Besluit van 18 december 2001 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 19 november 2001, nr. WV 2001/665M, directoraat-generaal voor Fiscale Zaken, directie Wetgeving Verbruiksbelastingen;

Gelet op de artikelen 8, vijfde lid, aanhef en onderdeel d, 11, eerste lid, aanhef en onderdelen f en o, 2°, en 33a, tweede lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968;

De Raad van State gehoord (advies van 7 december 2001, nr. W06.01.0624/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 17 december 2001, nr. WV2001/718 U, directoraat-generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Verbruiksbelastingen;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 19681 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

A. 1. Aan het tweede lid wordt een volzin toegevoegd, luidende:

In afwijking hiervan behoort bij levering van gebruikte personenauto's en gebruikte motorrijwielen waarvoor de belasting van personenauto's en motorrijwielen geheel of gedeeltelijk is teruggegeven op de voet van artikel 15 of 16 van laatstgenoemde wet, niet tot de vergoeding het bedrag dat ingevolge artikel 15 van die wet bij het afstoten van het desbetreffende gebruikte motorrijtuig moet worden voldaan dan wel, wanneer het gaat om een gebruikt motorrijtuig als bedoeld in artikel 16, nog niet onvoorwaardelijk is teruggegeven.

A. 2. Na het tweede lid wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Het tweede lid is alleen van toepassing indien de ondernemer op de factuur het bedrag vermeldt dat hij als belasting als bedoeld in de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 op de vergoeding in mindering heeft gebracht.

B. Artikel 8, eerste lid, onderdeel c, wordt vervangen door:

c. onderwijs in muziek, dans, drama en beeldende vorming, aan personen jonger dan 21 jaar;.

C. Artikel 24d, eerste lid, wordt vervangen door:

  • 1. De buitenlandse ondernemer die in Nederland belasting verschuldigd is ingevolge artikel 5a, eerste lid, van de wet, stelt een fiscaal vertegenwoordiger met een algemene vergunning aan wanneer het hoofdkantoor of de vestiging van de ondernemer is gelegen in een derde-land waarmee geen rechtsinstrument van gelijke strekking is overeengekomen als bedoeld in artikel 21, lid 2, onder b, van de Zesde Richtlijn.

D. In bijlage B, onderdeel b, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

D. 1. In nummer 6 vervalt de zinsnede «instellingen voor kinderopvang en».

D. 2. Nummer 21 vervalt.

D. 3. Onder vervanging van de punt aan het slot van nummer 30 door een puntkomma, wordt een nummer toegevoegd, luidende:

31. natuurijsbanen, alleen voor het geven van gelegenheid tot sportbeoefening.

D. 4. Aan de Algemene aantekening wordt een alinea toegevoegd die luidt:

Als diensten van sociale of culturele aard worden voorts niet aangemerkt diensten bestaande in thuiszorg.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2002, met dien verstande dat de aanhef juncto nummer 21 van onderdeel b van de bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 behorende bijlage B zoals deze bepaling luidde op 31 december 2001, van toepassing blijft met betrekking tot die instellingen die deze bepaling toepasten op die datum, en wel uiterlijk tot het tijdstip waarop die instellingen ervoor kiezen die bepaling niet langer op hen van toepassing te doen zijn.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 18 december 2001

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos

Uitgegeven de achtentwintigste december 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Inleiding

De in dit besluit opgenomen wijzigingen in het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het besluit) houden voor een deel verband met de Wet van 14 december 2001 houdende wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002 IV – Herziening successie- en schenkingsrecht, BTW-maatregelen, artiesten- en sportersregeling, alsmede overige aanpassingen). Daarnaast zijn ook andere wijzigingen aangebracht in het besluit. Ik doel daarbij onder meer op een wijziging in de bepalingen met betrekking tot de verplicht aan te wijzen fiscaal vertegenwoordiger, die voortvloeit uit een wijziging van de Europese regelgeving, en op het opnemen in de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de wet) van de vrijstelling voor niet-winstbeogende kinderopvang en thuiszorg. Het wijzigingsbesluit heeft geen budgettaire gevolgen. Voor de uitvoering ervan worden geen nieuwe organen of bestuursinstrumenten in het leven geroepen. Er zijn geen gevolgen voor de uitvoeringskosten van de Belastingdienst. Evenmin is er sprake van een invloed op de werkdruk van het justitiële apparaat. Voor zover de wijzigingen voortvloeien uit het Belastingplan 2002 zijn de effecten daarvan op de administratieve lasten voor het bedrijfsleven reeds meegenomen bij de in de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2002 I vermelde effecten van alle in het kader van het Belastingplan 2002 voorgestelde maatregelen. De daar vermelde effecten zijn namelijk, conform de bestaande praktijk, inclusief de effecten van met de wetswijzigingen samenhangende lagere regelgeving (uitvoeringsbesluiten en uitvoeringsregelingen).

