Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2001, 99 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2001, 99 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 14 november 2000, nr. AD2000/U94117, directoraat-generaal Management en Personeelsbeleid, directie Personeelsmanagement Rijksdienst, afdeling Arbeidsvoorwaarden, gedaan mede namens Onze Minister van Buitenlandse Zaken;
Gelet op:
– artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet,
– artikel 1, tweede lid, van de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen,
– artikel 6 van de Wet van 11 september 1964, houdende vaststelling van een nieuwe regeling van de bezoldiging van de vice-president van de Raad van State en de staatsraden, alsmede van de president en de overige leden van de Algemene Rekenkamer (Stb. 1993, 218) en
– artikel 1, derde lid, van de Wet bezoldiging Nationale ombudsman;
De Raad van State gehoord (advies van 5 januari 2001, nr. 00.006275);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 6 februari 2001, nr. AD2001/U52817, directoraat-generaal Management en Personeelsbeleid, directie Personeelsmanagement Rijksdienst, afdeling Arbeidsvoorwaarden, gedaan mede namens Onze Minister van Buitenlandse Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Algemeen Rijksambtenarenreglement1 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 5, tweede lid, komt als volgt te luiden:
2. De aanstelling geschiedt in vaste dienst, tenzij er grond is een aanstelling in tijdelijke dienst te verlenen.
Na artikel 5 wordt een nieuw artikel 5a ingevoegd, luidende:
Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste en het tweede lid komen als volgt te luiden:
1. Een aanstelling in tijdelijke dienst wordt verleend voor:
a. een kalenderperiode, of
b. een andere objectief bepaalbare periode.
2. Een aanstelling in tijdelijke dienst kan plaatsvinden:
a. voor een proeftijd van ten hoogste twee jaar, zonodig ambtshalve te verlengen met de tijd gedurende welke de ambtenaar de proeftijd niet in werkelijke dienst heeft doorgebracht;
b. voor een tijd van ten hoogste drie maanden, indien de betrokkene de verlangde verklaring omtrent het gedrag, bedoeld in artikel 9, zesde lid, nog niet in zijn bezit heeft;
c. voor het verrichten van werkzaamheden, waarvoor slechts tijdelijk een beroep op de arbeidsmarkt kan worden gedaan;
d. voor een opleiding tot een beroep of verdere theoretische of praktische vorming;
e. voor oproepkrachten;
f. voor een andere reden.
2. Onder vernummering van het derde tot en met het zesde lid tot het zesde tot en met het negende lid worden een nieuw derde, vierde en vijfde lid toegevoegd, luidende:
3. In het geval een aanstelling in tijdelijke dienst voor een proeftijd is voorafgegaan door een andere aanstelling in tijdelijke dienst krachtens het eerste lid, onder b tot en met f, wordt de maximale duur van de proeftijd verminderd met de duur van die andere aanstelling, indien:
a. beide aanstellingen in tijdelijke dienst zijn verleend door Onze Minister;
b. de andere aanstelling in tijdelijke dienst is beëindigd binnen een periode van drie maanden direct voorafgaande aan de aanstelling in tijdelijke dienst voor een proeftijd; en
c. het in deze beide aanstellingen in tijdelijke dienst dezelfde werkzaamheden betreft.
4. Vanaf de dag waarop na het verstrijken van de door Onze Minister vastgestelde proeftijd de aanstelling in tijdelijke dienst stilzwijgend wordt voortgezet, geldt dat er een aanstelling in vaste dienst is verleend.
5. De aanstelling in tijdelijke dienst, bedoeld in het tweede lid, onder b tot en met f, wordt geacht opnieuw voor dezelfde tijd, maar telkens ten hoogste voor een jaar op dezelfde voorwaarden te zijn verleend in geval van stilzwijgende voortzetting na het verstrijken van de tijd, voor welke zij is verleend.
3. In het zevende en achtste lid wordt de zinsnede «Het derde lid» vervangen door: Het zesde lid.
4. In het negende lid wordt de zinsnede «het derde en het vierde lid» vervangen door: het derde, het vierde, het zesde en het zevende lid.
In artikel 12, eerste lid, onder b, wordt de zinsnede «waarbij hij wordt aangesteld, dan wel dat hij wordt aangesteld in algemene dienst van het Rijk» vervangen door: waarbij hij werkzaam zal zijn.
Artikel 12, tweede lid, komt te luiden als volgt:
2. Indien de aanstelling geschiedt in tijdelijke dienst, wordt bovendien in de akte van aanstelling vermeld:
a. de duur van de aanstelling in tijdelijke dienst;
b. de toepasselijke, in artikel 6, tweede lid, omschreven grond(en) voor de aanstelling in tijdelijke dienst;
c. de specifieke reden, indien sprake is van een aanstelling op grond van artikel 6, tweede lid, onder f.
Artikel 15 komt als volgt te luiden:
De beloning van de ambtenaar, die is aangesteld voor enkele diensten, niet vallende binnen de taak van het betrokken dienstvak, wordt bepaald op een voor elk geval of voor elke te verrichten dienst, afzonderlijk vast te stellen bedrag.
Artikel 21a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid vervalt onder vernummering van het derde tot en met zevende lid tot tweede tot en met zesde lid.
2. In het tweede lid vervalt de zinsnede «danwel tweede» en wordt de zinsnede «de eerste vermindering» vervangen door: de vermindering.
3. In het derde lid vervalt de zinsnede «en tweede».
4. Het vierde lid komt als volgt te luiden:
Op het salaris van de in het eerste lid bedoelde ambtenaar wordt een inhouding toegepast. De hoogte van deze inhouding is afhankelijk van de leeftijd op de datum dat de werktijdvermindering op grond van dit artikel ingaat en bedraagt een percentage volgens onderstaande tabel van het salaris dat voor hem zou gelden zonder werktijdvermindering op grond van dit artikel, nadat dit salaris is verminderd met een eventuele inhouding als bedoeld in artikel 57b:
Leeftijd | Inhouding in procenten |
---|---|
57 | 5 |
58 | 5 |
59 | 3,5 |
60 | 3,5 |
61 | 2 |
62 | 2 |
63 | 1 |
64 | 1 |
5. In het vijfde lid wordt de zinsnede «bedoeld in het vijfde lid» vervangen door: bedoeld in het vierde lid.
6. In het zesde lid wordt de zinsnede «Onze Minister van Binnenlandse Zaken» vervangen door: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De zinsnede «en tweede» vervalt.
Een nieuw artikel 21c wordt ingevoegd, luidende:
1. De ambtenaar kan bij het bevoegd gezag een aanvraag indienen om gedurende een kalenderjaar meer uren te werken dan het aantal uren dat op grond van artikel 21, derde en vierde lid, voor hem is vastgesteld. Voor de ambtenaar die een volledige werktijd heeft, bedraagt het aantal uren dat meer gewerkt mag worden maximaal 100 uren per kalenderjaar. Voor de ambtenaar met een onvolledige werktijd geldt een in evenredigheid lager aantal uren als maximum.
2. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt door het bevoegd gezag toegewezen tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet.
3. Per meer te werken uur ontvangt de ambtenaar een vergoeding ten bedrage van het salaris per uur dat hij geniet op de krachtens artikel 21e, tweede lid, vastgestelde datum.
Een nieuw artikel 21d wordt ingevoegd, luidende:
1. De ambtenaar kan bij het bevoegd gezag een aanvraag indienen om gedurende een kalenderjaar minder uren te werken dan het aantal uren dat op grond van artikel 21, derde en vierde lid, voor hem is vastgesteld. Voor de ambtenaar die een volledige werktijd heeft, bedraagt het aantal uren dat minder gewerkt mag worden maximaal 80 uren per kalenderjaar. Voor de ambtenaar met een onvolledige werktijd geldt een in evenredigheid lager aantal uren als maximum.
2. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt door het bevoegd gezag toegewezen tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet.
3. Per minder te werken uur wordt een inhouding op het salaris van de ambtenaar toegepast ten bedrage van het salaris per uur dat hij geniet op de krachtens artikel 21e, tweede lid, vastgestelde datum.
Een nieuw artikel 21e wordt ingevoegd, luidende:
1. De ambtenaar kan een keer per kalenderjaar een aanvraag indienen als bedoeld in de artikelen 21c en 21d.
2. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks vast voor welke datum een aanvraag als bedoeld in de artikelen 21c en 21d moet worden ingediend.
3. Het bevoegd gezag dat voornemens is een aanvraag geheel of gedeeltelijk niet toe te wijzen voert daarover overleg met de ambtenaar.
4. Het bevoegd gezag geeft op of na de datum, bedoeld in het tweede lid, gelijktijdig beschikkingen af op alle voor die datum ingediende aanvragen.
5. Een door het bevoegd gezag toegewezen aanvraag als bedoeld in de artikelen 21c en 21d dient binnen het desbetreffende kalenderjaar te worden uitgevoerd.
6. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bepalen dat de ambtenaar meer dan een keer per jaar een aanvraag als bedoeld in de artikelen 21c en 21d kan indienen.
Een nieuw artikel 21f wordt ingevoegd, luidende:
Artikel 21c is niet van toepassing op:
a. de ambtenaar wiens gemiddelde wekelijkse werktijd op basis van artikel 21a is teruggebracht;
b. de ambtenaar die op basis van artikel 33g betaald ouderschapsverlof geniet;
c. de ambtenaar die op basis van artikel 34 buitengewoon verlof van lange duur geniet;
d. de ambtenaar aan wie op basis van artikel 94a, derde lid, gedeeltelijk ontslag is verleend.
Een nieuw artikel 21g wordt ingevoegd, luidende:
Een nieuw artikel 21h wordt ingevoegd, luidende:
1. De ambtenaar kan bij het bevoegd gezag een aanvraag indienen om ten behoeve van vastgestelde bestedingsmogelijkheden af te zien van zijn aanspraken op:
a. een vergoeding als bedoeld in artikel 21c;
b. een vergoeding als bedoeld in artikel 22, veertiende lid;
c. een uitkering als bedoeld in artikel 20a van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984;
d. de vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 21 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984;
e. een aan hem toegekende eenmalige toeslag als bedoeld in artikel 22a van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984;
f. een aan hem toegekende eenmalige mobiliteitstoeslag als bedoeld in artikel 22c van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984;
g. een aan hem toegekende vergoeding op basis van artikel 23 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984;
h. een tegemoetkoming op basis van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel.
2. Bij besluit van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden de in het eerste lid genoemde bestedingsmogelijkheden vastgesteld.
Een nieuw artikel 21i wordt ingevoegd, luidende:
Artikel 22, tiende lid, onder e, komt als volgt te luiden:
e. verlof verleend op basis van artikel 32a, 33, 33b, 33c, 33d, 33h of 33i van dit besluit.
In artikel 22, tiende lid, wordt onder vervanging van de punt aan het eind van onderdeel e in een puntkomma een nieuw onderdeel f opgenomen, luidende:
f. het minder uren werken op basis van artikel 21d van dit besluit.
Artikel 32b komt als volgt te luiden:
1. Onverminderd artikel 76 wordt aan de ambtenaar in de gevallen en onder de voorwaarden genoemd in de volgende artikelen van deze paragraaf buitengewoon verlof verleend.
2. Onder zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 4:1 van de Wet arbeid en zorg worden in ieder geval begrepen de omstandigheden genoemd in de artikelen 33c, 33d en 33fa.
Artikel 33d, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel d en onderdeel h komen te vervallen.
2. Onderdeel e tot en met onderdeel g worden verletterd tot onderdeel d tot en met onderdeel f.
3. Onderdeel d, onder 1e, komt te luiden:
1e. in artikel 33i, tweede lid, genoemde personen: vier dagen.
4. De puntkomma achter onderdeel f wordt vervangen door een punt.
Artikel 33g wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt als volgt te luiden:
1. De ambtenaar die als ouder in familierechtelijke betrekking staat tot een kind, heeft aanspraak op verlof. Indien de ambtenaar met ingang van hetzelfde tijdstip tot meer dan één kind in familierechtelijke betrekking komt te staan, bestaat er ten aanzien van ieder van die kinderen aanspraak op verlof.
2. Onder vernummering van het tweede tot en met het elfde lid tot het vierde tot en met het dertiende lid worden een nieuw tweede en derde lid toegevoegd die luiden als volgt:
2. De ambtenaar die blijkens verklaringen uit de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres woont als een kind en duurzaam de verzorging en de opvoeding van dat kind als eigen kind op zich heeft genomen, heeft aanspraak op verlof. Indien de ambtenaar met ingang van hetzelfde tijdstip de verzorging en opvoeding van meer dan één kind op zich heeft genomen, bestaat er ten aanzien van ieder van die kinderen aanspraak op verlof.
3. Geen aanspraak op verlof bestaat na de datum waarop het kind de leeftijd van acht jaren heeft bereikt.
3. In het vijfde lid komt de eerste volzin als volgt te luiden:
Het aantal uren verlof waarop de ambtenaar per keer ten hoogste aanspraak heeft, bedraagt een kwart van het aantal door de ambtenaar te werken uren in het kalenderjaar waarin het verlof aanvangt uitgaande van zijn arbeidsduur op het tijdstip waarop het verlof aanvangt.
4. Het zesde lid komt als volgt te luiden;
6. Het verlof wordt opgenomen gedurende een aaneengesloten periode van ten hoogste zes maanden en gelijkmatig over deze periode verdeeld. In afwijking van de eerste volzin kan de ambtenaar het bevoegd gezag verzoeken om het verlof op een andere wijze aaneengesloten te genieten of het verlof op te delen in ten hoogste drie perioden, waarbij iedere periode ten minste een maand bedraagt. Het bevoegd gezag stemt in met het verzoek tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet.
Een nieuw artikel 33h wordt ingevoegd, luidende:
1. De ambtenaar heeft in verband met de adoptie van een kind aanspraak op verlof met behoud van bezoldiging.
2. De aanspraak op verlof in verband met adoptie bedraagt bij adoptie van een kind in Nederland ten hoogste drie aaneengesloten weken en bij adoptie van een kind in het buitenland ten hoogste vier aaneengesloten weken. De aanspraak bestaat gedurende een tijdvak van zestien weken vanaf de eerste dag dat de feitelijke opneming ter adoptie een aanvang heeft genomen of zal nemen zoals die dag is aangeduid in een door de ambtenaar aan het bevoegd gezag overgelegd document waaruit blijkt dat een kind ter adoptie is of zal worden opgenomen.
3. Indien als gevolg van een adoptieverzoek tegelijkertijd twee of meer kinderen feitelijk ter adoptie worden opgenomen, bestaat de aanspraak op verlof slechts ten aanzien van één van die kinderen.
4. De ambtenaar meldt aan het bevoegd gezag het verlof in verband met adoptie uiterlijk drie weken voor de dag van ingang van het verlof onder opgave van de omvang van het verlof. Bij de melding worden documenten gevoegd waaruit blijkt dat een kind ter adoptie is of zal worden opgenomen.
5. Indien de ambtenaar aan wie verlof is verleend gedurende dat verlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin sprake is van samenloop een inhouding op de doorbetaling van bezoldiging als bedoeld in het eerste lid toegepast welke overeenkomt met het bedrag van bedoelde financiële tegemoetkoming.
6. Indien aan gestelde voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming als bedoeld in het vijfde lid is voldaan maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat de ambtenaar geen aanvraag heeft ingediend, past het bevoegd gezag het vijfde lid op overeenkomstige wijze toe. In dat geval wordt rekening gehouden met de financiële tegemoetkoming die aan de ambtenaar zou zijn toegekend indien hij wel een aanvraag zou hebben ingediend.
Een nieuw artikel 33i wordt ingevoegd luidende:
1. Tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet wordt aan de ambtenaar verlof met behoud van bezoldiging verleend voor de noodzakelijke verzorging in verband met ziekte van:
a. zijn echtgenote of echtgenoot;
b. een inwonend kind tot wie de ambtenaar als ouder in een familierechtelijke betrekking staat;
c. een inwonend kind van zijn echtgenote of echtgenoot;
d. een pleegkind dat blijkens verklaringen uit de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres woont als de ambtenaar en door hem duurzaam wordt verzorgd en opgevoed op basis van een pleegcontract als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de jeugdhulpverlening.
2. Tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet wordt aan de ambtenaar verlof met behoud van bezoldiging verleend voor de noodzakelijke verzorging in verband met ernstige ziekte van: echtgenote, echtgenoot, ouders, stiefouders, pleegouders, schoonouders, kinderen, stiefkinderen, pleegkinderen of aangehuwde kinderen.
3. Het verlof, bedoeld in het eerste en tweede lid, bedraagt in elk kalenderjaar ten hoogste tweemaal de arbeidsduur per week.
4. De ambtenaar meldt vooraf aan het bevoegd gezag dat hij het verlof, bedoeld in het eerste en tweede lid, opneemt onder opgave van de reden. Indien dit niet mogelijk is, meldt de ambtenaar het opnemen van het verlof zo spoedig mogelijk aan het bevoegd gezag onder opgave van de reden. Bij die melding geeft de ambtenaar ook de omvang, de wijze van opneming en de vermoedelijke duur van het verlof aan.
5. Het bevoegd gezag kan achteraf van de ambtenaar verlangen dat hij aannemelijk maakt dat hij zijn arbeid niet heeft verricht in verband met de noodzakelijke verzorging als bedoeld in het eerste en tweede lid.
6. Indien de ambtenaar aan wie verlof is verleend gedurende dat verlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin sprake is van samenloop een inhouding op de doorbetaling van bezoldiging als bedoeld in het eerste en tweede lid toegepast welke overeenkomt met het bedrag van bedoelde financiële tegemoetkoming.
7. Indien aan gestelde voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming als bedoeld in het zesde lid is voldaan maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat de ambtenaar geen aanvraag heeft ingediend, past het bevoegd gezag het zesde lid op overeenkomstige wijze toe. In dat geval wordt rekening gehouden met de financiële tegemoetkoming die aan de ambtenaar zou zijn toegekend indien hij wel een aanvraag zou hebben ingediend.
Een nieuw artikel 34g wordt ingevoegd, luidende:
Een nieuw artikel 49ca wordt ingevoegd, luidende:
1. Door of namens Onze Minister worden de centrales van verenigingen van ambtenaren tijdig geïnformeerd over een voorgenomen besluit tot een reorganisatie.
2. Door of namens Onze Minister worden de betrokken ondernemingsraden tijdig geïnformeerd over een voorgenomen besluit tot een reorganisatie.
Artikel 49e komt als volgt te luiden:
1. Van overtolligheid is sprake indien binnen het te reorganiseren ministerie, het Kabinet der Koningin, de Algemene Rekenkamer, de Hoge Raad van Adel, de Kanselarij der Nederlandse Orden, de Nationale ombudsman, de Raad van State, of een onderdeel daarvan, meer ambtenaren een vergelijkbare of uitwisselbare functie vervullen en het totale aantal van die functies zodanig wordt verminderd dat onvoldoende van die functies voor de betrokken ambtenaren resteren.
2. De ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst voor een proeftijd en de ambtenaar aangesteld in vaste dienst, die in verband met een reorganisatie overtollig zijn, worden aangewezen als herplaatsingskandidaat, waarbij de ambtenaar die het geringste aantal jaren in overheidsdienst heeft doorgebracht het eerst als herplaatsingskandidaat wordt aangewezen.
3. Voor de berekening van het aantal in overheidsdienst doorgebrachte jaren wordt mede in aanmerking genomen tijd gewijd aan de verzorging van tot het huishouden van de ambtenaar behorende 0–4 jarige eigen, stief- of pleegkinderen, tot een maximum van in totaal zes jaren.
4. Onze Minister kan van de volgorde in het tweede lid afwijken indien zulks naar zijn oordeel noodzakelijk is.
Artikel 67 komt als volgt te luiden:
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan regels stellen ten aanzien van telewerken. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op:
a. de inrichting van de telewerkplek;
b. de beschikbaarstelling door het bevoegd gezag van apparatuur;
c. de wijze waarop de werkcontacten tussen de ambtenaar en zijn dienstonderdeel zullen plaatsvinden;
d. de wijze waarop wordt voorzien in een vergoeding van de door de ambtenaar gemaakte kosten;
e. de wijze waarop het overleg met de vertegenwoordigers van het personeel wordt gevoerd.
Artikel 71 komt als volgt te luiden:
1. Met de ambtenaar wordt minimaal een keer per jaar door een functionaris, aangewezen door het bevoegd gezag, gesproken over:
a. de wijze waarop de ambtenaar de opgedragen werkzaamheden heeft uitgevoerd en de resultaten die daarbij zijn gehaald;
b. de omstandigheden waaronder de opgedragen werkzaamheden zijn uitgevoerd;
c. welke werkzaamheden de ambtenaar zullen worden opgedragen en welke resultaten daarbij behaald moeten worden;
d. de omstandigheden waaronder die op te dragen werkzaamheden zullen worden uitgevoerd;
e. de wijze waarop de persoonlijke ontwikkeling van de ambtenaar bevorderd kan worden.
2. Van het met de ambtenaar besprokene wordt een schriftelijk verslag gemaakt.
3. Over de in het eerste lid, onder c, d en e, genoemde onderwerpen worden met de ambtenaar afspraken gemaakt.
4. Onze Minister stelt vast aan welke eisen een gesprek als bedoeld in het eerste lid alsmede een verslag daarvan moet voldoen.
Een nieuw artikel 71a wordt ingevoegd, luidende:
1. Indien het bevoegd gezag dit wenselijk vindt of de ambtenaar dit aanvraagt, wordt een beoordeling opgemaakt.
2. Een beoordeling wordt eerst vastgesteld nadat deze met de ambtenaar is besproken en hij zijn zienswijze kenbaar heeft kunnen maken.
3. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt nadere regels omtrent het opmaken en vaststellen van beoordelingen.
Artikel 95 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt als volgt te luiden:
1. Aan de ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst wordt geacht eervol ontslag te zijn verleend zodra de duur van de aanstelling in tijdelijke dienst is verstreken, tenzij sprake is van een stilzwijgende voortzetting als bedoeld in artikel 6, vierde of vijfde lid.
2. In het tweede lid wordt de zinsnede «Aan de ambtenaar in tijdelijke dienst» vervangen door: Aan de ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst. De zinsnede «, die is aangesteld voor onbepaalde tijd – waaronder begrepen de ambtenaar die is aangesteld ter vervanging van de afwezige ambtenaar dan wel belast is met werk van kennelijk tijdelijk karakter -» komt te vervallen.
3. Het negende lid komt te vervallen.
Het Ambtenarenreglement Staten-Generaal2 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 5, tweede lid, komt als volgt te luiden:
2. De aanstelling geschiedt in vaste dienst, tenzij er grond is een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd te verlenen.
Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste en het tweede lid komen als volgt te luiden:
1. Een aanstelling in tijdelijke dienst wordt verleend voor:
a. een kalenderperiode, of
b. een andere objectief bepaalbare periode.
2. Een aanstelling in tijdelijke dienst kan plaatsvinden:
a. voor een proeftijd van ten hoogste twee jaar, zonodig ambtshalve te verlengen met de tijd gedurende welke de ambtenaar de proeftijd niet in werkelijke dienst heeft doorgebracht;
b. voor een tijd van ten hoogste drie maanden, indien de betrokkene de verlangde verklaring omtrent het gedrag, bedoeld in artikel 9, zesde lid, nog niet in zijn bezit heeft;
c. voor het verrichten van werkzaamheden, waarvoor slechts tijdelijk een beroep op de arbeidsmarkt kan worden gedaan;
d. voor een opleiding tot een beroep of verdere theoretische of praktische vorming;
e. voor oproepkrachten;
f. voor een andere reden.
2. Onder vernummering van het derde tot en met het zesde lid tot het zesde tot en met het negende lid worden een nieuw derde, vierde en vijfde lid toegevoegd die komen te luiden als volgt:
3. In het geval een aanstelling in tijdelijke dienst voor een proeftijd is voorafgegaan door een andere aanstelling in tijdelijke dienst krachtens het eerste lid, onder b tot en met f, wordt de maximale duur van de proeftijd verminderd met de duur van die andere aanstelling, indien:
a. beide aanstellingen in tijdelijke dienst zijn verleend door het tot aanstelling bevoegd gezag;
b. de andere aanstelling in tijdelijke dienst is beëindigd binnen een periode van drie maanden direct voorafgaande aan de aanstelling in tijdelijke dienst voor een proeftijd; en
c. het in deze beide aanstellingen in tijdelijke dienst dezelfde werkzaamheden betreft.
4. Vanaf de dag waarop na het verstrijken van de door het tot aanstelling bevoegd gezag vastgestelde proeftijd de aanstelling in tijdelijke dienst stilzwijgend wordt voortgezet, geldt dat er een aanstelling in vaste dienst is verleend.
5. De aanstelling in tijdelijke dienst, bedoeld in het tweede lid, onder b tot en met f, wordt geacht opnieuw voor dezelfde tijd, maar telkens ten hoogste voor een jaar op dezelfde voorwaarden te zijn verleend in geval van stilzwijgende voortzetting na het verstrijken van de tijd, voor welke zij is verleend.
3. In het zevende en achtste lid wordt de zinsnede «Het derde lid» vervangen door: Het zesde lid.
4. In het negende lid wordt de zinsnede «het derde en het vierde lid» vervangen door: het derde, het vierde, het zesde en het zevende lid.
Artikel 12, tweede lid, komt als volgt te luiden:
2. Indien de aanstelling geschiedt in tijdelijke dienst, wordt bovendien in de akte van aanstelling vermeld:
a. de duur van de aanstelling in tijdelijke dienst;
b. de toepasselijke, in artikel 6, tweede lid, omschreven grond(en) voor de aanstelling in tijdelijke dienst;
c. de specifieke reden, indien sprake is van een aanstelling op grond van artikel 6, tweede lid, onder f.
Artikel 15 komt als volgt te luiden:
Artikel 34a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid vervalt onder vernummering van het derde tot en met zevende lid tot tweede tot en met zesde lid.
2. In het tweede lid vervalt de zinsnede «danwel tweede» en wordt de zinsnede «de eerste vermindering» vervangen door: de vermindering.
3. In het derde lid vervalt de zinsnede «en tweede».
4. Het vierde lid komt als volgt te luiden:
4. Op het salaris van de in het eerste lid bedoelde ambtenaar wordt een inhouding toegepast. De hoogte van deze inhouding is afhankelijk van de leeftijd op de datum dat de werktijdvermindering op grond van dit artikel ingaat en bedraagt een percentage volgens onderstaande tabel van het salaris dat voor hem zou gelden zonder werktijdvermindering op grond van dit artikel, verminderd met een eventuele inhouding als bedoeld in artikel 92b:
Leeftijd | Inhouding in procenten |
---|---|
57 | 5 |
58 | 5 |
59 | 3,5 |
60 | 3,5 |
61 | 2 |
62 | 2 |
63 | 1 |
64 | 1 |
5. In het vijfde lid wordt de zinsnede «bedoeld in het vijfde lid» vervangen door: bedoeld in het vierde lid.
6. In het zesde lid wordt de zinsnede «Onze Minister van Binnenlandse Zaken» vervangen door: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De zinsnede «en tweede» vervalt.
Een nieuw artikel 34c wordt ingevoegd, luidende:
1. De ambtenaar kan bij het bevoegd gezag een aanvraag indienen om gedurende een kalenderjaar meer uren te werken dan het aantal uren dat op grond van artikel 34, derde en vierde lid, voor hem is vastgesteld. Voor de ambtenaar die een volledige werktijd heeft, bedraagt het aantal uren dat meer gewerkt mag worden maximaal 100 uren per jaar. Voor de ambtenaar met een onvolledige werktijd geldt een in evenredigheid lager aantal uren als maximum.
2. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt door het bevoegd gezag toegewezen indien het dienstbelang zich daartegen niet verzet.
3. Per meer te werken uur ontvangt de ambtenaar een vergoeding ten bedrage van het salaris per uur dat hij geniet op de krachtens artikel 34e, tweede lid, vastgestelde datum.
Een nieuw artikel 34d wordt ingevoegd, luidende:
1. De ambtenaar kan bij het bevoegd gezag een aanvraag indienen om gedurende een kalenderjaar minder uren te werken dan het aantal uren dat op grond van artikel 34, derde en vierde lid, voor hem is vastgesteld. Voor de ambtenaar die een volledige werktijd heeft, bedraagt het aantal uren dat minder gewerkt mag worden maximaal 80 uren per jaar. Voor de ambtenaar met een onvolledige werktijd geldt een in evenredigheid lager aantal uren als maximum.
2. Een aanvraag, als bedoeld in het eerste lid, wordt door het bevoegd gezag toegewezen indien het belang van de dienst zich daartegen niet verzet.
3. Per minder te werken uur wordt een inhouding op het salaris van de ambtenaar toegepast ten bedrage van het salaris per uur dat hij geniet op de krachtens artikel 34e, tweede lid, vastgestelde datum.
Een nieuw artikel 34e wordt ingevoegd, luidende:
1. De ambtenaar kan minimaal een keer per kalenderjaar een aanvraag indienen als bedoeld in de artikelen 34c en 34d.
2. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks vast voor welke datum een aanvraag als bedoeld in de artikelen 34c en 34d moet worden ingediend.
3. Het bevoegd gezag dat voornemens is een aanvraag geheel of gedeeltelijk niet toe te wijzen voert daarover overleg met de ambtenaar.
4. Het bevoegd gezag geeft op of na de datum als bedoeld in het tweede lid gelijktijdig beschikkingen af op alle voor die datum ingediende aanvragen.
5. Een door het bevoegd gezag toegewezen aanvraag als bedoeld in de artikelen 34c en 34d dient binnen het betreffende kalenderjaar te worden uitgevoerd.
Een nieuw artikel 34f wordt ingevoegd, luidende:
Artikel 34c is niet van toepassing op:
a. de ambtenaar wiens gemiddelde wekelijkse werktijd op basis van artikel 34a is teruggebracht;
b. de ambtenaar die op basis van artikel 62a betaald ouderschapsverlof geniet;
c. de ambtenaar die op basis van artikel 63 buitengewoon verlof van lange duur geniet;
d. de ambtenaar die op basis van artikel 124a, derde lid, gedeeltelijk ontslag is verleend.
Een nieuw artikel 34g wordt ingevoegd, luidende:
Een nieuw artikel 34h wordt ingevoegd, luidende:
1. De ambtenaar kan bij het bevoegd gezag een aanvraag indienen om ten behoeve van vastgestelde bestedingsmogelijkheden af te zien van zijn aanspraken op:
a. een vergoeding als bedoeld in artikel 34c;
b. een vergoeding als bedoeld in artikel 35, veertiende lid;
c. een uitkering als bedoeld in artikel 20a van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984;
d. de vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 21 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984;
e. een aan hem toegekende eenmalige toeslag als bedoeld in artikel 22a van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984;
f. een aan hem toegekende eenmalige mobiliteitstoeslag als bedoeld in artikel 22c van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984;
g. een aan hem toegekende vergoeding op basis van artikel 23 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984;
h. de tegemoetkoming op basis van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel.
2. Bij besluit van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden de in het eerste lid genoemde bestedingsmogelijkheden vastgesteld.
Een nieuw artikel 34i wordt ingevoegd, dat komt te luiden als volgt:
Artikel 35, tiende lid, onder e, komt als volgt te luiden:
e. verlof verleend op basis van artikel 54, 56, 58, 59, 60, 62aa of 62ab van dit besluit.
