliseerde meetmethode wordt voorgeschreven. Er kan wel duidelijkheid worden gegeven over de meetmethodiek (evenals het kwaliteitsniveau van de analyse). Aan de hand van de door de houder van de inrichting geregistreerde metingen en de in het kader van de controle door het Wvo-

bevoegd gezag gedane metingen kunnen de uitkomsten vergeleken worden. Indien de metingen onverklaarbaar andere uitkomsten geven, heeft het Wvo-bevoegd gezag de mogelijkheid om door het stellen van nadere eisen de methodiek of de analyse te concretiseren. Vanwege het grote belang van de metingen en analyses kan het Wvo-bevoegd gezag bij kwalitatief onvoldoende metingen of analyses of een verkeerde voorstelling van zaken handhaafbare eisen formuleren in een nadere eis. Daarbij kan een bepaalde analysemethode worden voorgeschreven (bijvoorbeeld een NEN), zodat de metingen gelijkwaardige resultaten zullen kunnen opleveren.

Het gangbare bemonsteringsprotocol en gangbare analysemethoden van laboratoria, die in de glastuinbouw tot nu toe de bemonstering en analyse verzorgen van water- en bemestingmonsters, voldoen in principe. De kosten van de analyses komen voor rekening van het glastuinbouwbedrijf.

Ten aanzien van het meten van bestrijdingsmiddelen wordt het volgende toegelicht.

Het ligt niet in de bedoeling, dat de lozer standaard wordt verplicht twee keer per jaar een heel scala aan middelen te doen of laten meten. Aan het Wvo-bevoegd gezag wordt een instrument geleverd om bij eventuele geconstateerde verhoogde gehaltes in het oppervlaktewater aan de individuele teler een meetverplichting te kunnen opleggen teneinde meer inzicht te verkrijgen in de samenstelling van het afvalwater. Indien geen nadere eis wordt opgelegd, behoeft het gehalte aan bestrijdingsmiddelen dus niet te worden gemeten. Aanleiding tot het stellen van de nadere eis zal zijn het onzorgvuldig handelen met bestrijdingsmiddelen (in strijd met goed ondernemerschap) in relatie tot oppervlaktewater. Er is sprake van een vermoeden van onzorgvuldig handelen, indien bijvoorbeeld:

1. de waterkwaliteit in een watergang of stelsel van watergangen aanmerkelijk negatief afwijkt van het overig oppervlaktewater in hetzelfde of soortgelijke glastuinbouwgebied;

2. in lozingen niet-verklaarbare piekbelastingen optreden, waarvan de oorzaak moet liggen in directe lozingen op oppervlaktewater;

3. de gehalten aan niet-toegelaten middelen in oppervlaktewater een stijgende tendens vertonen («erfenissen» blijken geen «erfenissen» te zijn).

De noodzaak tot het stellen van de nadere eis kan worden vastgesteld op basis van de gegevens van het reguliere oppervlaktewater-meetnet.

Het Wvo-bevoegd gezag zal bij de keuze van de te meten stoffen doorgaans rekening houden met de in het bedrijf toegepaste dan wel in het oppervlaktewater aangetoonde bestrijdingsmiddelen. De op grond van bijlage 1 verplichte bestrijdingsmiddelenboekhouding kan daarbij eveneens een hulpmiddel zijn.

Voor de duidelijkheid richting teler is bepaald dat de frequentie van de meetverplichting bij nadere eis slechts bepaald kan worden op hooguit twee maal per jaar. Dit impliceert dat als er meer lozingspunten zijn, er per lozingspunt ten hoogste twee maal per jaar wordt gemeten.

In plaats van meting van bestrijdingsmiddelen kan ook de biotoets of meting van de somparameter een hulpmiddel zijn om de lozer te traceren. Het Wvo-bevoegd gezag zal in ieder geval moeten motiveren welk hulpmiddel het meest aan het gestelde doel beantwoordt. Daarbij zal logischerwijze vanuit meer algemene naar meer specifieke oorzaken worden gekeken.

Voorschrift 16 en 17

Voorschrift 16 bevat een overgangsregeling voor de (nieuwe) verplichting tot het aanbrengen van een controlevoorziening bij lozen op oppervlaktewater. Op grond van het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw bestond deze verplichting reeds wel voor lozen op het openbaar riool.

Voorschrift 17 bevat een overgangsbepaling voor het verbod afvalwater, afkomstig van straatkolken op het erf, te lozen op de riolering. Indien dergelijke lozingen op het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit reeds plaatsvonden, is lozen op de riolering tot 1 januari 2005 toegestaan.

Voorschrift 18

Voorschrift 18 bevat overgangsrecht voor de lozing van bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard. Verwezen wordt naar de toelichting en bijbehorende schema's onder voorschrift 4.

Voorschrift 19

Voorschrift 19 voorziet in overgangsrecht voor de in voorschrift 7 (nieuw) opgenomen verplichting tot hergebruik van spoelwater.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk


XNoot
1

Stb. 1994, 107, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 18 oktober 2001, Stb. 487.

XNoot
2

Stb. 2000, 43, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 23 juli 2001, Stb. 479.

XNoot
3

Stb. 1996, 168.

XNoot
4

Stb. 1994, 699.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 maart 2002, nr. 50.

XNoot
1

CIW/CUWVO, Aansluiten glastuinbouw op bestaande rioleringssystemen, Den Haag 1998.

XNoot
1

Regeling Wvo septic tank, Staatscourant nr. 21, 30 januari 1997.

XNoot
2

Individuele behandeling van afvalwater IBA-systemen, CIW, Den Haag, 1999.

Naar boven