De wijziging die niet uit het Belastingplan 2002 voortvloeit betreft de wijziging inzake de verplicht fiscaal vertegenwoordiger. Deze wijziging richt zich op buitenlanders en is niet relevant voor de administratieve lasten voor het (binnenlandse) bedrijfsleven.

Samenloop omzetbelasting en bpm

De wijzigingen in artikel 4 hebben betrekking op de samenloop van de heffing van de omzetbelasting en de heffing van de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm). De bpm is een belasting die met betrekking tot een personenauto of een motorrijwiel wordt geheven bij de eerste registratie als zodanig van het desbetreffende voertuig in het kentekenregister. Doorgaans gaat het bij die eerste registratie om nieuwe voertuigen, maar er kan ook sprake zijn van bijvoorbeeld ingevoerde gebruikte voertuigen. De bpm behoort niet tot de vergoeding waarover ter zake van de levering van een (nieuw) voertuig omzetbelasting wordt geheven omdat de bpm voor de omzetbelasting het karakter heeft van een zogeheten doorlopende post.

Omdat de heffing van de bpm voor elke personenauto of elk motorrijwiel geschiedt bij de eerste registratie van het desbetreffende voertuig in het kentekenregister, is bij de wederverkoop van een gebruikte personenauto of een gebruikt motorrijwiel nog een deel van de bpm begrepen in de verkoopprijs. Het is echter niet de bedoeling over dat deel alsnog omzetbelasting te heffen. Daarom is in artikel 8, vijfde lid, aanhef en onderdeel d, van de wet bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in hoeverre bij levering van gebruikte personenauto's of gebruikte motorrijwielen de vergoeding wordt verminderd met de ter zake van het voertuig geheven bpm. Terzijde zij opgemerkt dat daarbij niet wordt gedoeld op voertuigen die worden geleverd met toepassing van de zogenoemde marge-regeling, omdat dan slechts omzetbelasting wordt geheven over de marge van de wederverkoper, en dus niet over de nog resterende bpm.

Voor het vaststellen van het bedrag van de vermindering van de vergoeding zijn bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld in artikel 4, tweede lid, van het besluit. Deze regels komen overeen met die van artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: wet bpm).

In een aantal gevallen kan evenwel teruggaaf van bpm worden verleend ingevolge de artikelen 15 en 16 van de wet bpm. Het gaat daarbij in artikel 15 om personenauto's en motorrijwielen zoals bijvoorbeeld politie-auto's, brandweerauto's, ambulances en auto's ingericht voor geldtransport, die uiterlijk als zodanig kenbaar zijn. De teruggaaf op de voet van artikel 15 wordt in één keer verleend. De teruggaaf van artikel 16 van de wet bpm heeft betrekking op personenauto's bestemd voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer. Deze auto's hebben daartoe geen belangrijke wijzigingen aan de uiterlijke kenmerken of de inrichting ondergaan en kunnen daarom ook gemakkelijk weer als een gewone personenauto worden gebruikt. De wet bpm voorziet voor deze auto's in een teruggaaf van telkens een derde gedeelte nadat één, twee of drie jaren zijn verstreken na de eerste ingebruikneming. Bij besluit van 27 juli 2001, nr. CPP/2001/2033 M Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, domein verbruiksbelastingen, is evenwel goedgekeurd dat het bedrag aan bpm in één keer kan worden teruggegeven. De teruggaaf is dan voorwaardelijk en wordt jaarlijks voor een derde deel onvoorwaardelijk indien aan de gestelde voorwaarden is voldaan.