In artikel 35, tiende lid, wordt onder vervanging van de punt op het eind van onderdeel e in een puntkomma een nieuw onderdeel f opgenomen, luidende:
f. het minder werken op basis van artikel 34d van dit besluit.
Artikel 55 komt als volgt te luiden:
1. Aan de ambtenaar wordt in de gevallen en onder de voorwaarden genoemd in de volgende artikelen van deze paragraaf buitengewoon verlof verleend.
2. Onder zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 4:1 van de Wet arbeid en zorg worden in ieder geval begrepen de omstandigheden genoemd in de artikelen 59, 60 en 62b.
Artikel 60, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
Onderdeel d en h komen te vervallen.
2. Onderdeel e tot en met onderdeel g worden verletterd tot onderdeel d tot en met onderdeel f.
3. Onderdeel d, onder 1°, komt te luiden:
1°. in artikel 62ab, tweede lid, genoemde personen: vier dagen.
4. De puntkomma achter onderdeel f wordt vervangen door een punt.
Artikel 62a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt als volgt te luiden:
1. De ambtenaar die als ouder in familierechtelijke betrekking staat tot een kind, heeft aanspraak op verlof. Indien de ambtenaar met ingang van hetzelfde tijdstip tot meer dan één kind in familierechtelijke betrekking komt te staan, bestaat er ten aanzien van ieder van die kinderen aanspraak op verlof.
2. Onder vernummering van het tweede tot en met het elfde lid tot het vierde tot en met het dertiende lid worden een nieuw tweede en derde lid toegevoegd die luiden als volgt:
2. De ambtenaar die blijkens verklaringen uit de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres woont als een kind en duurzaam de verzorging en de opvoeding van dat kind als eigen kind op zich heeft genomen, heeft aanspraak op verlof. Indien de ambtenaar met ingang van hetzelfde tijdstip de verzorging en opvoeding van meer dan één kind op zich heeft genomen, bestaat er ten aanzien van ieder van die kinderen aanspraak op verlof.
3. Geen aanspraak op verlof bestaat over de periode gelegen na de datum waarop het kind de leeftijd van acht jaren heeft bereikt.
3. In het vijfde lid komt de eerste volzin als volgt te luiden:
Het aantal uren verlof waarop de ambtenaar per keer ten hoogste aanspraak heeft, bedraagt een kwart van het aantal door de ambtenaar te werken uren in het kalenderjaar waarin het verlof aanvangt uitgaande van zijn arbeidsduur op het tijdstip waarop het verlof aanvangt.
4. Het zesde lid komt als volgt te luiden:
6. Het verlof wordt opgenomen gedurende een aaneengesloten periode van ten hoogste zes maanden en gelijkmatig over deze periode verdeeld. In afwijking van de eerste volzin kan de ambtenaar het bevoegd gezag verzoeken om het verlof op een andere wijze aaneengesloten te genieten of het verlof op te delen in ten hoogste drie perioden, waarbij iedere periode ten minste een maand bedraagt. Het bevoegd gezag stemt in met het verzoek tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet.
Een nieuw artikel 62aa wordt ingevoegd, luidende:
1. De ambtenaar heeft in verband met de adoptie van een kind aanspraak op verlof met behoud van bezoldiging.
2. De aanspraak op verlof in verband met adoptie bedraagt bij adoptie van een kind in Nederland ten hoogste drie aaneengesloten weken en bij adoptie in het buitenland ten hoogste vier aaneengesloten weken. De aanspraak bestaat gedurende een tijdvak van zestien weken vanaf de eerste dag dat de feitelijke opneming ter adoptie een aanvang heeft genomen of zal nemen zoals die dag is aangeduid in een door de ambtenaar aan het bevoegd gezag overgelegd document waaruit blijkt dat een kind ter adoptie is of zal worden opgenomen.
3. Indien als gevolg van een adoptieverzoek tegelijkertijd twee of meer kinderen feitelijk ter adoptie worden opgenomen, bestaat de aanspraak op verlof slechts ten aanzien van één van die kinderen.
4. De ambtenaar meldt aan het bevoegd gezag het verlof in verband met adoptie uiterlijk drie weken voor de dag van ingang van het verlof. Bij de melding worden documenten gevoegd waaruit blijkt dat een kind ter adoptie is of zal worden opgenomen.
5. Indien de ambtenaar aan wie verlof is verleend gedurende dat verlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin sprake is van samenloop een inhouding op de doorbetaling van bezoldiging als bedoeld in het eerste lid toegepast welke overeenkomt met het bedrag van bedoelde financiële tegemoetkoming.
6. Indien aan gestelde voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming als bedoeld in het vijfde lid is voldaan maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat de ambtenaar geen aanvraag heeft ingediend, past het bevoegd gezag het vijfde lid op overeenkomstige wijze toe. In dat geval wordt rekening gehouden met de financiële tegemoetkoming die aan de ambtenaar zou zijn toegekend indien hij wel een aanvraag zou hebben ingediend.
Een nieuw artikel 62ab wordt ingevoegd, luidende:
1. Tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet wordt aan de ambtenaar verlof met behoud van bezoldiging verleend voor de noodzakelijke verzorging in verband met ziekte van:
a. zijn echtgenote of echtgenoot;
b. een inwonend kind tot wie de ambtenaar als ouder in een familierechtelijke betrekking staat;
c. een inwonend kind van zijn echtgenote of echtgenoot;
d. een pleegkind dat blijkens verklaringen uit de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres woont als de ambtenaar en door hem duurzaam wordt verzorgd en opgevoed op basis van een pleegcontract als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de jeugdhulpverlening.
2. Tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet wordt aan de ambtenaar verlof met behoud van bezoldiging voor de noodzakelijke verzorging in verband met ernstige ziekte van echtgenote, echtgenoot, ouders, stiefouders, pleegouders, schoonouders, kinderen, stiefkinderen, pleegkinderen of aangehuwde kinderen.
3. Het verlof, bedoeld in het eerste en tweede lid, bedraagt in elk kalenderjaar ten hoogste tweemaal de arbeidsduur per week.
4. De ambtenaar meldt vooraf aan het bevoegd gezag dat hij het verlof, bedoeld in het eerste en tweede lid, opneemt onder opgave van de reden. Indien dit niet mogelijk is, meldt de ambtenaar het opnemen van het verlof zo spoedig mogelijk aan het bevoegd gezag onder opgave van de reden. Bij die melding geeft de ambtenaar ook de omvang, de wijze van opneming en de vermoedelijke duur van het verlof aan.
5. Het bevoegd gezag kan achteraf van de ambtenaar verlangen dat hij aannemelijk maakt dat hij zijn arbeid niet heeft verricht in verband met de noodzakelijke verzorging als bedoeld in het eerste en tweede lid.
6. Indien de ambtenaar aan wie verlof is verleend gedurende dat verlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin sprake is van samenloop een inhouding op de doorbetaling van bezoldiging als bedoeld in het eerste en tweede lid toegepast welke overeenkomt met het bedrag van bedoelde financiële tegemoetkoming.
7. Indien aan gestelde voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming als bedoeld in het zesde lid is voldaan maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat de ambtenaar geen aanvraag heeft ingediend, past het bevoegd gezag het zesde lid op overeenkomstige wijze toe. In dat geval wordt rekening gehouden met de financiële tegemoetkoming die aan de ambtenaar zou zijn toegekend indien hij wel een aanvraag zou hebben ingediend.
Een nieuw artikel 69a wordt ingevoegd, luidende:
Een nieuw artikel 84ba wordt ingevoegd, luidende:
1. Door of namens het tot aanstelling bevoegd gezag worden de centrales van verenigingen van ambtenaren tijdig geïnformeerd over een voorgenomen besluit tot een reorganisatie.
2. Door of namens het tot aanstelling bevoegd gezag worden de betrokken ondernemingsraden tijdig geïnformeerd over een voorgenomen besluit tot reorganisatie.
Artikel 84e komt als volgt te luiden:
1. Van overtolligheid is sprake indien binnen de te reorganiseren Kamer, de Stenografische Dienst, de Griffie voor de interparlementaire betrekkingen van de Staten-Generaal of een onderdeel daarvan, meer ambtenaren een vergelijkbare of uitwisselbare functie vervullen en het totale aantal van die functies zodanig wordt verminderd dat onvoldoende van de functies voor de betrokken ambtenaren resteren.
2. De ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst voor een proeftijd en de ambtenaar aangesteld in vaste dienst, die in verband met een reorganisatie overtollig zijn, worden aangewezen als herplaatsingskandidaat, waarbij de ambtenaar die het geringste aantal jaren in overheidsdienst heeft doorgebracht het eerst als herplaatsingskandidaat wordt aangewezen.
3. Voor de berekening van het aantal in overheidsdienst doorgebrachte jaren wordt mede in aanmerking genomen tijd gewijd aan de verzorging van tot het huishouden van de ambtenaar behorende 0–4 jarige eigen, stief- of pleegkinderen, tot een maximum van in totaal zes jaren.
4. Het tot aanstellen bevoegd gezag kan van de volgorde in het tweede lid afwijken indien zulks naar zijn oordeel noodzakelijk is.
Artikel 101 komt als volgt te luiden:
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan regels stellen ten aanzien van telewerken. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op:
a. de inrichting van de telewerkplek;
b. de beschikbaarstelling door het bevoegd gezag van apparatuur;
c. de wijze waarop de werkcontacten tussen de ambtenaar en zijn dienstonderdeel zullen plaatsvinden;
d. de wijze waarop wordt voorzien in een vergoeding van de door de ambtenaar gemaakte kosten;
e. de wijze waarop het overleg met de vertegenwoordigers van het personeel wordt gevoerd.
Artikel 106 komt als volgt te luiden:
1. Met de ambtenaar wordt minimaal een keer per jaar door een functionaris, aangewezen door het bevoegd gezag, gesproken over:
a. de wijze waarop de ambtenaar de opgedragen werkzaamheden heeft uitgevoerd en de resultaten die daarbij zijn gehaald;
b. de omstandigheden waaronder de opgedragen werkzaamheden zijn uitgevoerd;
c. welke werkzaamheden de ambtenaar zullen worden opgedragen en welke resultaten daarbij behaald moeten worden;
d. de omstandigheden waaronder die op te dragen werkzaamheden zullen worden uitgevoerd;
e. de wijze waarop de persoonlijke ontwikkeling van de ambtenaar bevorderd kan worden.
2. Van het met de ambtenaar besprokene wordt een schriftelijk verslag gemaakt.
3. Over de in het eerste lid, onder c, d en e, genoemde onderwerpen worden met de ambtenaar afspraken gemaakt.
4. Het tot aanstelling bevoegd gezag stelt vast aan welke eisen een gesprek als bedoeld in het eerste lid alsmede een verslag daarvan moet voldoen.
Een nieuw artikel 107 wordt ingevoegd, luidende:
1. Indien het bevoegd gezag dit wenselijk vindt of de ambtenaar dit aanvraagt, wordt een beoordeling opgemaakt.
2. Een beoordeling wordt eerst vastgesteld nadat deze met de ambtenaar is besproken en hij zijn zienswijze kenbaar heeft kunnen maken.
3. Het tot aanstelling bevoegd gezag stelt nadere regels omtrent het opmaken en vaststellen van beoordelingen.
Artikel 125 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt als volgt te luiden:
1. Aan de ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst wordt geacht eervol ontslag te zijn verleend zodra de duur van de aanstelling in tijdelijke dienst is verstreken, tenzij sprake is van een stilzwijgende voortzetting als bedoeld in artikel 6, vierde of vijfde lid.
2. In het tweede lid wordt de zinsnede «Aan de ambtenaar in tijdelijke dienst» vervangen door: Aan de ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst. De zinsnede «, die is aangesteld voor onbepaalde tijd – waaronder begrepen de ambtenaar die is aangesteld ter vervanging van de afwezige ambtenaar dan wel belast is met werk van kennelijk tijdelijk karakter -» komt te vervallen.
3. Het negende lid komt te vervallen.
Het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken3 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 48, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Na onderdeel m worden, na de woorden «bedoelde gronden», nieuwe onderdelen n en o ingevoegd, luidende:
n. de vermindering van het salaris van de ambtenaar die arbeidsgehandicapt is in de zin van artikel 2 van de Wet op de (re)ïntegratie arbeidsgehandicapten,
o. het deelnemen aan een premiespaarregeling als bedoeld in artikel 11, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964,.
2. Onder vernummering van het derde tot het vierde lid, wordt een nieuw derde lid ingevoegd, dat komt te luiden:
3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld voor de toekenning aan overplaatsbare ambtenaren van de DBZ van een mobiliteitstoeslag als bedoeld in artikel 22c van het BBRA 1984 zoveel mogelijk overeenkomstig genoemd artikel.
Artikel 53 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt de zinsnede «de artikelen 21 en 21a van het ARAR» gewijzigd in: de artikelen 21 tot en met 21i van het ARAR.
2. Er wordt een nieuw derde lid ingevoegd, luidende:
3. Voor de bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland geplaatste ambtenaar van de DBZ zijn de artikelen 21c tot en met 21i van het ARAR van overeenkomstige toepassing.
Artikel 54 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt de zinsnede «de artikelen 22 tot en met 34f van het ARAR» gewijzigd in: de artikelen 22 tot en met 34g van het ARAR.
2. In het derde lid wordt de zinsnede «de artikelen 32 tot en met 34f van het ARAR» gewijzigd in: de artikelen 32 tot en met 34g van het ARAR.
3. Onder vernummering van het vijfde tot en met tiende lid tot het zesde tot en met elfde lid, wordt een nieuw vijfde lid ingevoegd, luidende:
5. Gedurende plaatsing bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland is artikel 33h van het ARAR van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «adoptie van een kind in het buitenland», als bedoeld in het tweede lid van genoemd artikel, wordt gelezen: adoptie van een kind in een ander land dan het land waarin de ambtenaar is geplaatst. Ingeval naar het oordeel van Onze Minister redenen van zwaarwegend dienstbelang daartoe noodzaken, kan Onze Minister besluiten dat het adoptieverlof gedurende plaatsing in het buitenland op een andere wijze wordt genoten dan vermeld in het tweede lid van genoemd artikel.
4. In het zevende tot en met elfde lid worden de verwijzingen naar het «vijfde lid», «vijfde en zesde lid», «vijfde en zevende lid», «vijfde tot en met achtste lid» en «vijfde tot en met negende lid», achtereenvolgens gewijzigd in: zesde lid, zesde en zevende lid, zesde en achtste lid, zesde tot en met negende lid, en zesde tot en met tiende lid.
Artikel 83 komt als volgt te luiden:
Er wordt een nieuw artikel 83a ingevoegd, luidende:
In artikel 98, derde lid, vervallen de onderdelen b en c en wordt onderdeel d verletterd tot onderdeel b.
Artikel 110 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a komt te luiden:
a. de bepalingen van het ARAR, behoudens de artikelen 49ca, 71 en 71a en hoofdstuk XI van het ARAR, alsmede.
2. Onderdeel b komt te luiden:
b. de artikelen 33, 54, eerste lid, onder b en zesde tot en met elfde lid, 83, 83a en 99, tweede lid, van dit reglement.
Na artikel 143 wordt een nieuw artikel 143a ingevoegd, luidende:
Over een voorgenomen besluit tot reorganisatie worden door of namens Onze Minister tijdig geïnformeerd:
de centrales van verenigingen van ambtenaren, bedoeld in artikel 142, derde lid,
de ondernemingsraad en
de krachtens artikel 143 ingestelde medezeggenschapsorganen.
Het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 19844 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 8, tweede lid, onderdeel b, worden de bedragen f 15 596,00, f 15 934,00 en f 16 273,00 vervangen door onderscheidenlijk f 16 157,00, f 16 507,00 en f 16 859,00.
De bijlage B wordt vervangen door de gelijknamige bijlage vermeld in de bij dit besluit behorende bijlage I.
Het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 wordt als volgt gewijzigd:
Aan artikel 7 wordt een nieuw achtste lid toegevoegd, luidende:
8. Het oordeel van het bevoegd gezag over het functioneren van de ambtenaar komt tot stand op basis van een gesprek als bedoeld in artikel 71 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, voorzover het betreft de in het eerste lid van dat artikel onder a en b genoemde onderwerpen, dan wel op basis van een vastgestelde beoordeling als bedoeld in artikel 71a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement.
In artikel 8, tweede lid, onderdeel b, worden de bedragen f 16 157,00, f 16 507,00 en f 16 859,00 vervangen door onderscheidenlijk f 16 373,00, f 16 725,00 en f 17 078,00.
Aan artikel 8 wordt een nieuw vierde lid toegevoegd, luidende:
4. Het oordeel van het bevoegd gezag over het functioneren van de ambtenaar komt tot stand op basis van een gesprek als bedoeld in artikel 71 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, voorzover het betreft de in het eerste lid van dat artikel onder a en b genoemde onderwerpen, dan wel op basis van een vastgestelde beoordeling als bedoeld in artikel 71a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement.
Na artikel 11a wordt een nieuw artikel 11b ingevoegd, luidende:
Het salaris van de ambtenaar die arbeidsgehandicapt is in de zin van artikel 2 van de Wet op de (re)ïntegratie arbeidsgehandicapten kan, met inachtneming van artikel 5, tweede lid, naar evenredigheid worden verminderd conform de door de uitvoeringsinstelling, bedoeld in artikel 41, derde lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997, vastgestelde arbeidsprestatie.
Artikel 20a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt als volgt te luiden:
1. De ambtenaar heeft recht op een eindejaarsuitkering ter grootte van:
a. 0,3% van het door hem in het jaar genoten salaris; en
b. een door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vast te stellen nominaal bedrag.
2. Toegevoegd wordt een nieuw zesde lid, dat komt te luiden als volgt:
6. De ambtenaar die aan het bevoegd gezag te kennen heeft gegeven af te zien van zijn recht op het nominaal bedrag, bedoeld in het eerste lid, onder b, heeft recht op een werkgeverspremie, bedoeld in de Premiespaarregeling Rijkspersoneel, een en ander met inachtneming van de in die regeling gestelde voorwaarden.
3. Toegevoegd wordt een nieuw zevende lid, luidende:
7. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt regels vast ten aanzien van een premiespaarregeling als bedoeld in artikel 11, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
Een nieuw artikel 22c wordt ingevoegd, luidende:
De ambtenaar aan wie, anders dan krachtens een loopbaanregeling als bedoeld in artikel 13 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement of in bepalingen van dezelfde strekking in een soortgelijke regeling, op grond van artikel 57, eerste lid of tweede lid, onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement een andere functie wordt opgedragen, waarbij het belang van de dienst is gelegen in het opdragen van juist die andere functie, heeft recht op een eenmalige mobiliteitstoeslag ter grootte van 50% van zijn salaris, tenzij zijn salaris met ingang van de datum waarop die andere functie wordt opgedragen om die reden wordt verhoogd.
De bijlage B wordt vervangen door de gelijknamige bijlage vermeld in de bij dit besluit behorende bijlage II.
De bedragen, genoemd in artikel 1, eerste lid, van de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen5 worden als volgt nader vastgesteld:
f 19 176,00 onderscheidenlijk f 17 980,00.
A
De bedragen, genoemd in artikel 1, eerste lid, van de Wet van 11 september 1964, houdende vaststelling van een nieuwe regeling van de bezoldiging van de vice-president van de Raad van State en de staatsraden, alsmede van de president en de overige leden van de Algemene Rekenkamer (Stb. 1993, 218)6 worden als volgt nader vastgesteld:
f 19 176,00, f 17 980,00 onderscheidenlijk f 16 859,00.
B
De bedragen, genoemd in artikel 4, eerste lid, van de Wet van 11 september 1964, houdende vaststelling van een nieuwe regeling van de bezoldiging van de vice-president van de Raad van State en de staatsraden, alsmede van de president en de overige leden van de Algemene Rekenkamer (Stb. 1993, 218) worden als volgt nader vastgesteld:
f 19 176,00 onderscheidenlijk f 16 859,00.
De bedragen, genoemd in artikel 1, eerste lid, van de Wet bezoldiging Nationale ombudsman7 worden als volgt nader vastgesteld:
f 19 176,00 onderscheidenlijk f 16 859,00.
De bedragen, genoemd in artikel 1, eerste lid, van de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen worden als volgt nader vastgesteld:
f 19 407,00 onderscheidenlijk f 18 205,00.
A
De bedragen, genoemd in artikel 1, eerste lid, van de Wet van 11 september 1964, houdende vaststelling van een nieuwe regeling van de bezoldiging van de vice-president van de Raad van State en de staatsraden, alsmede van de president en de overige leden van de Algemene Rekenkamer (Stb. 1993, 218) worden als volgt nader vastgesteld:
f 19 407,00, f 18 205,00 onderscheidenlijk f 17 078,00.
B
De bedragen, genoemd in artikel 4, eerste lid, van de Wet van 11 september 1964, houdende vaststelling van een nieuwe regeling van de bezoldiging van de vice-president van de Raad van State en de staatsraden, alsmede van de president en de overige leden van de Algemene Rekenkamer (Stb. 1993, 218) worden als volgt nader vastgesteld:
f 19 407,00 onderscheidenlijk f 17 078,00.
De bedragen, genoemd in artikel 1, eerste lid, van de Wet bezoldiging Nationale ombudsman worden als volgt nader vastgesteld:
f 19 407,00 onderscheidenlijk f 17 078,00.
Het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel8 wordt als volgt gewijzigd:
Het tweede tot en met vierde lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid van artikel 4 vervallen.
Na artikel 4 wordt een nieuw artikel 4a ingevoegd, luidende:
1. De tegemoetkoming wordt volgens de volgende leden vastgesteld.
2. De tegemoetkoming bedraagt:
a. ten aanzien van de ambtenaar en ten aanzien van het gezinslid, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1°: de som van 50% van de door hen verschuldigde in artikel 4, onderdelen a en b, bedoelde bedragen en 50% van het in artikel 4, onderdeel c, bedoelde bedrag, maar niet minder dan f 143,82;
b. ten aanzien van het gezinslid, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 2°: de som van 50% van de door dit gezinslid verschuldigde in artikel 4, onderdelen a en b, bedoelde bedragen en 25% van het in artikel 4, onderdeel c, bedoelde bedrag, maar niet minder dan f 71,91;
c. ten aanzien van het gezinslid, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 3° tot en met 5°: de som van 50% van de door hem verschuldigde in artikel 4, onderdelen a en b, bedoelde bedragen en 25% van het in artikel 4, onderdeel c, bedoelde bedrag, maar niet minder dan f 85,36.
3. De in het tweede lid genoemde bedragen van f 143,82 respectievelijk van f 71,91 en f 85,36 worden voor hen die verzekerd of medeverzekerd zijn krachtens een overeenkomst voor standaardverzekering, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen 1998 voor een persoon die de dag voor 1 april 1986 verzekerd of medeverzekerd was in de vrijwillige verzekering ingevolge de Ziekenfondswet, vermeerderd met f 5,00 respectievelijk f 2,50.
4. Het op grond van het tweede en derde lid vastgestelde bedrag wordt gebruteerd met het voor de betrokkene geldende tarief voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen volgens de tabel voor bijzondere beloningen ingevolge de Wet op de loonbelasting 1964.
5. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, worden de ambtenaar en de gezinsleden in de leeftijdscategorieën van 16 tot en met 19 jaar en van 65 jaar en ouder wat betreft de tegemoetkoming in de verschuldigde omslagbijdragen ingevolge artikel 5 van de Wet medefinanciering oververtegenwoordiging oudere ziekenfondsverzekerden en ingevolge artikel 11 van de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen 1998 gelijkgesteld met degenen in de leeftijdscategorie van 20 tot en met 64 jaar.
In de Tijdelijke regeling individuele keuzemogelijkheden in het arbeidsvoorwaardenpakket sector Rijk9 komt artikel 6, tweede lid, als volgt te luiden:
2. Dit besluit vervalt met ingang van 1 augustus 2001.
In het Verplaatsingskostenbesluit 198910 wordt artikel 3, vierde lid, als volgt gewijzigd:
1. De zinsnede «of indien» wordt vervangen door: of.
2. De onderdelen a en b komen te luiden als volgt:
a. artikel 6, tweede lid, onderdelen b tot en met f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement;
b. artikel 6, tweede lid, onderdelen b tot en met f, van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal;.
3. Onderdeel d komt te vervallen en de puntkomma aan het einde van onderdeel c wordt gewijzigd in een punt.
De Premiespaarregeling Rijksambtenaren 196811 komt te vervallen.
A
De artikelen 5, 6, 12, 15 en 95 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement respectievelijk de artikelen 5, 6, 12, 15 en 125 van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal, zoals deze artikelen luidden voor de inwerkingtreding van dit besluit, blijven van toepassing op een aanstelling in tijdelijke dienst die op moment van inwerkingtreding van onderhavig besluit niet is beëindigd.
B
1. Ambtenaren die zijn aangesteld in vaste dienst en die bij de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel B, van dit besluit nog niet in algemene dienst van het rijk zijn aangesteld, zijn met ingang van deinwerkingtreding van dit besluit van rechtswege in algemene dienst van het rijk aangesteld.
2. Ambtenaren die zijn aangesteld in tijdelijke dienst en die bij de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel B, van dit besluit zijn aangesteld in algemene dienst van het rijk blijven ook op en na de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel B, aangesteld in algemene dienst van het rijk.
C
1. Ambtenaren die op de dag voorafgaande aan de dag waarop de artikelen I, onderdeel H, en II, onderdeel E, van dit besluit in werking treden 55 jaar of ouder zijn en hun gemiddelde wekelijkse werktijd niet met 36,8% hebben teruggebracht, kunnen er voor kiezen gebruik te maken van de regeling zoals deze luidde voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
2. Voor ambtenaren die op de dag voorafgaande aan de dag waarop de artikelen I, onderdeel H, en II, onderdeel E, van dit besluit in werking treden hun gemiddelde wekelijkse werktijd met 36,8% hebben teruggebracht, blijft artikel 21a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement van toepassing zoals dat luidde voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
D
Indien de ambtenaar met ingang van hetzelfde tijdstip tot meer dan één kind in familierechtelijke betrekking komt te staan of met het oog op adoptie met ingang van hetzelfde tijdstip de verzorging en opvoeding van meer dan één kind op zich heeft genomen, en een of meer van deze kinderen de leeftijd van acht jaren hebben bereikt dan wel zullen bereiken op een tijdstip gelegen tussen 1 januari 2000 en de datum waarop twaalf maanden na de inwerkingtreding van de wijziging van artikel 33g van het Algemeen Rijksambtenarenreglement respectievelijk artikel 62a van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal zijn verstreken, bestaat in afwijking van artikel 33g van het Algemeen Rijksambtenarenreglement respectievelijk artikel 62a van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal gedurende twaalf maanden na de inwerkingtreding van de wijziging van artikel 33g van het Algemeen Rijksambtenarenreglement respectievelijk artikel 62a van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal aanspraak op verlof ten aanzien van die kinderen.
E
Artikel 33g, eerste lid, tweede volzin, tweede lid, tweede volzin, en zevende lid van het Algemeen Rijksambtenarenreglement respectievelijk artikel 62a, eerste lid, tweede volzin, tweede lid, tweede volzin, en zevende lid van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal is mede van toepassing op de ambtenaar die voor het tijdstip van het inwerkingtreding van artikel I, onderdeel U en artikel II, onderdeel Q verlof heeft genoten mits aan de in artikel 33g, eerste tot en met derde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement respectievelijk in artikel 62a, eerste tot en met derde lid, van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal terzake van het recht op verlof gestelde voorwaarden wordt voldaan.
F
Artikel 49e van het Algemeen Rijksambtenarenreglement respectievelijk artikel 84e van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal, zoals deze luidden op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit, blijft van toepassing op reorganisaties waarvan over het voorgenomen besluit tot die reorganisaties de centrales van overheidspersoneel reeds in kennis zijn gesteld.
G
1. De beleidsregels, vastgesteld op basis van artikel 71, zesde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement respectievelijk van artikel 106, vijfde lid, van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal, zoals deze luidden voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit, worden geacht te zijn vastgesteld krachtens artikel 71, vierde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement respectievelijk artikel 106, vierde lid, van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal.
2. Het Beoordelingsvoorschrift Burgerlijk Rijkspersoneel 1985 respectievelijk het Beoordelingsvoorschrift der Staten-Generaal wordt geacht te zijn vastgesteld krachtens artikel 71a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement respectievelijk artikel 107 van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal.
H
1. Voor zover artikel IV, onderdelen A, C en D aanleiding geven tot het wijzigen van de bedragen van toelagen, toegekend met toepassing van artikel 19 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1948, die ingevolge artikel 13 van de Overgangsregeling Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 nog worden gehandhaafd, geschiedt dit door Onze Minister, hoofd van het desbetreffende departement van algemeen bestuur, met inachtneming van de daarvoor door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te geven richtlijn.
2. Voor zover artikel IV, onderdelen A, C en D aanleiding geven tot het wijzigen van bijzondere regelingen getroffen met toepassing van artikel 26 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, geschiedt dit bij gemeenschappelijke regeling van Onze Minister, hoofd van het desbetreffende departement van algemeen bestuur, en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
I
1. De ambtenaar die op 1 december 2000 in dienst is op grond van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, het Ambtenarenreglement Staten-Generaal of het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken, heeft recht op een nominale eindejaarsuitkering, tenzij het feitelijk genot van zijn bezoldiging is teruggebracht tot het bedrag van het op de ambtenaar te verhalen gedeelte van de pensioenbijdrage.
2. Voor de ambtenaar met een volledige werktijd bedraagt de nominale eindejaarsuitkering f 145,50.
3. Voor de ambtenaar met een onvolledige werktijd wordt het bedrag van de nominale eindejaarsuitkering vastgesteld op een evenredig deel van f 145,50.
4. De nominale eindejaarsuitkering wordt gelijktijdig met het salaris over de maand december 2000 uitbetaald.
J
De bij artikel IV, onderdelen A, C en D aangebrachte wijzigingen in de bezoldiging van het burgerlijk rijkspersoneel dragen een algemeen karakter.
K
1. Voor zover artikel V, onderdelen B, H en I aanleiding geven tot het wijzigen van de bedragen van toelagen, toegekend met toepassing van artikel 19 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1948, die ingevolge artikel 13 van de Overgangsregeling Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 nog worden gehandhaafd, geschiedt dit door Onze Minister, hoofd van het desbetreffende departement van algemeen bestuur, met inachtneming van de daarvoor door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te geven richtlijn.
2. Voor zover artikel V, onderdelen B, H en I aanleiding geven tot het wijzigen van bijzondere regelingen getroffen met toepassing van artikel 26 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, geschiedt dit bij gemeenschappelijke regeling van Onze Minister, hoofd van het desbetreffende departement van algemeen bestuur, en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
L
De bij artikel V, onderdelen B, H en I aangebrachte wijzigingen in de bezoldiging van het burgerlijk rijkspersoneel dragen een algemeen karakter.
M
In afwijking van artikel 20a, eerste lid, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 bedraagt de eindejaarsuitkering in 2000 1% van het salaris dat de ambtenaar geniet in het jaar 2000.
