Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2001, 659 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2001, 659 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 28 augustus 2001, nr. EA2001/U74557, directoraat-generaal Openbare Orde en Veiligheid, directie Politie, afdeling Arbeidsvoorwaardenbeleid;
Gelet op artikel 50, eerste lid, en 53d, eerste lid, van de Politiewet 1993 en artikel 9, zesde lid, eerste en tweede volzin, van de LSOP-wet;
De Raad van State gehoord (advies van 3 december 2001, nr. W.04.01.0466/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 7 december 2001, nr. EA2001/99598, directoraat-generaal Openbare Orde en Veiligheid;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit algemene rechtspositie politie1 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De onderdelen f tot en met bb worden geletterd g tot en met cc.
2. Na onderdeel e wordt een nieuw onderdeel f ingevoegd, luidende:
f. vakantiewerker: een scholier of student die ten tijde van onderbreking van zijn opleiding wegens vakantie, voor een periode van ten hoogste acht weken is aangesteld voor het verrichten van ondersteunende werkzaamheden;.
3. In onderdeel i wordt de tekst na de zinsnede «en andere taken ten dienste van de politie» vervangen door: , de bijzondere ambtenaar van politie en de vakantiewerker.
4. Onderdeel m wordt vervangen door:
m. salaris: hetgeen daaronder in het Besluit bezoldiging politie wordt verstaan;.
5. De onderdelen n tot en met cc worden geletterd o tot en met dd.
6. na onderdeel m wordt een nieuw onderdeel n ingevoegd, luidende:
n. bezoldiging: hetgeen daaronder in het Besluit bezoldiging politie wordt verstaan;.
7. Onderdeel p komt te luiden:
p. Arbo-dienst: een dienst als bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel j, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998;.
8. In onderdeel r wordt «(zijn) arbeid» vervangen door: zijn arbeid.
Na artikel 2 worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:
1. Indien betrokkene direct voorafgaand aan de aanstelling nog geen ambtenaar in de zin van dit besluit was, kan op zijn aanvraag en na consultatie van de ondernemingsraad in zeer bijzondere gevallen een aanstelling in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd plaatsvinden waarbij dit besluit gedeeltelijk, of andere algemene maatregelen van bestuur als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Politiewet 1993, die specifiek betrekking hebben op ambtenaren in de zin van dit besluit, geheel of gedeeltelijk, buiten toepassing kunnen worden verklaard.
2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover het betreft het Besluit geneeskundige verzorging politie 1994.
3. Onverminderd het eerste lid, bedraagt de aanspraak op vakantie ten minste 144 uur per kalenderjaar bij een volledige betrekking en naar evenredigheid bij een andere betrekkingsomvang.
4. De aanstelling in tijdelijke dienst, bedoeld in het eerste lid, geschiedt voor een periode van ten hoogste drie jaar.
5. Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent het eerste lid.
1. Indien betrokkene direct voorafgaand aan de aanstelling nog geen ambtenaar in de zin van dit besluit was en hij krachtens de artikelen 25, 42, eerste lid, en 52 van de Politiewet 1993 bij koninklijk besluit wordt benoemd, kan op zijn aanvraag aanstelling plaatsvinden in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd waarbij dit besluit gedeeltelijk, of andere algemene maatregelen van bestuur als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Politiewet 1993, die specifiek betrekking hebben op ambtenaren in de zin van dit besluit, geheel of gedeeltelijk, buiten toepassing kunnen worden verklaard. Na benoeming wordt aan de ondernemingsraad gemotiveerd aangegeven dat bij het werven zowel de interne als de externe arbeidsmarkt in ogenschouw is genomen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover het betreft het Besluit geneeskundige verzorging politie 1994.
3. Onverminderd het eerste lid, bedraagt de aanspraak op vakantie ten minste 144 uur per kalenderjaar bij een volledige betrekking en naar evenredigheid bij een andere betrekkingsomvang.
4. De aanstelling in tijdelijke dienst, bedoeld in het eerste lid, geschiedt voor een periode van ten hoogste zeven jaar.
5. Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent het eerste lid.
Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vijfde lid wordt de zinsnede «met een deelbetrekking» vervangen door: met een andere betrekking dan een volledige betrekking.
2. Aan het achtste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende:
Van de vastgestelde tijdstippen kan uitsluitend worden afgeweken:
a. met instemming van de betrokken ambtenaar of
b. indien op grond van artikel 2:5 van de Arbeidstijdenwet die wet niet van toepassing is.
Artikel 13 komt als volgt te luiden:
1. Voor de ambtenaar geldt een arbeidstijd van gemiddeld 38 uur per week, tenzij de ambtenaar eenmalig kiest voor de volledige betrekking van gemiddeld 36 uur per week.
2. De aspirant maakt zijn keuze bij zijn aanstelling op grond van artikel 3, tweede lid.
3. Onverminderd het eerste lid is bij een aanvraag tot uitbreiding van de betrekkingsomvang artikel 2, negende lid, van de Wet aanpassing arbeidsduur van toepassing.
Artikel 13a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vijfde lid vervalt de zinsnede «en 50% ingehouden van de door de ambtenaar over die uren genoten politie-flexibiliteitstoelage, bedoeld in artikel 16a van het Besluit bezoldiging politie».
2. Aan het vijfde lid wordt de volzin toegevoegd, luidende: De inhouding op het salaris bedraagt 25% indien de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, op 15 maart 1999 ten minste de 49-jarige leeftijd heeft bereikt..
3. Het zesde lid vervalt onder vernummering van het zevende lid tot het zesde lid.
Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt de zinsnede «met een deelbetrekking» vervangen door: met een andere betrekking dan een volledige betrekking.
2. Aan het vijfde lid, onderdeel a, wordt na 7o toegevoegd:
8o. adoptieverlof als bedoeld in artikel 41a;
9o. partieel uittreden als bedoeld in artikel 13a;
10o. minder werken als bedoeld in artikel 28b;.
In artikel 20 komt de derde volzin te luiden: Voor een ambtenaar met een andere betrekking dan een volledige betrekking wordt dit maximum vastgesteld op een evenredig deel van het maximaal aantal uren bij een volledige betrekking.
Artikel 22 komt als volgt te luiden:
1. Over de tijdstippen waarop de vakantie zal ingaan, alsmede over de tijdvakken waarin deze eventueel zal worden gesplitst, beslist het bevoegd gezag in goed overleg met de ambtenaar.
2. De ambtenaar met een volledige betrekking dient in elk kalenderjaar ten minste 108 uur vakantie op te nemen waarvan ten minste 72 uur over een aaneengesloten periode. Voor een ambtenaar met een andere betrekking dan een volledige betrekking wordt het aantal in de eerste volzin genoemde uren vastgesteld op een evenredig deel van het aantal uren bij een volledige betrekking.
Artikel 23 komt als volgt te luiden:
1. Indien de ambtenaar in een kalenderjaar de aanspraak op vakantie niet geheel heeft genoten, wordt de niet genoten vakantie naar het volgende kalenderjaar overgeboekt tot een maximum van de aanspraak van de ambtenaar over een vol kalenderjaar berekend volgens de artikelen 17 tot en met 19, verminderd met het minimaal op te nemen aantal uren vakantie, genoemd in artikel 22, tweede lid.
2. In individuele gevallen kan het bevoegd gezag toestaan dat in een bepaald jaar wordt afgeweken van de overeenkomstig het eerste lid maximaal naar een volgend kalenderjaar over te boeken vakantie-aanspraken.
3. Indien het bevoegd gezag ingeroosterde vakantie-uren intrekt dan wel de ambtenaar de overeenkomstig artikel 22, tweede lid, minimaal op te nemen vakantie niet of niet geheel kan verlenen vanwege ernstige bezwaren voor de bedrijfsvoering, is het eerste lid niet van toepassing.
Na hoofdstuk IV. Vakantie wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. De ambtenaar kan bij het bevoegd gezag een aanvraag indienen om gedurende het eerstvolgende kalenderjaar meer uren te werken dan het aantal uren dat op grond van artikel 12, vierde en vijfde lid, voor hem is vastgesteld.
2. Voor de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt het aantal uren dat meer gewerkt kan worden ten hoogste 200 uren per kalenderjaar. Voor een ambtenaar met een andere betrekking dan een volledige betrekking wordt dit maximum vastgesteld op een evenredig deel van het maximaal aantal uren bij een volledige betrekking, waarbij het aantal te werken uren op jaarbasis gemiddeld per week niet meer mag bedragen dan 40 uur.
3. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt door het bevoegd gezag toegewezen tenzij hiertegen ernstige bezwaren bestaan. Artikel 2, negende lid, van de Wet aanpassing arbeidsduur is van toepassing.
4. Per meer te werken uur ontvangt de ambtenaar maandelijks een vergoeding ter grootte van zijn salaris per uur.
1. De ambtenaar kan bij het bevoegd gezag een aanvraag indienen om gedurende het eerstvolgende kalenderjaar minder uren te werken dan het aantal uren dat op grond van artikel 12, vierde en vijfde lid, voor hem is vastgesteld.
2. Voor de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt het aantal uren dat minder kan worden gewerkt ten hoogste 80 uren per kalenderjaar. Voor een ambtenaar met een andere betrekking dan een volledige betrekking wordt dit maximum vastgesteld op een evenredig deel van het maximaal aantal uren bij een volledige betrekking.
3. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt door het bevoegd gezag toegewezen tenzij hiertegen ernstige bezwaren bestaan. Artikel 2, achtste lid, van de Wet aanpassing arbeidsduur is van toepassing.
4. Per minder te werken uur wordt maandelijks een inhouding op het salaris van de ambtenaar toegepast ter grootte van zijn salaris per uur.
1. Artikel 28a is niet van toepassing op de ambtenaar:
a. van wie de gemiddelde wekelijkse werktijd met toepassing van artikel 13a is verminderd;
b. die op grond van artikel 13b non-activiteit geniet dan wel direct voorafgaande aan de non-activiteit verlof geniet;
c. die betaald ouderschapsverlof geniet als bedoeld in artikel 41;
d. die buitengewoon verlof van lange duur geniet als bedoeld in de artikelen 42, 43, 46 en 47, of
e. die gedeeltelijk ontslag is verleend als bedoeld in artikel 87a.
2. Artikel 28b is niet van toepassing op de ambtenaar:
a. die op grond van artikel 13b non-activiteit geniet dan wel direct voorafgaande aan de non-activiteit verlof geniet, of
b. die buitengewoon verlof van lange duur geniet als bedoeld in de artikelen 42, 43, 46 en 47.
1. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks vast voor welke datum een aanvraag als bedoeld in de artikelen 28a en 28b, moet worden ingediend.
