Besluit van 13 december 2001 tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 44 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Besluit taakuitoefening Inspectie Werk en Inkomen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst, van 19 oktober 2001, Directie Toezicht, nr. TZ/SUWI/01/71157;

Gelet op artikel 38, derde lid, en artikel 44 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, artikel 130, tweede lid, van de Algemene bijstandswet, artikel 52, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 52, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, artikel 13, tweede lid, van de Wet sociale werkvoorziening, artikel 20, tweede lid, van de Wet inschakeling werkzoekenden, en artikel 33, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars;

De Raad van State gehoord (advies van 23 november 2001, nr. W12.01.0541/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst, van 11 december 2001, Directie Toezicht nr. TZ/SUWI/01/81960;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. secretaris-generaal: de secretaris-generaal van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

b. Inspectie: de Inspectie Werk en Inkomen, genoemd in artikel 36, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

c. inspecteur-generaal: het hoofd van de Inspectie Werk en Inkomen;

d. Ministerie: het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

e. wet: de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

f. apparaatszorg: het geheel van activiteiten, noodzakelijk voor en in samenhang met:

– het functioneren van de organisatie;

– de personeelsvoorziening;

– de toepassing van rechtspositionele regelingen;

– het treffen van beschikkingen jegens personeelsleden;

– het welbevinden van individuele personeelsleden;

– de ontwikkeling van de kwaliteit van het personeelsbestand;

– de lokatiekeuze en huisvesting van het personeel;

– de opslag en distributie van goederen;

– de beveiliging van mensen en goederen;

– de dagelijkse huishoudelijke gang van zaken;

– de informatievoorziening, inclusief automatisering, en

– het beheer van de voor deze activiteiten beschikbaar gestelde middelen.

Artikel 2 Reikwijdte besluit

Op de Inspectie is het Organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit SZW van toepassing voor zover daarvan in dit besluit niet wordt afgeweken.

§ 2. Uitvoering van taken

Artikel 3 Taakuitoefening Inspectie

De Inspectie oefent haar in artikel 37 van de wet bedoelde taken uniform uit, behoudens voor zover de bestuurlijke positie van de betrokken bestuursorganen dan wel bijzondere omstandigheden tot afwijking nopen.

Artikel 4 Jaarverslag

Het jaarverslag van de Inspectie bevat een integrale rapportage van de bevindingen van de Inspectie over de rechtmatigheid en doelmatigheid, waaronder begrepen de doeltreffendheid, van de uitvoering van wettelijke taken door de in artikel 37 van de wet genoemde bestuursorganen, alsmede van de wijze waarop deze daarbij samenwerken. Het verslag bevat verder de daaraan door de Inspectie verbonden conclusies ten aanzien van de werking van het stelsel voor zover dat samenhangt met het functioneren van en de onderlinge betrekkingen tussen de bedoelde bestuursorganen.

Artikel 5 Verslag non-discriminatiecode

Het in artikel 38, derde lid, van de wet bedoelde verslag wordt voor de eerste maal vóór 1 mei 2003 en vervolgens eens per twee jaar vóór 1 mei door de Inspectie Werk en Inkomen opgesteld.

§ 3. Beheer Inspectie

Artikel 6 Departementale kaders

  • 1. De secretaris-generaal draagt, in overeenstemming met het koninklijk besluit van 18 oktober 1988, houdende regeling van de functie en verantwoordelijkheid van de secretaris-generaal, Stb. 499, zorg voor een zodanige bewerktuiging van de Inspectie dat deze haar wettelijke taken naar behoren en onafhankelijk kan uitvoeren.

  • 2. De departementale voorschriften met betrekking tot de apparaatszorg zijn van toepassing op de werkwijze van de Inspectie voor zover daarvan bij dit besluit of op grond van het eerste lid niet wordt afgeweken.

Artikel 7 Positie inspecteur-generaal

  • 1. De inspecteur-generaal fungeert rechtstreeks onder de secretaris-generaal.