1. De ministeriële regeling betreffende het opmaken en vaststellen van beoordelingen, bedoeld in artikel 83, vierde lid, van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van dit besluit, wordt geacht te zijn vastgesteld krachtens artikel 83a, tweede lid, van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken.
2. De beleidsregels betreffende functioneringsgesprekken, bedoeld in artikel 83, vijfde lid, van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van dit besluit, worden geacht te zijn vastgesteld krachtens artikel 83 van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken.
1. Dit besluit treedt in werking op 1 maart 2001, met uitzondering van:
a. artikel I, onderdelen I tot en met O en Q, artikel II, onderdelen F tot en met L en N, artikel III, onderdeel B en artikel XII, die in werking treden per 1 januari 2002, tenzij Onze Minister in het departementaal overleg met de centrales van verenigingen van ambtenaren overeenstemming heeft bereikt om voor de onder hem ressorterende ambtenaren te bepalen dat de verschillende artikelen of onderdelen daarvan in werking treden op een datum in het kalenderjaar 2001;
b. artikel I, onderdeel R en artikel II, onderdeel O die in werking treden op het tijdstip waarop het bij koninklijke boodschap van 27 juni 2000 ingediende voorstel van wet houdende vaststelling van regels voor het tot stand brengen van een nieuw evenwicht tussen arbeid en zorg in de ruimste zin (Wet arbeid en zorg), (kamerstukken 27 207) tot wet wordt verheven en in werking treedt.
2. Artikel XVI, onderdeel M, werkt terug tot en met 1 januari 2000.
3. De artikelen IV, VI, VII, VIII en XVI, onderdelen H en J, werken terug tot en met 1 augustus 2000.
4. Artikel V, onderdeel G, werkt terug tot en met 1 november 2000.
5. De artikelen V, onderdelen B, E, F, H, I en IX, X, XI en XIII werken terug tot en met 1 januari 2001.
6. Artikel I, onderdeel U, artikel II, onderdeel Q, artikel XVI, onderdelen D en E werken terug tot en met 1 februari 2001.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K. G. de Vries
De Minister van Buitenlandse Zaken,
J. J. van Aartsen
Uitgegeven de zevenentwintigste februari 2001
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
De op 20 september 2000 door de eerste ondertekenaar van dit besluit met de centrales van overheidspersoneel gesloten Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2000–2001, heeft consequenties voor de rechtspositieregelingen van de medewerkers van de sector Rijk. In dit besluit worden deze consequenties in de diverse regelingen neergelegd. Het betreft hier het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), het Ambtenarenreglement Staten-Generaal (ARSG) en het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ). Verder worden aangepast het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA 1984), het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel (Btzr), de Tijdelijke regeling individuele keuzemogelijkheden in het arbeidsvoorwaardenpakket sector Rijk, de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen, de Wet van 11 september 1964, houdende vaststelling van een nieuwe regeling van de bezoldiging van de vice-president van de Raad van State en de staatsraden, alsmede van de president en de overige leden van de Algemene Rekenkamer, de Wet bezoldiging Nationale ombudsman en het Verplaatsingskostenbesluit 1989.
De volgorde in de behandeling van de onderwerpen in dit algemeen gedeelte is afgeleid van de volgorde in genoemde Arbeidsvoorwaardenovereenkomst. Waar in deze nota wordt gesproken over het ARAR betreft dit, waar relevant, tevens het ARSG en RDBZ. De kosten van het totale pakket aan maatregelen, neergelegd in meergenoemde overeenkomst, zijn gefinancierd uit het budget dat beschikbaar is voor de ontwikkeling van de arbeidsvoorwaarden van het personeel van de sector Rijk.
Met de Sectorcommissie overleg rijkspersoneel is over dit besluit overeenstemming bereikt.
Salarisontwikkeling en eindejaarsuitkering (de artikelen IV, V, onderdelen B, E, F, H en I, VI tot en met X, XI, onderdelen H, I, J, K en L en XVI, onderdeel M)
1. Salarisontwikkeling per 1 augustus 2000 en eindejaarsuitkering
Per 1 augustus 2000 vindt een structurele salarisverhoging plaats van 3,6%. In verband met het algemeen karakter daarvan vindt aanpassing daaraan plaats van de bezoldigingsbedragen van enkele bij wet bezoldigde functionarissen. Deze doorwerking betreft de bezoldiging van de ministers en de staatssecretarissen, van de vice-president van de Raad van State en de staatsraden, van de president en de overige leden van de Algemene Rekenkamer, van de Nationale ombudsman en de substituut-ombudsman. Deze salarisverhoging werkt ook door naar de wachtgelden e.d..
De eindejaarsuitkering wordt voor het jaar 2000 verhoogd met 0,7-procentpunt tot 1%. De eenmaligheid van de verhoging impliceert dat met ingang van 1 januari 2001 – bij ongewijzigd beleid – de eindejaarsuitkering weer uitkomt op 0,3% van het salaris. De verhoging van de eindejaarsuitkering werkt in verband met de terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2000 ook door in de berekeningsgrondslag voor het pensioen, het wachtgeld (Rijkswachtgeldbesluit 1959) of overeenkomstige uitkeringen van ambtenaren die op of na 2 januari 2000 met pensioen, wachtgeld of met een overeenkomstige uitkering zijn gegaan. Indien in de periode januari 2000 tot en met december 2000 in de berekeningsbasis van het pensioen, wachtgeld of een overeenkomstige uitkering als eindejaarsuitkering 1% is opgenomen, blijft voor betrokkenen ook na 2000 in de berekeningsgrondslag de eindejaarsuitkering op 1% gehandhaafd.
Per 1 januari 2000 is het bedrag van de ziektekostentegemoetkoming op grond van het Btzr gehandhaafd op het niveau van het bedrag van 1999. De besparing die hieruit voortvloeit, komt ten goede aan het rijkspersoneel en is bedoeld voor verhoging van de eindejaarsuitkering. Deze verhoging is een nominaal bedrag en is afhankelijk van de arbeidsduur. Voor het jaar 2000 bedraagt deze verhoging bij een volledige werktijd f 145,50.
2. Salarisontwikkeling per 1 januari 2001
Per 1 januari 2001 vinden er twee salarisverhogingen plaats, te weten de brutering van de salarissen krachtens de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen (WBOL) en vervolgens de structurele salarisverhoging van 0,5%.
Brutering van de salarissen per 1 januari 2001
Per 1 januari 2001 zal de overhevelingstoeslag worden afgeschaft (koninklijk besluit van 23 december 1999, Stb. 599). Daarvoor in de plaats dienen de salarissen te worden gebruteerd. Deze brutering bedraagt 1,9% met een maximum van f 1745,00 per jaar (ministeriële regeling van 21 december 1999, nr. ASEA/LIVI99177545, Stcrt. 251). Sociale partners kunnen op grond van de WBOL over brutering ook zelf afspraken maken. In het Sectoroverleg rijkspersoneel is in verband hiermee afgesproken per 1 januari de salarissen te bruteren met 1,9% met inachtneming van het maximum van f 134,27 per maand. Deze brutering krijgt een algemeen karakter.
Structurele salarisverhoging per 1 januari 2001
Nadat de salarissen per 1 januari 2001 zijn gebruteerd krachtens de WBOL, vindt een structurele salarisverhoging plaats van 0,5%.
In verband met het algemeen karakter van de brutering en de structurele salarisverhoging van 0,5% vindt aanpassing daaraan plaats van de bezoldigingsbedragen van enkele bij wet bezoldigde functionarissen. Deze doorwerking betreft de bezoldiging van de ministers en de staatssecretarissen, van de vice-president van de Raad van State en de staatsraden, van de president en de overige leden van de Algemene Rekenkamer, van de Nationale ombudsman en de substituut-ombudsman. Dit werkt ook door naar de wachtgelden e.d..
Waarderen en belonen (de artikelen I, onderdelen AB en AC, II, onderdelen Y en Z, III, onderdelen D, E en G, V, onderdelen A en C, XVI, onderdeel G, en XVII)
De wijzigingen van artikel 71 van het ARAR, het nieuwe artikel 71a van het ARAR en de wijzigingen van artikelen 7 en 8 van het BBRA 1984 zijn een uitwerking van de afspraken in de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2000–2001 over het onderwerp Waarderen en belonen. Partijen zijn overeengekomen dat er in de rijksdienst tussen elke ambtenaar en diens direct leidinggevende tenminste eenmaal per jaar over de volgende onderwerpen dient te worden gesproken:
a) het terugkijken op het functioneren in de afgelopen periode;
b) een vooruitblik op het functioneren in de komende periode;
c) de persoonlijke ontwikkeling van de ambtenaar;
d) de wijze waarop de ambtenaar in zijn functioneren en bij zijn persoonlijke ontwikkeling wordt ondersteund door de organisatie.
De resultaten van het terugkijken op het functioneren in de afgelopen periode worden ook gebruikt voor het maken van afspraken over het functioneren in de komende periode, alsmede voor afspraken die tot doel hebben een bijdrage te leveren aan de verdere persoonlijke ontwikkeling van de ambtenaar, zoals scholing en loopbaanontwikkeling, gericht op brede employability.
In ieder geval neemt het bevoegd gezag op basis van het terugkijken op het functioneren een beslissing over de vraag of de ambtenaar al dan niet in aanmerking komt voor een of meer periodieke verhogingen van het salaris, of een salaris uit de naast hogere schaal.
Omdat de ambtenaar een afdwingbaar recht krijgt op een gesprek, waarin onder meer wordt teruggekeken op het functioneren, zijn partijen overeengekomen dat beloningsbeslissingen op dit gesprek dienen te worden gebaseerd. Deze koppeling vormt een belangrijke waarborg voor de ambtenaar dat deze de beloning ontvangt waar hij of zij recht op heeft. Het belang van de persoonlijke ontwikkeling van de ambtenaar rechtvaardigt ook een recht op een loopbaangesprek. Hiermee wordt bevestigd dat loopbaanontwikkeling in het kader van brede employability geen vrijblijvend karakter heeft.
In dit deel van deze nota van toelichting wordt allereerst ingegaan op de achtergrond van de wijzigingen (onder 2). Vervolgens worden de doelstellingen van het gesprek en de koppeling van de beloningsbeslissing aan het gesprek toegelicht (3). Daarna wordt ingegaan op de verschillende aspecten van het gesprek (4): aard en frequentie van het gesprek, de verschillende gespreksonderwerpen, de functionaris die door het bevoegd gezag wordt aangewezen om met de ambtenaar het gesprek te voeren (5), de zg. passende voorziening als een gesprek met de direct leidinggevende niet kan plaatsvinden (6) en de noodzaak van heldere beoordelingscriteria (7). Tenslotte wordt ingegaan op de rol van de medezeggenschap (8), de taak van het management (9) en de rapportageverplichtingen ten behoeve van de evaluatie (10).
Al sinds 1989 kent de rijksoverheid instrumenten die bewust belonen mogelijk maken. Toen werd het BBRA 1984 aangepast vanuit de overweging dat het wenselijk was dat een nauwere relatie werd gelegd tussen de beloning van de individuele medewerker en het oordeel van het bevoegd gezag over de wijze van functioneren van de medewerker, met als achterliggend doel kwaliteitsverbetering van de rijksdienst. Dat is nog steeds actueel. Ook toen was er het besef dat één van de randvoorwaarden voor succesvolle toepassing was dat het management bereid en in staat is om bewust belonen daadwerkelijk toe te passen. Destijds is ervoor gekozen geen expliciete koppeling aan te brengen met de functioneringsgesprekken of beoordelingen van artikel 71 van het ARAR. De wijze waarop moest worden gekomen tot een oordeel over het functioneren, de procedures en criteria, werd overgelaten aan het decentrale niveau.
Dit is ook nu nog actueel, 11 jaar en enkele verruimingen van de mogelijkheden voor bewust belonen later (zoals de ongemaximeerde toeslag, artikel 22a van het BBRA). De urgentie om het werken bij de overheid aantrekkelijker te maken is echter veel groter dan toen, gelet op de krappe arbeidsmarkt. Mede vanwege dat besef van urgentie, is in de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 1999–2000 onderzoek afgesproken naar individuele beloning (individuele beloning is gedefinieerd als iedere vorm van beloning in geld waaraan een uitdrukkelijk toekenningsbesluit van de manager ten aanzien van een individu ten grondslag ligt en dat te herleiden is tot arbeidsmarktkwalificaties, prestaties of competenties van de betrokkenen). De SOR-werkgroep individuele beloning heeft in mei 2000 gerapporteerd aan het SOR. De werkgroep constateerde dat het beeld over de feitelijke omvang en toepassing van individuele beloning in de sector Rijk nog incompleet is. Uit het kwantitatieve onderzoek dat is gedaan («Individuele beloning bij sector Rijk», Den Haag, februari 2000), blijkt dat bij bedrijven individuele beloning een groter aandeel in het totaal individueel loon beslaat dan bij de sector Rijk, zeker bij relevante concurrenten op de arbeidsmarkt voor het hoger en middelbaar personeel zoals de financiële instellingen en de zakelijke dienstverlening. Uit de overige, beperkte, informatie ontstaat de indruk dat toepassing zeer divers is, dat bestaande mogelijkheden beperkt worden gebruikt en dat toekenning van de periodieke verhoging van het salaris («de jaarlijkse periodiek») vaak nog een automatisme is.
Een ander relevant achtergrondgegeven is een gezamenlijk toekomstbeeld van sociale partners in de Rijksdienst geformuleerd in «Naar een nieuw evenwicht» (voorjaar 2000). De tekst over waarderen en belonen luidt: «Het is stimulerend voor de medewerkers als er door het management regelmatig aandacht wordt besteed aan hun functioneren (gedrag en/of resultaten), dat daarover vooraf wederzijdse afspraken worden gemaakt, dat terugkoppeling plaatsvindt, resulterend in een waardering en dat er vervolgens een relatie wordt gelegd tussen de waardering en de beloning.
Indien er een relatie wordt gelegd tussen de waardering en de beloning van werknemers dan hebben zowel werknemers als werkgevers er belang bij dat deze relatie op een heldere, te motiveren wijze vorm krijgt. Het begrip beloning dient daarbij ruim, dat wil zeggen niet alleen in financiële zin, te worden opgevat: het kan gaan van primaire beloning tot bijvoorbeeld extra scholingsmogelijkheden, verandering van werkinhoud en/of loopbaanmogelijkheden. De waardering op basis van de functie blijft daarbij wel het fundament in het beloningsbeleid. In de huidige praktijk is er over het algemeen nog te weinig sprake van een strikte koppeling tussen waarderen en belonen. Er dient daarom te worden gezocht naar wegen om de bestaande situatie rond waarderen en belonen te verbeteren.
Van belang is dat er voor elke werknemer in ieder geval jaarlijks één actief afwegingsmoment wordt georganiseerd omtrent zijn/haar functioneren en de daarbij passende beloning. Binnen de rijksdienst zal dit een gemeenschappelijke oriëntatie vergen op de wijze van waardering en beoordeling. Beloningsbeslissingen moeten inzichtelijk worden gemaakt en zoveel mogelijk op basis van transparantie en objectiveerbare criteria worden toegekend. Het realiseren van die voorwaarden draagt bij aan de motivatie van de werknemer en een sterkere cohesie binnen de rijksdienst.»
Deze gezamenlijke tekst heeft de basis gelegd voor de afspraak over waarderen en belonen in de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst 2000–2001. Ook is door de overlegpartners de noodzaak erkend te investeren in de employability van de medewerkers in de sector Rijk. Deze twee lijnen komen samen in de afspraak een recht op een gesprek te introduceren over enerzijds de persoonlijke ontwikkeling en anderzijds het functioneren, waarbij de koppeling wordt gelegd met de beloningsbeslissing.
De kwaliteit van de overheidsorganisatie staat of valt met de kwaliteit van de werknemers. Investeren in de kwaliteit van werknemers is daarmee een noodzaak. Dat gaat verder dan de toerusting voor de huidige functie van de werknemer. Het gaat ook om de toekomstige brede employability van de werknemer. Investeren in de ontwikkeling van werknemers is zowel een werkgevers- als een werknemersbelang. Primair is de werknemer zelf verantwoordelijk voor de loopbaan. Hij of zij speelt een belangrijke rol bij het formuleren en realiseren van het loopbaanperspectief en zal daarbij bereid moeten zijn om zichzelf actief binnen de rijksdienst te ontplooien. Daar staat tegenover dat de werkgever de werknemer in faciliterende zin dient bij te staan: voldoende gelegenheid geven en middelen bieden tot loopbaanontwikkeling. Eén van de instrumenten hiertoe is een recht op een jaarlijks gesprek over de wijze waarop de persoonlijke ontwikkeling van de medewerker bevorderd kan worden (artikel 71, eerste lid, onder e, van het ARAR). Andere instrumenten die in het kader van de brede inzetbaarheid in ontwikkeling zijn, zijn rijksbreed geldende loopbaantrajecten, scholing en opleiding en persoonsgebonden scholingsbudgetten.
Investeren in de kwaliteit van de werknemers vergt ook investeren in een goed personeelsbeleid.
In de eerste plaats is het stimulerend en motiverend voor medewerkers indien er door het management regelmatig aandacht wordt besteed aan het functioneren en indien er duidelijkheid bestaat over de wederzijdse verwachtingen. Gemotiveerde medewerkers leveren betere prestaties en dat is weer goed voor de kwaliteit van de overheid. Het regelmatig houden van gesprekken, het daarbij maken van wederzijdse afspraken en regelmatige terugkoppeling kunnen daaraan bijdragen. Vervolgens zal de manager een oordeel moeten uitspreken over het functioneren. Dat zal dan niet uit de lucht komen vallen maar mede resulteren uit eerdere gesprekken en afspraken. Het wordt over het algemeen ook als stimulerend en motiverend ervaren als er vervolgens systematisch een relatie wordt gelegd tussen de waardering en de beloning. Het gaat daarbij om beloning in brede zin, en daarmee ook om beloning in geld, op grond van de artikelen 7, 8 en 22a van het BBRA 1984.
Ook de krappe arbeidsmarkt dwingt managers een goed personeelsbeleid te voeren.
Enerzijds zal dat naar verwachting leiden tot imagoverbetering: de aantrekkelijkheid van de rijksoverheid neemt toe door, als moderne werkgever, meer te doen aan bewust belonen. Uit de Arbeidsmarktmonitor rijksdienst 1998 blijkt bijvoorbeeld dat jongeren veel belang hechten aan een beloning – die naast het generieke deel – ook wordt beïnvloed door het persoonlijk functioneren. Uit het eerder genoemde kwantitatieve onderzoek ten behoeve van de SOR-werkgroep individuele beloning blijkt dat de omvang van individuele beloning bij de sector Rijk, gebaseerd op een expliciete managementbeslissing, sterk achterblijft bij de marktsector, in het bijzonder bij relevante concurrenten voor het hoger en middelbaar personeel.
Anderzijds biedt bewust belonen ook de mogelijkheid om bij het werven en het behouden van personeel maatwerk te leveren. In de beloningsbeslissing kan, naast de wijze van functioneren, de arbeidsmarktpositie van betrokkene worden meegewogen.
Met de aanpassing van de artikelen 7 en 8 van het BBRA 1984 wordt beoogd de koppeling tussen de wijze van functioneren en de beloning nadrukkelijker in de rechtspositie vast te leggen. Het oordeel van het bevoegd gezag over de wijze van functioneren, dat op grond van de artikelen 7 en 8 is vereist, dient tot stand te komen op basis van een gesprek waarin wordt teruggekeken op het functioneren in de afgelopen periode, zoals bedoeld in het nieuwe artikel 71 van het ARAR, eerste lid onder a) en b) danwel op basis van een vastgestelde beoordeling.
Ook in de «oude» artikelen 7 en 8 van het BBRA 1984 lag er een relatie tussen de wijze van functioneren naar het oordeel van het bevoegd gezag en belonen. In de praktijk blijkt de toekenning van de jaarlijkse periodiek echter vaak een automatisme te zijn. Zo wordt door de meeste salarisadministraties automatisch jaarlijks de periodieke verhoging bij het salaris geteld en uitbetaald, zolang de medewerker nog niet het maximum van de schaal heeft bereikt. Er komt geen managementbeslissing aan te pas. Slechts op beperkte schaal is toekenning expliciet gekoppeld aan een oordeel over het functioneren, zoals destijds is beoogd.
Om eerder genoemde redenen is dat ongewenst: de overheid moet investeren in de kwaliteit van de medewerkers, in de kwaliteit van het personeelsbeleid, door medewerkers te stimuleren en te motiveren tot goede prestaties en zich als een moderne werkgever een betere positie op de krappe arbeidsmarkt te verwerven.
De verwachting is dat onderhavige wijzigingen in de rechtspositie zowel het beleid als ook de praktijk een impuls zullen geven. De managers in de rijksdienst worden uitgedaagd intensiever bezig te zijn met het functioneren en de ontwikkeling van hun medewerkers, committment aan te gaan, betekenisvolle gesprekken te voeren en gemotiveerde beloningsbeslissingen te nemen. Overigens is hier bewust het woord «impuls» gebruikt, in het besef dat er reeds het nodige aan beleid en praktijk bestaat bij de ministeries en Hoge Colleges van Staat. Soms geheel in lijn met de bedoelingen van deze regelgeving, soms nog wat minder uitgesproken. De cohesie binnen de rijksdienst en de herkenbaarheid van de rijksdienst op de arbeidsmarkt, is ermee gebaat als binnen de rijksdienst op vergelijkbare wijze wordt gewaardeerd en beloond. Door intensieve communicatie en training zal dit worden ondersteund.
Met de invoering van artikel 71 van het ARAR is voor de werknemers een recht op een gesprek gecreëerd. Een dergelijk gesprek vindt minimaal één keer per jaar plaats. Er kan dus ook vaker over de onderwerpen worden gesproken. Per ministerie kan nader worden geregeld of alle onderwerpen in één en hetzelfde gesprek aan de orde komen of apart in verschillende gesprekken. Het is van belang dat van te voren voor beide partijen helder is waarover het gesprek zal gaan, wat het doel is en tot welk type afspraken of tot welke rechtspositionele gevolgen het gesprek kan leiden. Als sprake is van één gesprek over meer onderwerpen is het van belang de te bespreken onderwerpen duidelijk te onderscheiden. De volgende onderwerpen laten zich onderscheiden:
a) de wijze waarop de ambtenaar de opgedragen werkzaamheden heeft uitgevoerd (artikel 71, eerste lid, onder a, van het ARAR).
b) de omstandigheden waaronder de opgedragen werkzaamheden zijn uitgevoerd (artikel 71, eerste lid, onder b, van het ARAR).
c) welke werkzaamheden de ambtenaar zullen worden opgedragen en welke resultaten daarbij behaald moeten worden (artikel 71, eerste lid, onder c, van het ARAR).
d) de omstandigheden waaronder die op te dragen werkzaamheden zullen worden uitgevoerd (artikel 71, eerste lid, onder d, van het ARAR).
e) de wijze waarop de persoonlijke ontwikkeling van de ambtenaar bevorderd kan worden (artikel 71, eerste lid, onder e, van het ARAR).
Van het besprokene wordt een schriftelijk verslag gemaakt en over de onder c, d en e genoemde onderwerpen worden met de ambtenaar afspraken gemaakt. Op het niveau van de ministeries worden beleidsregels vastgesteld betreffende de eisen waaraan een gesprek en een verslag moeten voldoen. In de artikelsgewijze toelichting wordt – zonder vooruit te lopen op die beleidsregels – een beeld geschetst van de mogelijke inhoud van de gesprekken over de verschillende onderwerpen.
5. De functionaris, aangewezen door het bevoegd gezag
In principe is de direct leidinggevende de meest aangewezene om te spreken met de ambtenaar. Deze heeft vaak het beste zicht op het functioneren en de resultaten van de medewerker. Ook is de leidinggevende op zijn beurt, vaak als integraal manager, verantwoordelijk voor de resultaten van het dienstonderdeel en voor de inzet van mensen en middelen daarbij.
Het kan echter zijn dat het gesprek (ook) met een andere functionaris wordt gevoerd, bijvoorbeeld over de persoonlijke ontwikkeling met een loopbaanadviseur. Uiteindelijk moeten de afspraken over de persoonlijke ontwikkeling wel onderdeel uitmaken van de afspraken die worden gemaakt tussen ambtenaar en direct leidinggevende.
Uiteraard zal het voor de betrokken ambtenaar van tevoren altijd helder moeten zijn met welke functionaris(sen) hij of zij namens het bevoegd gezag over welke onderwerpen zal spreken en wie voor het nemen van welke beheersbeslissing verantwoordelijk is.
Indien door zwaarwegende omstandigheden een gesprek met de direct leidinggevende niet kan plaatsvinden, is het bevoegd gezag verplicht een in die situatie passende voorziening te treffen. De ambtenaar heeft immers recht op een gesprek op grond van artikel 71, eerste lid, van het ARAR. De te treffen voorziening is in het bijzonder van belang voor de toepassing van de artikelen 7 en 8 van het BBRA 1984. Beloningsbeslissingen, waaronder de jaarlijkse afweging omtrent het al dan niet toekennen van de periodieke verhoging van het salaris, dienen immers op het gesprek te worden gebaseerd.
Het kan bijvoorbeeld zijn dat een leidinggevende langdurig ziek is. In veel gevallen zal er dan een plaatsvervanger of waarnemer zijn die de taken van de leidinggevende waarneemt. Onder bepaalde voorwaarden kan deze het gesprek voeren, afspraken maken en beloningsbeslissingen nemen. Als voorwaarden kunnen worden genoemd: de plaatsvervanger of waarnemer is voldoende toegerust wat betreft vaardigheden en middelen om deze taken over te nemen en hij of zij is gedurende zekere tijd in staat geweest om de wijze van functioneren van de medewerker te kunnen beoordelen. Ook een naasthogere chef kan in voorkomende gevallen de rol van de leidinggevende overnemen of die van de plaatsvervanger bijstaan.
Dergelijke vervangingsvraagstukken kunnen over het algemeen worden voorkomen bij een te voorzien, gepland vertrek van een leidinggevende. Deze kan voor vertrek met alle werknemers een gesprek voeren, afspraken maken en beslissingen nemen, of voorstellen doen en dit vastleggen voor en overdragen aan de opvolger.
Indien desondanks het voeren van een gesprek en het nemen van een beloningsbeslissing spaak dreigt te lopen, blijft het bevoegd gezag gehouden een voorziening te treffen.
Te allen tijde dient echter te worden voorkomen dat er geen gesprek wordt gehouden. Dat is niet in het belang van de medewerker, noch van de organisatie. Het gesprek heeft immers veel meer doelen dan alleen bewust belonen: persoonlijke ontwikkeling, helderheid over de wederzijdse verwachtingen, terugkoppeling, mede daardoor gemotiveerde medewerkers enz. Dat geldt zeker ook voor medewerkers die het maximum van de voor hen geldende salarisschaal hebben bereikt. Medio 2000 geldt dit voor ca. 60% van de werknemers bij de sector Rijk. Voor hen is een gesprek als bedoeld in artikel 71, eerste lid, van het ARAR van even groot belang. De aandacht voor de wijze van functioneren en de koppeling van het oordeel daarover aan belonen leidt er bovendien voor hen toe dat wellicht toepassing van artikel 8 van het BBRA 1984 wordt overwogen of een toeslag op het salaris op grond van artikel 22a van het BBRA.
Ook kan in geval van meer dan voldoende functioneren het gesprek voor degenen die nog niet het maximum van de schaal hebben bereikt aanleiding geven tot een in de schaal hoger vermeld bedrag in plaats van «één periodiek erbij».
Bovenstaande maatregelen betreffen de procedure om onder meer tot een oordeel over het functioneren en een daarop gebaseerde beloningsbeslissing te komen. Om tot een dergelijk oordeel te komen zijn ook transparante en objectiveerbare beoordelingscriteria nodig. In de arbeidsvoorwaardenovereenkomst hebben partijen aangegeven hiermee geen verzwaring van de thans bestaande criteria te beogen. Op departementaal niveau is het bevoegd gezag verplicht deze heldere en transparante criteria vast te stellen. De ministeries en Hoge Colleges van Staat hebben dus vrijheid om dit nader in te vullen. Gelet op de verscheidenheid binnen de rijksdienst is dit ook noodzakelijk.
Op de vraag waarop een organisatie als de rijksoverheid zijn ambtenaren stuurt en uiteindelijk beoordeelt kan immers geen eenduidig antwoord worden gegeven. De overheid bestaat uit een veelheid van zeer verschillende organisaties, beleids- en stafafdelingen, projectorganisaties en uitvoerende diensten van verschillende aard. Meer in het algemeen is het zo dat de wijze van aansturing en beoordeling samenhangt met de (strategische) doelstellingen van de organisatie. Soms betekent dat sturen en beoordelen op toegevoegde waarde aan het proces, output en (interne en externe) klanttevredenheid. Soms (ook) op persoonlijke ontwikkeling en inzetbaarheid. De accenten kunnen per organisatie anders liggen.
Het is van belang, voor manager en medewerker om vanuit deze algemene termen te komen tot concretisering. Enerzijds moet de ambtenaar van te voren duidelijk weten waarop hij wordt beoordeeld, anderzijds maakt concretisering het de leidinggevende eenvoudiger een geobjectiveerd oordeel op te stellen. De concretisering zal in de eerste plaats voortvloeien uit de doelstellingen van de organisatie. Daaruit kunnen bijvoorbeeld competentieprofielen en prestatienormen worden afgeleid voor groepen en/of individuen. Deze kunnen uiteindelijk worden geconcretiseerd op basis van het gesprek als bedoeld in artikel 71, eerste lid, onderdelen c, d en e, van het ARAR en leiden tot persoonlijke doelen en verwachtingen voor een jaar. Die kunnen betrekking hebben op kennis, vaardigheden en gedrag (of: competenties), output (kwantitatief en kwalitatief), maar ook op de ontwikkeling en inzetbaarheid.
Verzwaring van de thans bestaande criteria is niet beoogd. Echter, een beoordelingskader is natuurlijk wel onderhevig aan ontwikkelingen. Het ligt voor de hand dat ministeries en Hoge Colleges van Staat hun beoordelingscriteria periodiek herijken aan de hand van de relevante ontwikkelingen. De onderhavige aanpassing van het ARAR en het BBRA 1984 dienen daartoe mede aanleiding te zijn.
Het komen tot afspraken over het functioneren, het beoordelen, het nemen van een gemotiveerde beloningsbeslissing en het voeren van loopbaangesprekken stelt hoge eisen aan het management. Juist de leidinggevenden moeten in hun gedrag een voorbeeld zijn voor de rest van de organisatie. Veel aandacht zal dan ook moeten uitgaan naar de kwaliteit van de vervulling van de personele taken van het management. Enerzijds door het bieden van voorlichting en praktische en deskundige ondersteuning, zowel vanuit de departementale P-kolom als vanuit het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en anderzijds door scholing en vernieuwing van het management. Daarnaast dient de ondernemingsraad een control-rol te vervullen bij de toepassing van decentrale beleidsregels en beoordelingscriteria.
In het streven naar een evenwicht tussen enerzijds decentralisatie van beoordelings- en beloningsbeleid en het leveren van maatwerk en anderzijds het waarborgen van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid spelen de ondernemingsraden en het departementaal georganiseerd overleg een belangrijke rol.