2. Het bevoegd gezag beslist op alle aanvragen die zijn ingediend voor de datum, bedoeld in het eerste lid, binnen drie maanden na die datum, doch uiterlijk een maand voor het kalenderjaar waarop de aanvraag ziet.
1. Indien het bevoegd gezag een fiscale regeling heeft getroffen, kan op aanvraag van de ambtenaar ten behoeve van deze fiscale regeling geheel of gedeeltelijk worden afgezien van
a. ten hoogste het recht op 21,6 uren vakantie per kalenderjaar bij een volledige betrekking, dan wel, indien de ambtenaar een andere betrekking dan een volledige betrekking heeft, een evenredig deel hiervan,
b. een vergoeding als bedoeld in artikel 28a, vierde lid,
c. een toelage als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van het Besluit bezoldiging politie,
d. een uitkering als bedoeld in artikel 25a van het Besluit bezoldiging politie, mits met toepassing van het tweede lid van dat artikel door Onze Minister is bepaald dat de uitkering niet behoort tot de bezoldiging of tot het inkomen in de zin van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, of
e. een uitkering als bedoeld in artikel 26 van het Besluit bezoldiging politie tenzij er sprake is van ernstige bezwaren voor de bedrijfsvoering.
2. Indien de ambtenaar afziet van de in het eerste lid genoemde aanspraken, wordt de waarde van die aanspraken vastgesteld op de waarde op de dag waarop de ambtenaar aan de fiscale regeling gaat deelnemen.
In artikel 35, zevende lid, wordt de zinsnede «met een deelbetrekking» vervangen door: met een andere betrekking dan een volledige betrekking.
Artikel 37, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel e vervalt.
2. Onderdeel f wordt geletterd e.
Artikel 40a komt als volgt te luiden:
1. De ambtenaar heeft aanspraak op buitengewoon verlof met behoud van zijn volledige bezoldiging voor de opvang bij calamiteiten in zijn persoonlijke levenssfeer.
2. Onder calamiteit wordt verstaan:
a. ziekte of andere onverwachte gebeurtenissen waardoor een noodsituatie ontstaat in de verzorging van een of meer van de in het vierde lid bedoelde personen;
b. een onverwachte gebeurtenis waardoor het noodzakelijk is dat de ambtenaar zelf onverwijld maatregelen moet treffen ter voorkoming of beperking van schade of onheil.
3. Het verlof is bedoeld voor de eerste opvang en het treffen van noodzakelijke voorzieningen en bedraagt ten hoogste 1 dienstdag per calamiteit voor ten hoogste 3 calamiteiten per jaar.
4. De personen voor wie verzorging kan worden verleend als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, zijn: de echtgenote of echtgenoot, ouders, stiefouders, pleegouders, schoonouders, kinderen, stiefkinderen, pleegkinderen of aangehuwde kinderen van de ambtenaar.
5. De ambtenaar informeert het bevoegd gezag vooraf over het opnemen van het verlof onder vermelding van de reden.
6. Het bevoegd gezag kan verlangen dat de ambtenaar achteraf aannemelijk maakt dat daadwerkelijk sprake was van een calamiteit. Indien de ambtenaar daar redelijkerwijs niet in slaagt, kunnen de opgenomen uren in mindering worden gebracht op het vakantieverlof.
7. Voor de toepassing van dit artikel is artikel 37, derde lid, van overeenkomstige toepassing.
Na artikel 40a wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
1. Tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet wordt aan de ambtenaar verlof met behoud van volledige bezoldiging verleend voor de noodzakelijke verzorging in verband met ziekte van:
a. de echtgenote of echtgenoot;
b. een inwonend kind tot wie de ambtenaar als ouder in een familierechtelijke betrekking staat;
c. een inwonend kind van de echtgenote of echtgenoot;
d. een pleegkind dat blijkens verklaringen uit de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres woont als de ambtenaar en door hem duurzaam wordt verzorgd en opgevoed op basis van een pleegcontract als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de jeugdhulpverlening.
2. Tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet wordt aan de ambtenaar verlof met behoud van volledige bezoldiging verleend voor de noodzakelijke verzorging in verband met ernstige ziekte van:
a. ouders;
b. stiefouders;
c. pleegouders;
d. schoonouders;
e. een niet-inwonend kind tot wie de ambtenaar in een familierechtelijke betrekking staat;
f. een niet-inwonend kind van de echtgenote of echtgenoot.
3. Het verlof, bedoeld in het eerste en tweede lid, bedraagt per kalenderjaar ten hoogste tweemaal de arbeidsduur per week.
4. De ambtenaar meldt vooraf onder opgave van de reden aan het bevoegd gezag dat hij het verlof, bedoeld in het eerste en tweede lid, opneemt. Indien deze melding voorafgaand aan het verlof niet mogelijk is, geschiedt dit zo spoedig mogelijk. Bij de melding geeft de ambtenaar ook de omvang, de wijze van opnemen en de vermoedelijke duur van het verlof aan.
5. Het bevoegd gezag kan achteraf van de ambtenaar verlangen dat hij aannemelijk maakt dat hij zijn arbeid niet heeft verricht in verband met de noodzakelijke verzorging, bedoeld in het eerste en tweede lid. Indien de ambtenaar daar redelijkerwijs niet in slaagt, kunnen de opgenomen uren in mindering worden gebracht op het vakantieverlof.
6. Voor de toepassing van dit artikel is artikel 37, derde lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 41 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De ambtenaar die als ouder in een familierechtelijke betrekking staat tot een kind, heeft aanspraak op ouderschapsverlof. Indien de ambtenaar met ingang van hetzelfde tijdstip tot meer dan één kind in een familierechtelijke betrekking komt te staan, bestaat er ten aanzien van ieder van die kinderen aanspraak op ouderschapsverlof.
2. Onder vernummering van het tweede tot en met het negende lid tot het vierde tot en met elfde lid, worden twee nieuwe leden ingevoegd, luidende:
2. De ambtenaar die blijkens verklaringen uit de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres woont als een kind en duurzaam de verzorging en de opvoeding van dat kind als eigen kind op zich heeft genomen, heeft aanspraak op ouderschapsverlof. Indien het op hetzelfde tijdstip meer dan één kind betreft, bestaat aanspraak op ouderschapsverlof als betrof het één kind. Indien de ambtenaar met het oog op adoptie met ingang van hetzelfde tijdstip de verzorging en opvoeding van meer dan één kind op zich heeft genomen, bestaat er ten aanzien van ieder van die kinderen aanspraak op ouderschapsverlof.
3. Geen aanspraak op ouderschapsverlof bestaat na de datum waarop het kind de leeftijd van acht jaren heeft bereikt.
3. De tweede volzin van zesde lid (oud vierde lid) komt als volgt te luiden:
De ambtenaar kan het bevoegd gezag verzoeken in afwijking van de eerste volzin het verlof op een andere wijze aaneengesloten te genieten of het verlof op te delen in ten hoogste drie niet aaneengesloten perioden, waarbij iedere periode ten minste één maand bedraagt.
Na artikel 41 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
1. De ambtenaar heeft in verband met de adoptie van een kind aanspraak op verlof met behoud van bezoldiging.
2. De aanspraak op verlof in verband met adoptie bedraagt ten hoogste drie aaneengesloten weken. De aanspraak bestaat gedurende een tijdvak van zestien weken vanaf de eerste dag dat de feitelijke opneming ter adoptie een aanvang heeft genomen of zal nemen zoals die dag is aangeduid in een door de ambtenaar aan het bevoegd gezag overgelegd document waaruit blijkt dat een kind ter adoptie is of zal worden opgenomen.
3. Indien als gevolg van een adoptieverzoek tegelijkertijd twee of meer kinderen feitelijk ter adoptie worden opgenomen, bestaat de aanspraak op verlof slechts ten aanzien van één van die kinderen.
4. De ambtenaar meldt aan het bevoegd gezag het verlof in verband met adoptie uiterlijk drie weken voor de dag van ingang van het verlof onder opgave van de omvang van het verlof. Bij de melding worden documenten gevoegd waaruit blijkt dat een kind ter adoptie is of zal worden opgenomen.
Artikel 54a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt het bedrag van «f 300 000,–» vervangen door: € 136 100,–.
2. In het tweede lid wordt het bedrag van «f 150 000,–» vervangen door: € 68 100,–.
Artikel 69 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het derde tot het vierde lid wordt na het tweede lid een nieuw lid ingevoegd, luidende:
3. Aan de ambtenaar wordt de immateriële schade die hij ten gevolge van de uitoefening van zijn dienst lijdt in geld vergoed, voor zover hij terzake van deze schade op basis van een onherroepelijke rechterlijke uitspraak tegenover derden rechten op betaling van een geldsom kan doen gelden en mits hij deze rechten binnen zes maanden na de definitieve rechterlijke uitspraak cedeert aan de regio, de Staat der Nederlanden dan wel aan het LSOP.
2. Het vierde (oud: derde) lid wordt «cessie» vervangen door: cessies.
Artikel 71 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt als volgt te luiden:
1. Met inachtneming van de door het bevoegd gezag ter zake vastgestelde regels wordt met de ambtenaar ten minste eenmaal per jaar een gesprek gehouden over de vervulling van zijn functie in de afgelopen en komende periode en een gesprek over een persoonlijk ontwikkelingsplan. De hoofdzaken van beide gesprekken worden in overeenstemming met de ambtenaar in afzonderlijke, door de ambtenaar medeondertekende documenten vastgelegd. De ambtenaar ontvangt een afschrift van deze documenten.
2. In het vierde lid wordt «korps„» vervangen door: korps,.
Artikel 75 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «twaalf-en-een-half,» vervangen door: twaalfeneenhalf-,.
2. Het derde komt als volgt te luiden:
3. Het bevoegd gezag kent aan de ambtenaar die een diensttijd bij politie heeft van tien jaar of meer en aan wie ontslag is verleend op grond van artikel 91 of op grond van artikel 94, eerste lid, onderdeel e, een gratificatie toe, tenzij bij voortduring van het dienstverband niet binnen een termijn van vijf jaar aanspraak op een gratificatie bij ambtsjubileum zou bestaan. De gratificatie bedraagt een in verhouding tot de doorgebrachte diensttijd evenredig gedeelte van de eerstvolgende gratificatie bij ambtsjubileum waarop hij bij het voortduren van het dienstverband aanspraak zou maken.
3. Na vernummering van het vierde lid tot het vijfde lid wordt na het derde lid een nieuw lid ingevoegd, luidende:
4. Het bevoegd gezag kent aan de ambtenaar die de zestigjarige leeftijd heeft bereikt en aan wie ontslag is verleend op grond van artikel 88 een gratificatie toe op voet van het tweede lid, indien hij bij het voortduren van het dienstverband tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd aanspraak zou maken op een gratificatie bij 40- of 50-jarig ambtsjubileum.