  • 2. De inspecteur-generaal neemt deel aan periodiek ambtelijk overleg van de secretaris-generaal en directeuren-generaal van het Ministerie als bedoeld in het Organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit SZW.

Artikel 8 Inrichting organisatie

  • 1. De inspecteur-generaal regelt, met inachtneming van artikel 6, de inrichting en de organisatie van de Inspectie.

  • 2. De inspecteur-generaal oefent, met inachtneming van artikel 6, de bevoegdheden ter zake van de apparaatszorg uit en draagt daarbij zorg voor afstemming met de overige departementsonderdelen.

  • 3. De inspecteur-generaal is bestuurder in de zin van de Wet op de ondernemingsraden en voert het overleg met de op grond van die wet ingestelde medezeggenschapsorganen.

Artikel 9 Protocol werkwijze

  • 1. De inspecteur-generaal maakt afspraken met andere departementsonderdelen over de informatie-uitwisseling met betrekking tot de taakverdeling, rapportage, informatievoorziening, voorlichting, informatie- en communicatietechnologie en afstemming van onderzoek en legt deze vast in een protocol.

  • 2. De secretaris-generaal stelt het protocol, bedoeld in het eerste lid, vast.

§ 4. Informatievoorziening

Artikel 10 Kwartaalinformatie

  • 1. Uiterlijk een maand na ieder kwartaal verstrekt de inspecteur-generaal informatie aan de secretaris-generaal over de voortgang van de werkzaamheden van de Inspectie in het verstreken kwartaal.

  • 2. De secretaris-generaal en de inspecteur-generaal maken nadere afspraken over de inrichting van de kwartaalinformatie.

Artikel 11 Informatie over belangrijke bevindingen

De inspecteur-generaal informeert Onze Minister en de secretaris-generaal onverwijld over bevindingen, ontwikkelingen en gebeurtenissen waarvan de Inspectie bij de uitoefening van haar taken kennis heeft gekregen en die van zodanig maatschappelijk of politiek belang zijn of die anderszins zodanig de aandacht kunnen trekken, dat tijdige kennisneming door hen gewenst is.

§ 5. Slotbepalingen

Artikel 12 Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking treedt.

Artikel 13 Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit taakuitoefening Inspectie Werk en Inkomen.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 13 december 2001

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

W. A. F. G. Vermeend

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Uitgegeven de zevenentwintigste december 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

De Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) en de Invoeringswet SUWI dragen het toezicht op de uitvoering van desbetreffende sociale verzekeringswetten door de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), de Sociale verzekeringsbank (SVb), de Raad voor Werk en Inkomen (RWI), het Inlichtingenbureau (IB) alsook het toezicht op de uitvoering door de gemeenten op aan de minister van SZW en beleggen het onder diens verantwoordelijkheid bij de Inspectie Werk en Inkomen. Bij het toezicht van de Inspectie op de gemeenten gaat het met name om de Algemene bijstandswet (Abw), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK), de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW) en de Wet sociale werkvoorziening (WSW), waarvan de gemeentebesturen de uitvoerders zijn.

In de Wet SUWI is bepaald dat de taakuitoefening en positionering van de Inspectie bij algemene maatregel van bestuur verder zal worden uitgewerkt. Dit besluit strekt daartoe.

In de Wet SUWI is ervoor gekozen om de toezichtfunctie te positioneren als een volwaardige aparte entiteit – inspectie – binnen het departement van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het toezicht functioneert onder volledige ministeriële verantwoordelijkheid. Van belang is dat het toezicht onafhankelijk is ten opzichte van het beleid, zodat toezichtbevindingen niet worden beïnvloed door politiek-bestuurlijke afwegingen. Het toezicht dient op objectieve wijze inzicht te geven in de rechtmatige en doelmatige uitvoering van het beleid door de onder toezicht gestelde instellingen, daarover oordelen te geven aan de hand van de beleidsmatig/politiek vastgestelde maatstaven.