In artikel 4, tweede lid, van het besluit is tot nu toe voor het vaststellen van de maatstaf van de heffing voor de omzetbelasting voor een tweedehands voertuig geen rekening gehouden met de situatie waarin bpm is teruggegeven. Dit heeft ertoe geleid dat het bedrag van de vermindering in een aantal gevallen te hoog werd vastgesteld. Nu bij voornoemd besluit van 27 juli 2001 is goedgekeurd dat de bestaande teruggaaf van bpm voor taxi's in één keer voorwaardelijk kan worden teruggegeven in plaats van in drie onvoorwaardelijke jaarlijkse termijnen, is in artikel 4, tweede lid, van het besluit er alsnog in voorzien dat voor gebruikte personenauto's en motorrijwielen waarvoor eerder teruggaaf van bpm is verleend, een te lage maatstaf van heffing voor de omzetbelasting wordt voorkomen. Teneinde de Belastingdienst in staat te stellen te controleren of de regels met betrekking tot de vermindering van de vergoeding waarover de omzetbelasting wordt berekend, correct worden nageleefd, is in het nieuwe derde lid van artikel 4 bepaald dat de vermindering van de vergoeding alleen kan worden toegepast indien de ondernemer op de factuur vermeldt welk bedrag hij als bpm op de vergoeding in mindering heeft gebracht.

Uitbreiding onderwijsvrijstelling

In de brief van 8 november 2000 van de staatssecretaris van OCW en ondergetekende is toegezegd de reeds bestaande BTW-vrijstelling voor muziekonderwijs uit te breiden met onderwijs in dans, drama en beeldende vorming (kamerstukken II 2000/01, 26 591, nr. 21, blz. 15). Aan deze toezegging wordt in dit wijzigingsbesluit gevolg gegeven, zoals is aangekondigd in het Belastingplan 2002 IV, hoofdstuk 2.2.4. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan de aanbeveling van de Federatie van Kunstenaarsverenigingen en Ontwerpersverenigingen/FNV Kunsten Informatie en Media (FNV KIEM) in de brochure «Kunst en Cultuur belast», om de huidige BTW-vrijstelling op dit punt uit te breiden. Deze uitbreiding is ook in lijn met het advies van de Raad van State inzake het wijzigingsbesluit dat de huidige vrijstelling voor muziekonderwijs introduceerde (Besluit van 4 december 1992, Stb. 652). De Raad vroeg zich toen af of naast gemeentelijke muziekcursussen niet ook gemeentelijke balletcursussen onder de onderwijsvrijstelling voor kinderen en jongeren zouden zijn te rangschikken. Waar destijds twijfel bestond over het algemeen vormend karakter van balletcursussen – mede om die reden werd afgezien van het op een lijn stellen van muziek- en balletonderwijs– ben ik van mening dat ballet, en meer in het algemeen dans, thans zijn plaats heeft gevonden in het reguliere onderwijsveld. Hetzelfde geldt naar mijn mening voor drama en beeldende vorming. Zo worden dans, drama en beeldende vorming, naast muziek, expliciet als vak genoemd in de onderwijswetgeving (artikel 11a, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs). Dit rechtvaardigt een gelijke behandeling voor de BTW-heffing van muziek enerzijds en dans, drama en beeldende vorming anderzijds.

Wijziging regeling verplicht fiscaal vertegenwoordiger

Op grond van artikel 21, van de Zesde Richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (nr. 77/388/EEG, PbEG L 145), zoals dit laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 2000/65/EG van de Raad van de Europese Unie van 17 oktober 2000 (PbEG L 269) geldt met ingang van 1 januari 2002 als algemene regel dat een buitenlandse ondernemer afkomstig uit een andere lidstaat niet langer verplicht kan worden in een andere lidstaat een fiscaal vertegenwoordiger aan te stellen. Deze verplichting blijft met ingang van die datum alleen mogelijk voor ondernemers van buiten de EU wanneer er met het land van het hoofdkantoor of de vestiging van de ondernemer geen rechtsinstrument van gelijke strekking is overeengekomen als in Richtlijn 76/308/EEG van de Raad van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit verrichtingen die deel uitmaken van het financieringsstelsel van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, alsmede van landbouwheffingen en douanerechten (PbEG L 73), Richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen (PbEG L 366) en Verordening (EEG) nr. 218/92 van de Raad van 27 januari 1992 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de indirecte belastingen (PbEG L 24). De nieuwe regeling betekent met name voor het internationaal opererende bedrijfsleven een wezenlijke vereenvoudiging. De gevallen waarin een fiscaal vertegenwoordiger verplicht is variëren namelijk sterk van lidstaat tot lidstaat. Met name in het kader van het zogenaamde SLIM-initiatief (eenvoudiger regelgeving voor de interne markt) is dan ook tot de onderhavige wijziging besloten.