Ten aanzien van de departementale beleidsregels op grond van artikel 71, vierde lid, van het ARAR en de departementale beoordelingscriteria bestaat het instemmingsrecht van de medezeggenschap op grond van artikel 27 van de Wet op de ondernemingsraden. Partijen vinden het daarnaast nodig om over de uitvoering van deze regeling en het bewaken van de procedure en de voortgang regelmatig overleg te voeren in het departementaal georganiseerd overleg.
Daarnaast dient de ondernemingsraad een control-rol ten opzichte van het management te vervullen bij de toepassing van decentrale beleidsregels en beoordelingscriteria. De rapportageverplichtingen zoals die hieronder ad 10 zijn weergegeven zullen deze rol faciliteren.
Er is een incompleet beeld over de feitelijke omvang en toepassing van bewust belonen in de sector Rijk. In dat kader heeft de SOR-werkgroep individuele beloning dringend aanbevolen de ministeries te wijzen op hun rapportageplicht terzake. Deze rapportageverplichting is reeds opgenomen in de nota van toelichting bij artikel 22a BBRA 1984. Ook over de toepassing van gesprekken in de sector Rijk is weinig informatie voorhanden. Gelet op het belang dat partijen hechten aan «waarderen en belonen» ligt het voor de hand de rapportageverplichtingen uit te breiden tot de hieronder genoemde gegevens. Ten behoeve van de evaluatie van het beleid, maar ook ten behoeve van de control-rol van de medezeggenschap. Het bevoegd gezag zal daarom over de volgende zaken jaarlijks rapporteren aan de ondernemingsraad tot niet op personen herleidbaar niveau:
a) aantal gevoerde gesprekken (door directe chef dan wel door anderen);
b) de toepassing van de diverse beloningsvormen (geen, een of meer periodiek(en)), salaris uit naasthogere schaal en de eenmalige en periodieke toeslag): hoe vaak toegepast en in het geval van de toeslag de omvang; de toepassing dient te worden uitgesplitst naar enkele persoonskenmerken: leeftijd, geslacht, schaal en positie in de schaal;
c) de onderwerpen waarover in de gesprekken afspraken zijn gemaakt.
Een afschrift van de rapportages aan de ondernemingsraden binnen de ministeries wordt gezonden aan het departementaal georganiseerd overleg.
Ook zal ten behoeve van het SOR jaarlijks een gecumuleerd rijksbreed inzicht worden gegeven in bovengenoemde gegevens.
Voorts zal ten behoeve van de beleidsevaluatie een jaar na invoering aan het SOR een overzicht worden verstrekt van de vastgestelde departementale beoordelingscriteria.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft aanvullende middelen gereserveerd om invoering van «waarderen en belonen» te kunnen faciliteren. De wijze waarop deze middelen in relatie tot de rapportageverplichting ter beschikking worden gesteld aan de werkgevers in de sector Rijk wordt nader bezien.
Individuele keuzen in het arbeidsvoorwaardenpakket (de artikelen I, onderdelen I tot en met O en Q, II, onderdelen F tot en met L en N, III, onderdelen B en C, XII en XIII)
Bij verschillende onderdelen van ministeries zijn in de jaren 1998–2000 proefprojecten uitgevoerd op het terrein van individuele keuzen in het arbeidsvoorwaardenpakket (IKAP). IKAP is een vorm van differentiatie in arbeidsvoorwaarden en biedt de werknemers in de sector Rijk de mogelijkheid tot beïnvloeding van hun secundaire arbeidsvoorwaarden. Onder differentiatie in arbeidsvoorwaarden wordt verstaan: die wijze van differentiëren, waarbij de medewerker periodiek de mogelijkheid krijgt om binnen door de organisatie gestelde randvoorwaarden – actief – de vormgeving van zijn/haar arbeidsvoorwaardenpakket te wijzigen met behulp van een systeem, waarin keuzealternatieven zijn opgenomen. Binnen de proefprojecten IKAP is het voor werknemers op beperkte schaal mogelijk van tevoren vastgestelde bronnen en doelen met elkaar uit te ruilen en daardoor het arbeidsvoorwaardenpakket beter te laten aansluiten op de persoonlijke omstandigheden. De kaders waarbinnen deze proefprojecten hebben plaatsgevonden zijn neergelegd in de Tijdelijke regeling individuele keuzemogelijkheden in het arbeidsvoorwaardenpakket sector Rijk.
Zowel de werkgever als de werknemer binnen de sector Rijk hebben een belang bij verdere invoering van IKAP. De sector Rijk wordt een aantrekkelijke, moderne werkgever, hetgeen naar verwachting zal bijdragen aan een betere arbeidsmarktpositie. De werknemers kunnen hierdoor hun arbeidsvoorwaardenpakket beter benutten. Uit onderzoek is gebleken dat een gevolg van differentiatie in arbeidsvoorwaarden is, dat werknemers meer betrokkenheid en waardering hebben voor de inhoud van het door de werkgever geboden arbeidsvoorwaardenpakket.
Mede op grond van de positieve ervaringen in de pilots met IKAP wordt een volgende fase in het vergroten van de invloed van de ambtenaar op de samenstelling van zijn arbeidsvoorwaardenpakket ingezet. Deze volgende fase richt zich op verbreding en verdieping van de individuele keuzemogelijkheden in het arbeidsvoorwaardenpakket.
Verbreding wordt bereikt door het recht op individuele keuzen structureel mogelijk te maken voor alle ambtenaren binnen de sector Rijk. De verdieping wordt gerealiseerd door een stap verder te gaan in de keuzemogelijkheden in vergelijking met de proefprojecten. Bij de keuzen met betrekking tot de arbeidsduur blijft de gemiddeld 36-urige werkweek (voor de voltijder) overigens uitgangspunt voor het bepalen van de arbeidsvoorwaardelijke aanspraken en aanspraken op het gebied van wachtgeld en pensioen.
De ambtenaar in de sector Rijk krijgt het recht minimaal één keer per jaar onder voorwaarden zijn individuele pakket samen te stellen. Daarbij krijgt hij tevens de mogelijkheid om een aantal rechtspositionele aanspraken in te zetten voor alternatieve bestedingen, die op grond van de belastingwetgeving een fiscaal voordeel opleveren ten opzichte van netto-uitbetaling. Dit systeem biedt de mogelijkheid van verdere uitbouw in de toekomst. Voordat tot uitbouw wordt besloten zal een evaluatie van het systeem moeten hebben plaatsgevonden.
De volgende keuzemogelijkheid wordt aan de rechtspositie toegevoegd: de mogelijkheid voor de ambtenaar om zijn arbeidsduur op jaarbasis te verlagen met maximaal 80 uur dan wel te verlengen met maximaal 100 uur.
De ambtenaar heeft recht op de honorering van zijn keuze tenzij sprake is van een zwaarwegend dienstbelang dat zich daartegen verzet.
Om te verzekeren dat de verzoeken van ambtenaren die vallen onder hetzelfde gezag dat bevoegd is een beslissing te nemen over hun arbeidsduur een gelijke kans hebben op honorering van hun keuze, wordt de volgende procedure vastgesteld:
• het bevoegd gezag bepaalt voor welke datum de aanvragen kunnen worden ingediend;
• indien het bevoegd gezag voornemens is een verzoek niet (volledig) te honoreren, vindt hierover overleg plaats met de ambtenaar;
• een (gedeeltelijke) afwijzing van het verzoek dient schriftelijk te geschieden voorzien van een adequate motivering.
Uitgangspunt is dat de verzoeken van de ambtenaren ten aanzien van hun arbeidsduur worden gehonoreerd. De gehele of gedeeltelijke afwijzing van een verzoek kan uitsluitend geschieden volgens de criteria van de Wet aanpassing arbeidsduur, namelijk indien sprake is van een zwaarwegend dienstbelang dat strijdig is met het desbetreffende verzoek. Bij deze beslissingen is de werkgever ook gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Voor elk uur dat de ambtenaar meer dan wel minder werkt wordt een vergoeding toegekend dan wel een inhouding gepleegd ten bedrage van het salaris per uur dat voor betrokkene geldt op de door het bevoegde gezag vastgestelde datum waarop de ambtenaar uiterlijk zijn aanvraag moet indienen. Het tijdelijk minder werken heeft geen negatieve gevolgen voor pensioenen, sociale zekerheid en overige arbeidsvoorwaardelijke aanspraken. Het tijdelijk meer werken heeft evenmin gevolgen voor pensioenen en overige rechtspositionele aanspraken. Immers, de gemiddeld 36-urige werkweek (voor de voltijder) blijft het uitgangspunt voor het bepalen van deze aanspraken.
Bestaande fiscale stimulansen kunnen in dit verband worden benut. De ambtenaar kan gaan kiezen voor de fiscaal gefaciliteerde aanschaf van een personal computer en fiets (beiden voor zakelijk gebruik). Voorts krijgt de ambtenaar de keuze om voor bepaalde bestedingen een beroep te doen op administratieve ondersteuning van de werkgever dat wil zeggen het verrichten van handelingen ten behoeve van bepaalde fiscaal vriendelijke bestedingen. Het gaat hierbij om: ouderbijdrage kinderopvang, studiefaciliteiten, opbouw individuele oudedagsvoorziening, tegemoetkoming in de kosten woon-werkverkeer. Voor deze bestedingen mag de ambtenaar de volgende bronnen geheel of gedeeltelijk inzetten: extra gewerkte uren, overuren, vakantie-uren (artikel 22 van het ARAR), tegemoetkoming in de ziektekosten, eindejaarsuitkering, vakantie-uitkering en de eenmalige toeslag ex artikel 22a van het BBRA 1984.
Aan de voorwaarden gesteld in en op basis van de belastingwetgeving moet uiteraard worden voldaan.
Bij invoering van deze afspraken dient ambtenaren een goed inzicht te worden geboden in hun arbeidsvoorwaardelijke aanspraken en de gevolgen van hun keuzen voor hun aanspraken op het terrein van sociale zekerheid, pensioenen en arbeidsvoorwaarden. Op centraal niveau zal hiertoe een format voor een arbeidsvoorwaardenoverzicht worden ontwikkeld.
De bovengenoemde afspraken gelden voor de gehele sector.
Op decentraal niveau liggen de volgende bevoegdheden:
In overleg met het departementaal georganiseerd overleg kan worden besloten de ambtenaar de mogelijkheid te bieden om vaker dan eenmaal per jaar te kiezen wat betreft arbeidsduur. Ook zal op decentraal niveau de nadere invulling van de fiscaal gefaciliteerde bestedingen plaatsvinden.
Het besluit geldt voor de hele sector Rijk en gaat zo spoedig mogelijk in, op zijn laatst per 1 januari 2002. Onderdelen die voor de datum van rijksbrede inwerkingtreding tot invoering willen overgaan dienen hier overeenstemming over te bereiken met het departementaal georganiseerd overleg. Een overgangsvoorziening zal worden getroffen voor de proefprojecten Individuele keuzen in het arbeidsvoorwaardenpakket die doorlopen tot 1 augustus 2001.
Zoals boven genoemd is de tegemoetkoming in de ziektekosten, die de ambtenaar op grond van het Btzr (Btzr-tegemoetkoming) ontvangt, een van de mogelijke bronnen die voor fiscale stimulansen bij individuele keuzen in het arbeidsvoorwaardenpakket ingezet kunnen worden. Zoals het Btzr luidde voor inwerkingtreding van artikel XII van het onderhavige besluit was de Btzr-tegemoetkoming een netto-uitkering, die bruto werd uitbetaald rekening houdend met de verschuldigde loonbelasting. Om de Btzr-tegemoetkoming op fiscaal vriendelijke wijze te kunnen inzetten, is het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel dusdanig gewijzigd dat recht op een bruto-tegemoetkoming ontstaat.
Arbeid en zorg (de artikelen I, onderdelen P en R tot en met W, II, onderdelen M en O tot en met T, III, onderdeel H en XVI, onderdeel D en E)
Op 27 juni 2000 is aan de Tweede Kamer aangeboden een voorstel van wet houdende de vaststelling van regels voor het tot stand brengen van een nieuw evenwicht tussen arbeid en zorg in de ruimste zin (Wet arbeid en zorg, kamerstukken 27 207). Met het wetsvoorstel arbeid en zorg wordt een nieuwe stap gezet op weg naar een nieuw evenwicht tussen arbeid en zorg. Dit evenwicht is erop gericht de combinatie tussen arbeid en zorg beter mogelijk te maken en te bevorderen dat bij een ieder arbeidsparticipatie aantrekkelijker wordt dan uittreden. Deze ontwikkeling onderstreept dan ook het belang dat door het kabinet wordt gehecht aan het bestaan van goede mogelijkheden om arbeid en zorg te kunnen combineren. Het wetsvoorstel geldt voor zowel werknemers in de marktsector als voor het overheidspersoneel.
Voor de rijksambtenaren bestaan nu reeds goede mogelijkheden om arbeid en zorg te kunnen combineren. Van belang echter is dat mede gezien het wetsvoorstel arbeid en zorg bovengenoemde mogelijkheden ook in de nabije toekomst gewaarborgd blijven. Dit is tevens van belang voor de arbeidsmarktpositie van de sector Rijk, nu blijkt dat goede mogelijkheden om arbeid en zorg te kunnen combineren daaraan een positieve bijdrage kan leveren.
Gegeven bovengenoemde ontwikkelingen is op het terrein van arbeid en zorg een aantal maatregelen overeengekomen, waarmee wordt recht gedaan aan een nieuw evenwicht tussen de verantwoordelijkheid van de werkgever om een wezenlijke bijdrage te leveren aan de combinatie van arbeid en zorg en de verantwoordelijkheid van de ambtenaar om een bewuste keuze te maken hoe in voorkomende situaties arbeid en zorg worden gecombineerd.
In het ARAR worden reeds vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Wet arbeid en zorg de hierondervolgende verlofmaatregelen geregeld.
2. Calamiteiten- en ander kort verzuimverlof
In het wetsvoorstel arbeid en zorg is geregeld dat de werknemer recht op betaald verlof heeft voor een korte naar billijkheid te berekenen tijd, indien er sprake is van zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden hetzij van de vervulling van een door de wet of overheid zonder geldelijke vergoeding opgelegde verplichting die niet in de vrije tijd kan worden vervuld.
Geregeld wordt dat onder het in het wetsvoorstel arbeid en zorg neergelegde begrip zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden in ieder geval worden begrepen de omstandigheden beschreven in de artikelen 33c, 33d en 33fa van het ARAR. Indien deze omstandigheden zich voordoen heeft de ambtenaar aanspraak op betaald verlof. Het betreft dan de volgende omstandigheden:
– verhuizing;
– ondertrouw;
– huwelijk, sluiten samenlevingscontract, registreren van partnerschap;
– bijwonen van huwelijk van bloed- of aanverwanten in de eerste en tweede graad;
– overlijden van echtgenote, ouders, stiefouders, pleegouders, schoonouders, kinderen, stiefkinderen, pleegkinderen of aangehuwde kinderen, van bloed- of aanverwanten in de tweede, derde of vierde graad;
– bevalling van zijn echtgenote;
– zijn 25-, 40- en 50-jarig ambts- of huwelijksjubileum en 25-, 40-, 50- en 60-jarig huwelijksjubileum van ouders, stiefouders, pleegouders, schoonouders of grootouders;
– ziekte of een andere onverwachte gebeurtenis waardoor een noodsituatie ontstaat in de verzorging van de echtgenote, ouders, stiefouders, pleegouders, schoonouders, kinderen, stiefkinderen, pleegkinderen of aangehuwd kinderen.
Naast de omstandigheden wordt ook voor de duur van het betaald verlof het bepaalde in de artikelen 33c, 33d en 33fa van het ARAR toegepast, zij het dat ten aanzien van artikel 33fa van het ARAR de daarin neergelegde beperking van maximaal drie calamiteiten per jaar komt te vervallen.
Daarnaast blijft de bevoegdheid van de integrale manager om buitengewoon verlof van korte duur, al dan niet met behoud van bezoldiging toe te kennen (artikel 33e van het ARAR) bestaan.
Voorts is afgesproken dat op het moment dat het wetsvoorstel arbeid en zorg in werking treedt alleen de situaties genoemd in de artikelen 33c, 33d en 33fa van het ARAR leiden tot een aanspraak op verlof met behoud van bezoldiging. Mochten er nog andere zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden zijn waarvoor een aanspraak op verlof bestaat, dan zal deze niet zonder meer met behoud van bezoldiging zijn.
In het wetsvoorstel arbeid en zorg is een geclausuleerd recht op kortdurend zorgverlof neergelegd van ten hoogste tien dagen per jaar om bij ziekte van thuiswonende kinderen, pleegkinderen en partner de noodzakelijke zorg te kunnen verlenen. De noodzakelijke zorg betreft niet alleen de behoefte aan zorg van het betreffende gezinslid, maar daarnaast ook de omstandigheid dat de zorg door de betreffende persoon dient te worden verleend en niet op andere wijze kan worden verstrekt. Op verzoek van de werkgever dient de noodzaak van het verlof aannemelijk te worden gemaakt.
Dit verlofrecht is geclausuleerd: het verlof kan worden geweigerd indien er sprake is van een zodanig zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang dat het belang van de werknemer daarvoor moet wijken.
Verder wordt gedurende dit kortdurend zorgverlof 70% van het loon doorbetaald. Deze inkomensvoorziening is getroffen omdat het ontbreken daarvan een belemmering zou kunnen vormen voor het gebruik van het zorgverlof.
Bovenstaand kortdurend zorgverlof wordt in het ARAR opgenomen. Daarnaast geldt eenzelfde geclausuleerd recht op zorgverlof in de situatie dat er sprake is van ernstige ziekte van echtgeno(o)t(e), ouders, stiefouders, pleegouders, schoonouders, kinderen, stiefkinderen, pleegkinderen of aangehuwde kinderen.
Voorts wordt de doorbetaling van 70% van het maximum dagloon gedurende het verlof verhoogd tot de volle bezoldiging.
In het huidige ouderschapsverlofregime is het verlofrecht gekoppeld aan de gebeurtenis en heeft geen relatie met het aantal kinderen per gebeurtenis en doet geen recht aan de behoefte van degene die de zorg voor meerdere kinderen tegelijkertijd krijgt zoals bij geboorte of adoptie. Een verruiming op dit punt van het ouderschapsverlof past dan ook in het streven dat erop is gericht om een doelmatige variatie aan verlofmogelijkheden tot stand te brengen.
Deze verruiming is opgenomen in de wet tot wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot vakantie en ouderschapsverlof. De wet behelst ten aanzien van het ouderschapsverlof dat er een extra aanspraak op onbetaald ouderschapsverlof bestaat voor degene die door de geboorte van een meerling, adoptie of erkenning van meerdere kinderen tegelijkertijd, in familierechtelijke betrekking komt te staan tot twee of meer kinderen. In de tweede plaats bestaat deze aanspraak voor degene die tegelijkertijd de verzorging op zich heeft genomen van meer dan een kind met het oogmerk om deze kinderen te adopteren. De aanspraak op ouderschapsverlof geldt voor ieder kind.
Aangezien deze wijziging van de ouderschapsverlofregeling niet alleen voor werknemers in de marktsector geldt maar ook voor de werknemers in de overheidssector op basis van de Wet ouderschapsverlof dient de regeling van het ouderschapsverlof voor het personeel in de sector Rijk daarmee in overeenstemming te worden gebracht.
In het ARAR wordt geregeld dat in bovengenoemde situaties voor ieder kind een aanspraak op betaald ouderschapsverlof bestaat.
Verder wordt geregeld dat het ouderschapsverlof in ten hoogste drie perioden van tenminste een maand kan worden opgedeeld en genoten.
Het adoptieverlof zoals neergelegd in het wetsvoorstel arbeid en zorg wordt in het ARAR overgenomen en aangevuld. Dit omdat adoptieverlof voorziet in een behoefte van de ambtenaar die een kind wil adopteren en dus een bijdrage levert aan de mogelijkheid om arbeid en zorg te combineren. Daarnaast levert het een bijdrage aan een goede gewenning van het kind in het gezin.
De aanspraak op adoptieverlof gaat in op het moment dat het kind ter adoptie wordt opgenomen. Het verlof moet worden opgenomen binnen een periode van 16 weken, te rekenen vanaf het moment dat het kind ter adoptie is opgenomen.
Bij adoptie van een kind in Nederland heeft de ambtenaar aanspraak op betaald verlof van maximaal drie weken. Bij adoptie van een kind in het buitenland zal het verlof maximaal vier weken bedragen.
Door de regeling van het adoptieverlof in het ARAR kan de rondzendbrief van 4 juli 1977 inzake buitengewoon verlof ten behoeve van adoptie komen te vervallen op het moment dat de regeling van het adoptieverlof gaat gelden.
6. Herziening buitengewoon verlof
Daarnaast is overeengekomen de volgende vormen van verlof ten behoeve van «maatschappelijke activiteiten» in te trekken: buitengewoon verlof voor het bijwonen van kerkvergaderingen, buitengewoon verlof rijkspersoneelsleden noodwachters in verband met opleiding en oefening, verloffaciliteiten voor rijkspersoneel dat een verbintenis heeft gesloten met het Nederlandse Rode Kruis en buitengewoon verlof jeugd- en jongerenwerken. Deze verlofvormen zijn neergelegd in circulaires, die ingetrokken zullen worden. Voorts vervalt het recht op verlof bij gelegenheid van doop, kerkelijke bevestiging en de Eerste Heilige Communie (artikel 33d, eerste lid, onder h, van het ARAR).
Overigens blijft in het ARAR de bevoegdheid bestaan van de integrale manager om in individuele gevallen (zorg)verlof te verlenen voor de niet in of op basis van het ARAR geregelde situaties en dan wel die uitgaan boven de vastgelegde aanspraken (artikelen 33e en 34 van het ARAR).
Op basis van die artikelen is het dus mogelijk dat de integrale manager bijvoorbeeld toch rouwverlof, verlof voor het bijwonen van kerkvergaderingen, verlof voor activiteiten ten behoeve van het Nederlandse Rode Kruis, verlof voor jeugd- en jongerenwerk en verlof bij gelegenheid van doop, kerkelijke bevestiging en de Eerste Heilige Communie verleent.
Verder zal op het moment dat het wetsvoorstel arbeid en zorg en de daarin neergelegde verlofaanspraken gaan gelden voor het rijkspersoneel worden overgestapt op een nieuw verlofsysteem. In dit nieuwe verlofsysteem wordt een scheiding aangebracht in de wettelijke en bovenwettelijke verlofaanspraken. Voor de bovenwettelijke aanspraken wordt aangesloten bij de in die wet genoemde verlofvormen en de daarvoor geldende voorwaarden. Het nieuwe verlofsysteem komt er dan als volgt uit te zien:
• De basis van de verlofaanspraken voor het rijkspersoneel wordt gevormd door de verlofaanspraken in de Wet arbeid en zorg;
• In het ARAR worden de verlofaanspraken die ten gunste van de ambtenaar afwijken van die van de Wet arbeid en zorg neergelegd.
Verlofsparen (de artikelen I, onderdeel X, en II, onderdeel U)
In het kader van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2000–2001 is overeengekomen de mogelijkheden die de Wet op de loonbelasting 1964 gaat bieden om op een fiscaal aantrekkelijke wijze verlof te sparen te benutten. Daartoe dient een verlofspaarregeling te worden getroffen die aan de voorwaarden gesteld door de Wet op de loonbelasting 1964 moet voldoen. Uit een oogpunt van decentralisatie is er voor gekozen om een nieuw artikel 34g in het ARAR op te nemen dat bepaalt dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een ministeriële regeling moet treffen die verlofsparen mogelijk maakt.
Bij het opstellen van de verlofspaarregeling voor de sector Rijk worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
• De regeling biedt een voorziening in geld;
• De bronnen die aangewend kunnen worden voor het verlofsparen zijn: het loon, vakantie-uren, overwerk en compensatie-uren. De tijdselementen worden omgerekend in geld conform de huidige regeling bij verlaging vakantie-uren (zie artikel 22 van het ARAR, leden 12, 13 en 14);
• De maximale omvang van het te sparen verlof bedraagt maximaal 1 jaar;
• Per jaar mag maximaal 10% van het loon worden gespaard;
• De aaneengesloten periode waarover verlof kan worden opgenomen, bedraagt minimaal twee maanden en maximaal een jaar;
• Over het tijdstip waarop en de periode waarover het gespaarde verlof wordt opgenomen worden vooraf afspraken gemaakt.
Het is de bedoeling dat de verlofspaarregeling van kracht wordt op het moment dat de wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964 die verlofsparen mogelijk maakt in werking treedt.
Mobiliteitstoeslag (artikel V, onderdeel G)
Teneinde de mobiliteit binnen de rijksdienst te vergroten is een groot scala aan maatregelen mogelijk. In de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2000–2001 zijn op dit punt een tweetal afspraken opgenomen. De eerste betreft de uitbreiding van de aanstelling in algemene dienst van het Rijk tot alle rijksambtenaren in vaste dienst. De tweede betreft het recht van de ambtenaar op een financiële incentive in een aantal gevallen van mobiliteit. Het gaat dan om die situaties waarin de overstap naar een andere functie niet alleen past binnen de persoonlijke ontwikkeling van de ambtenaar, maar waarbij ook het goed functioneren van de organisatie gebaat is. Dit zijn situaties waarbij het bevoegd gezag een besluit neemt op basis van artikel 57, eerste of tweede lid, onder b, van het ARAR. Ook in het geval de ambtenaar in het kader van het ouderenbeleid op zijn verzoek een andere functie wordt opgedragen heeft de ambtenaar het recht op de financiële incentive.
In deze gevallen heeft de ambtenaar recht op een mobiliteitstoeslag ter grootte van een half maandsalaris. Geeft het bevoegd gezag er echter de voorkeur aan om bij gelegenheid van de overstap naar de andere functie over te gaan tot een verhoging van het salaris dan is dat mogelijk. In dat geval is er dan geen recht meer op een mobiliteitstoeslag. De mobiliteit wordt dan immers «beloond» via het hogere salaris. Hierbij maakt het niet uit of aan de ambtenaar een hogere salarisschaal wordt toegekend of niet.
Opgemerkt wordt dat voor de volgende situaties waarin sprake is van verandering van functie of takenpakket geen recht bestaat op een financiële incentive:
1. De plaatsing in een functie van een ambtenaar die als gevolg van een reorganisatie de status van herplaatsingskandidaat heeft of vooruitlopend daarop reeds is herplaatst op grond van artikel 57, tweede lid, onder a, van het ARAR.
2. De overplaatsing naar een andere functie door de dienst, omdat de betrokken ambtenaar in de oude functie niet goed functioneerde.
3. Het opdragen van andere taakelementen in de eigen functie.
4. Het opdragen van andere werkzaamheden in het kader van een geldende loopbaanregeling.
5. Het tijdelijk opdragen van andere werkzaamheden (waaronder interim functievervulling).
Dit neemt niet weg dat het bevoegd gezag in individuele gevallen op goede gronden tot het oordeel kan komen dat ook hier een financiële incentive op zijn plaats is.
De kosten van de mobiliteitstoeslag komen ten laste van hetzelfde begrotingshoofdstuk als dat waarop het salaris van de ambtenaar in zijn nieuwe functie drukt.
Aanstelling in algemene dienst (de artikelen I, onderdelen B, D en E, II, onderdeel A, en XVI, onderdeel B)
Bij koninklijk besluit van 18 november 1987 (Stb. 1987, 555) is de aanstelling in algemene dienst van het Rijk ingevoerd. In eerste instantie betrof de aanstelling in algemene dienst van het Rijk slechts een beperkte categorie ambtenaren, namelijk de ambtenaren in hoofdgroep VI van het BBRA 1984 die een beleids-, staf- of algemene beheersfunctie vervulden. Doelstelling achter de aanstelling in algemene dienst was het bevorderen van de interdepartementale mobiliteit. Bij koninklijk besluit van 24 februari 1993 (Stb. 1993, 143) is de aanstelling in algemene dienst uitgebreid tot alle ambtenaren in de hoofdgroepen V en VI. In de bijbehorende nota van toelichting werd aangekondigd dat op een nader te bepalen datum ook de ambtenaren in de hoofdgroepen I tot en met IV in algemene dienst van het rijk zouden worden aangesteld. Tot op heden was aan dit voornemen geen uitvoering gegeven. Om voor ambtenaren in hoofdgroep I tot en met IV de nog bestaande administratieve mobiliteitsbelemmeringen weg te nemen is thans besloten de aanstelling in algemene dienst uit te breiden en in beginsel van toepassing te verklaren op alle rijksambtenaren. Dit betekent dat voor alle ambtenaren binnen de sector Rijk overgang naar een ander ministerie op eenvoudige wijze zal kunnen plaatsvinden. In plaats van een ontslag- en aanstellingsbesluit volstaat een overplaatsingsbesluit. Tevens komt de bestaande uitzondering voor de ambtenaren van de Hoge Colleges van Staat te vervallen.
Toegevoegd is de uitzondering van ambtenaren met een tijdelijke aanstelling. De wijzigingen in verband met de aanstelling in tijdelijke dienst brengen immers met zich dat ambtenaren, aangesteld in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd, na afloop van die periode niet langer in dienst zullen zijn. Een aanstelling in algemene dienst van het Rijk ligt dan niet in de rede. Daarmee zouden immers ook de ambtenaren met een tijdelijke aanstelling de status van interne sollicitant binnen de gehele sector Rijk krijgen, hetgeen gelet op de aard van de tijdelijke aanstelling niet wenselijk is.
Voor de duidelijkheid is er voor gekozen om de aanstelling in algemene dienst van het rijk niet langer op te nemen in het vierde lid van artikel 7 van het ARAR maar in een zelfstandig artikel (artikel 5a van het ARAR). Artikel 7 van het ARAR handelt over de bevoegdheid tot aanstellen en niet over het soort aanstelling. Of een aanstelling geschiedt in algemene dienst van het rijk of niet heeft geen consequenties voor de bevoegdheid tot aanstelling.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat door de Mobiliteitsbank voor rijksambtenaren een beter inzicht bestaat in de interne arbeidsmarkt.
Ontwikkeling organisatie en werknemers (de artikelen I, onderdeel Y, II, onderdeel V, en III, onderdeel I)
Organisaties ontwikkelen zich in een hoog tempo. De ene reorganisatie is nog maar net afgerond of een volgende reorganisatie is alweer noodzakelijk. Dit geeft schoksgewijze veranderingen in de organisatie. Daar kunnen de sociale partners in de sector Rijk veelal alleen nog op reageren door aan de «achterkant» van de reorganisaties de waarborgen van de rechtszekerheid en -gelijkheid in te bouwen. Een permanent «onderhoud» van de kwaliteit van ambtenaren en organisaties beperkt in belangrijke mate deze schoksgewijze veranderingen en zorgt voor een verbeterende kwaliteit van de dienstverlening.
Wanneer op de juiste wijze wordt geïnvesteerd in ambtenaren – onder andere door middel van een jaarlijks gesprek over loopbaan en functioneren – én organisatie, dan zijn deze beter in staat om tijdig te veranderen van werkwijze, -inhoud en -omgeving. In dat geval zijn reorganisaties minder aan de orde. Voor de komende jaren zal het gezamenlijk streven van de sociale partners in de sector Rijk er derhalve op gericht zijn om permanent organisatie en beroepskwaliteit van ambtenaren te ontwikkelen. Een «leven lang leren» geldt voor organisatie en individu.