Na artikel 98 wordt het opschrift «HOOFDSTUK IX. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN» vervangen door: HOOFDSTUK XI. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN.
Artikel 100 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de huidige tekst wordt de aanduiding «1». geplaatst.
2. Een lid wordt toegevoegd, luidende:
2. De artikelen 13, 15 tot en met 28, 43 tot en met 48, 58, 59, 61, 64, en 71 zijn op de vakantiewerker niet van toepassing.
Het Besluit bezoldiging politie2 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel s vervalt.
2. De onderdelen f tot en met r worden geletterd g tot en met s.
3. Na onderdeel e wordt een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:
f. vakantiewerker: een scholier of student die ten tijde van onderbreking van zijn opleiding wegens vakantie voor een periode van ten hoogste acht weken is aangesteld voor het verrichten van ondersteunende werkzaamheden;.
4. In onderdeel i wordt de tekst na de zinsnede «en andere taken ten dienste van de politie» vervangen door: , de bijzondere ambtenaar van politie en de vakantiewerker.
5. Onderdeel y komt te luiden:
y. Arbo-dienst: een dienst als bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel j, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998;.
6. In onderdeel ff wordt de zinsnede «in de artikelen 18, 24a en 25» vervangen door: in artikel 18.
Na artikel 3 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
1. Het salaris van de vakantiewerker wordt vastgesteld op het maandbedrag van het minimumloon dat krachtens de artikelen 7 en 8 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag geldt voor werknemers van dezelfde leeftijd als de vakantiewerker, aangevuld met f 150,00 per maand.
2. Het salaris, bedoeld in het eerste lid, wordt verhoogd met 15,7%.
Artikel 8, eerste lid, komt als volgt te luiden:
1. Bij de aanstelling wordt het salaris vastgesteld op het minimum van de voor de ambtenaar geldende salarisschaal van bijlage I bij dit besluit.
Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het vierde lid komt als volgt te luiden:
4. De in het eerste en tweede lid bedoelde salarisverhoging wordt voor de eerste maal toegekend met ingang van de eerste dag van de maand waarin sinds de aanstelling een jaar is verstreken en nadien telkens na één jaar, tot het maximumsalaris van de geldende salarisschaal is bereikt.
2. In het vijfde lid vervalt de zinsnede «, onderdeel a,».
3. Het zesde lid vervalt.
In artikel 11 wordt de zinsnede «met een deelbetrekking» vervangen door: met een andere betrekking dan een volledige betrekking.
In artikel 17a, tweede lid, wordt de zinsnede «met een onvolledige werktijd» vervangen door: met een andere betrekking dan een volledige betrekking.
Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid vervalt de zinsnede «op maandag tot en met vrijdag in het tijdvak van 22.00 uur tot 07.00 uur of op zaterdag of op zondag».
2. Het elfde en twaalfde lid vervallen.
Artikel 19 komt als volgt te luiden:
Artikel 19 komt als volgt te luiden:
Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid vervalt onderdeel a en worden de onderdelen b en c geletterd a en b.
2. Na vernummering van het derde en vierde lid tot het vierde en vijfde lid wordt na het tweede lid een nieuw lid ingevoegd, luidende:
3. Het in het tweede lid genoemde bedrag wordt voor de ambtenaar met een andere betrekking dan een volledige betrekking naar evenredigheid vastgesteld.
3. In het vijfde lid (oud vierde lid) wordt na «op grond van» ingevoegd: de artikelen 13a, 28b en 41 van het Besluit algemene rechtspositie politie dan wel op grond van.
Artikel 25a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste en tweede lid wordt voor het woord «eindejaarsuitkering» geplaatst: incidentele.
2. In het tweede lid vervalt het woord «ambtelijk».
Na artikel 25a wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
1. De ambtenaar heeft recht op een eindejaarsuitkering ten bedrage van 8% van het door hem in dat jaar genoten salaris.
2. De eindejaarsuitkering bedraagt tenminste € 125,27 per maand met dien verstande dat dit bedrag naar evenredigheid wordt verminderd indien:
a. het salaris van de ambtenaar niet op de eerste dag van een maand is aangevangen, dan wel indien de ambtenaar een deel van een maand geen salaris heeft genoten;
b. de ambtenaar in de loop van een maand slechts een gedeelte van zijn salaris heeft genoten.
3. Het in het tweede lid genoemde bedrag wordt voor de ambtenaar met een andere betrekking dan een volledige betrekking naar evenredigheid vastgesteld.
4. In afwijking van het eerste en tweede lid heeft de ambtenaar:
a. in het jaar 2001 recht op een eindejaarsuitkering ter grootte van 2,50% van het door hem in dat jaar genoten salaris;
b. in het jaar 2002 recht op een eindejaarsuitkering ter grootte van 5,25% van het door hem in dat jaar genoten salaris of tenminste € 81,40 per maand, met dien verstande dat dit bedrag overeenkomstig het tweede en derde lid naar evenredigheid wordt verminderd.
5. Indien de ambtenaar recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, wordt voor de toepassing van dit artikel het salaris in acht genomen zoals dit zou zijn genoten indien geen sprake zou zijn geweest van recht op een uitkering op grond van de Ziektewet of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
6. Indien voor de ambtenaar het feitelijke genot van de bezoldiging is teruggebracht tot het bedrag van het op de ambtenaar te verhalen gedeelte van de pensioenbijdrage, wordt hij voor de toepassing van dit artikel geacht geen salaris te genieten.
7. De eindejaarsuitkering wordt eenmaal per kalenderjaar in de maand december betaald.
8. Bij ontslag van de ambtenaar vindt betaling plaats conform het bepaalde in het tweede en zesde lid over het tijdvak gelegen tussen het einde van de laatste verstreken periode waarover de eindejaarsuitkering is betaald en de datum van het ontslag.
Artikel 26, eerste lid, komt als volgt te luiden:
1. Aan de ambtenaar kan een uitkering worden toegekend om redenen van werving of behoud tot een maximum van f 100 000,– per kalenderjaar.
Artikel 26, eerste lid, komt als volgt te luiden:
1. Aan de ambtenaar kan een uitkering worden toegekend om redenen van werving of behoud tot een maximum van € 45 400,– per kalenderjaar.
Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het elfde lid wordt de zinsnede «negende dan wel tiende lid» vervangen door: negende en tiende lid.
2. Onder vernummering van het dertiende tot en met het vijftiende lid tot het veertiende tot en met het zestiende lid wordt na het twaalfde lid een nieuw lid ingevoegd, luidende:
13. Het verlof, bedoeld in het achtste lid, dat aan het einde van een kalenderjaar niet is verleend, wordt naar wens van de ambtenaar bij gelegenheid van de eerste salarisbetaling in het daarop volgende kalenderjaar uitbetaald als vergoeding, bedoeld in het achtste lid, dan wel toegevoegd aan het spaarverlof, bedoeld in de Regeling spaarverlof.
Aan artikel 29 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Het bevoegd gezag kan regels stellen met betrekking tot het toekennen van de vergoeding aan ambtenaren die geen lid zijn van een mobiele eenheid.
In artikel 29a, aanhef en onder b, wordt na het woord «vakantie-uitkering» ingevoegd de zinsnede «en de uitkering, bedoeld in artikel 25b».
In artikel 29e, tweede lid, wordt «salarisbetaling» vervangen door: betaling van het non-activiteitsinkomen.
Na artikel 37 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
1. Indien de ambtenaar van 55 jaar of ouder die op 15 maart 1999 ten minste de 49-jarige leeftijd heeft bereikt, op zijn aanvraag een functie wordt opgedragen waaraan een salarisschaal is verbonden met een lager maximum dan het maximum van de reeds voor hem geldende salarisschaal, wordt op zijn salaris een inhouding toegepast.
2. De inhouding is gelijk aan het verschil tussen het salaris dat de ambtenaar geniet en het maximumsalaris behorende bij de salarisschaal direct onder de voor de ambtenaar geldende salarisschaal met dien verstande dat dit bedrag niet negatief mag zijn.
3. In bijzondere gevallen kan het bevoegd gezag geheel of gedeeltelijk van de inhouding afzien.
4. Onze Minister kan nadere regels stellen.
In artikel 44, eerste lid, onderdeel l wordt de zinsnede «als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet» vervangen door: als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994.
In artikel 49, eerste lid, worden de zinsneden «Invoeringswet Politie» en «Politiewet» vervangen door respectievelijk: «Invoeringswet Politiewet 1993» en «Politiewet 1993».
Artikel 50 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de huidige tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Een lid wordt toegevoegd, luidende:
2. De artikelen 6 tot en met 30 zijn niet van toepassing op de vakantiewerker.
Artikel 50a komt als volgt te luiden:
De bedragen, genoemd in bijlage I, behorende bij dit besluit, alsmede de bedragen, genoemd in de artikelen 3a, 14, 18, 23, 25b, 27 en 29 kunnen bij regeling van Onze Minister worden gewijzigd, met dien verstande dat met uitzondering van de bedragen, genoemd in de artikelen 14, 18 en 27, deze bedragen altijd worden aangepast overeenkomstig een algemene salarismaatregel in de sector Politie.
Het Besluit geneeskundige verzorging politie 1994 wordt3 als volgt gewijzigd:
In artikel 1, eerste lid, onderdeel i, onder 1, wordt de zinsnede «het bedrag van de vakantie-uitkering» vervangen door: de bedragen van de vakantie-uitkering bedoeld in artikel 23 van het Besluit bezoldiging politie, en de uitkering op grond van artikel 25b van het Besluit bezoldiging politie.
Aan artikel 5, eerste lid, wordt na onderdeel b een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. degene, bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, die vakantiewerker is in de zin van het Besluit algemene rechtspositie politie, en het lichaam, belast met de uitbetaling van zijn bezoldiging, schriftelijk meedeelt dat hij geen deelnemer wenst te zijn.
Artikel 9, tiende tot en met twaalfde lid, komen als volgt te luiden:
10. Onverminderd het eerste, tweede, derde en achtste lid, is de deelnemer voor zich en ieder van zijn gezinsleden aan de Dienst een nominale bijdrage verschuldigd die door Onze Minister wordt vastgesteld. Bij dit besluit kan Onze Minister, op advies van de commissie, tevens de wijze waarop en de termijnen waarin de nominale bijdrage door de deelnemer dient te worden afgedragen, vaststellen. De totale opbrengst van de nominale bijdrage wordt aangewend ter verlaging van het te verhalen percentage van de bijdrage, bedoeld in het eerste lid.
11. De nominale bijdrage, bedoeld in het tiende lid, is voor niet meer dan twee gezinsleden, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b tot en met e, verschuldigd.