Ingevolge artikel 33a, tweede lid, van de wet, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald in welke gevallen een ondernemer die niet in Nederland woont of is gevestigd en in Nederland geen vaste inrichting heeft, verplicht is in Nederland een fiscaal vertegenwoordiger aan te stellen ter zake van zijn in Nederland voor de omzetbelasting belaste prestaties. In artikel 24d, eerste en tweede lid, van het besluit zijn daartoe bepalingen opgenomen.

In artikel 24d, eerste lid, van het besluit is bepaald dat een buitenlandse ondernemer gehouden is een fiscaal vertegenwoordiger aan te stellen wanneer hij in Nederland omzetbelasting verschuldigd is ingevolge artikel 5a, eerste lid, van de wet. Het gaat dan om ondernemers die vanuit een andere lidstaat van de EU goederen leveren aan bijvoorbeeld particulieren in Nederland en ter zake van die zogeheten afstandverkoop in Nederland BTW verschuldigd worden. In de meeste gevallen zijn die buitenlandse ondernemers ook in die andere lidstaat gevestigd, maar het kan ook gaan om ondernemers uit bedoelde landen die de goederen na invoer via een andere lidstaat verder doen vervoeren naar Nederland.

De onderhavige algemene maatregel van bestuur voorziet daarom in een wijziging van artikel 24d, eerste lid, van het besluit, waardoor voortaan alleen buitenlandse ondernemers van buiten de EU verplicht zijn een fiscaal vertegenwoordiger aan te stellen voor afstandverkopen waarvoor zij op de voet van genoemd artikel 5a, in Nederland omzetbelasting verschuldigd worden.

In artikel 24d, tweede lid, van het besluit, is bepaald dat een buitenlandse ondernemer gehouden is een fiscaal vertegenwoordiger aan te stellen in de gevallen dat hij gebruik maakt van een van de bijzondere regelingen bedoeld in tabel II, onderdeel a, post 7 en post 8. Omdat het hier gaat om een bijzondere regeling binnen de BTW-heffing kan deze bepaling ook ten aanzien van buitenlandse ondernemers van binnen de EU worden gehandhaafd.

Sportaccommodaties

Onder het huidige BTW-regime voor instellingen die zich bezighouden met het geven van gelegenheid tot sportbeoefening, wordt zowel belast als vrijgesteld gepresteerd. Voor niet-winstbeogende instellingen die zich bezighouden met het geven van gelegenheid tot sportbeoefening, kan de zogenoemde sociaal-culturele BTW-vrijstelling van toepassing zijn (artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de wet, artikel 7 van het besluit en de bij het besluit behorende bijlage B, onderdeel b, post 21). De prestaties van winstbeogende instellingen die zich bezighouden met het geven van gelegenheid tot sportbeoefening, zijn belast tegen het algemene tarief. Dit impliceert dat deze laatstgenoemde instellingen in beginsel het recht op aftrek van de BTW-voordruk kunnen uitoefenen; de niet-winstbeogende instellingen daarentegen die de sociaal-culturele BTW-vrijstelling toepassen, zijn van dit recht uitgesloten.

Hierdoor ontstaat een spanning in het naast elkaar bestaan van twee verschillende BTW-regimes voor eenzelfde prestatie. Dit is niet gewenst, noch met het oog op de concurrentieverhoudingen noch met het oog op de eenduidigheid van de toepassing van de wettelijke regelingen. Uit overleg met de sector is gebleken dat deze zich kan vinden in één regime voor instellingen die zich bezighouden met het geven van gelegenheid tot sportbeoefening, hetgeen inhoudt dat de vrijstelling wordt ingetrokken en belastingheffing plaatsvindt tegen het verlaagde tarief. In verband hiermee voorziet dit wijzigingsbesluit erin dat de vrijstelling met ingang van 1 januari 2002 wordt beëindigd. Als onderdeel van het in de inleiding genoemde Belastingplan 2002 IV worden de prestaties van instellingen die zich bezighouden met het geven van gelegenheid tot sportbeoefening, ook met ingang van 1 januari 2002, belast tegen het verlaagde tarief.