Het kabinet is van oordeel dat het rapport «Vertrouwen in onafhankelijkheid» van de Ambtelijke Commissie Toezicht onder leiding van de heer Borghouts en de daarop gebaseerde kabinetsvisie «Kaderstellende visie op toezicht» (Kamerstukken II 2000–2001, 27 831, nr.1) goede aanknopingspunten bieden voor de vormgeving van het evenwicht tussen de ministeriële verantwoordelijkheid en de beoogde onafhankelijkheid. Het gedachtengoed van de genoemde rapporten is door het kabinet benut bij de vormgeving van de Inspectie Werk en Inkomen.

Uit de Wet SUWI volgt dat:

• de minister niet treedt in de toezichtbevindingen van de Inspectie;

• de toezichtsbevindingen openbaar zullen zijn, zodat het parlement en andere belanghebbenden ongeclauseerd kennis kunnen nemen van de toezichtsbevindingen;

• het meerjarenplan, het jaarplan, het jaarverslag, het verslag m.b.t. de non-discriminatiecode en alle door de Inspectie relevant geachte rapportages door de minister worden verzonden aan het parlement.

De taakuitoefening van de Inspectie is ten alle tijde transparant. Op wetsniveau is gewaarborgd dat de Inspectie in haar voorgenomen onderzoek en lopende onderzoek wordt gevrijwaard van een zodanige beinvloeding door de minister dat deze de voor haar beoogde onafhankelijkheid kan aantasten. De minister kan – vanuit zijn verantwoordelijkheid voor het toezicht – aanvullende taken opdragen aan de Inspectie danwel toestemming voor toezichtsactiviteiten onthouden. Over voornemens hiertoe dient de minister het parlement te informeren. Deze informatieplicht naar het parlement is als nadere waarborg voor onafhankelijk toezicht wettelijk verankerd (zie artikel 39 van de Wet SUWI).

In de kabinetsvisie «kaderstellende visie op toezicht» stelt het kabinet dat wanneer gekozen wordt voor interne positionering van het toezicht, de functiescheiding tussen beleid en toezicht binnen het ministerie duidelijk zichtbaar moet worden vormgegeven. Het Besluit taakuitoefening Inspectie Werk en Inkomen strekt ertoe om de functiescheiding duidelijk vast te leggen. In het besluit wordt geregeld dat de Inspectie en inspecteur-generaal direct worden gepositioneerd onder de secretaris-generaal, zodat de functiescheiding op een zo hoog mogelijk niveau in de organisatie zichtbaar wordt.

De Inspectie heeft als wettelijke taak het toezicht op de rechtmatigheid en de doelmatigheid, inclusief doeltreffendheid, van de uitvoering van wettelijke taken door UWV, CWI, SVb, RWI, IB en gemeenten. Daarnaast is voorzien in de mogelijkheid dat bij of krachtens een andere wet aan de Inspectie taken worden opgedragen (zie artikel 37, onder d, van de Wet SUWI). Voorts is de Inspectie bevoegd – na overleg met de minister – tot het verrichten van niet in het jaarplan opgenomen of aanvullende werkzaamheden (zie artikel 39 van de Wet SUWI). Tenslotte bestaat de mogelijkheid dat medewerkers van de Inspectie via interne afspraken worden ingezet ten behoeve van andere toezichtswerkzaamheden van het departement.

De Inspectie voert toezichtbaarheidstoetsen uit bij relevante wet- of lagere regelgeving (zie artikel 41 van de Wet SUWI). Deze bevindingen van de Inspectie n.a.v. een toezichtbaarheidstoets worden expliciet zichtbaar gemaakt in de toelichting behorend bij de betreffende wet, resp. regeling of besluit.

Het aan de Inspectie opgedragen toezicht is signalerend van aard. Bij de toezichtsuitoefening is de door het beleid en politiek ontwikkelde en vastgelegde inhoudelijke normatiek voor de Inspectie een gegeven. De Inspectie baseert zich bij haar oordeelsvorming over het functioneren van de uitvoering op deze normen. De Inspectie gaat na in hoeverre de uitvoering overeenkomstig de regels en de normen van het beleid functioneert. De Inspectie kan het beleid adviseren bij het opstellen en bijstellen van deze normatiek en een bijdrage leveren aan de ontwikkeling daarvan. De Inspectie is verantwoordelijk voor de operationalisering van de gestelde kaders. Het gaat hierbij om het analyseren en benoemen van risico's in de uitvoering en om het stellen van prioriteiten.