12. De bijdrage, bedoeld in het eerste en het tweede lid, is verschuldigd met ingang van de datum waarop men deelnemer wordt. De nominale bijdrage, bedoeld in het tiende lid, is de deelnemer voor zich en zijn gezinsleden verschuldigd met ingang van een peildatum. Op advies van de commissie worden door Onze Minister regels gesteld met betrekking tot de peildatum. Ter bepaling van de datum waarop men gezinslid is geworden, dient de deelnemer op verzoek van de Dienst een verklaring van voorafgaande verzekering van het desbetreffende gezinslid te overleggen.
Voor artikel 11 van het Besluit vergoeding verplaatsingskosten politie 4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Voor de ambtenaar die op 30 juni 2001 een salaris ontving op grond van een van de salarisschalen 1 tot en met 5 van bijlage I van het Besluit bezoldiging politie, zoals die bijlage luidde op 30 juni 2001, en van wie het salaris was vastgesteld op het voor zijn leeftijd in jaren genoemde bedrag, wordt met ingang van 1 juli 2001 het salaris vastgesteld op salarisnummer 0 van de voor die ambtenaar geldende salarisschaal en wordt aan die ambtenaar, onverminderd artikel 9, vijfde lid, van dat besluit, de salarisverhoging, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, van dat besluit, toegekend met ingang van de eerste dag van de maand waarin zijn verjaardag valt.
1. De betrekkingsomvang van de ambtenaar die op 30 juni 2001 in een volledige betrekking was aangesteld, wordt met ingang van 1 juli 2001 gewijzigd in een betrekkingsomvang van gemiddeld 38 uur per week, tenzij de ambtenaar kiest voor een volledige betrekking.
2. De keuze kan vanaf 1 juni 2001 worden gemaakt doch dient uiterlijk op 31 augustus 2001 aan het bevoegd gezag kenbaar te worden gemaakt. Indien binnen deze termijn van drie maanden geen keuze kenbaar wordt gemaakt, wordt de ambtenaar geacht te hebben gekozen voor een betrekkingsomvang van gemiddeld 38 uur per week met terugwerkende kracht tot 1 juli 2001.
1. De betrekkingsomvang van de ambtenaar die op 30 juni 2001 in een deeltijdbetrekking was aangesteld, wijzigt niet vanwege dit besluit, tenzij de ambtenaar ervoor kiest zijn deeltijdbetrekking uit te breiden naar evenredigheid van de uitbreiding van 36 uur naar 38 uur per week.
2. De keuze kan vanaf 1 juni 2001 worden gemaakt doch dient uiterlijk op 31 augustus 2001 aan het bevoegd gezag kenbaar te worden gemaakt.
1. Met ingang van 1 juli 2011 wordt de betrekkingsomvang van de ambtenaar van gemiddeld 38 uur per week gewijzigd in een betrekkingsomvang van gemiddeld 36 uur per week.
2. Met ingang van 1 juli 2011 komt artikel 13 van het Besluit algemene rechtspositie politie als volgt te luiden:
Artikel 23 van het Besluit algemene rechtspositie politie is tot 1 januari 2005 niet van toepassing op niet genoten vakantie en verlof van jaren voor 1 januari 2002.
Indien de ambtenaar met ingang van hetzelfde tijdstip tot meer dan één kind in familierechtelijke betrekking komt te staan of met het oog op adoptie met ingang van hetzelfde tijdstip de verzorging en opvoeding van meer dan één kind op zich heeft genomen, en een of meer van deze kinderen de leeftijd van 8 jaren hebben bereikt op een tijdstip gelegen tussen 1 januari 2000 en 1 april 2002, bestaat in afwijking van artikel 41 van het Besluit algemene rechtspositie politie tot 1 april 2002 aanspraak op verlof ten aanzien van die kinderen.
Artikel 41, eerste lid, tweede volzin, en zevende lid (oud vijfde lid) van het Besluit algemene rechtspositie politie is mede van toepassing op de ambtenaar die voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit verlof heeft genoten mits aan de in artikel 41, eerste tot en met derde lid , van het Besluit algemene rechtspositie politie terzake van het recht op verlof gestelde voorwaarden is voldaan.
Artikel 20 van het Besluit algemene rechtspositie politie vervalt met ingang van 1 januari 2002.
Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, met dien verstande dat:
a. artikel I, onderdelen A onder 1 tot en met 3, C, D, E, G, H, onder 1, I, M en Z, artikel II, onderdelen A, onder 1 tot en met 4, B tot en met J, N, BB en CC, artikel III, onderdeel B en de artikelen IV tot en met VII terugwerken tot en met 1 juli 2001;
b. artikel II, onderdelen L en Q vervallen per 1 januari 2002;
c. artikel I, onderdelen H, onder 2, voorzover het betreft het tiende subonderdeel, L en S, en artikel II, onderdelen M, R en W met ingang van 1 januari 2002 in werking treden.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K. G. de Vries
Uitgegeven de eenentwintigste december 2001
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Op 30 mei 2001 is het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector Politie (2001–2003), hierna: het akkoord, getekend. Het akkoord heeft een looptijd van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2003. In het akkoord zijn afspraken vastgelegd op het gebied van salariëring, werktijd, personeelsbeleid en arbeid en zorg. Formalisering van deze afspraken leidt tot wijziging van de relevante rechtspositionele regelingen. Dit besluit strekt tot wijziging van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), het Besluit bezoldiging politie (Bbp), het Besluit geneeskundige verzorging politie 1994 (Bgvp) en het Besluit vergoeding verplaatsingskosten politie. Er is tevens van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele technische onvolkomenheden in het Barp en het Bbp te corrigeren.
In de hierna volgende artikelsgewijze toelichting wordt uitvoerig stil gestaan bij de achtergronden van de gemaakte afspraken en hoe deze hun uitwerking hebben gevonden in de desbetreffende rechtspositionele bepalingen. Enkele onderwerpen worden hierna kort geïntroduceerd.
In het akkoord is een aantal maatregelen op het gebied van salariëring afgesproken. Onder meer betreft het de (gefaseerde) invoering van de eindejaarsuitkering, afschaffing van de jeugdschalen en een regeling omtrent de salariëring van de vakantiewerker.
De volledige betrekking bij politie is gemiddeld 36 uur per week. In verband met de gewenste capaciteitsuitbreiding is de mogelijkheid geschapen voor politieambtenaren eenmalig een keuze te maken tussen gemiddeld 36 of 38 uur werken.
Tot deze introductie van de betrekkingsomvang van gemiddeld 38 uur per week was in een aantal bepalingen geregeld dat voor een ambtenaar met een deeltijdbetrekking diverse aanspraken en verplichtingen naar evenredigheid van een volledige betrekking golden. Nu er ook sprake is van een betrekkingsomvang van gemiddeld 38 uur per week zijn deze bepalingen aangepast: de desbetreffende aanspraken en verplichtingen blijven geformuleerd naar evenredigheid van een volledige betrekking maar kunnen zowel meer als minder bedragen dan bij een volledige betrekking.
Verruiming keuzes en opting out
Binnen de sector Politie is in het arbeidsvoorwaardenakkoord 1999–2000 op beperkte schaal mogelijk gemaakt arbeidsvoorwaarden te ruilen. Deze mogelijkheden worden uitgebreid, met name op het punt van het ruilen van tijd en geld. Door de individuele keuzemogelijkheden te verruimen wordt de mogelijkheid van meer maatwerk in het arbeidsvoorwaardenpakket vergroot, hetgeen past in het huidige proces van maatschappelijke individualisering. Wanneer keuzes in het arbeidsvoorwaardenpakket kunnen worden gemaakt, neemt de waardering ervoor in het algemeen toe. Het vergroten van deze keuzevrijheid kan dan ook bijdragen aan de wervings- en bindingskracht van de politieorganisatie. Ten behoeve van de keuzemogelijkheden in het arbeidsvoorwaardenpakket is aan het Barp een hoofdstuk IVa toegevoegd waarin de keuzemogelijkheden zijn geregeld.
Met de nieuwe artikelen 2a en 2b van het Barp wordt voorts de mogelijkheid gecreëerd om een tijdelijke aanstelling te verlenen met op de persoon toegesneden arbeidsvoorwaarden. Hierbij kan met name gedacht worden aan een aanstelling met een salaris dat hoger is dan voor de functie gebruikelijk is en een pakket secundaire arbeidsvoorwaarden dat beperkter is dan bij de politie geldt.
Het buiten toepassing verklaren van (bepaalde onderdelen van) algemene maatregelen van bestuur heeft uiteraard ook tot gevolg dat de ministeriële regelingen die krachtens die (onderdelen van) algemene maatregelen van bestuur zijn vastgesteld, niet op de ambtenaar van toepassing kunnen zijn.
Op dit gebied zijn onder meer afspraken gemaakt over loopbaanafbouw voor de ambtenaar van 55 jaar of ouder. Tevens is in verband met het verder vormgeven van op de ontwikkeling van de individuele ambtenaar gericht personeelsbeleid een persoonlijk ontwikkelingsplan opgenomen in de rechtspositieregeling. Met het oog op het inzetbaar zijn en houden van de ambtenaar en gezien onder andere de technologische ontwikkelingen en de hogere en steeds wijzigende eisen die aan zowel de politieorganisatie als geheel als aan de individuele politieambtenaar worden gesteld, is een beleid dat is gericht op de verdere (loopbaan)ontwikkeling van de ambtenaar van groot belang. De ambtenaar heeft er, ook met het oog op een verbetering van zijn arbeidsmarktpositie, eveneens belang bij zich gedurende zijn loopbaan verder te ontwikkelen.
Op het gebied van arbeid en zorg is een aantal afspraken gemaakt waarmee recht wordt gedaan aan een evenwicht tussen de verantwoordelijkheid van de werkgever om een wezenlijke bijdrage te leveren aan de combinatie van arbeid en zorg en de verantwoordelijkheid van de ambtenaar om een bewuste keuze te maken hoe in voorkomende situaties arbeid en zorg worden gecombineerd. Dit is tevens van belang voor de arbeidsmarktpositie van de sector Politie, omdat goede mogelijkheden om arbeid en zorg te kunnen combineren daaraan een positieve bijdrage kunnen leveren.
Met de politievakorganisaties zijn afspraken gemaakt met betrekking tot ouderschapsverlof en adoptieverlof. Daarnaast is rekening gehouden met de Wet aanpassing arbeidsduur. Deze wet, die op 1 juli 2000 in werking is getreden (Stb. 2000, 114), geeft de werknemer een geclausuleerd recht op aanpassing van de betrekkingsomvang. Dit geldt zowel in opwaartse zin (uitbreiding betrekkingsomvang) als neerwaartse zin. De uitbreiding in opwaartse zin is voor de sector Politie beperkt tot gemiddeld 38 uur per week omdat dit de maximale formele betrekkingsomvang is.