De ontwikkeling van organisatie en individu is des te meer van belang tegen de achtergrond van de verwachte werkgelegenheidsontwikkeling in de sector Rijk in de komende jaren. De werkgelegenheid zal in kwantitatieve zin vermoedelijk voorlopig geen grote veranderingen te zien geven. In kwalitatieve zin zijn daarentegen – mede onder invloed van technologische ontwikkelingen – wel forse veranderingen te verwachten. Dergelijke organisatieveranderingen zullen op een meer geleidelijke manier en op een op de lokale situatie toegesneden wijze geschieden, waarbij de personele gevolgen veel beperkter van aard zullen zijn dan bij de grootschalige reorganisaties uit het verleden.
Ongetwijfeld zullen organisatieveranderingen met zich mee blijven brengen dat personeelsleden belast zullen gaan worden met andere takenpaketten. De kans dat organisatieveranderingen evenwel zullen leiden tot het overtollig raken van personeelsleden en dat daardoor voor het bevoegd gezag een inspanningsverplichting ontstaat om te komen tot een herplaatsing langs de lijnen zoals deze thans in de rechtspositie is vastgelegd, is daarbij echter veel kleiner. En zelfs indien de reorganisatie leidt tot de aanwijzing van herplaatsingskandidaten kan zo'n aanwijzing in een aantal gevallen gepaard gaan met een gelijktijdige herplaatsing in een andere passende functie.
Met andere woorden, na afloop van een organisatieveranderingsproces zal vaak de situatie bestaan dat iedere bij dat proces betrokken personeelslid een functie heeft en dat van een reorganisatie-ontslag dus geen sprake is.
In de rechtspositieregeling is een standaardpakket aan maatregelen opgenomen met betrekking tot reorganisaties. Zo is in procedurele zin vastgelegd op welk moment en op welke wijze over een voorgenomen besluit tot reorganisaties gecommuniceerd wordt met de betrokken personeelsleden, het betrokken medezeggenschapsorgaan en de centrales van overheidspersoneel. Een dergelijk pakket aan maatregelen is noodzakelijk om het proces van reorganiseren op een zorgvuldige wijze te laten verlopen, waarbij de communicatie met alle betrokken partijen naar behoren zal verlopen.
Ook is vastgelegd op welke wijze moet worden omgegaan met de belangen van die personeelsleden, die als gevolg van een reorganisatie worden aangewezen als herplaatsingskandidaat. Zo moet er voor iedere individuele herplaatsingskandidaat een personeelsbegeleidingsplan worden opgesteld, waarin alle relevante informatie ten behoeve van een herplaatsing moet worden opgenomen. Voorts spreekt het vanzelf dat de bestaande herplaatsingstermijn van 18 maanden eerst kan gaan lopen op het moment dat de ambtenaar zijn oude functie daadwerkelijk niet meer uitoefent.
In het licht van de wijze waarop organisatieveranderingen zich in de toekomst zullen voltrekken wordt een dergelijke procedure niet langer noodzakelijk geacht ingeval van reorganisaties waarbij op voorhand vaststaat dat deze niet leiden tot de aanwijzing van herplaatsingskandidaten dan wel dat een dergelijke aanwijzing vergezeld gaat van een gelijktijdige herplaatsing in een andere passende functie.
Blijkt gaandeweg het reorganisatieproces dat hiervan toch geen sprake zal zijn dan zal de Regeling procedure bij reorganisatie alsnog moeten worden gevolgd.
Ook in deze situaties blijft het overigens noodzakelijk te communiceren met alle betrokken partijen over de wijze waarop de organisatieverandering vorm en inhoud zal krijgen. Het adviesrecht dat het betrokken medezeggenschapsorgaan krachtens de artikelen 23 en 25 van de Wet op de ondernemingsraden toekomt, blijft dan ook onaangetast.
Ook blijft het nodig dat de centrales van overheidspersoneel worden geïnformeerd over een voorgenomen besluit tot organisatievernieuwing. Deze informatie kan vergezeld gaan van een uitnodiging tot het voeren van overleg als bedoeld in artikel 113 van het ARAR. Indien zulks niet het geval is kunnen de centrales van overheidspersoneel om dat overleg vragen, zodat zij in de gelegenheid zijn in het desbetreffende departementaal georganiseerd overleg te bezien of in aanvulling op de in het ARAR neergelegde voorzieningen extra maatregelen noodzakelijk zijn.
Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat reeds van een reorganisatie sprake is bij iedere wijziging van de organisatiestructuur, de omvang of de taakinhoud van een minister, een Hoog College van Staat of een onderdeel daarvan, waaraan personele consequenties zijn verbonden (artikel 49b van het ARAR). Dat impliceert dat ook indien op voorhand vaststaat dat geen herplaatsingkandidaten worden aangewezen danwel dat een dergelijke aanwijzing vergezeld gaat van een gelijktijdige herplaatsing er sprake is van een reorganisatie als bedoeld in artikel 49b van het ARAR.
Verhoging arbeidsparticipatie bij ouderen (PAS-regeling; de artikelen I, onderdeel H, II, onderdeel E, en XVI, onderdeel C)
Artikel 21a van het ARAR regelt de partiële arbeidsparticipatie van senioren (PAS). De maatregel werd ingevoerd met het koninklijk besluit van 24 februari 1993, houdende wijziging van het ARAR, het BBRA 1984 en enige andere rechtspositionele regelingen in verband met het met de centrales van overheidspersoneel overeengekomen pakket arbeidsvoorwaarden- en werkgelegenheidsmaatregelen 1992 voor de sector Rijk (Stb. 143). Het uitgangspunt van de regeling was dat in het algemeen gezien de door de werkgever veroorzaakte belasting boven een bepaalde werktijd (32 respectievelijk 24 uur per week) dermate zwaar geacht wordt dat er, om uitval wegens ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid en uitstroom naar VUT te voorkomen, een leeftijdsbewuste maatregel moest zijn om duurzame participatie op hogere leeftijd mogelijk te maken en te stimuleren. Met de vervanging in 1997 van de regeling Vrijwillig Vervroegd Uittreden door de regeling Flexibel Pensioen en Uittreden werd een uittreedregeling ingevoerd die individuele keuzemogelijkheden biedt met een evenwichtige financiële afweging tussen uittreden of blijven werken. De PAS-regeling zoals die luidde voor inwerkingtreding van het voorliggende besluit voorzag in een inhouding op het salaris ter grootte van 5% onderscheidenlijk 10% afhankelijk van de keuze om de werktijd met 15,8% respectievelijk 36,8% terug te brengen. Niet geconsumeerd recht kon niet later alsnog worden genoten. Daardoor stimuleerde de PAS-regeling ertoe direct bij het bereiken van de 57-jarige leeftijd gebruik ervan te maken.
Teneinde ouderen te stimuleren om in het arbeidsproces betrokken te blijven is in de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2000–2001 afgesproken de hoogte van de inhouding te laten afhangen van de leeftijd op de datum waarop de werktijdvermindering ingaat en de mogelijkheid om vanaf een leeftijd van 61 jaar en ouder de gemiddelde wekelijkse werktijd met 36,8% terug te brengen op te heffen. Artikel 21a, (oud) tweede lid, van het ARAR is daarom vervallen. In plaats van de vaste inhoudingspercentages van 5% onderscheidenlijk 10% conform het vijfde lid (oud) is nu een tabel in het vierde lid opgenomen die de inhoudingspercentages vermeldt. Het percentage geldt voor de leeftijd waarop de ambtenaar begint met deelname aan de PAS-regeling en blijft voor de ambtenaar gelijk gedurende de hele periode die hij gebruik maakt van de regeling. Naarmate de ambtenaar op latere leeftijd van de regeling gebruikt maakt, is de inhouding lager. De inhouding bedraagt een percentage van het salaris dat voor de ambtenaar zou gelden zonder werktijdvermindering. Daarbij wordt zoals ook onder het oude vijfde lid van artikel 21a van het ARAR rekening gehouden met de mogelijkheid, bedoeld in artikel 57b van het ARAR, om een minder belastende functie te vervullen. De inhouding wordt dan berekend over het salaris van de ambtenaar minus de inhouding bedoeld in artikel 57b van het ARAR.
Ontwikkeling organisatie en werknemers (ontslagvolgorde)(de artikelen I, onderdeel Z, II, onderdeel W, III, onderdeel F en XVI, onderdeel F)
Artikel 49e van het ARAR regelt o.a. de volgorde waarin ambtenaren als overtollig worden aangewezen. Het vierde lid van artikel 49e van het ARAR zoals dat luidde voor inwerkingtreding van het onderhavige besluit bepaalde dat ambtenaren met 35 of meer voor pensioen geldige dienstjaren als eersten als overtollig werden aangewezen. Deze bepaling staat op gespannen voet met het beleid de participatie van ouderen te verhogen en hun specifieke competenties en ervaring voor de organisatie te behouden. In de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2000–2001 is daarom afgesproken het vierde lid van artikel 49e van het ARAR te laten vervallen.
Preventie en reïntegratiebeleid (artikel V, onderdeel D)
Op 1 juli 1998 is de Wet op de (re)ïntegratie arbeidsgehandicapten (Wet Rea) in werking getreden. Deze wet, die in de plaats is gekomen van de Wet arbeid gehandicapte werknemers, beoogt arbeidsgehandicapten aan het arbeidsproces te kunnen laten blijven deelnemen (integratie) dan wel opnieuw te laten deelnemen (reïntegratie). Gelet op deze doelstelling rust op werkgevers de taak gelijke kansen te bevorderen voor arbeidsgehandicapte en niet-arbeidsgehandicapte medewerkers voor deelname aan het arbeidsproces en daartoe de nodige voorzieningen te treffen.
Een van de voorzieningen in dit verband is een op de voor de arbeidsgehandicapte situatie toegesneden beloningsinstrumentarium. Uitgangspunt van de Wet Rea, neergelegd in het eerste lid van artikel 7 van die wet, is dat de geldelijke beloning van een arbeidsgehandicapte werknemer gelijk dient te zijn aan de geldelijke beloning die een niet arbeidsgehandicapte werknemer in een gelijkwaardige functie bij dezelfde arbeidsduur pleegt te ontvangen. Hierbij wordt er dus vanuit gegaan dat gedurende de contractuele arbeidsduur sprake is van een volledige arbeidsproduktiviteit. Omdat hiervan niet in alle gevallen sprake is, kan op grond van het tweede lid van artikel 7 van de Wet Rea de geldelijke beloning voor de verrichte arbeid van een arbeidsgehandicapte werknemer worden aangepast. Voorwaarde hiervoor is dat de arbeidsprestatie van deze werknemer in een bepaalde functie ten gevolge van ziekte of gebreken duidelijk minder is dan de arbeidsprestatie die in de desbetreffende functie als normaal wordt beschouwd. Er geldt voor de werknemer dan een zogenoemde arbeidsprestatienorm, vastgesteld door de uitvoeringsinstelling als bedoeld in artikel 41, derde lid, Organisatiewet sociale verzekeringen 1997. Conform het derde lid van artikel 7 van de Wet is het tweede lid van dit artikel niet van toepassing op de arbeidsgehandicapte werknemer, werkzaam in openbare dienst, maar kan de beloning voor de verrichte arbeid van een arbeidsgehandicapte werknemer, werkzaam in openbare dienst, worden verminderd in overeenstemming met de voor de werknemer geldende bezoldigingsvoorschriften. Het BBRA 1984 kent echter geen bepaling voor bezoldiging conform de door de uitvoeringsinstelling vastgestelde arbeidsprestatienorm. Dit is een belemmering voor het aanstellen van arbeidsgehandicapten met een verminderde arbeidsprestatienorm, omdat er feitelijk meer loon moet worden betaald dan de arbeidsproduktiviteit van de betrokkene zou rechtvaardigen. In de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2000–2001 is afgesproken deze belemmering voor de reïntegratie van arbeidsgehandicapten in de rijksdienst ongedaan te maken. Deze afspraak wordt met het nieuw artikel 11b BBRA 1984 nagekomen waarin de mogelijkheid wordt geschapen een arbeidsgehandicapte ambtenaar een beloning te verstrekken waarbij rekening wordt gehouden met zijn specifieke werkomstandigheid.
Als uitgangspunt voor de vaststelling van het salaris van een arbeidsgehandicapte ambtenaar geldt dat deze dient te worden ingedeeld in een salarisschaal die op grond van functiewaardering voor de desbetreffende functie is vastgesteld. Verder vormt de omvang van de beschikbare functie een gegeven. Hierbij is het van belang dat de beschikbare functie (voltijd of deeltijd) volledig moet worden vervuld, dat wil zeggen dat alle taakbestanddelen van de functie moeten worden uitgeoefend.
Op grond van artikel 11b van het BBRA 1984 kan ten behoeve van een in dienst te nemen arbeidsgehandicapte ambtenaar, ten aanzien van wie de uitvoeringsinstelling, bedoeld in artikel 41, derde lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997, een verminderde arbeidsprestatienorm heeft vastgesteld, een salaris worden vastgesteld dat overeenkomt met het in die beschikking vermelde loonwaardepercentage.
Flexibilisering tijdelijke aanstellingsgronden (de artikelen I, onderdelen A, C, F, G en AD, II, onderdelen B tot en met D en AA, XIV en XVI, onderdeel A)
Naar aanleiding van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 1999–2000 heeft een gezamenlijke SOR-werkgroep een onderzoek verricht naar de bezwaren tegen de limitatieve opsomming van de tijdelijke aanstellingsgronden in het ARAR. In dit onderzoek is de departementale praktijk inzake de tijdelijke aanstellingen meegenomen. Naar aanleiding van de geïnventariseerde bezwaren heeft de werkgroep in de «Rapportage van de SOR-werkgroep inzake de bezwaren tegen afschaffing tijdelijke aanstellingsgronden. Voorstel van een nieuw systeem van tijdelijke aanstellingen binnen de sector Rijk» een nieuw stelsel van tijdelijke aanstellingen beschreven, dat voldoet aan de volgende uitgangspunten: het stelsel moet flexibel zijn, maar tevens voldoende zekerheid bieden aan tijdelijk aangestelden in het algemeen én aan ambtenaren die voor een proeftijd zijn aangesteld in het bijzonder.
Op basis van bovengenoemde rapportage hebben sociale partners binnen de sector Rijk de volgende afspraken gemaakt:
• In het ARAR wordt het uitgangspunt opgenomen dat een vaste aanstelling wordt verleend, tenzij er grond is een aanstelling in tijdelijke dienst te verstrekken;
• In het ARAR worden zes tijdelijke aanstellingsgronden opgenomen. Vijf aanstellingsgronden worden specifiek benoemd, de zesde is een open grond, die door ministeries kan worden ingevuld. Daarmee wordt een flexibilisering doorgevoerd;
• In de akte van aanstelling worden de grond en de duur van de aanstelling in tijdelijke dienst vermeld, ook indien een ministerie gebruik maakt van de mogelijkheid tot flexibilisering;
• De tijd dat een ambtenaar binnen een ministerie op een aanstelling in tijdelijke dienst anders dan op proef werkzaam is geweest, wordt afgetrokken van de maximaal toegestane proeftijd van twee jaar, indien na de aanstelling binnen drie maanden binnen datzelfde ministerie een aanstelling in tijdelijke dienst voor proef volgt (de regel inzake aftrek van de proeftijd). Voorwaarde is wel dat het om dezelfde soort werkzaamheden gaat;
• De nieuwe regels, die op grond van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 1999–2000 in het ARAR zijn doorgevoerd met betrekking tot de automatische omzetting van een tijdelijk dienstverband in een vast dienstverband (de 36 maanden-regel en de vierde aanstellingsregel; artikel 6, derde en vierde (oud) lid, van het ARAR) blijven ongewijzigd;
• De proeftijd moet niet langer duren dan noodzakelijk is om te beoordelen of een ambtenaar geschikt wordt bevonden. Binnen het departementaal georganiseerd overleg moet worden bezien voor welke functies de proeftijd van maximaal twee jaar kan worden beperkt;
• De tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd wordt afgeschaft. De eerste aanstelling in tijdelijke dienst – verleend voor een kalenderperiode of voor een objectief bepaalbare periode, als bijvoorbeeld de duur van een project, een reorganisatie of ziekte van een ambtenaar – wordt niet beperkt;
• In geval van een stilzwijgende voortzetting van het tijdelijke dienstverband voor proef wordt dit automatisch (van rechtswege) omgezet in een vast dienstverband. Betreft het in dit kader een aanstelling in tijdelijke dienst op een andere grond dan voor proef, dan wordt het tijdelijke dienstverband geacht opnieuw te zijn verleend onder dezelfde voorwaarde voor maximaal één jaar. Met het laatste punt wordt aansluiting gezocht bij artikel 7:668 BW;
• In het kader van het overgangsrecht blijft het oude recht van toepassing op alle, op de datum van invoering van het nieuwe systeem nog lopende tijdelijke aanstellingen. Op nieuwe tijdelijke aanstellingen, die na invoering van het nieuwe systeem worden verleend, is het nieuwe systeem onverkort van toepassing;
• Het nieuwe systeem van tijdelijke aanstellingen wordt half jaarlijks gevolgd aan de hand van een door sociale partners overeengekomen vragenlijst. Aan het SOR wordt twee keer per jaar – peildata 1 januari en 1 juli – een stand van zaken met betrekking tot dit nieuwe systeem aangeboden;
• Over twee jaar zal dit nieuwe systeem worden geëvalueerd aan de hand van het overeengekomen monitorsysteem.
Naar aanleiding van de arbeidsvoorwaardenovereenkomst zijn de artikelen 5, 6, 12, 15 en 95 van het ARAR en artikel 3, vierde lid van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 gewijzigd. Daarnaast is er overgangsrecht opgenomen voor die aanstellingsbesluiten van tijdelijke dienst, die voor inwerkingtreding van dit besluit zijn verleend. In dit kader wordt verwezen naar artikel XVI, onderdeel A. In de artikelsgewijze toelichting worden de inhoudelijke wijzigingen toegelicht.
Telewerken (de artikelen I, onderdeel AA, en II, onderdeel X)
In het belang van een moderne rijksdienst dient actief te worden ingespeeld op de mogelijkheden die de informatie- en communicatietechnologie (ICT) biedt. Telewerken, in de zin van plaats- en tijdonafhankelijk werken, is een nieuwe werkvorm die in dit kader steeds vaker aan de orde is. Het is daarbij van belang de rechtspositionele aspecten van telewerken te regelen. Daarbij dient een evenwicht te worden gezocht tussen de snelgaande ontwikkeling van de mogelijkheden van ICT, de feitelijke ontwikkeling van telewerken per ministerie en onderdelen daarvan en de samenhang binnen de rijksdienst, die met zich meebrengt dat elementen van de rechtspositie centraal bepaald worden. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal terzake een raamregeling opstellen.
Ten behoeve van het opstellen van deze raamregeling zal worden nagegaan op welke wijze binnen de rijksdienst met de circulaire telewerken bij de rijksoverheid uit 1994 is omgegaan. In deze raamregeling zal in ieder geval worden ingegaan op de volgende elementen:
• De begripsafbakening;
• De wijze waarop afspraken tussen telewerker en werkgever worden gemaakt en vastgelegd. Het gaat daarbij onder andere om afspraken over de inrichting van de werkplek, de apparatuur, de data (telefoon, modem), de verbinding met de organisatie, de wijze van terugkoppeling met de kantoorwerkplek (werkoverleg, werkafspraken, functioneringsgesprek, aantal telewerkdagen);
• De vergoeding van de kosten die met de voorgaande punten samenhangen (inrichtingskosten, apparatuurkosten, dataverbindingskosten, kosten gebruik privé-ruimte);
• De wijze waarop telewerken rijksdienstbreed kan worden ingevoerd en de wijze waarop daarover met de vertegenwoordigers van het personeel overleg gevoerd kan worden.
Premiespaarregeling (de artikelen V, onderdeel E, en XV)
Sociale partners in de sector Rijk hebben in het kader van individuele keuzemogelijkheden in het arbeidsvoorwaardenpakket een nader vast te stellen premiespaarregeling als bedoeld in artikel 11, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 afgesproken.
In artikel 5, tweede lid (oud), was het uitgangspunt opgenomen, dat aan een aanstelling in vaste dienst in beginsel een aanstelling in tijdelijke dienst vooraf ging. Met dit lid, dat bij koninklijk besluit van 27 juni 1959, Stb. 225, is ingevoegd, werd mede bedoeld dat een ambtelijk dienstverband de hoofdregel was. In dit kader moet worden gerealiseerd dat toentertijd de mogelijkheid bestond werkzaam te zijn bij een ministerie op basis van een op het Arbeidsovereenkomstenbesluit gestoelde arbeidsovereenkomst. Het Arbeidsovereenkomstenbesluit is bij koninklijk besluit van 24 februari 1993, Stb. 143, echter ingetrokken.
Thans hebben sociale partners afgesproken, dat de aanstelling in een vast dienstverband de gebruikelijke aanstellingsvorm is en de aanstelling in tijdelijke dienst de uitzondering. Daartoe is artikel 5, tweede lid, gewijzigd. Dit lid luidt thans dat de aanstelling in vaste dienst geschiedt, tenzij er grond is een aanstelling in tijdelijke dienst te verlenen. Uit deze bepaling mag echter geenszins worden afgeleid, dat de tijdelijke aanstelling in tijdelijke dienst in de ban is gedaan.
Zoals in het algemeen gedeelte reeds is opgemerkt, zijn sociale partners een nieuw systeem van tijdelijke aanstellingen overeengekomen in het kader van flexibiliteit en zekerheid. Dit betekent enerzijds meer zekerheid voor tijdelijk aangestelden in het bijzonder voor diegene die voor een proeftijd zijn aangesteld anderzijds meer ruimte voor ministeries om zelf aanstellingsgronden voor personeel te benoemen. In de wijzigingen op artikel 6 van het ARAR hebben deze afspraken met name vorm gekregen.
Een aanstelling in tijdelijke dienst slechts voor bepaalde tijd (artikel 6, eerste lid, van het ARAR)
In het eerste lid wordt tot uitdrukking gebracht dat de aanstelling in tijdelijke dienst slechts voor bepaalde tijd kan worden verleend. Onder bepaalde tijd moet worden verstaan een kalenderperiode of een andere objectieve bepaalbare periode. Hiermee wordt gevolg gegeven aan de afspraak van sociale partners, dat de tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd wordt afgeschaft. Alleen een aanstelling in tijdelijke dienst kan nog worden verleend. Sociale partners hebben hiermee nadrukkelijk aansluiting willen zoeken bij het rechtssysteem van de marktsector. In artikel 7:667, eerste lid, Burgerlijk Wetboek is de wijze van beëindiging van arbeidsovereenkomst geregeld: van rechtswege, wanneer de tijd is verstreken bij overeenkomst, bij de wet of door het gebruik aangegeven. Als regel geldt in de marktsector dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege afloopt indien de overeengekomen periode is verstreken. Met het begrip «een bepaalde tijd» wordt niet uitsluitend gedoeld op een bepaalde kalenderperiode. Eveneens is het mogelijk, dat de duur van de arbeidsovereenkomst afhankelijk is van de duur van bepaalde werkzaamheden, ziekte van een werknemer of van het intreden van een bepaalde gebeurtenis. Wel is in de jurisprudentie algemeen aanvaard, dat het einde van de arbeidsovereenkomst bij het ontbreken van een kalenderdatum objectief moet kunnen worden vastgesteld; dat wil zeggen onafhankelijk van de wil van een der betrokken partijen. Het kan niet zo zijn, dat gedurende de duur van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd een werkgever eenzijdig kan vaststellen op welk moment de arbeidsovereenkomst van rechtswege afloopt.
De hierboven uiteengezette norm geldt thans ook binnen de sector Rijk. Bij het verlenen van een aanstelling in tijdelijke dienst dient het einde van de aanstelling objectief bepaalbaar te zijn. Op laatstgenoemd moment loopt de aanstelling van rechtswege af. Daarbij moet de in de jurisprudentie ontwikkelde norm in acht worden genomen, dat het vanuit een oogpunt van goed en zorgvuldig werkgeversschap op de weg van de overheidswerkgever ligt om een betrokkene voor of omstreeks het tijdstip van het intreden van het ontslag van rechtswege te herinneren aan het van rechtswege aflopen van een tijdelijk dienstverband1. Voor alle duidelijkheid zij hier opgemerkt, dat tegen een dergelijke mededeling in beginsel geen bezwaar en beroep op grond van de Algemene wet bestuursrecht open staat.
Is een aanstelling in tijdelijke dienst verleend zonder dat het einde objectief bepaalbaar is, dan moet er vanuit worden gegaan, dat er van meet af aan een aanstelling in vaste dienst is verleend.
Opsomming van aanstellingsgronden (artikel 6, tweede lid)
In het tweede lid wordt opgesomd in welke gevallen een aanstelling in tijdelijke dienst kan worden verleend. Het betreft hier vijf benoemde gronden en een open grond, die door ministeries zelf kan worden ingevuld. Artikel 6, tweede lid, (oud), somde limitatief elf gronden op. Het betrof de volgende gevallen:
a. voor een proeftijd van ten hoogste twee jaar, zonodig ambtshalve te verlengen met de tijd gedurende welke de ambtenaar de proeftijd niet in werkelijke dienst heeft doorgebracht;
b. voor een tijd van ten hoogste drie maanden, indien de verklaring omtrent het gedrag nog niet is verstrekt;
c. indien nog niet wordt voldaan aan de eisen voor een vaste aanstelling;
d. voor werk waarvoor slechts tijdelijk een beroep op de arbeidsmarkt kan worden gedaan. Het gaat hier om (al dan niet structurele) werkzaamheden waarvoor tijdelijk de inzet van een extra medewerker wenselijk is, bijvoorbeeld in geval van ziekte of interim functievervulling;
e. voor werk van kennelijk tijdelijk karakter. Deze aanstellingsgrond doet zich voor indien incidentele werkzaamheden de inzet van een tijdelijk personeel wenselijk maken;
f. voor het werken op afroep;
g. voor het verrichten van enkele diensten, niet vallende binnen de taak van het betrokken dienstvak, waarbij per dienst een afzonderlijke beloning wordt vastgesteld;
h. ter opleiding of vorming;
i. bij een voorgenomen reorganisatie;
j. van onbezoldigde ambtenaren;
k. in geval bij algemene maatregel van bestuur een aparte aanstellingsgrond wordt gecreëerd.
Met name de veelheid en de ondoorzichtigheid van de huidige aanstellingsgronden werden als bezwaar tegen de opsomming in artikel 6, tweede lid (oud), van het ARAR aangevoerd. In de praktijk bleek, dat de keuze tussen de ene of de andere aanstellingsgrond niet in alle gevallen even duidelijk is. Evenzeer pleit het inflexibele karakter tegen de huidige opsomming. Derhalve zijn er nu vijf benoemde gronden opgenomen naast als zesde een open grond, die door ministeries zelf kan worden ingevuld. Deze gronden worden in artikel 6, tweede lid, als volgt weergegeven:
a. voor een proeftijd van ten hoogste twee jaar, zonodig ambtshalve te verlengen met de tijd gedurende welke de ambtenaar de proeftijd niet in werkelijke dienst heeft doorgebracht.
Ten opzichte van de maximaal toegestane duur van de proeftijd, zoals deze naar aanleiding van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 1999–2000 in artikel 6, tweede lid, onder a, (oud) van het ARAR was geregeld, treedt geen wijziging op. Voor een toelichting op dit artikel wordt gewezen naar de nota van toelichting behorende bij het koninklijk besluit van 13 november 1999, Stb. 491;
b. voor drie maanden ten behoeve van het verkrijgen van de verklaring omtrent het gedrag, bedoeld in artikel 9, zesde lid van het ARAR.
Op grond van integriteitsoverwegingen wordt aan de aparte vermelding van deze aanstellingsgrond vastgehouden. Ten opzichte van deze aanstellingsgrond treedt er evenmin een wijziging op ten opzichte van de situatie voor inwerkingtreding van onderhavig besluit;
c. voor het verrichten van werkzaamheden, waarvoor tijdelijk een beroep op de arbeidsmarkt kan worden gedaan.
Bij koninklijk besluit van 24 februari 1993, Stb. 143, is deze grond toegevoegd aan artikel (oud) 6, tweede lid, onderdeel d. Uit de nota van toelichting behorende bij laatstgenoemd besluit is op te maken, dat in de volgende situaties deze aanstellingsgrond kan worden gebruikt:
• Er is een reguliere plaats voorhanden, maar deze is niet meer of nog niet toegewezen aan een ambtenaar. Te denken is aan «job-rotation» in het kader van mobiliteit, waarbij de beoogd opvolger nog niet uit zijn huidige functie kan vertrekken. Eveneens kan de situatie voordoen, dat een vacante functie in een krimpoperatie wordt geschrapt. Voor een tijdelijke vervulling kan in deze situaties de hierboven beschreven aanstellingsgrond worden gebruikt.
• Er kan als gevolg van een tijdelijke piek in de reguliere werkzaamheden behoefte zijn aan meer personeel.
• Een nieuwe functie kan tot ontwikkeling worden gebracht, waarbij het aan het begin niet goed mogelijk is aan te geven aan welke eisen de functievervuller uiteindelijk moet voldoen.
De redactie van deze aanstellingsgrond was echter zo ruim, dat hieronder eveneens situaties kunnen worden geschaard, die apart in artikel (oud) 6, tweede lid, waren geregeld. Het betreft dan de volgende situaties:
• de aanstellingsgrond (oud) e: van personen, die belast zullen worden met werk van kennelijk tijdelijk karakter en
• de aanstellingsgrond (oud) i: indien een wijziging in de taak van het betrokken dienstvak is voorgenomen.
Deze gelegenheid wordt aangegrepen om de gronden (oud) e en (oud) i onder de nieuwe aanstellingsgrond c te brengen, die qua formulering identiek is aan de aanstellingsgrond (oud). Zo wordt aan één van de bezwaren van de huidige opsomming, namelijk de onoverzichtelijkheid, tegemoet gekomen;
d. voor een opleiding tot een beroep of verdere theoretische of praktische vorming.
Gelet op het traineeproject wordt deze aanstellingsgrond afzonderlijk opgenomen. De redactie is anders gesteld, maar daarbij hebben sociale partners niet bedoeld materieel af te wijken van de aanstellingsgrond (oud) h;
e. voor oproepkrachten.
Deze aanstellingsgrond blijft gehandhaafd gelet op het bijzondere karakter van deze arbeidsverhouding, alleen is de redactie gemoderniseerd ten opzichte van die van de aanstellingsgrond (oud) f;
f. voor een andere grond.
Met deze aanstellingsgrond wordt de flexibilisering ingevoerd. Ministeries krijgen de vrijheid om zelf tijdelijke aanstellingsgronden te formuleren. De voor inwerkingtreding van dit besluit bestaande aanstellingsgronden g en j komen in de nieuwe opsomming niet voor en worden onder deze nieuwe aanstellingsgrond geschaard.