Op grond van de Wet SUWI krijgt de minister een directere verantwoordelijkheid voor de aansturing van de uitvoeringsorganisaties. De CWI, het UWV en de SVb dienen jaarlijks een jaarplan en een meerjarenbeleidsplan op te stellen. Deze plannen dienen heldere doelstellingen te bevatten ten aanzien van bijvoorbeeld effectiviteit, klantgerichtheid, kwaliteit en doelmatigheid. Waar mogelijk dienen deze doelstellingen meetbaar te worden gemaakt in de vorm van prestatie-indicatoren. Het opstellen van prestatie-indicatoren is een ontwikkelproces. Momenteel worden, in samenwerking met de uitvoeringsorganisaties, prestatie-indicatoren opgesteld waarbij eerder opgedane ervaringen worden benut. De prestatie-indicatoren zullen ook voor de Inspectie een belangrijk gegeven zijn bij voor het beoordelen van de prestaties van de uitvoeringsorganisaties in termen van rechtmatigheid, doelmatigheid en doeltreffendheid.

In de Wet SUWI is de plan- en verantwoordingscyclus van de Inspectie vastgelegd. Deze cyclus bestaat – naast activiteitenplannen en planningsoverzichten voor intern gebruik bij de Inspectie – uit drie documenten. In de eerste plaats een meerjarig toezichtsplan, voorts een jaarlijks toezichtsplan en tenslotte een jaarlijks jaarverslag. Het meerjarig toezichtsplan dient als basis voor de in de betreffende periode vast te stellen jaarlijkse toezichtsplannen. De Inspectie stelt het jaarplan en het meerjarenplan, nadat hierover met de minister overleg is gepleegd, vast. De Inspectie geeft in het meerjarenplan aan op welke wijze zij invulling zal geven aan de wettelijke toezichtverantwoordelijkheid. Het door de Inspectie op te stellen jaarplan is een concretisering in operationele termen van de in de Wet SUWI opgedragen taken en van hetgeen in het meerjarig toezichtsplan voorgenomen is. Het jaarplan geeft de feitelijke inzet van de Inspectie aan en vindt zijn basis in een risico-inventarisatie van het gehele toezichtdomein. De minister kan aan de Inspectie opdracht geven tot het verrichten van niet in het jaarplan opgenomen of aanvullende werkzaamheden. Deze voornemens brengt de minister ter kennis aan het parlement (zie artikel 39 van de Wet SUWI).

De toezichtsbevindingen zullen ingevolge de wet openbaar zijn, zodat het parlement en anderen daarvan ongeclausuleerd kennis kunnen nemen. Na openbaarmaking draagt de Inspectie zorg voor verspreiding van het jaarverslag en haar rapportages en de voorlichting ten aanzien van de daarin opgenomen toezichtsbevindingen.

De Inspectie zal een baten/lastendienst (voorheen een agentschap) worden, als bedoeld in artikel 70 van de Comptabiliteitswet (zoals deze luidt na de zevende wijziging; Stb. 2001, 240). De keuze voor een baten/lastendienst maakt het mogelijk een resultaatgericht besturingsmodel voor de Inspectie te combineren met een baten-lastenadministratie. Overigens kende het Ctsv, waarvan het apparaat thans ondergebracht is in de Inspectie, in de hoedanigheid van zelfstandig bestuursorgaan, al een baten/lastenstelsel. Vooralsnog zal de Inspectie per 1 januari 2002, bij gezamenlijk besluit van de Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Financiën, de tijdelijke agentschapstatus toegekend krijgen. Hierdoor mag de Inspectie, als onderdeel van het ministerie, reeds een baten-lastenadministratie voeren hoewel de Inspectie nog niet voldoet aan de voorwaarden die worden gesteld aan de instelling van een agentschap. Vanaf 1 januari 2002 wordt door de Inspectie het reguliere instellingstraject doorlopen om aan de instellingsvoorwaarden te kunnen gaan voldoen, waarna de permanente agentschapstatus kan worden verkregen (zie Kamerstukken II 2000/2001, 23 171, nrs. 4 en 5).