Het ouderschapsverlof wordt verruimd. Deze verruiming volgt uit de Wet tot wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot vakantie en ouderschapsverlof (Stb. 2000, 545). Aangezien vorengenoemde wijzigingen van de ouderschapsverlofregeling niet alleen voor werknemers in de marktsector gelden maar ook voor de werknemers in de overheidssector op basis van de Wet ouderschapsverlof, is de regeling van het betaalde ouderschapsverlof voor het personeel in de sector Politie daarmee in overeenstemming gebracht.
In het Barp wordt voorts een aanspraak op adoptieverlof opgenomen. Adoptieverlof voorziet in een behoefte van de ambtenaar die een kind wil adopteren en levert aldus een bijdrage aan de mogelijkheid arbeid en zorg te combineren. Daarnaast levert het een bijdrage aan een goede gewenning van het kind in het gezin.
Tot slot van dit algemene gedeelte wordt opgemerkt dat in het Akkoord een aantal wijzigingen van de voorzieningen inzake ziektekosten voor (voormalig) politiepersoneel is overeengekomen. Dit leidt niet tot aanpassing van het Bgvp maar tot wijziging op het niveau van de Regeling geneeskundige verzorging politie 1997. Het invoeren van de structurele eindejaarsuitkering heeft wel gevolgen voor de heffingsgrondslag waarover de procentuele GVP-premie wordt berekend.
In artikel 1 is de definitie van vakantiewerker toegevoegd aan de begripsbepalingen. Tevens is de vakantiewerker toegevoegd aan de definitie van ambtenaar in de zin van dit besluit. Met de invoeging van dit begrip wordt de mogelijkheid gecreëerd om vakantiewerkers te werven. Zoals uit de definitie blijkt, betreft het hier scholieren of studenten die nog bezig zijn met een opleiding.
Onderdeel m (oud onderdeel l) is vervangen door de nieuwe onderdelen m en n aangezien «salaris en bezoldiging» niet als begrip voorkomt in het Barp. Verder is in de definitie van Arbo-dienst de verouderde verwijzing naar de Arbeidsomstandighedenwet 1998 aangepast aan de huidige tekst van de wet. De wijziging van onderdeel r betreft een technische wijziging.
In artikel 2a, eerste lid, is bepaald dat slechts in «zeer bijzondere gevallen» mag worden besloten tot een tijdelijke aanstelling met op de persoon toegesneden arbeidsvoorwaarden. Hieruit blijkt dat een dergelijke aanstelling niet lichtvaardig mag worden verleend. Uitgangspunt blijft dat een reguliere aanstelling wordt verleend met het daarbij behorende pakket aan arbeidsvoorwaarden. Als echter is gebleken of aannemelijk is dat geen hooggekwalificeerde kandidaten van buiten de politiesector bereid zijn een tijdelijke aanstelling te accepteren waarop de reguliere arbeidsvoorwaarden van toepassing zijn, kan worden overwogen een tijdelijke aanstelling met op de persoon toegesneden arbeidsvoorwaarden te verlenen. Deze aanstelling kan alleen worden verleend op aanvraag van de betrokkene, die daar weloverwogen en in alle vrijheid om moet hebben verzocht. Het totale pakket aan arbeidsvoorwaarden dient in beginsel gelijkwaardig te zijn aan het pakket arbeidsvoorwaarden bij een reguliere aanstelling.
Het betreft hier een specifieke vorm van aanstelling, waarbij de ondernemingsraad vooraf dient te worden geconsulteerd. De ondernemingsraad zal moeten worden geïnformeerd over de feiten en omstandigheden die aan het voornemen ten grondslag liggen.
Het nieuwe artikel 2b bepaalt onder welke voorwaarden bij koninklijk besluit benoemde ambtenaren een tijdelijke aanstelling met op de persoon toegesneden arbeidsvoorwaarden kan worden verleend. Het betreft de korpschefs en andere leden van de korpsleiding en de leden van de Raad van Bestuur van het LSOP. Vanwege de benoemingsprocedure kan de ondernemingsraad hierbij geen controlerende rol vooraf vervullen. Het bevoegd gezag dient echter na de benoeming aan de ondernemingsraad te motiveren dat bij het werven van een geschikte kandidaat zowel de interne als de externe arbeidsmarkt in ogenschouw is genomen.
Bij een aanstelling op grond van artikel 2a of 2b kan het Barp gedeeltelijk buiten toepassing worden verklaard. Welke bepalingen buiten toepassing blijven, zal afhangen van de afspraken die met betrokkene zijn gemaakt. De bepalingen inzake ontslag zullen veelal buiten toepassing worden verklaard omdat de ontslagbescherming die bij reguliere aanstellingen geldt, niet past bij deze aanstelling in tijdelijke dienst. De aanstelling moet desgewenst met onmiddellijke ingang kunnen worden beëindigd wanneer de ambtenaar niet de prestaties levert die in redelijkheid mogen worden verwacht.
Andere algemene maatregelen van bestuur die voortvloeien uit artikel 50, eerste lid, van de Politiewet 1993 en die specifiek betrekking hebben op ambtenaren in de zin van het Barp, kunnen geheel of gedeeltelijk buiten toepassing worden verklaard. Daarbij kan worden gedacht aan onder meer het Bbp, het Besluit vergoeding dienstreizen politie en het Besluit vergoeding verplaatsingskosten politie.
In het tweede lid van de artikelen 2a en 2b is bepaald dat het Bgvp niet buiten toepassing kan worden verklaard. In het derde lid van die artikelen is een minimumaanspraak op vakantie neergelegd.
Er wordt nog op gewezen dat de regelgeving inzake pensioenen in verband met de aard van deze regelgeving niet buiten toepassing wordt verklaard.
Aangezien deze nieuwe aanstellingsvorm uitdrukkelijk is bedoeld voor tijdelijke situaties, is in het vierde lid van artikel 2a bepaald dat de maximale duur van de aanstelling in tijdelijke dienst drie jaar bedraagt.
In afwijking hiervan is in het vierde lid van artikel 2b bepaald dat de maximale duur van de aanstelling in tijdelijke dienst zeven jaar bedraagt. De reden hiervoor is dat voor de hogere leidinggevende functies een langere aanstellingsduur gewenst is.
In artikel 12 is in het vierde lid voorgeschreven hoeveel uren een ambtenaar met een volledige betrekking op jaarbasis moet werken. De volledige betrekking bij de politie bedraagt gemiddeld 36 uur per week. Het opnemen van de mogelijkheid om de betrekkingsomvang uit te breiden tot gemiddeld 38 uur per week (zie artikel I, onderdeel D) heeft tot gevolg dat een aantal bepalingen waarin was geregeld dat voor een ambtenaar met een deeltijdbetrekking diverse aanspraken en verplichtingen naar evenredigheid van een volledige betrekking golden, moeten worden aangepast. De desbetreffende aanspraken en verplichtingen blijven geformuleerd naar evenredigheid van een volledige betrekking maar kunnen nu zowel meer als minder bedragen dan bij een volledige betrekking.
De redactie van het vijfde lid van artikel 12 is dienovereenkomstig aangepast.
Ter illustratie: het aantal op jaarbasis te werken uren in het jaar 2001 bedraagt voor een ambtenaar met een betrekkingsomvang van gemiddeld 38 uur per week (38/36) * 1829 = 1931 uur. Voor een ambtenaar met een deeltijdbetrekking van bijvoorbeeld 32 uur bedraagt het aantal in 2001 te werken uren (32/36) * 1829 = 1626 uur.
Artikel 12, achtste lid, is gewijzigd om meer duidelijkheid te verschaffen omtrent de (on)mogelijkheden van verschuivingen in de aanvangs- en eindtijden binnen vier dagen voorafgaande aan de dienst. De aanvangs- en eindtijden van de dienst dienen uiterlijk vier dagen van te voren bekend te worden gemaakt. Van deze tijdstippen kan binnen vier dagen alleen nog in bijzondere gevallen worden afgeweken. Dit is mogelijk met instemming van de ambtenaar of als er sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2:5 van de Arbeidstijdenwet. Het blijft echter wel mogelijk om binnen de termijn van vier dagen overwerk op te dragen.
Overeenkomstig de met de politievakorganisaties gemaakte afspraken en om snel capaciteitsuitbreiding voor een periode van tien jaar mogelijk te maken, worden politieambtenaren eenmalig in de positie gebracht te kiezen tussen gemiddeld 36 of 38 uur werken per week. De constructie daarbij is dat de gemiddeld 38-urige werkweek geldt tenzij de ambtenaar aangeeft te willen blijven werken op basis van de volledige betrekking van gemiddeld 36 uur.
De keuze om te kunnen afzien van een betrekkingsomvang van gemiddeld 38 uur per week is éénmalig, en wordt gemaakt bij invoering van een betrekkingsomvang van gemiddeld 38 uur per week of bij een indiensttreding bij een korps na dat moment. In alle andere gevallen blijft het inwilligen van een wens van de ambtenaar tot wijziging van zijn betrekkingsomvang afhankelijk van hetgeen de Wet aanpassing arbeidsduur hierover stelt. Voor de keuze bij invoering van een betrekkingsomvang van gemiddeld 38 uur per week geldt een in de artikelen VI en VII opgenomen overgangsrecht.
Omdat het politieonderwijs is afgestemd op een gemiddelde werkweek van 36 uur, dient de aspirant de éénmalige keuze om te kunnen afzien van een betrekkingsomvang van gemiddeld 38 uur per week te maken op het moment waarop hij na het voltooien van de initiële opleiding wordt aangesteld als ambtenaar voor de uitvoering van de politietaak.
Voor de Regeling partieel uittreden (RPU), de Tijdelijke ouderenregeling (TOR), de bijzondere ontslaguitkering politie en de sociale zekerheid heeft de invoering van de betrekkingsomvang van gemiddeld 38 uur per week geen bijzondere gevolgen, omdat bij deze regelingen de betrekkingsomvang geen rol speelt.
Vanaf 1 juli 2011 geldt voor alle politieambtenaren weer een maximum van gemiddeld 36 uur per week. Zie artikel VIII.
De Wet aanpassing arbeidsduur is sinds 1 juli 2000 van kracht en is van toepassing voor de sector Politie. Op grond van deze wet blijft voor de ambtenaar de mogelijkheid bestaan zijn betrekkingsomvang aan te passen. De in deze wet in artikel 2, elfde lid, opgenomen mogelijkheid om af te wijken van de toepassing van de criteria bij een verzoek tot uitbreiding van de betrekkingsomvang, is niet van toepassing. In de regeling is expliciet opgenomen dat bij een dergelijk verzoek de criteria, bedoeld in het artikel 2, negende lid, van de wet gelden. Aangezien daarmee een regeling als bedoeld in het elfde lid is getroffen, is er geen plaats meer voor een andere invulling. Reden hiervoor is dat is beoogd dat deze verzoeken binnen de sector Politie op een gelijke wijze worden behandeld. Bij een verzoek tot vermindering van de betrekkingsomvang gelden uiteraard de criteria, bedoeld in artikel 2, achtste lid, van de wet.