Het betreft hier niet meer een limitatief opgesomde lijst van aanstellingsgronden als gevolg van de aanstellingsgrond f: voor een andere grond. In verhouding tot de eerste vijf aanstellingsgronden en de laatste aanstellingsgrond heeft de specifieke opsomming een verplichtend karakter: indien de wens bestaat om een tijdelijk dienstverband voor bepaalde tijd te verlenen, dient eerst onderzocht te worden of er sprake is van een situatie, die aanleiding geeft om op grond van één van de eerste vijf aanstellingsgronden een tijdelijke aanstelling te verlenen. Is geen van deze aanstellingsgrond toepasselijk, dan kan pas de zesde aanstellingsgrond worden gebezigd.
Naar aanleiding van de aanstellingsgrond f wordt het volgende opgemerkt. Onder deze nieuwe grond valt thans de aanstelling van een onbezoldigde ambtenaar. Voor inwerkingtreding van onderhavig besluit werden onbezoldigde ambtenaren aangesteld op grond van artikel 6, (oud) tweede lid, onder j, van het ARAR. In het nieuwe systeem blijft het mogelijk, dat onbezoldigde ambtenaren kunnen worden aangesteld. Alleen dient dan nadrukkelijk in het aanstellingsbesluit te worden vermeld, dat de ambtenaar geen bezoldiging ontvangt. Op deze wijze is het BBRA 1984 niet van toepassing, aangezien in artikel 1 van laatstgenoemd besluit als ambtenaar wordt gedefinieerd hij, die in burgerlijke rijksdienst is aangesteld om tegen bezoldiging arbeid te verrichten.
Vermindering van de maximaal toegestane proeftijd (artikel 6, derde lid, van het ARAR)
Het nieuwe derde lid van artikel 6 geeft meer zekerheden aan diegene, die op een proeftijd werkzaam is. Indien aan de aanstelling in tijdelijke dienst voor een proeftijd één andere aanstelling in tijdelijke dienst op basis van het tweede lid, onderdelen b tot en met f is voorafgegaan, wordt de maximale tijd van de proeftijd verminderd met de tijd van de aanstelling in tijdelijke dienst op een andere grond. Deze regel inzake aftrek van de proeftijd stelt drie voorwaarden: allereerst moeten de twee aanstellingen zijn verleend door dezelfde minister. In geval een aanstelling in tijdelijke dienst opeenvolgend verleend is door verschillende ministers, werkt deze regel niet. De aanstelling in tijdelijke dienst voor een andere grond moet zijn beëindigd binnen een periode van drie maanden voor het moment dat de aanstelling op proef begint. Zit er tussen de twee aanstellingen een langere periode dan drie maanden dan geldt deze regel ook niet. Tot slot wordt als eis gesteld, dat de ambtenaar dezelfde werkzaamheden verricht in de twee aanstellingen. Met deze eisen wordt aangesloten bij het zesde en het zevende lid van artikel 6. Deze leden zien op de begrenzing in tijdsduur en aantal tijdelijke aanstellingen. Sociale partners hebben nadrukkelijk afgesproken dat deze leden ongewijzigd blijven. Voor een toelichting op laatstgenoemde leden wordt gewezen op de nota van toelichting behorende bij het koninklijk besluit van 13 november 1999, Stb. 491.
Stilzwijgende voortzetting van het tijdelijk dienstverband (artikel 6, vierde en vijfde lid van het ARAR)
Zowel het vierde en het vijfde lid zien op de situatie, dat na ommekomst van de duur van de aanstelling in tijdelijke dienst het dienstverband stilzwijgend – dat wil zeggen zonder een aparte beschikking van het bevoegd gezag – wordt voortgezet. Als gevolg van een verschil in rechtsgevolg heeft het vierde lid betrekking op de tijdelijke aanstelling voor een proeftijd – artikel 6, tweede lid, onder a – en het vijfde lid op andere gronden artikel 6, tweede lid, b tot en met f –. Een stilzwijgende voortzetting van een aanstelling in tijdelijke dienst voor proef na ommekomst van de door het bevoegde gezag verleende proeftijd leidt tot een vast dienstverband. Met betrekking tot een aanstelling in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd voor de overige gronden is het rechtsgevolg, dat het tijdelijk dienstverband opnieuw wordt geacht te zijn verleend voor dezelfde tijd maar telkens ten hoogste voor een jaar op dezelfde voorwaarden.
Met het nieuwe vierde lid wordt meer zekerheid geboden aan diegene, die op een tijdelijke aanstelling voor proef werkzaam is. Vanaf de dag dat het tijdelijk dienstverband voor bepaalde tijd stilzwijgend na het verstrijken van de door het bevoegde gezag vastgestelde proeftijd wordt doorgezet, geldt dat er een aanstelling in vaste dienst is verleend. Dit is alleszins redelijk, aangezien de bedoeling van een tijdelijk dienstverband voor proef bedoeld is om te testen of de betreffende persoon beschikt over de vereiste kwaliteiten. Indien het bevoegd gezag heeft nagelaten het tijdelijk dienstverband op proef na afloop van de proeftijd te beëindigen maar integendeel het dienstverband stilzwijgend wordt voortgezet, mag de ambtenaar ervan uitgaan dat hij over de vereiste kwaliteiten beschikt voor een vast dienstverband.
Wel dient de verhouding duidelijk te zijn tussen het nieuwe vierde lid en artikel 6, eerste lid, onder a. Op grond van laatstgenoemde bepaling kan de proeftijd immers zonodig ambtshalve worden verlengd met de tijd gedurende welke de ambtenaar de proeftijd niet in werkelijke dienst heeft doorgebracht. De vraag die hierbij kan worden gesteld, is of een stilzwijgende voortzetting is aan te merken als een ambtshalve verlenging van de proeftijd in verband met de afwezigheid van de ambtenaar gedurende de proeftijd. Uit de zinsnede «zonodig ambtshalve» kan worden opgemaakt, dat het hier een discretionaire bevoegdheid van het bevoegde gezag betreft en dat voor een verlenging van de proeftijd een daadwerkelijke beschikking van het bevoegd gezag noodzakelijk is. In dat geval is er geen sprake van een stilzwijgende verlenging, mitsdien het nieuwe vierde lid niet van toepassing is.
Het vijfde lid regelt welk rechtsgevolg verbonden is aan een stilzwijgende voortzetting van de tijdelijke aanstelling voor een andere grond dan een proeftijd – artikel 6, tweede lid, onder b tot en met f, – na ommekomst van de door het bevoegd gezag bepaalde duur. Daarbij is materieel zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij artikel 7:668, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. In geval van een stilzwijgende voortzetting van een tijdelijk dienstverband na ommekomst van de vastgestelde duur wordt de aanstelling geacht opnieuw te zijn verleend voor dezelfde tijd met als restrictie voor ten hoogste één jaar. In de – overige – voorwaarden treedt geen wijziging op. Met betrekking tot de verhouding van het vijfde tot het zesde lid wordt gesteld, dat de stilzwijgend verlengde aanstelling moet worden beschouwd als een nieuwe tijdelijke aanstelling, waardoor een keten van aanstellingen in tijdelijke dienst ontstaat dan wel wordt voortgezet.
De wijziging van artikel 12, tweede lid, van het ARAR betreft deels een technische aanpassing, nu in onderdeel a de aanstelling voor onbepaalde tijd dient te worden geschrapt. Aan het tweede lid wordt een onderdeel c toegevoegd. Indien een ministerie gebruik maakt van de in artikel 6, eerste lid, onder f, geboden flexibiliseringsmogelijkheid, dient in de akte van aanstelling naast de grond eveneens de specifieke – daadwerkelijke – reden te worden vermeld. In deze situatie heeft een ambtenaar er recht op te weten wat de specifieke reden voor het tijdelijk dienstverband is.
De wijziging van artikel 15 van het ARAR betreft een technische aanpassing. In artikel 6, (oud) tweede lid, werd in onderdeel g geregeld de aanstelling in tijdelijke dienst van een ambtenaar voor het verrichten van enkele diensten, niet vallende binnen de taak van het betrokken dienstvak, waarbij per dienst een afzonderlijke beloning wordt vastgesteld. Deze aanstellingsvorm valt onder de nieuwe grond f van artikel 6, tweede lid, zoals hierboven reeds is toegelicht.
Met betrekking tot de wijziging van de PAS-regeling wordt verwezen naar de toelichting met betrekking tot de verhoging van de arbeidsparticipatie van ouderen in het algemene deel.
In het kader van de individuele keuzen in het arbeidsvoorwaardenpakket is het ruilen van tijd en geld een van de belangrijkste elementen van een model met meer keuzevrijheid. Dit artikel maakt het mogelijk dat een ambtenaar meer uren werkt dan het aantal uren waarvoor hij is aangesteld in ruil voor een bepaalde vergoeding. Het aantal extra te werken uren is beperkt tot maximaal 100 uur per jaar. Indien een ambtenaar in een bepaald jaar extra uren wenst te werken dient hij daartoe een aanvraag in. Het bevoegd gezag beoordeelt vervolgens of een zwaarwegend dienstbelang van de dienst zich niet verzet tegen de toewijzing van de aanvraag.
Voor de beoordeling of zwaarwegende dienstbelangen zich tegen de toewijzing van de aanvraag verzetten kan worden aangesloten bij de criteria die in de Wet aanpassing arbeidsduur zijn neergelegd.
Dit houdt in dat er sprake is van een zwaarwegend dienstbelang als het meer uren gaan werken leidt tot ernstige problemen:
1. van financiële of organisatorische aard;
2. wegens het niet voorhanden zijn van voldoende werk, of
3. omdat de vastgestelde formatieruimte of personeelsbegroting daartoe ontoereikend is.
Het betreft hier overigens uitdrukkelijk een niet – limitatieve opsomming. Ook andere economische, technische of operationele belangen die ernstig zouden worden geschaad bij honorering van de aanvraag, kunnen reden zijn het verzoek af te wijzen.
Voorts kunnen bij de toewijzing van de aanvraag zaken een rol spelen, die betrekking hebben op de ambtenaar zelf. Daarbij kan gedacht worden aan de situatie dat het meer uren gaan werken voor de desbetreffende ambtenaar schadelijk zou zijn voor zijn gezondheid of dat de ambtenaar tenminste in voldoende mate moet functioneren.
Voor de extra te werken uren wordt een vergoeding toegekend, berekend op basis van het uursalaris van de ambtenaar op de door het bevoegde gezag bepaalde datum waarop de aanvragen uiterlijk moeten zijn ingediend. Voor deze systematiek is gekozen omdat deze aansluit bij de systematiek die wordt gehanteerd bij afkoop van de vakantieaanspraken. Deze vergoeding wordt niet aangemerkt als salaris of bezoldiging en telt derhalve niet mee voor zaken als de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering. Het bevoegd gezag bepaalt de wijze van uitbetaling ( bijvoorbeeld eenmalig of maandelijks) en het moment waarop dit gebeurt.
Daarnaast heeft het tijdelijk meer werken geen gevolgen voor pensioenen en overige rechtspositionele aanspraken. Immers de gemiddeld 36-urige werkweek (voor de voltijder) blijft het uitgangspunt voor het bepalen van deze aanspraken.
Artikel 21d van het ARAR maakt het de ambtenaar mogelijk om in een bepaald jaar minder uren te werken dan het aantal waarvoor hij is aangesteld. Hier geldt een maximum van 80 uur. Indien een ambtenaar in een bepaald jaar minder uren wenst te werken dient hij daartoe een aanvraag in. Het bevoegd gezag beoordeelt vervolgens of een zwaarwegend dienstbelang van de dienst zich niet verzet tegen de toewijzing van de aanvraag.
Voor de beoordeling of zwaarwegende dienstbelangen zich tegen de toewijzing van de aanvraag verzetten kan worden aangesloten bij de criteria die in de Wet aanpassing arbeidsduur zijn neergelegd.
Dit houdt in dat er sprake is van een zwaarwegend dienstbelang als het minder uren gaan werken leidt tot ernstige problemen:
1. voor de bedrijfsvoering bij de herbezetting van de vrijgekomen uren;
2. op het gebied van veiligheid, of
3. van roostertechnische aard.
Het betreft hier overigens uitdrukkelijk een niet – limitatieve opsomming. Ook andere economische, technische of operationele belangen die ernstig zouden worden geschaad bij honorering van de aanvraag, kunnen reden zijn het verzoek af te wijzen.
Rechtspositioneel gezien blijft er sprake van handhaving van het aantal arbeidsuren. De verrekening geschiedt door middel van een inhouding. Er zijn geen consequenties voor zaken als vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering. De wijze van inhouding wordt door het bevoegd gezag bepaald.
Daarnaast heeft het tijdelijk minder werken geen negatieve gevolgen voor pensioenen, sociale zekerheid en de overige arbeidsvoorwaardelijke aanspraken.
Ingevolge artikel 21e van het ARAR kan de ambtenaar minimaal een keer per jaar een aanvraag tot meer of minder werken en/of een aanvraag voor het aanwenden van bepaalde vergoedingen, toeslagen en uitkeringen voor bepaalde fiscaal vriendelijke doeleinden indienen. Deze aanvragen moeten worden ingediend voor een door het bevoegd gezag nader vastgesteld tijdstip. Deze is vrij in de keuze van het tijdstip. Vervolgens dient er door het bevoegd gezag gelijktijdig op de tijdig ingediende aanvragen te worden beslist. Hiermee wordt beoogd dat het bevoegd gezag op evenwichtige wijze naar de betrokken individuen kan beslissen. Dit is met name van belang indien het dienstbelang er zich tegen verzet dat alle aanvragen volledig worden gehonoreerd. Bij het afzonderlijk beslissen over de aanvragen die verspreid over het kalenderjaar worden ingediend, zou de kans immers groot zijn dat een ongewenst verschil in behandeling zou ontstaan als gevolg van ontwikkelingen binnen het dienstonderdeel in de loop van het jaar.
De in artikel 21g van het ARAR bedoelde nadere regels kunnen betrekking hebben op de in artikel 21e neergelegde procedureregels met betrekking tot de aanvraag van de ambtenaar en de beslissing op de aanvraag om meer of minder uren te gaan werken. Daarnaast is het mogelijk nadere regels te stellen omtrent verrekening van de ontvangen vergoeding bij meer uren werk of van de inhouding van bij minder uren werk bij ontslag, overlijden, overplaatsing, ziekte of arbeidsongeschiktheid van de ambtenaar.
Artikel 21h van het ARAR regelt dat de ambtenaar een keuze kan maken tussen verschillende mogelijkheden om de daar opgesomde geldbronnen te benutten voor fiscaal gefaciliteerde doelen, die door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties nader worden vastgesteld.
In het eerste lid worden als die bronnen aangemerkt: de vergoeding voor meer gewerkte uren, de vakantie-uitkering, de tegemoetkoming in de ziektekosten, de eindejaarsuitkering, de eenmalige toeslag, de mobiliteitstoeslag, de vergoeding voor verlaging vakantie-uren of de vergoeding voor overwerk.
Op basis van het tweede lid zullen als doelen worden aangemerkt: de aanschaf van een personal computer of randapparatuur, de fiets van de werkgever, de verlaging van ouderbijdrage in de kosten van door de werkgever georganiseerde kinderopvang, opbouw individuele pensioen, tegemoetkoming in het voor eigen rekening komende gedeelte van de openbaar vervoerskosten voor het traject woning werk en scholing.
De ambtenaar wordt dus de mogelijkheid geboden om een bron of een combinatie van bronnen geheel of gedeeltelijk niet uit te laten betalen in geld maar het daarmee overeenkomende brutobedrag te benutten voor de realisering van de hierbovengenoemde doelen. Zo zal bijvoorbeeld de bruto tegemoetkoming in de ziektekosten kunnen worden gebruikt voor de aanschaf van een personal computer of randapparatuur of kunnen worden ingezet voor scholing.
Ter realisering van het bovenstaande zullen echter wel de daarvoor geldende fiscale voorschriften in acht moeten worden genomen.
Artikel 21i van het ARAR bepaalt dat de minister regels moet vaststellen voor de wijze waarop en onder welke voorwaarden de ambtenaar de vergoeding voor meer gewerkte uren, de vakantie-uitkering, de tegemoetkoming in de ziektekosten, de eindejaarsuitkering, de eenmalige toeslag, de vergoeding voor verlaging vakantie-uren en de vergoeding voor overwerk niet in geld kan laten uitbetalen maar op een fiscaalvriendelijke wijze kan benutten voor de aanschaf van een personal computer of randapparatuur, de fiets van de werkgever, de verlaging van ouderbijdrage in de kosten van door de werkgever georganiseerde kinderopvang, opbouw individuele pensioen, tegemoetkoming in het voor eigen rekening komende gedeelte van de openbaar vervoerskosten voor het traject woning werk en scholing.
Daarbij zal vooral rekening gehouden moeten worden met de terzake geldende fiscale voorschriften.
Het systeem van de vakantieopbouw houdt in dat in beginsel uitsluitend vakantie wordt opgebouwd over de gewerkte tijd. Op dit beginsel is een aantal uitzonderingen gemaakt. Het tiende lid van artikel 22 van het ARAR geeft een limitatieve opsomming van niet gewerkte tijd die toch meetelt voor de opbouw van verlofdagen (o.a. ziekte, vakantie en kortdurend verlof). De limitatieve opsomming bij verlof wordt uitgebreid met adoptieverlof en kortdurend zorgverlof. Deze vormen van verlof leiden derhalve niet tot een korting op de opbouw van vakantie-aanspraken.
In artikel 4:1 van het wetsvoorstel Arbeid en zorg is geregeld dat er recht op verlof met behoud van loon voor een korte naar billijkheid te berekenen tijd bestaat indien wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden niet gewerkt kan worden. Alleen van de loondoorbetaling kan ten nadele van de werknemer worden afgeweken.
In het nieuwe tweede lid van artikel 32b wordt artikel 4:1 van die wet nader ingevuld. Zo bestaat er alleen aanspraak op verlof met behoud van bezoldiging in de bijzondere persoonlijke omstandigheden zoals neergelegd in de artikelen 33c, 33d en 33fa van het ARAR.
De in onderdeel (oud) d van artikel 33d, eerste lid, van het ARAR neergelegde aanspraak op verlof bij ernstige ziekte komt te vervallen omdat de aanspraak wordt geregeld in het nieuwe artikel 33i van het ARAR.
Daarnaast komt de aanspraak op verlof met behoud van bezoldiging bij doop, bij kerkelijke bevestiging en bij Eerste Heilige Communie van de ambtenaar en van zijn echtgenote, kinderen, stiefkinderen, pleegkinderen of aangehuwde kinderen te vervallen.
Overigens blijft op basis van artikel 33e van het ARAR de bevoegdheid bestaan van de integrale manager om in zo'n geval toch verlof te verlenen.
In het derde lid van artikel 33fa van het ARAR komt de zinsnede voor maximaal drie calamiteiten per jaar te vervallen. Dit heeft tot gevolg dat het aantal calamiteiten per jaar waarvoor op basis van artikel 33fa een aanspraak op verlof kan bestaan niet meer aan een maximum gebonden is.
In artikel 33g, eerste lid en tweede lid, wordt geregeld in welke situaties en voor wie er een extra aanspraak op betaald ouderschapsverlof bestaat. Zo zal er bij de geboorte, erkenning of adoptie van meerdere kinderen tegelijkertijd voor ieder kind een aanspraak op betaald ouderschapsverlof bestaan.
In de eerste plaats bestaat die aanspraak voor de ambtenaar die als ouder in familierechtelijke betrekking staat tot de kinderen. Dit zijn de vader en de moeder van de kinderen die staande het huwelijk zijn geboren, de vader die de kinderen heeft erkend en de adoptieouder vanaf het moment dat de adoptieprocedure is afgerond. Adoptieouders die meerdere kinderen tegelijk gaan verzorgen staan voor een opgave die zich in zwaarte niet onderscheidt van de geboorte van een meerling. In beide gevallen gaat het om de komst van kinderen in een gezin, een gebeurtenis die om een nieuwe afstemming van arbeid en zorg vraagt. De extra aanspraak op ouderschapsverlof dient derhalve ook te gelden in geval van adoptie van meerdere kinderen tegelijk.
Om dezelfde reden is de uitbreiding van de verlofaanspraak ook van toepassing op de ambtenaar die de verzorging van meer dan een kind tegelijkertijd op zich heeft genomen.
In het zesde lid is neergelegd dat de ambtenaar kan verzoeken om de periode van het ouderschapsverlof op te splitsen in ten hoogste drie perioden, waarbij geldt dat iedere periode minimaal een maand moet beslaan. De mogelijkheid om het ouderschapsverlof te verdelen in verschillende perioden komt tegemoet aan de behoeften van ouders; zij kunnen dan het verlof opnemen op momenten die hen het beste schikken. Omdat splitsing niet moet leiden tot een grote versnippering van het verlof mag het verlof in ten hoogste drie perioden van tenminste een maand worden opgedeeld. Het melden van het voornemen tot verlof aan het bevoegd gezag dient voor de verschillende perioden tegelijkertijd te gebeuren en tenminste twee maanden voor het tijdstip van ingang van de eerste verlofperiode. Dit geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid bij de inroostering van het werk rekening te houden met de afwezigheid van de ambtenaar. Het bevoegd gezag kan zich tegen het splitsen van het verlof verzetten op grond van een zwaarwegend dienstbelang.
In het nieuwe artikel 33h wordt de aanspraak op verlof met behoud van bezoldiging bij adoptie van een of meer kinderen geregeld. De aanspraak bedraagt ten hoogste drie aaneengesloten weken bij adoptie van een in Nederland wonend kind en ten hoogste vier aaneengesloten weken bij adoptie van een buitenlands kind.
De aanspraak op adoptieverlof kan ingaan vanaf het moment dat een of meer kinderen feitelijk ter adoptie zijn of worden opgenomen en bestaat dan gedurende een periode van 16 weken. Dit tijdstip is gekozen omdat het doel van het verlof is om ouders en kinderen de gelegenheid te bieden aan elkaar en hun nieuwe situatie te wennen. Gelet op de verschillende vormen van adoptie vormt dit tijdstip ook het enige ijkpunt dat bruikbaar is voor de beoordeling of er een recht op verlof bestaat. Voorzover personen die een kind adopteren dat kind in het buitenland moeten halen, wordt voor de toepassing als aanknopingspunt genomen het moment dat de ouders het kind feitelijk onder hun hoede krijgen (mogelijk al tijdens hun verblijf in het buitenland). Voor deze ouders betekent dit dat zij recht hebben op verlof nog voordat het kind in Nederland is aangekomen. Zij zullen dan ook door middel van andere documenten aannemelijk moeten maken dat een kind ter adoptie zal worden opgenomen dan adoptiefouders die een kind in Nederland ter adoptie opnemen. Als documenten waaruit blijkt dat een kind in Nederland ter adoptie is opgenomen gelden een verklaring van opneming in de gemeentelijke basisadministratie of een melding bij de vreemdelingenpolitie. De documenten waaruit kan blijken dat de ambtenaar in het land van herkomst de zorg voor het door hem of haar te adopteren kind op zich neemt, zijn in eerste instantie de machtiging voor voorlopig verblijf, verstrekt door de Nederlandse ambassade in het land waar de opneming zal plaatsvinden of indien een dergelijke verklaring niet hoeft te worden verstrekt andere bescheiden waaruit blijkt dat de adoptie doorgang zal vinden, zoals een verklaring van de vergunninghouder (adoptie-instelling). Niet volstaan kan worden met een beginseltoestemming van de Minister van Justitie of een verklaring van de Raad voor de Kinderbescherming, waaruit blijkt dat de aanstaande adoptiefouders geschikt zijn om te adopteren. Dergelijke verklaringen hebben betrekking op een fase waarin nog niet aantoonbaar is dat ook daadwerkelijk een kind ter adoptie zal worden opgenomen.
Als terzake van een adoptieverzoek tegelijkertijd meer dan een kind ter adoptie wordt opgenomen, heeft de ambtenaar op grond van het derde lid één maal aanspraak op verlof.
Het verlof moet worden opgenomen binnen een periode van 16 weken te rekenen vanaf het moment dat het kind ter adoptie is opgenomen. Met deze periode van 16 weken wordt de mogelijkheid geboden het adoptieverlof enigszins flexibel, afgestemd op de individuele omstandigheden op te nemen. Bepalend is het moment waarop het kind aan de zorg van de adoptiefouders is overgedragen, of dit nu in Nederland geschiedt of in het land van herkomst.
Als het voornemen van adoptie ontstaat op het moment dat het kind al langer dan 16 weken in het gezin is opgenomen, dan kan geen aanspraak op verlof meer worden gemaakt. De eerste periode van binding, waaraan het recht op verlof is gekoppeld, is dan immers verstreken.
Het vierde lid regelt de melding aan het bevoegd gezag door degene die adoptieverlof zal genieten. Aangegeven wordt wanneer en op welke wijze melding moet plaatsvinden. De melding moet tijdig plaatsvinden en wel uiterlijk drie weken voor de datum van ingang van het verlof. Hierdoor is het bevoegd gezag in staat maatregelen te treffen voor zijn organisatie.
Bij adoptieverlof wordt de bezoldiging voor 100% doorbetaald. Het nieuwe vijfde lid regelt dat indien in het geval van adoptie ook recht bestaat op een financiële tegemoetkoming op basis van een andere wettelijke bepaling en deze wordt genoten op de doorbetaling van de bezoldiging een inhouding wordt toegepast ter grootte van de financiële tegemoetkoming. De inhouding heeft geen consequenties voor de aan de bezoldiging gekoppelde aanspraken (zoals o.a. pensioenopbouw en vakantie-uitkering).
Voor de situatie dat wel aan de in de wettelijke bepaling gestelde voorwaarden is voldaan maar geen tegemoetkoming wordt toegekend omdat de ambtenaar geen tegemoetkoming heeft aangevraagd, bepaalt het zesde lid dat het vijfde lid op overeenkomstige wijze wordt toegepast. Zo wordt voorkomen dat het bevoegd gezag nadeel ondervindt van de handelwijze van de ambtenaar. Hierdoor wordt op evenwichtige wijze recht gedaan aan de belangen die zowel de ambtenaar als het bevoegd gezag hebben bij verlofverlening. De ambtenaar ondervindt namelijk materieel geen nadeel. Het totale bedrag dat hij gedurende het verlof ontvangt blijft gelijk. Verschil is slechts dat dit bedrag is samengesteld uit twee bronnen te weten enerzijds de (gekorte) bezoldiging en anderzijds de tegemoetkoming op basis van een wettelijke bepaling. Door deze gekozen verrekeningsconstructie (instandhouden van de bezoldiging en daarop een inhouding toepassen) zijn er evenmin nadelen voor de aan de bezoldiging gekoppelde aanspraken zoals vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering. Ook voor pensioen en sociale zekerheid zijn er geen nadelige consequenties. Gelet op het financiële belang van het bevoegd gezag is het te rechtvaardigen om deze bepaling op te nemen. Voor het toepassen van een dergelijke bepaling zal het uiteraard wel een vereiste zijn dat het bevoegd gezag de ambtenaar voldoende voorlichting heeft gegeven over het bestaan van de Wet arbeid en zorg, de mogelijkheden die de wet biedt en de daarvoor te volgen procedure.
Ook zal het bevoegd gezag moeten wijzen op de gevolgen voor de ambtenaar van het niet meewerken aan het doen van een aanvraag om een tegemoetkoming. Indien de ambtenaar vervolgens zijn medewerking aan de aanvraag van een tegemoetkoming weigert is het redelijk dat het bevoegd gezag een korting toepast.
In artikel 33i, eerste lid, wordt een aanspraak op kortdurend zorgverlof geregeld. Het moet gaan om de noodzakelijke verzorging in verband met ziekte van de in het eerste lid aangegeven personen. Onder inwonend kind wordt ook verstaan de situatie dat het kind de ene helft van de week bij de ene partner verblijft en de andere helft van de week bij de andere partner verblijft. De toevoeging van het element noodzaak heeft niet alleen betrekking op de verzorging als zodanig maar ook op het gegeven dat die ambtenaar de verzorging moet verlenen. Dat betekent dat aan de eis van noodzakelijke verzorging niet wordt voldaan als een ander dan de betrokken ambtenaar die taak op zich kan nemen. De aanspraak op verlof geldt alleen zolang de situatie van de noodzakelijke verzorging zich voordoet.
In het derde lid wordt de omvang van het kortdurend zorgverlof aangegeven. Het gaat om verlof voor ten hoogste twee maal de arbeidsduur per week. Daarnaast is aangegeven dat het gaat om een verlofperiode per kalenderjaar.
Aangezien het recht op verlof alleen kan worden ingeroepen als de in het eerste en tweede lid omschreven omstandigheden zich voordoen, is er geen sprake van het sparen van de nog niet opgenomen verlofdagen. Aan het einde van het kalenderjaar vervalt de aanspraak op deze verlofvormen. In het nieuwe kalenderjaar ontstaat vervolgens opnieuw aanspraak op 10 dagen verlof.
In het vierde lid is aangegeven dat de ambtenaar het opnemen van het verlof vooraf moet melden. Als dat niet mogelijk is moet hij het opnemen van het verlof zo spoedig mogelijk melden. Voorts moet hij de reden voor het verlof aangeven. De melding is niet aan enige vorm gebonden. Een melding kan bijvoorbeeld mondeling, per fax of email plaatsvinden.
Bij de melding van het verlof moet de ambtenaar ook aangeven wat de omvang van het verlof zal zijn, de wijze waarop hij het wil opnemen en de vermoedelijke duur ervan. Deze aspecten kunnen van belang zijn bij de afweging van een eventueel zwaarwegend dienstbelang van het bevoegd gezag tegen het belang van de ambtenaar.
Het vijfde lid hangt nauw samen met het vierde lid. Op grond van het vijfde lid kan het bevoegd gezag de ambtenaar achteraf vragen om aannemelijk te maken dat hij zijn arbeid niet heeft verricht in verband met de noodzakelijke verzorging van een zieke. Op deze manier kan een eventueel misbruik van de regeling worden tegengegaan. Slaagt de ambtenaar er achteraf niet in om aannemelijk te maken dat het niet verrichten van zijn arbeid samenhangt met de noodzakelijke verzorging van een zieke, als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel, dan kan het bevoegd gezag een maatregel opleggen bijvoorbeeld het salaris inhouden over de uren die niet gewerkt zijn.
Bij zorgverlof wordt de bezoldiging voor 100% doorbetaald. Het nieuwe zesde lid regelt dat indien in het geval van zorgverlof ook recht bestaat op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg op de doorbetaling van de bezoldiging een inhouding wordt toegepast ter grootte van de financiële tegemoetkoming. De inhouding heeft geen consequenties voor de aan de bezoldiging gekoppelde aanspraken (zoals o.a. pensioenopbouw en vakantie-uitkering).