Het ontwerp van dit besluit is, conform artikel 44, tweede lid, van de Wet SUWI, overgelegd aan de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal. Dit heeft niet geleid tot aanpassingen van het ontwerp.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2

Dit besluit strekt ertoe om de positionering van de Inspectie nader te definiëren. De Inspectie is een nieuw organisatie-onderdeel binnen het departement. Het Organisatie-, mandaat en volmachtbesluit van het Ministerie van SZW zal – waar het betreft de mandaat- en volmachtverlening binnen de Inspectie en de organisatiestructuur van de Inspectie worden aangepast. Door publicatie in de Staatscourant van deze regeling worden ook de interne mandaatregelingen binnen de Inspectie en tussen de minister en de Inspectie openbaar gemaakt.

Artikel 3

De Inspectie houdt op grond van de Wet SUWI en de invoeringswet namens de minister toezicht op de rechtmatige en doelmatige (inclusief doeltreffende) uitvoering van alle opgedragen taken door het UWV, de SVb, de CWI, en gemeenten. Voorts houdt de Inspectie toezicht op de rechtmatigheid en de doelmatigheid van de wijze waarop de genoemde organen met elkaar samenwerken. Daarnaast heeft de Inspectie als taak toezicht te houden op de rechtmatige en doelmatige besteding van publieke reïntegratiemiddelen door de publieke opdrachtgevers UWV/gemeenten c.q. door de subsidieverstrekker. Het toezicht zal zoveel mogelijk uniform worden uitgeoefend. De bestuurlijke constellatie waarvan deze onder toezicht gestelde organisaties deel uitmaken is echter zodanig verschillend dat een nadere differentiatie noodzakelijk kan zijn. Zo vragen de gemeenten een andere bestuurlijke benadering dan zelfstandige bestuursorganen, zoals het UWV. De gemeente is immers een openbaar lichaam, dat zelf verantwoordelijkheid draagt voor de regeling van de eigen huishouding en via gemeentelijke bestuursorganen haar beleid integraal (d.w.z. met afweging van meer belangen dan die ontleend worden aan de wetgeving, waarop de Inspectie haar toezicht richt) tot stand brengt en daarvoor jegens de eigen democratisch gekozen organen verantwoording aflegt. In die situatie beperkt het doelmatigheidstoezicht zich derhalve tot doeltreffendheidsaspecten.

De Inspectie is tevens belast met het toezicht op de taakuitoefening door de RWI. Hiervoor is gekozen omdat de RWI een extern orgaan is. Het toezicht heeft betrekking op de apparaatskosten en op de rechtmatigheid en doelmatigheid, inclusief doeltreffendheid van de taakuitvoering van de RWI in het kader van het subsidieproces. Het toezicht strekt zich uiteraard niet uit over het functioneren van de RWI in de rol als overlegorgaan.

Artikel 4

Het in artikel 4 bedoelde jaarverslag van de Inspectie is een verantwoording van de verrichte toezichtswerkzaamheden en van de toezichtsbevindingen van de Inspectie. Dit verslag bevat een integrale rapportage van de bevindingen van de Inspectie over de rechtmatigheid en doelmatigheid, inclusief de doeltreffendheid, van de uitvoering van wettelijke taken door UWV, SVb, CWI, gemeenten en de RWI. Het verslag van de Inspectie wordt aan het parlement aangeboden in dezelfde periode waarin de minister van Financiën de jaarverantwoordingsdocumenten ten behoeve van behandeling op de derde woensdag in mei aan de beide Kamers aanbiedt. De Inspectie kan – desgevraagd – aan het parlement een feitelijke toelichting geven op het jaarverslag.

Artikel 5

Het verslag, bedoeld in artikel 38, derde lid, van de wet zal voor de eerste maal worden opgesteld vóór 1 mei 2003.