Het vijfde lid van artikel 13a is gedeeltelijk vervallen omdat de politie-flexibiliteitstoelage is ingebouwd in de salarissen per 1 oktober 2000.
Voor ambtenaren die op 15 maart 1999 ten minste de leeftijd van 49 jaar hebben bereikt, geldt in afwijking van artikel 13a, eerste lid, onder b, een lagere inhouding over het salaris, te weten 25%.
Met de politievakorganisaties is overeengekomen dat de referte-eis van 10 jaar voor de RPU opgenomen in artikel 13a, zesde lid, vervalt.
Artikel 16 kan vervallen omdat de strekking van de bepalingen is opgenomen in artikel 22.
In artikel 19 is de redactie van de aanspraken op het basis vakantieverlof en het leeftijdsgebonden vakantieverlof aangepast. Als gevolg van het opnemen van de mogelijkheid om de betrekkingsomvang uit te breiden tot gemiddeld 38 uur per week (zie artikel I, onderdeel D) kan hier nu ook sprake zijn van meer verlofaanspraken dan bij een volledige betrekking. Dit geldt ook voor het aantal uren vakantieverlof waarvan de ambtenaar op grond van artikel 20 (per 1 januari 2002 artikel 28e van het Barp) jaarlijks kan afzien in het kader van een fiscale regeling.
Ter illustratie: het basis vakantieverlof voor een ambtenaar met een betrekkingsomvang van gemiddeld 38 uur per week bedraagt (38/36) * 165,6 = 174,8 uur. Het basis vakantieverlof voor een ambtenaar met een deeltijdbetrekking van bijvoorbeeld 32 uur bedraagt (32/36) * 165,6 = 139,2 uur.
Het systeem van de vakantieopbouw houdt in dat in beginsel uitsluitend vakantie wordt opgebouwd over de gewerkte tijd. Op dit beginsel is een aantal uitzonderingen gemaakt. Het vijfde lid van artikel 19 van het Barp geeft een limitatieve opsomming van niet gewerkte tijd die toch meetelt voor de opbouw van verlofdagen (o.a. ziekte, vakantie en kortdurend verlof). De limitatieve opsomming bij verlof wordt uitgebreid met adoptieverlof, partieel uittreden als bedoeld in artikel 13a, en minder werken als bedoeld in artikel 28b.
Met uitzondering van de toevoeging van artikel 28b betreffen de toevoegingen herstel van omissies. Deze omissies hebben overigens in de uitvoering niet geleid tot een vakantie-uitkering die lager was dan beoogd.
In verband met de mogelijkheid tot uitbreiding van de betrekkingsomvang naar 38 uur per week (zie artikel I, onderdeel D), kan het in dit artikel genoemde aantal vakantie-uren nu ook meer bedragen dan bij een volledige betrekking.
De redactie van artikel 22 is aangepast aan de afspraken inzake het terugdringen en voorkomen van verlofstuwmeren. In het eerste lid is geregeld dat over het opnemen van het vakantieverlof na goed overleg met de ambtenaar door het bevoegd gezag wordt besloten. De zinsnede «na goed overleg» ziet niet alleen op de procedure van dit overleg maar ook op de inhoud van dit overleg. Het overleg dient daarom tijdig plaats te vinden (procedureel) waarbij de ambtenaar en het bevoegd gezag open en reëel overleggen, rekening houdend met elkaars belangen (inhoud). Het bevoegd gezag dient bij het verlenen van het vakantieverlof zo veel mogelijk rekening te houden met de wensen van de ambtenaar.
Het tweede lid regelt dat de ambtenaar met een volledige betrekking in elk kalenderjaar ten minste 108 uur vakantie op dient te nemen, waarvan ten minste 72 uur over een aaneengesloten periode. Voor de ambtenaar met een andere betrekking dan een volledige betrekking wordt het aantal in de eerste volzin genoemde uren vastgesteld op een evenredig deel van het aantal uren bij een volledige betrekking. Hiermee is beoogd dat iedere politieambtenaar tenminste twee weken aaneengesloten vakantieverlof geniet, hetgeen bijdraagt aan het behoud van de gezondheid van de ambtenaar. De verplichting om ieder kalenderjaar een minimum aantal uren vakantieverlof op te nemen draagt bij aan het voorkomen van verlofstuwmeren.
Ook de redactie van artikel 23 is aangepast aan de afspraken inzake het terugdringen en voorkomen van verlofstuwmeren. In het eerste lid is geregeld dat maximaal de aanspraak op verlof verminderd met het op grond van artikel 22, tweede lid, minimaal op te nemen verlof (108 uur bij een volledige betrekking) kan worden overgeboekt naar het volgende kalenderjaar. Omdat het bevoegd gezag na goed overleg met de ambtenaar besluit wanneer het verlof wordt opgenomen, kan de situatie zich niet voordoen dat dit minimaal op te nemen verlof niet wordt genoten, tenzij er sprake is van de uitzonderingssituaties, bedoeld in het tweede en derde lid.
Het tweede lid biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om in individuele gevallen toe te staan dat een ambtenaar een groter aantal uren kan overboeken naar het volgende kalenderjaar dan het eerste lid toestaat. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als een ambtenaar tijdelijk niet kan worden gemist vanwege bepaalde aan zijn persoon gekoppelde werkzaamheden die vóór een bepaalde periode dienen te worden afgerond. Indien er meer jaren achtereen voor een individuele ambtenaar gebruik moet worden gemaakt van deze bepaling, ligt een aanpassing van de bedrijfsvoering in de rede. Het is geenszins de bedoeling dat deze bepaling collectief wordt toegepast: het dient een op een individuele ambtenaar toegespitste afweging te zijn en te blijven.
Het derde lid regelt de situatie waarin het bevoegd gezag vanwege ernstige bezwaren voor de bedrijfsvoering genoodzaakt is reeds verleend vakantieverlof in te trekken dan wel het vakantieverlof niet te verlenen. In deze gevallen is het eerste lid niet van toepassing.
In de artikelen 28a en 28b van het Barp is bepaald dat een ambtenaar in een kalenderjaar meer respectievelijk minder uren kan werken dan het aantal uren waarvoor hij is aangesteld. Het aantal extra te werken uren is beperkt tot maximaal 200 uur per jaar en voor het aantal minder te werken uren geldt een maximum van 80 uur. Voor ambtenaren met een andere betrekkingsomvang dan een volledige betrekkingsomvang gelden deze maxima naar evenredigheid van een volledige betrekking. Het is echter niet toegestaan dat door tijdelijk meer uren werken er, op jaarbasis bezien, sprake is van een werkweek van meer dan gemiddeld 40 uur per week.
Indien een ambtenaar in een bepaald kalenderjaar meer of minder uren wenst te werken, dient hij daartoe een aanvraag in. De aanvraag heeft altijd betrekking op het komende kalenderjaar. Het is dus niet mogelijk een aanvraag in te dienen voor over enige jaren. Het bevoegd gezag wijst de aanvraag toe, tenzij er sprake is van ernstige bezwaren voor de bedrijfsvoering.
De beoordeling of ernstige bezwaren voor de bedrijfsvoering zich tegen de toewijzing van de aanvraag verzetten, geschiedt aan de hand van de criteria die in de Wet aanpassing arbeidsduur zijn neergelegd. Volgens die wet is er in ieder geval sprake van ernstige bezwaren voor de bedrijfsvoering als het meer uren gaan werken leidt tot ernstige problemen:
a. van financiële of organisatorische aard,
b. wegens het niet voorhanden zijn van voldoende werk, of
c. omdat de vastgestelde formatieruimte of personeelsbegroting daartoe ontoereikend is.
In het derde lid van artikel 28a is ten aanzien van een aanvraag tot vermeerdering expliciet bepaald dat de criteria in artikel 2, negende lid, van de Wet aanpassing arbeidsduur gelden. Hiermee wordt uitgesloten dat ten aanzien van een dergelijke aanvraag op grond van artikel 2, elfde lid, van de wet een andere regeling wordt getroffen.
Als het gaat om minder uren werken is er in ieder geval sprake van ernstige bezwaren voor de bedrijfsvoering als dat leidt tot ernstige problemen:
a. voor de bedrijfsvoering bij de herbezetting van de vrijgekomen uren,
b. op het gebied van veiligheid, of
c. van roostertechnische aard.
Weliswaar is in het geval van minder uren werken geen afwijking van het bepaalde in artikel 2, achtste lid, van de Wet aanpassing arbeidsduur mogelijk, maar om misverstanden te voorkomen is de toepasselijkheid van dit achtste lid nog eens expliciet opgenomen.
Het betreft hier overigens in beide gevallen de niet-limitatieve opsommingen uit de Wet aanpassing arbeidsduur. Ook andere belangen die ernstig zouden worden geschaad bij honorering van de aanvraag, kunnen reden zijn het verzoek af te wijzen. Bovendien is het mogelijk dat bij de (gedeeltelijke) afwijzing van de aanvraag om meer uren te gaan werken, zaken een rol spelen die betrekking hebben op de ambtenaar zelf. Daarbij kan gedacht worden aan de situatie dat het meer uren gaan werken voor de desbetreffende ambtenaar schadelijk zou zijn voor zijn gezondheid of dat de ambtenaar tenminste niet in voldoende mate functioneert. Hierbij wordt er overigens op gewezen dat de ambtenaar niet pas bij de behandeling van zijn aanvraag van het onvoldoende functioneren op de hoogte wordt gebracht. Het bevoegd gezag dient de ambtenaar in dat verband immers tijdig van zijn ontevredenheid over het functioneren op de hoogte te stellen en te beschikken over een goed gedocumenteerd personeelsdossier.
In het jaar dat meer of minder gewerkt wordt, geldt voor de ambtenaar een respectievelijk hoger of lager aantal te werken uren op jaarbasis. De meer te werken uren worden aangemerkt als reguliere arbeidstijd. Zij hebben geen andere status dan de overige werktijd. De minder te werken uren worden aangemerkt als reguliere niet ingeroosterde uren, niet als vakantieverlof. Omdat de formele betrekkingsomvang niet wijzigt, zijn er bij meer of minder werken geen gevolgen voor de berekening van de vakantie-uitkering en voor de pensioenaanspraken. Minder werken heeft geen gevolgen voor de opbouw van vakantiedagen. Net als dit bij de RPU het geval is, is de feitelijke afgesproken werktijd verminderd, zij het in dit geval tijdelijk. Om deze reden is er dus geen sprake van gedeeltelijk dienst verrichten en is artikel 19, vierde lid, van het Barp dat regelt dat er bij gedeeltelijke dienstverrichting slechts gedeeltelijk vakantie-opbouw plaatsvindt, vanzelfsprekend niet van toepassing.