Voor de situatie dat wel aan de in de wettelijke bepaling gestelde voorwaarden is voldaan maar geen tegemoetkoming wordt toegekend omdat de ambtenaar geen tegemoetkoming heeft aangevraagd, bepaalt het zevende lid dat het zesde lid op overeenkomstige wijze wordt toegepast. Zo wordt voorkomen dat het bevoegd gezag nadeel ondervindt van de handelwijze van de ambtenaar. Hierdoor wordt op evenwichtige wijze recht gedaan aan de belangen die zowel de ambtenaar als het bevoegd gezag hebben bij verlofverlening. De ambtenaar ondervindt namelijk materieel geen nadeel. Het totale bedrag dat hij gedurende het verlof ontvangt blijft gelijk. Verschil is slechts dat dit bedrag is samengesteld uit twee bronnen te weten enerzijds de (gekorte) bezoldiging en anderzijds de tegemoetkoming op basis van een wettelijke bepaling. Door de gekozen verrekeningsconstructie (instandhouden van de bezoldiging en daarop een inhouding toepassen) zijn er evenmin nadelen voor de aan de bezoldiging gekoppelde aanspraken zoals vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering. Ook voor pensioen en sociale zekerheid zijn er geen nadelige consequenties. Gelet op het financiële belang van het bevoegd gezag is het te rechtvaardigen om deze bepaling op te nemen. Voor het toepassen van een dergelijke bepaling zal het uiteraard wel een vereiste zijn dat het bevoegd gezag de ambtenaar voldoende voorlichting heeft gegeven.
Ook zal het bevoegd gezag moeten wijzen op de gevolgen voor de ambtenaar van het niet meewerken aan het doen van een aanvraag om een tegemoetkoming. Indien de ambtenaar vervolgens zijn medewerking aan de aanvraag van een tegemoetkoming weigert is het redelijk dat het bevoegd gezag een korting toepast.
Nu de Regeling procedure bij reorganisatie niet meer geldt voor reorganisaties die niet leiden tot het aanwijzen van herplaatsingskandidaten alsmede voor reorganisaties waarbij herplaatsingskandidaten gelijktijdig in een passende functie kunnen worden herplaatst, dient de informatieplicht van het bevoegd gezag richting de centrales van overheidspersoneel en de ondernemingsraad te worden opgenomen in het ARAR.
In de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2000–2001 is afgesproken artikel 49e, vierde lid, van het ARAR te laten vervallen. Het wegvallen van deze bepaling vereiste een aantal redactionele wijzigingen in artikel 49e van het ARAR. De volgorde van het eerste en het tweede lid zijn veranderd. De inhoudelijk ongewijzigde definitie van overtolligheid die tot dusverre het tweede lid inhield, staat nu in het eerste lid. De eerste volzin van het tweede lid komt overeen met het oude eerste lid en bepaalt wie als herplaatsingskandidaat wordt aangewezen. Toegevoegd is de tweede zin van het oude vijfde lid die aangeeft dat de ambtenaar die het geringste aantal jaren in overheidsdienst heeft doorgebracht het eerst als herplaatsingskandidaat wordt aangewezen. Het derde en vierde lid komen overeen met het oude zesde en zevende lid.
Met de invoering van artikel 71, eerste lid, van het ARAR is voor de werknemers een recht op een gesprek gecreëerd. Een dergelijk gesprek vindt minimaal één keer per jaar plaats. Er kan dus ook vaker over de onderwerpen worden gesproken. Per ministerie kan nader worden geregeld of alle onderwerpen in één en hetzelfde gesprek aan de orde komen of apart in verschillende gesprekken. Het is van belang dat van te voren voor beide partijen helder is waarover het gesprek zal gaan, wat het doel is en tot welk type afspraken of welke rechtspositionele gevolgen het gesprek kan leiden. Als sprake is van één gesprek over meer onderwerpen is het van belang de te bespreken onderwerpen duidelijk te onderscheiden. De volgende onderwerpen laten zich onderscheiden
a) de wijze waarop de ambtenaar de opgedragen werkzaamheden heeft uitgevoerd (onderdeel a).
b) de omstandigheden waaronder de opgedragen werkzaamheden zijn uitgevoerd (onderdeel b).
c) welke werkzaamheden de ambtenaar zullen worden opgedragen en welke resultaten daarbij behaald moeten worden (onderdeel c).
d) de omstandigheden waaronder die op te dragen werkzaamheden zullen worden uitgevoerd (onderdeel d).
e) de wijze waarop de persoonlijke ontwikkeling van de ambtenaar bevorderd kan worden (onderdeel e).
Hieronder wordt – zonder vooruit te lopen op de beleidsregels van de ministeries en Hoge Colleges van Staat – een beeld geschetst van de mogelijke inhoud van de gesprekken over de verschillende onderwerpen.
Artikel 71, eerste lid, onderdelen a en b, van het ARAR
De functieomschrijving en de nader gemaakte afspraken in onderdeel c zullen de basis vormen voor het terugkijken op de wijze waarop de opgedragen werkzaamheden zijn uitgevoerd. De per werkafspraak behaalde resultaten, zowel in kwantitatieve als kwalitatieve zin, worden besproken, mede gelet op de omstandigheden waaronder de werkzaamheden moesten worden verricht. Ook de op ontwikkeling gerichte resultaten worden op die manier besproken. Medewerker en leidinggevende geven ieder hun mening over de behaalde resultaten en kunnen daar wederzijds op reageren.
Het gesprek heeft veel weg van een functioneringsgesprek. In de heersende opvatting is dit een open en tweezijdig gesprek tussen gelijkwaardige gesprekspartners. Artikel 7, achtste lid, en artikel 8, vierde lid, van het BBRA 1984 bepalen echter dat op basis van dit gesprek het oordeel van het bevoegd gezag over het functioneren van de ambtenaar tot stand kan komen, waarop de beloningsbeslissing wordt gebaseerd (het alternatief is dat de beloningsbeslissing wordt gebaseerd op een vastgestelde beoordeling). Een bezwaar zou kunnen zijn dat de beloningsbeslissing als een zwaard van Damocles boven het gesprek hangt en daarmee het tweezijdige en open karakter van het functioneringsgesprek aantast. Echter, door regelmatige gesprekken en terugkoppeling zal het oordeel nooit volledig als een verrassing komen. Het besprokene in het functioneringsgesprek zal hoe dan ook, al dan niet op een ander moment, consistentie moeten vertonen met het oordeel dat uiteindelijk wordt gegeven.
Ook in de oude situatie bleef er sprake van een gezagsverhouding tussen leidinggevende en medewerker.
Het kan ook zo zijn dat het oordeel tot stand komt op basis van een vastgestelde beoordeling als bedoeld in artikel 71a van het ARAR. De leidinggevende stelt een beoordeling op en bespreekt deze met de ambtenaar. Deze kan zijn zienswijze kenbaar maken en vervolgens wordt de beoordeling vastgesteld. Dit zou het functioneringsgesprek niet hoeven te belasten. In de praktijk zal een gesprek over de beoordeling overigens vaak ook een tweerichtingsverkeer zijn. De ambtenaar is meestal mondig genoeg om zijn of haar zienswijze te geven. Hij of zij zal de verhouding met de leidinggevende, in een steeds plattere overheidsorganisatie, naar verwachting niet wezenlijk anders ervaren dan in een functioneringsgesprek zoals hierboven weergegeven.
Er is ook een tussenvorm denkbaar, waarin een apart beloningsgesprek wordt gevoerd.
De ministeries en Hoge Colleges van Staat hebben hierin een keuzevrijheid, waarbij aangesloten kan worden bij het bestaande beleid en de bestaande praktijk. Het is niet ondenkbaar dat de verschillende gesprekken in de praktijk rijksbreed leiden tot spraakverwarring. Op zich is dat onwenselijk, gelet op de behoefte aan meer cohesie tussen het personeelsmanagement in de rijksdienst. Het is daarom wenselijk dat ministeries hun beleidsregels waar mogelijk met elkaar afstemmen. Maar ook waar de terminologie en de praktijk van de gesprekken verschillen, wordt meer cohesie bereikt. In de gehele rijksdienst wordt immers in ieder geval één keer per jaar tussen leidinggevende en medewerker gesproken zoals bedoeld in artikel 71 van het ARAR en wordt daarbij een koppeling met de beloningsbeslissingen van de artikelen 7 en 8 van het BBRA 1984 gelegd.
Artikel 71, eerste lid, onderdelen c en d, van het ARAR
Een toekomstgericht gesprek over welke werkzaamheden de ambtenaar worden opgedragen, welke resultaten daarbij behaald moeten worden en de omstandigheden waaronder die opgedragen werkzaamheden zullen worden uitgevoerd vertoont uiteraard weer samenhang met de onderwerpen in de onderdelen a en b. Bij aantreding in de functie zal hierover met de ambtenaar een startgesprek moeten worden gevoerd. Vervolgens is dit een jaarlijks gespreksonderwerp. Het verdient de voorkeur als de werkafspraken zo concreet mogelijk zijn. Ze zullen betrekking hebben op de werkzaamheden (bijvoorbeeld portefeuilles, projecten), de resultaten (kwantitatief en kwalitatief, termijnen), de competenties (welke inzet of ontwikkeling van kennis, vaardigheden en gedrag), de organisatie van het werk, de inzetbaarheid van de ambtenaar en de wijze waarop deze wordt begeleid en ondersteund. Daarbij is ook de rol van de leidinggevende alsmede de onderlinge relatie aan de orde. Voor beide gesprekspartners zijn de afspraken verplichtend. De afspraken kunnen ook betrekking hebben op beloning.
Artikel 71, eerste lid, onderdeel e, van het ARAR
Juist het terrein van de persoonlijke ontwikkeling is sterk in ontwikkeling. De opmars van competentiemanagement en de zoektocht naar de meest geschikte toepassing daarvan, ook binnen de rijksdienst, is daar een voorbeeld van. De persoonlijke ontwikkeling bezien vanuit de competentiebenadering zal wellicht tot een nieuwe invulling kunnen leiden. De beleidsregels op decentraal niveau kunnen hier een bij de organisatie passende vorm kiezen. Hieronder wordt een idee gegeven van de mogelijke inhoud en structuur van het gesprek wat betreft de persoonlijke ontwikkeling.
• Het gesprek over de ontwikkeling van de medewerker gaat in beginsel in op de belangstelling van de medewerker voor toekomstige activiteiten en/of functies. De belangstelling van de medewerker kan bijvoorbeeld uitgaan naar bepaalde (andere) portefeuilles, projecten, stages, interim-functievervulling, horizontale of verticale functiemobiliteit. Het kan zijn dat de medewerker niet precies weet wat hij of zij wil. Een onafhankelijk loopbaanadvies kan dan een optie zijn om de belangstelling te helpen formuleren.
• De leidinggevende vormt zich zorgvuldig een mening over de passendheid en haalbaarheid van de geuite belangstelling en beziet de mogelijkheden. Daarbij zijn bijvoorbeeld relevant het loopbaanbeleid in de organisatie, het opleidingsplan en te zijner tijd de beoogde rijksbrede loopbaantrajecten.
• Aan de hand van het voorgaande bespreken medewerker en leidinggevende over welke kennis, vaardigheden en gedrag (of: competenties) de medewerker zou moeten beschikken. De medewerker geeft aan in hoeverre hij meent hierover te beschikken, de leidinggevende geeft aan in hoeverre hij het daarmee eens is.
• Op basis van de besproken activiteiten en/of functies en de daarbij passende competenties komen leidinggevende en medewerker tot een loopbaanperspectief van de medewerker. Daarbij komen aspecten aan de orde als functiegebieden, functiezwaarte en termijn.
• Op basis van het loopbaanperspectief worden haalbare afspraken gemaakt over de ontwikkeling van de medewerker. Deze zijn gericht op het benutten van de mogelijkheden binnen de organisatie om op de gewenste termijn de belangstelling van de medewerker te realiseren en het ontwikkelen van competenties passend bij de getoonde belangstelling. De afspraken kunnen betrekking hebben op: extern onderzoek naar de mogelijkheden van de medewerker, opleiding en/of training, projecten, stages, interim-functievervulling, functiewisseling.
Er wordt tenslotte een schriftelijk verslag gemaakt van het gesprek waarin de afspraken zijn opgenomen. Dat kan bijvoorbeeld in de vorm van een persoonlijk ontwikkelingsplan. De afspraken zijn niet vrijblijvend, leidinggevende en werknemer spreken elkaar daarop aan.
Artikel 71, tweede lid, van het ARAR
Dit artikellid bepaalt dat er een schriftelijk verslag wordt gemaakt van het met de ambtenaar besprokene. Dit benadrukt het niet-vrijblijvende karakter.
Artikel 71, derde lid, van het ARAR
Dit artikellid bepaalt dat over de in het eerste lid, onder c, d en e, genoemde onderwerpen met de ambtenaar afspraken worden gemaakt. Leidinggevende en ambtenaar kunnen elkaar materieel aanspreken op de nakoming van de afspraken.
Artikel 71, vierde lid, van het ARAR
Op grond van het vierde lid van artikel 71 van het ARAR dienen de ministeries beleidsregels vast te stellen aan welke eisen een gesprek, alsmede een verslag daarvan moeten voldoen. Enerzijds wordt hiermee de ruimte geboden om beleidsmatig nader invulling te geven aan het in artikel 71 van het ARAR neergelegde kader. Daar gaat het algemene deel van deze toelichting nader op in. Anderzijds zullen hier ook zorgvuldigheidseisen in worden opgenomen. Te denken valt aan tijdige planning van het gesprek en een goede voorbereiding door beide partijen. Daarbij zal het voor de ambtenaar uiteraard van tevoren helder moeten zijn welke functionaris(sen) over welke onderwerpen namens het bevoegd gezag met de betrokken ambtenaar zal spreken en wie voor het nemen van welke beheersbeslissing verantwoordelijk is. Wat betreft de functionaris: In het Beoordelingsvoorschrift Burgerlijk Rijkspersoneel 1985 met betrekking tot de beoordeling staan in artikel 3 relevante regels omtrent de beoordelaar en eventuele adviseurs en informanten. Daar waar sprake is van een beoordelingsgesprek op grond van artikel 71a ARAR, gelden deze regels onverkort. Het is denkbaar dat in de beleidsregels op grond van artikel 71, vierde lid, vergelijkbare bepalingen worden opgenomen.
De ministeries stellen ook vast aan welke eisen een verslag van het besprokene moet voldoen. Dit kan bijvoorbeeld het gebruik van een standaardverslag formulier betreffen, de plek waarop het verslag wordt bewaard, wie het mag inzien. Het ligt voor de hand dat de gemaakte afspraken erin worden vermeld en dat zowel medewerker als leidinggevende het verslag voor akkoord tekenen.
De toevoeging van een nieuw artikel 71a van het ARAR vloeit voort uit de wijziging van het (oud) artikel 71 van het ARAR, waarin de beoordeling was opgenomen. Het is wenselijk dat de beoordeling als zodanig blijft gehandhaafd naast artikel (nieuw) 71.
In strikte zin betreft de aanpassing van artikel 95 van het ARAR een technische aanpassing aan het gegeven, dat de tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd is komen te vervallen. Zo is in het eerste lid opnieuw geredigeerd, teneinde duidelijk te maken dat de duur van de aanstelling in tijdelijke dienst van rechtswege is verstreken bij ommekomst van de vastgestelde duur van deze aanstelling. In deze situatie is een ambtenaar eervol ontslagen. Op deze regel is een uitzondering indien er sprake is van een stilzwijgende voortzetting als bedoeld in artikel 6, vierde of vijfde lid, van het ARAR. In geval van artikel 6, vierde lid, van het ARAR gaat het om een stilzwijgende voortzetting van een tijdelijke aanstelling voor proef. In dat geval regelt het vierde lid dat er sprake is van een vast dienstverband. In geval van artikel 6, vijfde lid, betreft het een stilzwijgende voortzetting van een aanstelling op grond van artikel 6, tweede lid, onderdelen b tot en met f, van het ARAR. In dat geval wordt geacht de aanstelling opnieuw te zijn verleend voor dezelfde tijd met als maximum één jaar onder dezelfde voorwaarden.
In artikel 95, tweede lid, van het ARAR is de verwijzing naar de aanstelling voor onbepaalde tijd geschrapt. Het tweede lid ziet alleen op de ambtenaar, die is aangesteld in tijdelijke dienst. Een dergelijke ambtenaar kan ontslag worden verleend met inachtneming van een opzegtermijn. Noch in de duur van de opzegtermijn noch in het aantal opzegverboden, zoals geregeld in het derde tot en met het achtste lid, is een wijziging opgetreden. Nu het tweede lid ziet op de aanstelling in tijdelijke dienst, is het (oud) negende lid geschrapt.
Dit artikel bevat, voor zover relevant, de wijzigingen in het ARSG op identieke voet als in artikel I vermeld.
De eerste wijziging van artikel 48 van het RDBZ verklaart de wijzigingen van het BBRA 1984 met betrekking tot de eventuele vermindering van het salaris voor arbeidsgehandicapten, alsmede het deelnemen aan een premiespaarregeling, van overeenkomstige toepassing op overplaatsbare ambtenaren en, via artikel 113a, op tijdelijke ambtenaren van de Dienst Buitenlandse Zaken (DBZ).
De tweede wijziging van artikel 48 van het RDBZ ziet op de mobiliteitstoeslag. Het nieuwe artikel 22c van het BBRA 1984 betreffende de mobiliteitstoeslag werkt niet automatisch door naar het RDBZ voor de overplaatsbare ambtenaren van de DBZ, aangezien het opdragen van een andere functie in hun geval niet geschiedt op grond van de artikelen 57, eerste of tweede lid, onder b, van het ARAR, doch op grond van bepalingen van het RDBZ. Het is evenwel nadrukkelijk wenselijk, ook voor hen de mogelijkheid van aanspraak op een mobiliteitstoeslag te bieden. In dit verband kan voorts worden opgemerkt, dat voor de meeste overplaatsbare ambtenaren van de DBZ geen loopbaanregeling geldt als bedoeld in artikel 13 van het ARAR, waarnaar in het nieuwe artikel 22c van het BBRA 1984 verwezen wordt. Weliswaar zijn alle overplaatsbare ambtenaren onderworpen aan een systeem van periodieke functiewisseling en een beperkte plaatsingsduur in een functie, voor de meesten van hen geldt evenwel geen regeling omtrent hun «loopbaanvorming in het algemeen en omtrent daarmede verbandhoudende bijzondere regelingen ter bepaling van de voor de ambtenaar geldende salarisschaal», zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 13 van het ARAR. Een gereglementeerde bevorderingsgang geldt voor hen niet, met uitzondering van een zeer beperkte groep overplaatsbare ambtenaren in de eerste fase van hun loopbaan bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Voor laatstgenoemden is, geheel overeenkomstig artikel 22c van het BBRA 1984, de mobiliteitstoeslag niet bedoeld. Om misverstand daarover uit te sluiten, alsmede om ter zake van aanspraak op een mobiliteitstoeslag duidelijkheid te bieden ten aanzien van degenen die gedurende een korte periode in een bepaalde functie, of successievelijk in verschillende functies, worden geplaatst, is het wenselijk de aanspraak op een mobiliteitstoeslag niet in het RDBZ zelf, doch in een ministeriële regeling vast te leggen, met als uitgangspunt dat deze regeling zoveel mogelijk overeenkomstig artikel 22c dient te zijn. De opdracht tot het treffen van bedoelde regeling is in artikel 48 van het RDBZ neergelegd.
In het eerste lid van artikel 53 worden de nieuwe bepalingen in het ARAR betreffende individuele keuzen in het arbeidsvoorwaardenpakket (meer of minder uren werken dan de voor een ambtenaar geldende arbeidsduur, de mogelijkheid tot bijvoorbeeld de aanschaf van een fiets of computer in ruil voor inhouding op bepaalde vergoedingen of toeslagen, dan wel in ruil voor verlof), voor in Nederland geplaatste overplaatsbare ambtenaren van de DBZ van overeenkomstige toepassing verklaard.
In het tweede lid (betreffende de invoeging van een nieuw derde lid in artikel 53 RDBZ) geschiedt hetzelfde ten aanzien van de in het buitenland geplaatste overplaatsbare en tijdelijke ambtenaren van de DBZ. Anders dan in het huidige tweede lid, onderdeel a, van artikel 53 van het RDBZ is niet het hoofd van de vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland als bevoegd gezag aangewezen. Vanwege het systeem van periodieke overplaatsingen is het van belang, ter zake de bevoegdheid voor het gehele ministerie bij één daartoe door de Minister van Buitenlandse Zaken gemandateerde functionaris te leggen, te weten de Hoofddirecteur Personeel en Organisatie.
In dit onderdeel worden de nieuwe bepalingen van het ARAR inzake Arbeid en zorg van overeenkomstige toepassing verklaard op in Nederland en in het buitenland geplaatste overplaatsbare ambtenaren van de DBZ, alsmede op tijdelijke ambtenaren van de DBZ.
In het nieuw toegevoegde vijfde lid van artikel 54 wordt voor adoptieverlof tijdens plaatsing in het buitenland aangegeven, dat onder «adoptie in het buitenland» niet wordt verstaan «adoptie in het land van plaatsing». Verlenging van het adoptieverlof van ten hoogste drie tot ten hoogste vier weken bij adoptie van een kind uit het land waarin de ambtenaar op dat moment is geplaatst, ligt niet in de rede.
Voorts dient er rekening mee te worden gehouden, dat er bepaalde omstandigheden zijn die het voor de dienst zeer bezwaarlijk zouden maken indien in het buitenland op een bepaald moment adoptieverlof in de vorm van een aaneengesloten periode zou worden opgenomen. Voor deze bijzondere gevallen, waarbij met name te denken ware aan een samenloop van onderbezetting, bijzondere omstandigheden (zoals een staatsbezoek of een internationale conferentie) en extra werkzaamheden op met name de kleine en kleinere posten, is in het nieuwe vijfde lid van artikel 54 van het RDBZ de mogelijkheid geopend, dat in geval van zwaarwegend dienstbelang tot een andere invulling van het adoptieverlof kan worden besloten.
Het nieuwe artikel 71 van het ARAR betreffende functioneringsgesprekken en ontwikkelingsgesprekken is in het nieuwe artikel 83 van het RDBZ van overeenkomstige toepassing verklaard op de ambtenaren van de DBZ. Evenals het huidige artikel 83 van het RDBZ, geldt de nieuwe bepaling ook voor de niet-overplaatsbare ambtenaren van de DBZ ingevolge artikel 110 van het RDBZ, en voor de tijdelijke ambtenaren van de DBZ ingevolge artikel 113a.
Voor de duidelijkheid wordt er op gewezen, dat de in artikel 71, eerste lid, onderdeel e, van het ARAR bedoelde gesprekken over het bevorderen van de persoonlijke ontwikkeling van de ambtenaar, anders dan zijn ontwikkeling ten behoeve van de op dat moment vervulde functie, niet met de directe leidinggevende van betrokkene worden gevoerd, doch met een daartoe aangewezen functionaris van de Hoofddirectie Personeel en Organisatie.
Het nieuwe artikel 71a van het ARAR betreffende beoordelingen is in het nieuwe artikel 83a van het RDBZ van overeenkomstige toepassing verklaard voor de ambtenaren van de DBZ. Om de bij onderdeel D toegelichte reden geldt deze bepaling ook voor niet-overplaatsbare en tijdelijke ambtenaren van de DBZ. Evenals dat op grond van het oorspronkelijke artikel 71 het geval was (verwezen moge worden naar de toelichting daarbij), worden de regels betreffende het opmaken en vaststellen van beoordelingen bij ministeriële regeling van de Minister van Buitenlandse Zaken vastgesteld. Met het overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt beoogd dat de nadere regels passen binnen het kader van het door deze minister gecoördineerde beleid.
In het nieuwe artikel 49e van het ARAR betreffende overtolligheidsontslag is de inhoud van het oorspronkelijke vierde lid van dat artikel vervallen. Artikel 98, derde lid, van het RDBZ is hiermee in overeenstemming gebracht.
Door de splitsing van het oorspronkelijke artikel 71 van het ARAR in nieuwe artikelen 71 en 71a, en de daarmee samenhangende splitsing van het oorspronkelijke artikel 83 van het RDBZ in nieuwe artikelen 83 en 83a, is artikel 110 van het RDBZ daarmee in overeenstemming gebracht. Volledigheidshalve kan hierbij tevens worden verwezen naar de toelichting bij de onderdelen D en E. In de opsomming van het gewijzigde onderdeel a van artikel 110 van het RDBZ is voorts de verwijzing naar het inmiddels vervallen hoofdstuk XIA van het ARAR geschrapt. Onderdeel b is voorts in overeenstemming gebracht met de vernummering van het vijfde tot en met tiende lid van het oorspronkelijke artikel 54, zoals aangegeven in onderdeel C, derde lid.
In verband met het nieuwe artikel 143a van het RDBZ (zie de toelichting bij onderdeel I), is het nieuwe artikel 49ca van het ARAR voor niet-overplaatsbare ambtenaren van de DBZ niet van overeenkomstige toepassing verklaard; op deze wijze wordt voorkomen dat twee overeenkomstige bepalingen, te weten artikel 49ca van het ARAR en artikel 143a RDBZ, op niet-overplaatsbare ambtenaren van toepassing zouden zijn.
Artikel 119, onderdeel b, is in overeenstemming gebracht met de vernummering van het vijfde tot en met tiende lid van het oorspronkelijke artikel 54, zoals dit in artikel III, onderdeel C, wordt geregeld.
In het nieuwe artikel 143a van het RDBZ is de inhoud van het nieuwe artikel 49ca van het ARAR betreffende het verstrekken van informatie over voorgenomen reorganisaties opgenomen. Zie ook de toelichting bij Artikel III, onderdeel G, laatste volzin.
De wijziging van artikel 7, achtste lid, en artikel 8, vierde lid, van het BBRA 1984 beoogt een impuls te geven aan bewust belonen. Het oordeel van het bevoegd gezag waarop een beloningsbeslissing is gebaseerd moet tot stand komen op basis van een gesprek over de wijze waarop de ambtenaar de opgedragen werkzaamheden heeft uitgevoerd, de resultaten die daarbij zijn gehaald en de omstandigheden waaronder de opgedragen werkzaamheden zijn uitgevoerd, dan wel op basis van een vastgestelde beoordeling als bedoeld in artikel 71a van het ARAR. Onderstaand wordt ten behoeve van de duidelijkheid nog eens op een rij gezet welke samenhang het BBRA 1984 aangeeft tussen het oordeel van bevoegd gezag en een beloningsbeslissing.
• Artikel 7, eerste lid, onder a, van het ARAR: jaarlijkse verhoging tot het in de schaal naasthogere bedrag («de periodiek»). Toekenningscriterium: in voldoende mate functioneren naar het oordeel van het bevoegd gezag en nog niet het maximumsalaris van salarisschaal hebben bereikt. Er is sprake van een automatisch rechtsgevolg: indien het oordeel van het bevoegd gezag luidt dat de ambtenaar in voldoende mate functioneert dan bestaat recht op de jaarlijkse periodiek.
• Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat geen sprake is van in voldoende mate functioneren dan blijft de toekenning van de jaarlijkse periodiek achterwege (artikel 7, derde lid, van het BBRA 1984).
• Extra periodiek(en) (artikel 7, tweede lid, van het BBRA 1984). Toekenningscriterium: meer dan in voldoende mate functioneren naar het oordeel van het bevoegd gezag, dan wel op andere door het bevoegd gezag aan te geven gronden. Het bevoegd gezag dient een expliciete beslissing tot toekenning van een extra periodiek te nemen. Het oordeel «functioneert meer dan in voldoende mate» heeft niet automatisch tot gevolg dat er extra periodieken worden toegekend.
• Salaris uit de naasthogere schaal (artikel 8, eerste lid, van het BBRA 1984). Toekenningscriterium: uitstekend functioneren naar het oordeel van het bevoegd gezag en het maximumsalaris van de eigen schaal hebben bereikt. Ook hier geldt dat de toekenning van een salaris uit de naasthogere schaal een expliciete beslissing van het bevoegd gezag vergt. Wordt het salaris in de naasthogere schaal niet op het maximum van die schaal vastgesteld, dan volgt na een jaar niet automatisch een periodieke verhoging in die schaal. Dit vergt opnieuw een expliciete beslissing van het bevoegd gezag. Als het functioneren niet langer als uitstekend kan worden gekwalificeerd kan het bevoegd gezag de toekenning van het salaris uit de naasthogere schaal geheel of gedeeltelijk intrekken.
• De eenmalige of periodieke toeslag (artikel 22a van het BBRA 1984). Deze horen eigenlijk niet in dit rijtje thuis omdat zij in de regelgeving niet gekoppeld zijn aan de wijze van functioneren, er zijn geen criteria opgenomen met betrekking tot de toekenning van deze toeslag. Dat neemt niet weg dat de toeslag wel kan worden gebruikt om functioneren extra te belonen als daartoe naar het oordeel van het bevoegd gezag aanleiding is. De toeslag kan zowel aan een individu als aan een groep van ambtenaren worden gegeven. Aan de toekenning van een toeslag kunnen voorwaarden worden verbonden. Bijvoorbeeld gedurende zekere tijd in dienst blijven, waarna een toeslag wordt uitbetaald. Als de grond tot toekenning van een periodieke toeslag niet meer bestaat kan het bevoegd gezag de toeslag intrekken.
Verwezen wordt naar de toelichting met betrekking tot preventie en reïntegratiebeleid in het algemene deel.
Bij deze artikelen worden de bezoldigingsbedragen van enkele bij wet bezoldigde functionarissen aangepast aan de algemene salarisverhoging voor het burgerlijk rijkspersoneel per 1 augustus 2000 en per 1 januari 2001.
Deze doorwerking betreft de bezoldiging van de ministers en staatssecretarissen, van de vice-president van de Raad van State en de staatsraden, van de president en de overige leden van de Algemene Rekenkamer en van de Nationale ombudsman en de substituut-ombudsman.
Zoals in het algemene deel nader toegelicht, is het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel dusdanig gewijzigd dat recht op een bruto tegemoetkoming ontstaat, om zo de Btzr-tegemoetkoming bij de individuele keuzen in het arbeidsvoorwaardenpakket te kunnen benutten.
Voor de begrijpelijkheid van de regeling zijn het tweede tot en met vierde lid van artikel 4 zoals die luidde voor inwerkingtreding van het onderhavige besluit opgenomen in een nieuw artikel 4a. Daarmee bepaalt artikel 4 voortaan alleen waaraan de tegemoetkoming gerelateerd wordt.
Artikel 4a geeft aan hoe het bedrag van de tegemoetkoming vastgesteld wordt. Het tweede en derde lid van artikel 4a stemmen overeen met het tweede en derde lid van artikel 4 zoals die luidde voor inwerkingtreding van het onderhavige besluit waarbij het tweede lid niet langer rekening houdt met de aftrek van loonbelasting/premie volksverzekeringen. In het vierde lid van artikel 4a is de brutering geregeld. Het vijfde lid van artikel 4a stemt overeen met het oude vierde lid van artikel 4.
In verband met een paar nog lopende experimenten dient de werkingsduur van de Tijdelijke regeling individuele keuzemogelijkheden in het arbeidsvoorwaardenpakket te worden verlengd tot 1 augustus 2001.