Artikel 6

De toezichthouder moet zijn taken kunnen uitvoeren in een onafhankelijke positie. Van belang is dat de Inspectie een eigen profiel heeft en zich als een afzonderlijk herkenbare eenheid kan presenteren. Deze herkenbaarheid van de Inspectie zal worden ondersteund door onder meer een eigen logo en vormgeving, en een website waarop rapporten van de Inspectie kunnen worden geraadpleegd. Om het belang van onafhankelijke toezichtuitoefening te benadrukken is in het besluit een bepaling opgenomen die, onder verwijzing naar het KB-SG van 1988, de verantwoordelijkheid en bevoegdheid van de secretaris-generaal benoemt. De secretaris-generaal is verantwoordelijk voor het voldoende geïnstrumenteerd zijn van de Inspectie voor de uitoefening van haar wettelijke taken, zodanig dat deze haar taken naar behoren en onafhankelijk kan uitvoeren. De departementale regels ten aanzien van de apparaatszorg zullen van toepassing zijn voor de Inspectie voor zover deze geen inbreuk maken op de onafhankelijkheid en de kwaliteit van de Inspectie. Ook alle bovendepartementale regelingen zijn vanzelfsprekend en integraal van toepassing op de Inspectie.

Artikel 7

De Inspectie is een zelfstandig dienstonderdeel van het departement. Aan het hoofd van de Inspectie Werk en Inkomen komt de inspecteur-generaal Werk en Inkomen te staan. Zoals ook door de Ambtelijke Commissie Toezicht (Commissie Borghouts) wordt aanbevolen, worden de Inspectie en de inspecteur-generaal direct gepositioneerd onder de secretaris-generaal. De inspecteur-generaal neemt deel aan periodiek overleg van de secretaris-generaal met de directeuren-generaal van het ministerie op een zodanige wijze dat dit in overeenstemming is met de verantwoordelijkheid van de inspecteur-generaal voor de onafhankelijke uitvoering van de taken genoemd in artikel 37 van de wet.

Artikel 8

Binnen de met de secretaris-generaal afgesproken kaders is de inspecteur-generaal, als integraal manager, verantwoordelijk voor het inrichten van de organisatie op een dusdanige wijze dat de professionaliteit en onafhankelijkheid van het toezicht worden gewaarborgd. De inspecteur-generaal is verantwoordelijk voor een zodanige apparaatszorg dat een hoogwaardige kwaliteit van het toezicht wordt gerealiseerd. De inspecteur-generaal dient bij de inrichting van de Inspectie bijvoorbeeld zorg te dragen voor de aanwezigheid van voldoende juridische expertise en kennis op het terrein van voorlichting en communicatie, een en ander ter ondersteuning van de toezichtsfunctie.

Artikel 9

Met de diverse departementsonderdelen worden door de inspecteur-generaal afspraken gemaakt m.b.t. de taakverdeling, rapportage, voorlichting, ICT, informatievoorziening en afstemming. Deze afspraken worden vastgelegd in een protocol. Het protocol wordt na afstemming met de betrokken departementsonderdelen opgesteld door de inspecteur-generaal en vervolgens vastgesteld door de secretaris-generaal.

Ten aanzien van de informatie-uitvraag en onderzoek zijn afspraken over afstemming nodig om doublures en een onnodige administratieve belasting van de uitvoering te voorkomen. De toezichthouder stelt overigens zelfstandig vast welke informatie nodig is voor het uitoefenen van zijn taak.

Artikel 10

In dit artikel wordt geregeld dat de inspecteur-generaal reguliere voortgangsinformatie uitbrengt aan de secretaris-generaal. Het gaat hierbij met name om bedrijfsvoeringinformatie.

Artikel 11

In dit artikel wordt geregeld dat in geval van (toezichts)bevindingen met groot maatschappelijk en politiek belang de inspecteur-generaal deze onverwijld meldt aan de minister en de secretaris-generaal.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

W. A. F. G. Vermeend

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 januari 2002, nr. 5.

Naar boven