Een dergelijke maatregel zal naar verwachting een nadelig effect hebben voor een aantal instellingen dat zich bezighoudt met het geven van gelegenheid tot sportbeoefening, omdat deze instellingen thans nog de vrijstelling kunnen toepassen. Hoewel deze effecten van geringe orde lijken te zijn, is dit voor mij aanleiding om te bepalen dat instellingen die zich bezighouden met het geven van gelegenheid tot sportbeoefening en die reeds gebruik maken van de vrijstelling, vrijgesteld kunnen blijven exploiteren tot het moment waarop zij zelf over willen gaan tot exploitatie in de belaste sfeer. Dit zal meestal het geval zijn indien belangrijke investeringen in beeld komen (recht op vooraftrek). Voor niet-commerciële exploitanten van natuurijsbanen zal de situatie na de wijziging niet veranderen, om te voorkomen dat zij in de toekomst nadelig zullen worden getroffen. Zij kunnen vrijgesteld blijven presteren, ook als zij na 1 januari 2002 met hun activiteiten starten.

Kinderopvang en thuiszorg

Nu de wet in artikel 11 zelfstandige vrijstellingen kent voor zowel winstbeogende als niet-winstbeogende instellingen voor thuiszorg en kinderopvang, kan de sociaal-culturele vrijstelling voor deze niet-winstbeogende instellingen in bijlage B, onderdeel b, van het besluit vervallen.

Toelichting op de artikelen

Artikel I, onderdeel A (artikel 4)

In artikel I, onderdeel A, zijn de wijzigingen in artikel 4, tweede lid, van het besluit opgenomen met betrekking tot het vaststellen van de maatstaf van heffing voor de levering van gebruikte personenauto's en motorrijwielen. Tevens is in artikel 4 van het besluit een nieuw derde lid toegevoegd. Voor een verdere toelichting zij verwezen naar de paragraaf «Samenloop omzetbelasting en bpm».

Artikel I, onderdeel B (artikel 8, eerste lid, onderdeel C)

Dit onderdeel bewerkstelligt de uitbreiding van de bestaande BTW-vrijstelling voor muziekonderwijs aan personen jonger dan 21 jaar met onderwijs in dans, drama en beeldende vorming aan deze groep personen.

Zoals in de paragraaf «Uitbreiding onderwijsvrijstelling» is aangegeven, is de ratio van deze uitbreiding te vinden in de onderwijswetgeving. Uit die wetgeving komt naar voren dat het bij beeldende vorming gaat om onderwijs in tekenen, handenarbeid, textiele werkvormen en audiovisuele vormgeving. De uitbreiding van artikel 8 impliceert dat op dat terrein ook alle onderwijs buiten het reguliere onderwijsveld – daaronder begrepen cursussen, zowel niet-commercieel als commercieel van aard – aan jongeren onder de 21 jaar onder de BTW-vrijstelling valt. Ook alle, al dan niet commerciële, onderwijs in dansvormen aan deze groep, valt onder de vrijstelling. Daarbij valt te denken aan jazzdans, kinderdans (algemeen dansante vorming), klassieke dans, moderne dans, show-/musicaldans, tapdans, dansexpressie, internationale dans (waaronder Afrikaanse dans, Arabische dans, Indiase dans, Spaanse dans en folkloredans). Aerobics en dergelijke vallen daar niet onder aangezien daarbij geen sprake is van dans maar van een verbetering van de conditie van het lichaam onder begeleiding van muziek. Bij drama moet worden gedacht aan onderwijs – aan jongeren – in de vorm van toneel- en theaterlessen.