In artikel 3, vierde lid, van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 wordt een tegemoetkoming in verhuiskosten geregeld voor diegene, die zonder dienstopdracht is verhuisd indien hij zich als gevolg van de verhuizing binnen een straal van 10 kilometer van zijn plaats van tewerkstelling heeft gevestigd. Uitgezonderd van deze vergoeding zijn die ambtenaren die tijdelijk zijn aangesteld anders dan op proef. Nu in het ARAR en het ARSG de aanstellingsgronden zijn gewijzigd moet ook in het Verplaatsingskostenbesluit 1989 artikel 3, vierde lid, worden gewijzigd. Daartoe dient onderhavig artikel. Tevens is van deze gelegenheid gebruik gemaakt om de verwijzing in artikel 3, vierde lid, naar het Arbeidsovereenkomstenbesluit te schrappen en om een technische omissie recht te zetten.
Nu voor het rijkspersoneel een nieuwe Premiespaarregeling zal worden vastgesteld kan de huidige Premiespaarregeling Rijksambtenaren 1968, waarvan overigens geen gebruik meer kan worden gemaakt, vervallen.
In dit onderdeel wordt geregeld dat de artikelen 5, 6, 12, 15 en 95 van het ARAR, zoals deze artikelen luidden voor de inwerkingtreding van onderhavig besluit, van toepassing blijven op tijdelijke aanstellingen, die op moment van inwerkingtreding van onderhavig besluit niet zijn beëindigd. Deze bepaling vloeit voort uit de opvatting, dat op het moment van inwerkingtreding «lopende» tijdelijke aanstellingen niet onder het nieuwe recht vallen aangezien op dat moment partijen niet op de hoogte waren van het nieuwe recht. Een zelfde overgangsbepaling is ook opgenomen ten aanzien van de voorgaande wijziging van artikel 6 van het ARAR. In dit verband zij verwezen naar artikel XIV van het koninklijk besluit van 13 november 1999, Stb. 491 en de toelichting op dit artikel.
Teneinde te voorkomen dat voor alle ambtenaren opnieuw aanstellingsbesluiten moeten worden gemaakt voorziet dit onderdeel in een van rechtswege aanstelling in algemene dienst van het rijk.
Omdat tot nu toe ook ambtenaren in tijdelijke dienst aangesteld kunnen zijn in algemene dienst van het rijk voorziet dit onderdeel er tevens in dat deze situatie voor die categorie ambtenaren wordt gehandhaafd.
In de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2000–2001 is afgesproken een overgangsregeling te treffen voor ambtenaren die op de dag voorafgaande aan de dag waarop de artikelen I, onderdeel H, en II, onderdeel E, van het onderhavige besluit in werking treden, 55 jaar of ouder zijn voor zover zij hun gemiddelde wekelijkse werktijd niet met 36,8% hebben teruggebracht conform artikel 21a, tweede lid, van het ARAR zoals dat luidde voor de datum van inwerkingtreding van voornoemde artikelen van dit besluit. Deze ambtenaren kunnen kiezen of zij gebruik willen maken van de PAS-regeling zoals deze luidde voor de datum van de inwerkingtreding van voornoemde artikelen van het onderhavige besluit. Voor degene die de «oude» PAS-regeling kiest, blijft het bij een constant inhoudingspercentage van 5% bij een werktijdvermindering van 15,8%. Daarnaast kan hij vanaf zijn 61ste zijn werktijd met 36,8% verminderen wat tot een inhouding van 10% van het salaris leidt.
In plaats van de «oude» PAS-regeling te kiezen, kunnen de ambtenaren voor wie de overgangsregeling geldt er ook voor kiezen gebruik te maken van de nieuwe regeling met de aflopende percentages. Een werktijdvermindering van 36,8% is dan echter uitgesloten.
De overgangsregeling geldt ook voor ambtenaren die bij inwerkingtreding van dit besluit hun gemiddelde wekelijkse werktijd met 15,8% terug hebben gebracht. Indien zij voor de nieuwe regeling kiezen, hangt het inhoudingspercentage af van de leeftijd die zij hebben bereikt op het moment dat zij de keuze maken. Wanneer de keuze gemaakt wordt is aan de ambtenaar zelf. Hij kan ook nog kiezen op de leeftijd van 64 jaar. Degene die nog geen gebruik van de PAS-regeling maakt, moet zijn keuze kenbaar maken bij zijn aanvraag om de gemiddelde wekelijkse werktijd terug te brengen. Degene die al gebruik maakt van de «oude» PAS-regeling moet zijn keuze kenbaar maken door een aanvraag om zijn inhoudingspercentage aan te passen.
De ambtenaar kan op zijn eenmaal aangegeven keuze voor de «nieuwe» onderscheidenlijk «oude» PAS-regeling niet meer terugkomen.
Degene die bij inwerkingtreding van dit besluit hun gemiddelde wekelijkse werktijd met 36,8% terug hebben gebracht, hebben geen keuzemogelijkheid. Voor hen blijft de «oude» PAS-regeling van toepassing.
De oorspronkelijk nagestreefde datum van inwerkingtreding van het in het wetsvoorstel 26 079 opgenomen voorstel inzake ouderschapsverlof bij meerlingen was 1 januari 2000. Deze datum is reeds ruim overschreden. Als gevolg daarvan zullen ouders en verzorgers van meerlingen, die na 1 januari 2000 8 jaar zijn geworden, geen rechten kunnen ontlenen aan de nieuwe regeling. Dit werd niet gewenst geacht en voor de betreffende personen is een overgangsregeling getroffen.
Deze overgangsregeling houdt in dat ouders van kinderen die de leeftijd van 8 jaar hebben bereikt tussen 1 januari 2000 en 1 februari 2001, zijnde de datum van inwerkingtreding van de wet, na dat tijdstip een redelijke termijn wordt gegund om alsnog extra ouderschapsverlof op te nemen. Te weten 12 maanden na inwerkingtreding van de wet. Voorts zou het inconsistent zijn deze regeling niet toe te passen waar het gaat om kinderen die eerst binnen de bedoelde termijn van 12 maanden acht jaar worden. Onderkend wordt dat ouders van laatstbedoelde categorie kinderen onvoldoende op de regeling van ouderschapsverlof in het geval van meerlingen hebben kunnen inspelen. Door de onderhavige wijziging hebben zij nog een voldoende periode om verlof te kunnen opnemen.
In artikel XVI is nu geregeld dat deze overgangsregeling ook geldt voor de rijksambtenaar.
Ambtenaren die hun aanspraak op ouderschapsverlof hebben genoten onder het oude artikel 33g, en zodoende een keer ouderschapsverlof hebben genoten op grond van de geboorte, erkenning en/of adoptie van meerdere kinderen tegelijk, hebben onder de nieuwe regeling nog een aanspraak op ouderschapsverlof. Dit is het gevolg van de onmiddellijke werking van de regeling. Om iedere onduidelijkheid op dit punt uit te sluiten is terzake een afzonderlijke overgangsbepaling opgenomen. Wel geldt dat men aan de in de leden 1 tot en met 3 van artikel 33g van het ARAR of aan de in het ARSG gestelde voorwaarden moet voldoen. Het bovenstaande komt overeen met hetgeen daaromtrent in de wet tot wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot vakantie en ouderschapsverlof is geregeld.
De wijziging van de ontslagvolgorde bij reorganisaties zal alleen voor nieuwe reorganisaties gelden en niet van invloed zijn op reorganisaties die op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van de artikelen I, onderdeel Z, en II, onderdeel W, van dit besluit reeds gaande zijn. Daarom is in de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2000–2001 afgesproken een overgangsregeling te treffen. Om bewijsredenen wordt aangeknoopt bij het feit dat de centrales van overheidspersoneel van het voorgenomen besluit tot reorganisatie in kennis zijn gesteld.
De beleidsregels inzake functioneringsgesprekken die reeds zijn vastgesteld op basis van artikel 71, zesde lid, van het ARAR zoals dat luidde voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit, worden geacht te zijn vastgesteld krachtens artikel 71, vierde lid, van het ARAR. Hiermee wordt voorkomen dat reeds vastgestelde beleidsregels die ook na inwerkingtreding van toepassing zijn, zouden vervallen. Dat neemt niet weg dat de onderhavige wijzigingen aanleiding zijn om beleidsregels te herzien. Met name de toevoeging van het gespreksonderwerp persoonlijke ontwikkeling van de ambtenaar en de koppeling met de beloningsbeslissing zullen in veel gevallen aanpassing van de beleidsregels vergen.
Met de onderhavige wijzigingen wordt niet beoogd wijziging aan te brengen aan het Beoordelingsvoorschrift Burgerlijk Rijkspersoneel 1985. Daarom wordt dit geacht te zijn vastgesteld krachtens artikel 71a van het ARAR.
Deze artikelonderdelen regelen de doorwerking van de algemene salarisverhoging per 1 augustus 2000 naar toelagen toegekend op grond van artikel 19 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, die krachtens overgangsrecht uit 1984 nog in stand zijn gebleven.
Dat geschiedt bij dit artikel ook ten aanzien van bijzondere regelingen die op grond van artikel 26 van het BBRA 1984 zijn getroffen.
Omdat het administratief-technisch niet mogelijk is de nominale eindejaarsuitkering in het jaar 2000 al maandelijks te laten opbouwen en eventueel uit te keren, is gekozen voor een peildatumsysteem. De ambtenaar die op 1 december 2000 in dienst is heeft recht op de nominale eindejaarsuitkering. Bij een volledige werktijd bedraagt de nominale eindejaarsuitkering in het jaar 2000 f 145,50. Bij een onvolledige werktijd geldt een evenredig deel van dat bedrag. De uitbetaling vindt plaats gelijktijdig met het salaris over de maand december 2000.
Dit onderdeel heeft betrekking op de (eenmalige) verhoging van de eindejaarsuitkering voor het jaar 2000. Gelet op de inhoud van dit onderdeel zal met ingang van 1 januari 2001 de eindejaarsuitkering op grond van artikel 20a van het BBRA 1984 weer 0,3% bedragen.
Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting op artikel XVI, onderdeel G.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K. G. de Vries
De Minister van Buitenlandse Zaken,
J. J. van Aartsen
Deze bijlage behoort bij het besluit van 16 februari 2001, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten in verband met de formalisering van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2000–2001.
Bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 bevattende de indelingsstructuur (hoofd- en niveaugroepen) waarbinnen de zwaarte van de functies wordt bepaald, alsmede de daarbij behorende salarisschalen voor de ambtenaren
Niveaugroep Ia | Niveaugroep Ib | Niveaugroep Ic | |||
---|---|---|---|---|---|
Schaal 1 | Schaal 2 | Schaal 3 | |||
(maandbedragen in guldens) | |||||
13 | 3830 | ||||
12 | 3511 | 12 | 3722 | ||
11 | 3403 | 11 | 3613 | ||
10 | 3190 | 10 | 3297 | 10 | 3511 |
9 | 3119 | 9 | 3190 | 9 | 3403 |
8 | 3050 | 8 | 3119 | 8 | 3297 |
7 | 2981 | 7 | 3050 | 7 | 3190 |
6 | 2914 | 6 | 2981 | 6 | 3119 |
5 | 2847 | 5 | 2914 | 5 | 3050 |
4 | 2781 | 4 | 2847 | 4 | 2981 |
3 | 2714 | 3 | 2781 | 3 | 2914 |
2 | 2651 | 2 | 2714 | 2 | 2847 |
1 | 2595 | 1 | 2651 | 1 | 2781 |
0 | 2538 | 0 | 2595 | 0 | 2714 |
J 20 | 2157 | J 20 | 2206 | J 20 | 2307 |
J 19 | 1903 | J 19 | 1946 | J 19 | 2036 |
J 18 | 1650 | J 18 | 1687 | J 18 | 1764 |
J 17 | 1396 | J 17 | 1427 | J 17 | 1493 |
J 16 | 1396 | J 16 | 1427 | J 16 | 1493 |
J 15 | 1396 | J 15 | 1427 |
Niveaugroep IIa | Niveaugroep IIb | Niveaugroep IIc | |||
---|---|---|---|---|---|
Schaal 3 | Schaal 4 | Schaal 5 | |||
(maandbedragen in guldens) | |||||
13 | 3830 | ||||
12 | 3722 | 12 | 4045 | 12 | 4261 |
11 | 3613 | 11 | 3937 | 11 | 4153 |
10 | 3511 | 10 | 3830 | 10 | 4045 |
9 | 3403 | 9 | 3722 | 9 | 3937 |
8 | 3297 | 8 | 3613 | 8 | 3830 |
7 | 3190 | 7 | 3511 | 7 | 3722 |
6 | 3119 | 6 | 3403 | 6 | 3613 |
5 | 3050 | 5 | 3297 | 5 | 3511 |
4 | 2981 | 4 | 3190 | 4 | 3403 |
3 | 2914 | 3 | 3119 | 3 | 3297 |
2 | 2847 | 2 | 3050 | 2 | 3190 |
1 | 2781 | 1 | 2981 | 1 | 3119 |
0 | 2714 | 0 | 2914 | 0 | 3050 |
J 20 | 2307 | J 20 | 2477 | J 20 | 2592 |
J 19 | 2036 | J 19 | 2185 | J 19 | 2287 |
J 18 | 1764 | J 18 | 1894 | J 18 | 1982 |
J 17 | 1493 | J 17 | 1603 | J 17 | 1677 |
J 16 | 1493 | J 16 | 1603 |
Niveaugroep IId | |
---|---|
Schaal 6 | |
(maandbedragen in guldens) | |
11 | 4477 |
10 | 4369 |
9 | 4261 |
8 | 4153 |
7 | 4045 |
6 | 3937 |
5 | 3830 |
4 | 3722 |
3 | 3613 |
2 | 3511 |
1 | 3403 |
0 | 3297 |
Niveaugroep IIIa | Niveaugroep IIIb | Niveaugroep IIIc | |||
---|---|---|---|---|---|
Schaal 5 | Schaal 6 | Schaal 7 | |||
(maandbedragen in guldens) | |||||
12 | 4261 | ||||
11 | 4153 | 11 | 4477 | ||
10 | 4045 | 10 | 4369 | 10 | 4906 |
9 | 3937 | 9 | 4261 | 9 | 4734 |
8 | 3830 | 8 | 4153 | 8 | 4585 |
7 | 3722 | 7 | 4045 | 7 | 4477 |
6 | 3613 | 6 | 3937 | 6 | 4369 |
5 | 3511 | 5 | 3830 | 5 | 4261 |
4 | 3403 | 4 | 3722 | 4 | 4153 |
3 | 3297 | 3 | 3613 | 3 | 4045 |
2 | 3190 | 2 | 3511 | 2 | 3937 |
1 | 3119 | 1 | 3403 | 1 | 3830 |
0 | 3050 | 0 | 3297 | 0 | 3722 |
J 20 | 2592 | ||||
J 19 | 2287 | ||||
J 18 | 1982 | ||||
J 17 | 1677 |
Niveaugroep IIId | Niveaugroep IIIe | ||
---|---|---|---|
Schaal 8 | Schaal 9 | ||
(maandbedragen in guldens) | |||
10 | 5531 | 10 | 6248 |
9 | 5315 | 9 | 6008 |
8 | 5102 | 8 | 5768 |
7 | 4906 | 7 | 5531 |
6 | 4734 | 6 | 5315 |
5 | 4585 | 5 | 5102 |
4 | 4477 | 4 | 4906 |
3 | 4369 | 3 | 4734 |
2 | 4261 | 2 | 4585 |
1 | 4153 | 1 | 4477 |
0 | 4045 | 0 | 4369 |
Niveaugroep IVa | Niveaugroep IVb | Niveaugroep IVc | |||
---|---|---|---|---|---|
Schaal 8 | Schaal 9 | Schaal 10 | |||
(maandbedragen in guldens) | |||||
10 | 5531 | 10 | 6248 | 10 | 6957 |
9 | 5315 | 9 | 6008 | 9 | 6717 |
8 | 5102 | 8 | 5768 | 8 | 6477 |
7 | 4906 | 7 | 5531 | 7 | 6248 |
6 | 4734 | 6 | 5315 | 6 | 6008 |
5 | 4585 | 5 | 5102 | 5 | 5768 |
4 | 4477 | 4 | 4906 | 4 | 5531 |
3 | 4369 | 3 | 4734 | 3 | 5102 |
2 | 4261 | 2 | 4585 | 2 | 4734 |
1 | 4153 | 1 | 4477 | 1 | 4477 |
0 | 4045 | 0 | 4369 | 0 | 4261 |
Niveaugroep IVd | Niveaugroep IVe | ||
---|---|---|---|
Schaal 11 | Schaal 12 | ||
(maandbedragen in guldens) | |||
10 | 7952 | 10 | 9056 |
9 | 7611 | 9 | 8685 |
8 | 7270 | 8 | 8316 |
7 | 6957 | 7 | 7952 |
6 | 6717 | 6 | 7611 |
5 | 6477 | 5 | 7270 |
4 | 6248 | 4 | 6957 |
3 | 6008 | 3 | 6717 |
2 | 5768 | 2 | 6477 |
1 | 5531 | 1 | 6248 |
0 | 5102 | 0 | 6008 |
Niveaugroep Va | Niveaugroep Vb | Niveaugroep Vc | |||
---|---|---|---|---|---|
Schaal 10 | Schaal 11 | Schaal 12 | |||
(maandbedragen in guldens) | |||||
10 | 6957 | 10 | 7952 | 10 | 9056 |
9 | 6717 | 9 | 7611 | 9 | 8685 |
8 | 6477 | 8 | 7270 | 8 | 8316 |
7 | 6248 | 7 | 6957 | 7 | 7952 |
6 | 6008 | 6 | 6717 | 6 | 7611 |
5 | 5768 | 5 | 6477 | 5 | 7270 |
4 | 5531 | 4 | 6248 | 4 | 6957 |
3 | 5102 | 3 | 6008 | 3 | 6717 |
2 | 4734 | 2 | 5768 | 2 | 6477 |
1 | 4477 | 1 | 5531 | 1 | 6248 |
0 | 4261 | 0 | 5102 | 0 | 6008 |
Niveaugroep Vd | Niveaugroep Ve | Niveaugroep Vf | |||
---|---|---|---|---|---|
Schaal 13 | Schaal 14 | Schaal 15 | |||
(maandbedragen in guldens) | |||||
10 | 10167 | 10 | 11272 | 10 | 12380 |
9 | 9796 | 9 | 10902 | 9 | 12010 |
8 | 9426 | 8 | 10532 | 8 | 11638 |
7 | 9056 | 7 | 10167 | 7 | 11272 |
6 | 8685 | 6 | 9796 | 6 | 10902 |
5 | 8316 | 5 | 9426 | 5 | 10532 |
4 | 7952 | 4 | 9056 | 4 | 10167 |
3 | 7611 | 3 | 8685 | 3 | 9796 |
2 | 7270 | 2 | 8316 | 2 | 9426 |
1 | 6957 | 1 | 7952 | 1 | 9056 |
0 | 6717 | 0 | 7611 | 0 | 8685 |
Niveaugroep VIa | Niveaugroep VIb | Niveaugroep VIc | |||
---|---|---|---|---|---|
Schaal 13 | Schaal 14 | Schaal 15 | |||
(maandbedragen in guldens) | |||||
10 | 10167 | 10 | 11272 | 10 | 12380 |
9 | 9796 | 9 | 10902 | 9 | 12010 |
8 | 9426 | 8 | 10532 | 8 | 11638 |
7 | 9056 | 7 | 10167 | 7 | 11272 |
6 | 8685 | 6 | 9796 | 6 | 10902 |
5 | 8316 | 5 | 9426 | 5 | 10532 |
4 | 7952 | 4 | 9056 | 4 | 10167 |
3 | 7611 | 3 | 8685 | 3 | 9796 |
2 | 7270 | 2 | 8316 | 2 | 9426 |
1 | 6957 | 1 | 7952 | 1 | 9056 |
0 | 6717 | 0 | 7611 | 0 | 8685 |
Niveaugroep VId | Niveaugroep VIe | Niveaugroep VIf | |||
---|---|---|---|---|---|
Schaal 16 | Schaal 17 | Schaal 18 | |||
(maandbedragen in guldens) | |||||
10 | 13485 | 10 | 14596 | 10 | 15807 |
9 | 13115 | 9 | 14226 | 9 | 15403 |
8 | 12745 | 8 | 13856 | 8 | 14999 |
7 | 12380 | 7 | 13485 | 7 | 14596 |
6 | 12010 | 6 | 13115 | 6 | 14226 |
5 | 11638 | 5 | 12745 | 5 | 13856 |
4 | 11272 | 4 | 12380 | 4 | 13485 |
3 | 10902 | 3 | 12010 | 3 | 13115 |
2 | 10532 | 2 | 11638 | 2 | 12745 |
1 | 10167 | 1 | 11272 | 1 | 12380 |
0 | 9796 | 0 | 10902 | 0 | 12010 |
Deze bijlage behoort bij het besluit van 16 februari 2001, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten in verband met de formalisering van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2000–2001.
Bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 bevattende de indelingsstructuur (hoofd- en niveaugroepen) waarbinnen de zwaarte van de functies wordt bepaald, alsmede de daarbij behorende salarisschalen voor de ambtenaren
Niveaugroep Ia | Niveaugroep Ib | Niveaugroep Ic | |||
---|---|---|---|---|---|
Schaal 1 | Schaal 2 | Schaal 3 | |||
(maandbedragen in guldens) | |||||
13 | 3922 | ||||
12 | 3595 | 12 | 3812 | ||
11 | 3485 | 11 | 3700 | ||
10 | 3267 | 10 | 3376 | 10 | 3595 |
9 | 3194 | 9 | 3267 | 9 | 3485 |
8 | 3123 | 8 | 3194 | 8 | 3376 |
7 | 3053 | 7 | 3123 | 7 | 3267 |
6 | 2984 | 6 | 3053 | 6 | 3194 |
5 | 2915 | 5 | 2984 | 5 | 3123 |
4 | 2848 | 4 | 2915 | 4 | 3053 |
3 | 2779 | 3 | 2848 | 3 | 2984 |
2 | 2715 | 2 | 2779 | 2 | 2915 |
1 | 2658 | 1 | 2715 | 1 | 2848 |
0 | 2599 | 0 | 2658 | 0 | 2779 |
J 20 | 2209 | J 20 | 2259 | J 20 | 2363 |
J 19 | 1949 | J 19 | 1993 | J 19 | 2085 |
J 18 | 1689 | J 18 | 1727 | J 18 | 1807 |
J 17 | 1429 | J 17 | 1462 | J 17 | 1529 |
J 16 | 1429 | J 16 | 1462 | J 16 | 1529 |
J 15 | 1429 | J 15 | 1462 |
Niveaugroep IIa | Niveaugroep IIb | Niveaugroep IIc | |||
---|---|---|---|---|---|
Schaal 3 | Schaal 4 | Schaal 5 | |||
(maandbedragen in guldens) | |||||
13 | 3922 | ||||
12 | 3812 | 12 | 4143 | 12 | 4363 |
11 | 3700 | 11 | 4032 | 11 | 4253 |
10 | 3595 | 10 | 3922 | 10 | 4143 |
9 | 3485 | 9 | 3812 | 9 | 4032 |
8 | 3376 | 8 | 3700 | 8 | 3922 |
7 | 3267 | 7 | 3595 | 7 | 3812 |
6 | 3194 | 6 | 3485 | 6 | 3700 |
5 | 3123 | 5 | 3376 | 5 | 3595 |
4 | 3053 | 4 | 3267 | 4 | 3485 |
3 | 2984 | 3 | 3194 | 3 | 3376 |
2 | 2915 | 2 | 3123 | 2 | 3267 |
1 | 2848 | 1 | 3053 | 1 | 3194 |
0 | 2779 | 0 | 2984 | 0 | 3123 |
J 20 | 2363 | J 20 | 2536 | J 20 | 2655 |
J 19 | 2085 | J 19 | 2238 | J 19 | 2342 |
J 18 | 1807 | J 18 | 1940 | J 18 | 2030 |
J 17 | 1529 | J 17 | 1641 | J 17 | 1718 |
J 16 | 1529 | J 16 | 1641 |
Niveaugroep IId | |
---|---|
Schaal 6 | |
(maandbedragen in guldens) | |
11 | 4585 |
10 | 4475 |
9 | 4363 |
8 | 4253 |
7 | 4143 |
6 | 4032 |
5 | 3922 |
4 | 3812 |
3 | 3700 |
2 | 3595 |
1 | 3485 |
0 | 3376 |
Niveaugroep IIIa | Niveaugroep IIIb | Niveaugroep IIIc | |||
---|---|---|---|---|---|
Schaal 5 | Schaal 6 | Schaal 7 | |||
(maandbedragen in guldens) | |||||
12 | 4363 | ||||
11 | 4253 | 11 | 4585 | ||
10 | 4143 | 10 | 4475 | 10 | 5024 |
9 | 4032 | 9 | 4363 | 9 | 4848 |
8 | 3922 | 8 | 4253 | 8 | 4695 |
7 | 3812 | 7 | 4143 | 7 | 4585 |
6 | 3700 | 6 | 4032 | 6 | 4475 |
5 | 3595 | 5 | 3922 | 5 | 4363 |
4 | 3485 | 4 | 3812 | 4 | 4253 |
3 | 3376 | 3 | 3700 | 3 | 4143 |
2 | 3267 | 2 | 3595 | 2 | 4032 |
1 | 3194 | 1 | 3485 | 1 | 3922 |
0 | 3123 | 0 | 3376 | 0 | 3812 |
J 20 | 2655 | ||||
J 19 | 2342 | ||||
J 18 | 2030 | ||||
J 17 | 1718 |
Niveaugroep IIId | Niveaugroep IIIe | ||
---|---|---|---|
Schaal 8 | Schaal 9 | ||
(maandbedragen in guldens) | |||
10 | 5665 | 10 | 6399 |
9 | 5443 | 9 | 6153 |
8 | 5224 | 8 | 5907 |
7 | 5024 | 7 | 5665 |
6 | 4848 | 6 | 5443 |
5 | 4695 | 5 | 5224 |
4 | 4585 | 4 | 5024 |
3 | 4475 | 3 | 4848 |
2 | 4363 | 2 | 4695 |
1 | 4253 | 1 | 4585 |
0 | 4143 | 0 | 4475 |
Niveaugroep IVa | Niveaugroep IVb | Niveaugroep IVc | |||
---|---|---|---|---|---|
Schaal 8 | Schaal 9 | Schaal 10 | |||
(maandbedragen in guldens) | |||||
10 | 5665 | 10 | 6399 | 10 | 7125 |
9 | 5443 | 9 | 6153 | 9 | 6879 |
8 | 5224 | 8 | 5907 | 8 | 6633 |
7 | 5024 | 7 | 5665 | 7 | 6399 |
6 | 4848 | 6 | 5443 | 6 | 6153 |
5 | 4695 | 5 | 5224 | 5 | 5907 |
4 | 4585 | 4 | 5024 | 4 | 5665 |
3 | 4475 | 3 | 4848 | 3 | 5224 |
2 | 4363 | 2 | 4695 | 2 | 4848 |
1 | 4253 | 1 | 4585 | 1 | 4585 |
0 | 4143 | 0 | 4475 | 0 | 4363 |
Niveaugroep IVd | Niveaugroep IVe | ||
---|---|---|---|
Schaal 11 | Schaal 12 | ||
(maandbedragen in guldens) | |||
10 | 8127 | 10 | 9236 |
9 | 7784 | 9 | 8864 |
8 | 7441 | 8 | 8493 |
7 | 7125 | 7 | 8127 |
6 | 6879 | 6 | 7784 |
5 | 6633 | 5 | 7441 |
4 | 6399 | 4 | 7125 |
3 | 6153 | 3 | 6879 |
2 | 5907 | 2 | 6633 |
1 | 5665 | 1 | 6399 |
0 | 5224 | 0 | 6153 |
Niveaugroep Va | Niveaugroep Vb | Niveaugroep Vc | |||
---|---|---|---|---|---|
Schaal 10 | Schaal 11 | Schaal 12 | |||
(maandbedragen in guldens) | |||||
10 | 7125 | 10 | 8127 | 10 | 9236 |
9 | 6879 | 9 | 7784 | 9 | 8864 |
8 | 6633 | 8 | 7441 | 8 | 8493 |
7 | 6399 | 7 | 7125 | 7 | 8127 |
6 | 6153 | 6 | 6879 | 6 | 7784 |
5 | 5907 | 5 | 6633 | 5 | 7441 |
4 | 5665 | 4 | 6399 | 4 | 7125 |
3 | 5224 | 3 | 6153 | 3 | 6879 |
2 | 4848 | 2 | 5907 | 2 | 6633 |
1 | 4585 | 1 | 5665 | 1 | 6399 |
0 | 4363 | 0 | 5224 | 0 | 6153 |
Niveaugroep Vd | Niveaugroep Ve | Niveaugroep Vf | |||
---|---|---|---|---|---|
Schaal 13 | Schaal 14 | Schaal 15 | |||
(maandbedragen in guldens) | |||||
10 | 10352 | 10 | 11463 | 10 | 12577 |
9 | 9980 | 9 | 11091 | 9 | 12205 |
8 | 9608 | 8 | 10719 | 8 | 11831 |
7 | 9236 | 7 | 10352 | 7 | 11463 |
6 | 8864 | 6 | 9980 | 6 | 11091 |
5 | 8493 | 5 | 9608 | 5 | 10719 |
4 | 8127 | 4 | 9236 | 4 | 10352 |
3 | 7784 | 3 | 8864 | 3 | 9980 |
2 | 7441 | 2 | 8493 | 2 | 9608 |
1 | 7125 | 1 | 8127 | 1 | 9236 |
0 | 6879 | 0 | 7784 | 0 | 8864 |
Niveaugroep VIa | Niveaugroep VIb | Niveaugroep VIc | |||
---|---|---|---|---|---|
Schaal 13 | Schaal 14 | Schaal 15 | |||
(maandbedragen in guldens) | |||||
10 | 10352 | 10 | 11463 | 10 | 12577 |
9 | 9980 | 9 | 11091 | 9 | 12205 |
8 | 9608 | 8 | 10719 | 8 | 11831 |
7 | 9236 | 7 | 10352 | 7 | 11463 |
6 | 8864 | 6 | 9980 | 6 | 11091 |
5 | 8493 | 5 | 9608 | 5 | 10719 |
4 | 8127 | 4 | 9236 | 4 | 10352 |
3 | 7784 | 3 | 8864 | 3 | 9980 |
2 | 7441 | 2 | 8493 | 2 | 9608 |
1 | 7125 | 1 | 8127 | 1 | 9236 |
0 | 6879 | 0 | 7784 | 0 | 8864 |
Niveaugroep VId | Niveaugroep VIe | Niveaugroep VIf | |||
---|---|---|---|---|---|
Schaal 16 | Schaal 17 | Schaal 18 | |||
(maandbedragen in guldens) | |||||
10 | 13688 | 10 | 14804 | 10 | 16021 |
9 | 13316 | 9 | 14432 | 9 | 15615 |
8 | 12943 | 8 | 14060 | 8 | 15209 |
7 | 12577 | 7 | 13688 | 7 | 14804 |
6 | 12205 | 6 | 13316 | 6 | 14432 |
5 | 11831 | 5 | 12943 | 5 | 14060 |
4 | 11463 | 4 | 12577 | 4 | 13688 |
3 | 11091 | 3 | 12205 | 3 | 13316 |
2 | 10719 | 2 | 11831 | 2 | 12943 |
1 | 10352 | 1 | 11463 | 1 | 12577 |
0 | 9980 | 0 | 11091 | 0 | 12205 |
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2001-99.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.