Ongeacht het moment waarop de maximaal 200 uur meer worden gewerkt, vindt de uitbetaling van de vergoeding hiervoor maandelijks plaats. De berekening van de maandelijkse vergoeding vindt plaats door het aantal uren dat meer gewerkt zal worden te delen door twaalf (kalendermaanden). Dit aantal uren wordt vermenigvuldigd met het voor de ambtenaar in die maand geldende uurloon. Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat deze vergoeding geen onderdeel uitmaakt van de bezoldiging.
Een tegenovergestelde verrekening vindt plaats bij minder werken. Ongeacht het moment waarop de maximaal 80 uur minder worden gewerkt, vindt er maandelijks een inhouding plaats. De berekening van de maandelijkse inhouding vindt plaats door het aantal uren dat minder gewerkt zal worden te delen door twaalf (kalendermaanden). Dit aantal uren wordt vermenigvuldigd met het voor de ambtenaar in die maand geldende uurloon. Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat deze inhouding geen gevolgen heeft voor de hoogte van de formele bezoldiging.
Omdat de vergoeding of inhouding maandelijks plaatsvindt, heeft eventuele ziekte van de ambtenaar gedurende het kalenderjaar dat meer of minder gewerkt wordt, geen gevolgen voor de uitbetaling van de vergoeding of het toepassen van de inhouding. Ook eventueel overlijden of ontslag hebben geen gevolgen voor de verrekening behalve dat deze vervalt op het moment van overlijden dan wel het moment dat het ontslag ingaat.
Dit artikel regelt in het eerste lid dat de ambtenaar die gebruik maakt van de RPU, de ambtenaar die op basis van de TOR non-activiteit geniet of direct daaraan voorafgaand verlof geniet, de ambtenaar die ouderschapsverlof geniet en de ambtenaar die buitengewoon verlof van lange duur geniet, uitgesloten zijn van de keuzemogelijkheid om meer uren te gaan werken. De reden daarvoor is dat door het bieden van deze keuzemogelijkheid in bovengenoemde situaties de doelstellingen van RPU, langdurig verlof en ouderschapsverlof worden ondergraven. Gezien de inhoud van de TOR en de redenen waarom een ambtenaar buitengewoon verlof van lange duur geniet, is in het tweede lid geregeld dat het in deze gevallen niet mogelijk is om te kiezen voor minder werken.
De ambtenaar kan voorafgaande aan een kalenderjaar een aanvraag indienen om meer of minder uren te werken. Deze aanvraag moet worden ingediend vóór een door het bevoegd gezag nader vastgesteld tijdstip.
Het bevoegd gezag beslist jaarlijks op één moment op de tijdig ingediende aanvragen. Hiermee wordt beoogd dat het bevoegd gezag op evenwichtige en eenduidige wijze kan beslissen op de aanvragen van alle betrokken individuen en wordt voorkomen dat er een verschil in behandeling van de betrokken individuen ontstaat. Dit is met name van belang indien het dienstbelang er zich tegen verzet dat alle aanvragen volledig worden gehonoreerd. Zoals reeds gemeld in de toelichting bij de artikelen 28 a en 28b, kan de gehele of gedeeltelijke afwijzing van een aanvraag uitsluitend geschieden als sprake is van ernstige bezwaren voor de bedrijfsvoering, hetgeen dient te worden vastgesteld met toepassing van de criteria van de Wet aanpassing arbeidsduur.
De ambtenaar kan op basis van dit artikel verschillende, limitatief in dit artikel opgenomen bronnen voor fiscaal gefaciliteerde doelen benutten, tenzij sprake is van ernstige bezwaren voor de bedrijfsvoering.
Als fiscaal gefaciliteerde doelen kunnen bijvoorbeeld worden aangemerkt de aanschaf van een personal computer en/of bijbehorende randapparatuur, een fiets voor woon–werkverkeer, de verlaging van de ouderbijdrage in de kosten van door de belastingdienst erkende kinderopvang, de opbouw van het individuele pensioen, de tegemoetkoming in het voor eigen rekening komende gedeelte van de openbaar vervoerskosten voor het woon-werkverkeer en de kosten van scholing. Hierbij dient vanzelfsprekend rekening te worden gehouden met de diverse maximeringen die volgen uit de fiscale voorschriften. De bronnen en doelen dient het bevoegd gezag in overeenstemming met het regionaal georganiseerd overleg (RGO) vast te leggen in een regeling. Deze regeling dient ter goedkeuring te worden voorgelegd aan de Belastingdienst.
De waarde van de bronnen die een ambtenaar aanwendt voor de fiscaal gefaciliteerde doelen wordt vastgesteld op de waarde die deze bronnen hebben op de dag waarop de fiscale regeling ingaat. Reden hiervoor is gelegen in het feit dat het niet mogelijk is om de toekomstige waarde gedurende de looptijd van de regeling op voorhand vast te stellen. Ter illustratie het volgende voorbeeld. Het bevoegd gezag en het RGO zijn een fiscale regeling overeengekomen inzake de aanschaf van een computer (PC-privé), waarbij de kosten van de computer door de ambtenaar, afhankelijk van zijn salaris, geheel of gedeeltelijk kunnen worden voldaan door drie jaar lang maximaal drie verlofdagen per jaar in te leveren. De waarde van die dagen wordt bepaald aan de hand van het salaris per uur op de datum waarop de ambtenaar aan de regeling gaat deelnemen. Dit houdt in dat er geen rekening wordt gehouden met de hogere waarde van die verlofdagen in de loop van die drie jaren vanwege algemene salarismaatregelen, eventuele periodieke loonsverhogingen of bevorderingen.
Dit artikel biedt de minister de mogelijkheid nadere regels te stellen ter uitvoering van hoofdstuk IV.a van het Barp. Deze nadere regels kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op procedureregels met betrekking tot de aanvraag van de ambtenaar en de afhandeling daarvan. Daarnaast kunnen bijvoorbeeld regels worden gesteld omtrent de inhoud van de fiscale regelingen.
In artikel 35 is de redactie van de aanspraak op buitengewoon verlof ten behoeve van activiteiten inzake de medezeggenschap aangepast. Als gevolg van het opnemen van de mogelijkheid om de betrekkingsomvang uit te breiden tot gemiddeld 38 uur per week (zie artikel I, onderdeel D) kan hier nu ook sprake zijn van meer verlof dan bij een volledige betrekking.
Onderdeel e van artikel 37, eerste lid, vervalt omdat hierover in een nieuw artikel 40b een bepaling wordt opgenomen.
De tekst van de leden een en twee van artikel 40a zijn in overeenstemming gebracht met de bepalingen hieromtrent in het wetsvoorstel arbeid en zorg.
In het zesde lid is opgenomen dat de ambtenaar achteraf duidelijk moet maken dat er sprake was van een calamiteit. Het is aan de beoordeling van het bevoegd gezag of de ambtenaar redelijkerwijs aan deze verplichting heeft voldaan.
Met de politievakorganisaties is overeengekomen dat bij de afstemming tussen het wetsvoorstel arbeid en zorg en het Barp, het wetsvoorstel uitgangspunt is. Dat betekent dat reeds bij ziekte van gezinsleden (een geclausuleerd) recht bestaat op verlof en aldus sprake is van een verruiming ten opzichte van de huidige situatie. Het recht op verlof bij ziekte (en daarmee ook bij ernstige ziekte) van gezinsleden bedraagt overeenkomstig het wetsvoorstel ten hoogste tweemaal de arbeidsduur per week in een kalenderjaar met behoud van de volledige bezoldiging.
Daarnaast is afgesproken om in aanvulling op het verlof bij ziekte van gezinsleden het huidige verlof in verband met ernstig zieke personen, niet zijnde gezinsleden, te behouden. Dit is thans neergelegd in artikel 40b, tweede lid. Dit verlof bedraagt, samen met het verlof in verband met ziekte van gezinsleden, ten hoogste tweemaal de arbeidsduur per week in een kalenderjaar.
Het bevoegd gezag beoordeelt in het geval van niet-gezinsleden in hoeverre er daadwerkelijk sprake is van ernstige ziekte. Dat geldt nu ook al en functioneert naar tevredenheid. Voor de definitie van ernstige ziekte dient te worden aangesloten bij de huidige jurisprudentie. Dat betekent dat ernstige ziekte niet op één lijn kan worden gesteld met «levensbedreigend». Ernstige ziekte is een ruimer begrip. In een uitspraak van het voormalig Ambtenarengerecht te Rotterdam wordt verwezen naar een rondzendbrief van het ministerie van Binnenlandse Zaken van 7 april 1956. Hierin staat dat sprake is van een ernstige ziekte indien de ziekte een zo ernstig karakter draagt, dat betrokkene in redelijkheid niet meer kan worden verplicht zijn dienst op de gewone wijze voort te zetten.
Tenslotte dient nog te worden opgemerkt dat indien de duur van het gemaximeerde verlof in individuele gevallen niet zou voldoen, een beroep kan worden gedaan op de hardheidsclausule voor wat betreft het toekennen van betaald of onbetaald buitengewoon verlof (artikel 39, eerste lid, Barp).
In een overzicht:
Barp oud: | Wetsvoorstel A&Z: | Barp nieuw: |
---|---|---|
• ernstige ziekte | • ziekte | • ziekte en ernstige ziekte |
• inwonenden en niet | • inwonenden | • inwonenden (ziekte) |
inwonenden | • uitwonenden (ernstige ziekte) | |
• onbepaalde duur | • ten hoogste tweemaal de arbeidsduur per week in een kalenderjaar | • ten hoogste tweemaal de arbeidsduur per week in een kalenderjaar (bij ziekte van gezinsleden en ernstige ziekte van niet gezinsleden samen) |
• 100% | • 70% | • 100% |
• hardheidsclausule | • – | • hardheidsclausule |
In het eerste en tweede lid van artikel 41 wordt geregeld in welke situaties en voor wie er een aanspraak op betaald ouderschapsverlof bestaat. Zo zal er bij de geboorte, erkenning of adoptie van meerdere kinderen tegelijkertijd voor ieder kind een aanspraak op betaald ouderschapsverlof bestaan.
In de eerste plaats bestaat die aanspraak voor de ambtenaar die als ouder in een familierechtelijke betrekking staat tot de kinderen. Dit zijn de vader en de moeder van de kinderen die tijdens het huwelijk zijn geboren, de vader die de kinderen heeft erkend en de adoptieouder vanaf het moment dat de adoptieprocedure is afgerond.
Adoptieouders die meer kinderen tegelijk gaan verzorgen staan voor een opgave die zich in zwaarte niet onderscheidt van de geboorte van een meerling. In beide gevallen gaat het om de komst van kinderen in een gezin, een gebeurtenis die om een nieuwe afstemming van arbeid en zorg vraagt. De aanspraak op ouderschapsverlof per kind geldt derhalve ook in geval van adoptie van meer kinderen tegelijk.