Artikel I, onderdeel C (artikel 24d)

In dit artikelonderdeel is de wijziging opgenomen van artikel 24d, eerste lid, van het besluit. Deze wijziging is toegelicht in de paragraaf «Wijziging regeling verplicht fiscaal vertegenwoordiger». Voor een nadere toelichting zij verwezen naar die paragraaf.

Artikel I, onderdelen D.1 en D.4 (bijlage B)

Bij wet van 14 december 2000 (Stb. 569) zijn in de wet vrijstellingen opgenomen voor thuiszorg (artikel 11, eerste lid, onderdeel g, 2°) en voor kinderopvang (artikel 11, eerste lid, onderdeel w). Met beide wijzigingen werden goedkeuringen geformaliseerd die een einde beoogden te maken aan de onwenselijke situatie dat instellingen voor thuiszorg en voor kinderopvang waren vrijgesteld van BTW-heffing als zij geen winst beoogden, en BTW in rekening moesten brengen als zij dat wel deden. Beide vrijstellingen voor niet-winstbeogende instellingen waren gebaseerd op artikel 11, eerste lid, onderdeel f, juncto artikel 7, en bijlage B, onderdeel b, van het besluit. Nu de wet een zelfstandige vrijstelling kent voor thuiszorg en kinderopvang moet genoemd onderdeel b worden aangepast. Daarom is in nummer 6 van onderdeel b «instellingen voor kinderopvang» vervallen (onderdeel D.1). Omdat thuiszorgdiensten niet expliciet zijn genoemd in onderdeel b, maar worden verricht door verschillende categorieën instellingen die zijn genoemd in dat onderdeel – kruisverenigingen, instellingen voor verpleging en gezinsverzorging – is in de Algemene aantekening bij bijlage B van het besluit thans bepaald dat thuiszorgdiensten geen diensten van sociale of culturele aard zijn. Aldus kunnen andere activiteiten van genoemde verenigingen en instellingen vrijgesteld blijven (onderdeel D.4).

Artikel I, onderdeel D.2 (bijlage B)

Dit onderdeel strekt ertoe, door het laten vervallen van nummer 21 van onderdeel b van de bij het besluit behorende bijlage B, de vrijstelling voor instellingen die zich bezighouden met het geven van gelegenheid tot sportbeoefening, in te trekken. Als onderdeel van het Belastingplan 2002 IV worden de prestaties van instellingen die zich bezighouden met het geven van gelegenheid tot sportbeoefening, belast tegen het verlaagde tarief.

Artikel I, onderdeel D.3 (Bijlage B)

Dit onderdeel strekt ertoe de bestaande situatie niet te wijzigen met betrekking tot natuurijsbanen. Deze kunnen vrijgesteld blijven presteren voor het geven van gelegenheid tot sportbeoefening. Hiertoe is een nieuw nummer toegevoegd in bijlage B, onderdeel b, van het besluit.

Artikel II

Een aantal van de in dit besluit opgenomen wijzigingen houdt verband met het Belastingplan 2002 IV en met een Europese richtlijn die op 1 januari 2002 moet zijn geïmplementeerd. Daarom treedt dit besluit ook in werking op 1 januari 2002.

Evenwel, instellingen die zich bezighouden met het geven van gelegenheid tot sportbeoefening die op 31 december 2001 gebruik maakten van de sociaal-culturele vrijstelling, kunnen vrijgesteld blijven exploiteren tot het moment waarop zij zelf willen overgaan tot belaste exploitatie. Dit laatste zal het geval zijn zodra de exploitant voorbelasting die betrekking heeft op het verlenen van het recht gebruik te maken van sportaccommodaties in aftrek gaat brengen c.q. om teruggaaf daarvan verzoekt. Alsdan kan, met ingang van het begin van het tijdvak waarin dat het geval is, heffing van omzetbelasting ter zake van desbetreffende prestaties niet langer achterwege blijven.

Het van toepassing blijven van de oude vrijstellingsbepaling geschiedt – ingevolge de slotzinsnede van artikel II – uiterlijk tot het moment dat wordt gekozen voor exploitatie in de belaste sfeer. Dit impliceert dat een latere hernieuwde toepassing van die oude bepaling niet mogelijk is.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos


XNoot
1

Stb. 1968, 423, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 13 december 2001, Stb. 645.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Financiën.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 januari 2002, nr. 5.

Naar boven