Om dezelfde reden is de uitbreiding van de verlofaanspraak ook van toepassing op de ambtenaar die de verzorging van meer dan één kind tegelijkertijd op zich heeft genomen met het oogmerk om deze kinderen te adopteren. Het betreft hier de aspirant-adoptieouders en hun kinderen, ten aanzien van wie de adoptieprocedure nog niet is afgerond (er is nog geen familierechtelijke betrekking), maar die wel al de verzorging van de kinderen op zich hebben genomen. Juist in de eerste fase – de hechtingsfase – bestaat behoefte aan verlof. Voor alle duidelijkheid, vanaf het moment dat de adoptiekinderen formeel in een familierechtelijke betrekking tot de adoptieouders komen te staan, is geen sprake van een nieuw recht op ouderschapsverlof.
In het zesde lid is neergelegd dat de ambtenaar kan verzoeken om de periode van het ouderschapsverlof op te splitsen in ten hoogste drie perioden, waarbij geldt dat iedere periode minimaal een maand moet beslaan. De mogelijkheid om het ouderschapsverlof te verdelen in verschillende perioden komt tegemoet aan de behoeften van ouders: zij kunnen dan het verlof opnemen op momenten die hen het beste schikken. Omdat splitsing niet moet leiden tot een grote versnippering van het verlof, mag het verlof in ten hoogste drie perioden van tenminste een maand worden opgedeeld.
In het nieuwe artikel 41a wordt de aanspraak op verlof met behoud van bezoldiging bij adoptie van één of meer kinderen geregeld. De aanspraak op dit verlof bedraagt ten hoogste drie aaneengesloten weken. Deze termijn kan alleen op verzoek van de ambtenaar minder zijn dan het maximaal aantal weken. Het verzoek van de ambtenaar wordt gehonoreerd, voorzover de aanvraag niet meer bedraagt dan drie weken en wordt voldaan aan de overige vereisten genoemd in dit artikel.
De aanspraak op adoptieverlof gaat in vanaf het moment dat een of meer kinderen feitelijk ter adoptie zijn of worden opgenomen en bestaat dan gedurende een periode van 16 weken. Dit tijdstip is gekozen omdat het doel van het verlof is om ouders en kinderen de gelegenheid te bieden aan elkaar en hun nieuwe situatie te wennen. Gelet op de verschillende vormen van adoptie vormt dit tijdstip ook het enige juiste ijkpunt voor de beoordeling of er een recht op verlof bestaat.
Voorzover de ambtenaar een kind adopteert dat woont in het buitenland en aldaar wordt opgehaald door de adoptieouders, wordt voor de toepassing als aanknopingspunt genomen het moment dat de ouders het kind feitelijk onder hun hoede krijgen (mogelijk al tijdens hun verblijf in het buitenland). Voor deze ouders betekent dit dat zij recht hebben op verlof nog voordat het kind in Nederland is aangekomen. Zij zullen dan ook door middel van andere documenten aannemelijk moeten maken dat een kind ter adoptie zal worden opgenomen dan adoptieouders die een kind in Nederland ter adoptie opnemen.
Als documenten waaruit blijkt dat een kind in Nederland ter adoptie is opgenomen, gelden een verklaring van opneming in de gemeentelijke basisadministratie of een melding bij de Vreemdelingenpolitie. De documenten waaruit kan blijken dat de ambtenaar in het land van herkomst de zorg voor het door hem of haar te adopteren kind op zich neemt, zijn in eerste instantie de machtiging voor voorlopig verblijf, verstrekt door de Nederlandse Ambassade in het land waar de opneming zal plaatsvinden of, indien een dergelijke verklaring niet hoeft te worden verstrekt, andere bescheiden waaruit blijkt dat de adoptie doorgang zal vinden, zoals een verklaring van de vergunninghouder (adoptieinstelling). Niet volstaan kan worden met een beginseltoestemming van de Minister van Justitie of een verklaring van de Raad voor de Kinderbescherming, waaruit blijkt dat de aanstaande adoptieouders geschikt zijn om te adopteren. Dergelijke verklaringen hebben betrekking op een fase waarin nog niet aantoonbaar is dat ook daadwerkelijk een kind ter adoptie zal worden opgenomen.
Als terzake van een adoptieverzoek tegelijkertijd meer dan een kind ter adoptie wordt opgenomen, heeft de ambtenaar op grond van het derde lid eenmaal aanspraak op verlof.
Het verlof moet worden opgenomen binnen een periode van 16 weken te rekenen vanaf het moment dat het kind ter adoptie is opgenomen. Met deze periode van 16 weken wordt de mogelijkheid geboden het adoptieverlof enigszins flexibel, afgestemd op de individuele omstandigheden op te nemen. Bepalend is het moment waarop het kind aan de zorg van de adoptiefouders is overgedragen, of dit nu in Nederland geschiedt of in het land van herkomst.
Als het voornemen van adoptie ontstaat op het moment dat het kind al langer dan 16 weken in het gezin is opgenomen, dan kan geen aanspraak op verlof meer worden gemaakt. De eerste periode van binding, waaraan het recht op verlof is gekoppeld, is dan immers verstreken.
Het vierde lid regelt de melding aan het bevoegd gezag door degene die adoptieverlof zal genieten. Aangegeven wordt wanneer en op welke wijze melding moet plaatsvinden. De melding moet tijdig plaatsvinden en wel uiterlijk drie weken voor de datum van ingang van het verlof. Hierdoor is het bevoegd gezag in staat maatregelen te treffen voor zijn organisatie.
In geval van adoptieverlof wordt de volledige bezoldiging gedurende maximaal drie weken doorbetaald.
Hierbij verdient aandacht het feit dat in het huidige wetsvoorstel arbeid en zorg wordt uitgegaan van een onbetaald adoptieverlof van vier weken. Dit betekent dat het bevoegde gezag na inwerkingtreding van de Wet arbeid en zorg conform het huidige wetsvoorstel een verzoek van een ambtenaar tot vier weken adoptieverlof dient te honoreren indien aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan, echter met dien verstande dat het alsdan drie weken betaald verlof betreft en één week onbetaald verlof.
In verband met de invoering van de euro per 1 januari 2002 zijn de in artikel 54a genoemde bedragen omgezet in eurobedragen. De eurobedragen zijn vastgesteld overeenkomstig de afspraken met de politievakorganisaties.
Artikel 69 van het Barp zag uitsluitend op een vergoeding van materiële schade die de ambtenaar ten gevolge van de uitoefening van zijn dienst lijdt. Thans wordt het mogelijk gemaakt dat de ambtenaar ook immateriële schade die hij ten gevolge van de uitoefening van zijn dienst lijdt, vergoed krijgt.
Om voor deze vergoeding in aanmerking te komen moet de ambtenaar de rechten cederen die hij terzake van de immateriële schade tegenover derden kan doen gelden. Anders dan bij de vergoeding van materiële schade kan deze cessie eerst plaatsvinden nadat op basis van een in rechte vaststaande uitspraak zeker is welke geldsom de ambtenaar terzake van de immateriële schade van derden kan vorderen. Hiervoor is gekozen omdat een – niet in rechte vaststaande – vordering tot vergoeding van immateriële schade een veel speculatiever karakter heeft dan een vordering tot vergoeding van materiële schade en dus niet eenvoudig is vast te stellen op welke vergoeding de ambtenaar recht heeft. Daarnaast is ook rekening gehouden met artikel 6:106, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek dat strikte voorwaarden verbindt aan de overgang van een recht op vergoeding van immateriële schade.
Voor alle duidelijkheid wordt nog opgemerkt dat wil de ambtenaar aanspraak maken op de hieraan de orde zijnde vergoeding van immateriële schade, de onherroepelijke rechterlijke uitspraak niet kan strekken tot schadevergoeding in een andere vorm dan betaling van een geldsom.
In het persoonlijk ontwikkelingsplan wordt – steeds in een perspectief van twee jaren en rekening houdend met de leeftijd, ervaring en privé-omstandigheden – aandacht besteed aan de (continue) ontwikkeling van de desbetreffende ambtenaar zelf en/of aan de inzetbaarheid van de ambtenaar. De gemeenschappelijk gewenste, op de desbetreffende ambtenaar toegesneden, (verdere) ontwikkeling hoeft niet uitsluitend verband te houden met de huidige functie van de ambtenaar of eventueel een andere (geambieerde) functie binnen de politieorganisatie, maar kan ook gericht zijn op een toekomstige functie buiten de politieorganisatie.
De afspraken over de wijze waarop (men kan daarbij denken aan een plan van aanpak dat ziet op bijvoorbeeld scholing of advies en begeleiding door derden) en de tijd waarin men het gemeenschappelijke ontwikkelingsdoel beoogt te bereiken en de daarvoor benodigde inspanningen van zowel het bevoegd gezag als de desbetreffende ambtenaar, worden schriftelijk vastgelegd. Dat geldt ook voor de (tussentijdse) evaluatie van deze afspraken.
Vanwege de band die er bestaat tussen de ontwikkeling van de ambtenaar en zijn functioneren, is er voor gekozen om voor het persoonlijk ontwikkelingsplan aansluiting te zoeken bij het functioneringsgesprek. Om het belang van zowel het functioneringsgesprek als het gesprek over een persoonlijk ontwikkelingsplan nog eens te benadrukken is thans in de regelgeving de eis opgenomen dat deze gesprekken ten minste eenmaal per jaar dienen plaats te hebben.
Het derde lid van artikel 75 stelt regels met betrekking tot de aanspraak op een proportionele ambtsjubileumgratificatie. Indien een ambtenaar wordt ontslagen op grond van arbeidsongeschiktheid of vanwege een reorganisatie wordt een gedeeltelijke gratificatie toegekend indien de ambtenaar een diensttijd bij politie heeft van tien jaar of meer en het desbetreffende ontslag maximaal vijf jaar voor het bereiken van een in het eerste lid genoemde ambtsjubileum plaatsvindt. De berekening van de gedeeltelijke gratificatie vindt plaats door het vaststellen van een breuk waarbij de doorgebrachte diensttijd de teller vormt en de noemer wordt gevormd door het ambtsjubileum waarop de ambtenaar binnen vijf jaar aanspraak zou maken. Deze breuk wordt vermenigvuldigd met het bedrag dat op grond van het eerste lid bij een ambtsjubileumgratificatie zou worden verstrekt.
Artikel 75, vierde lid, regelt de aanspraak op de ambtsjubileumgratificatie van de ambtenaar die vanwege de Aanvullende flexibele uittredingsregeling politie het behoud van uitzicht op de aanspraken die samenhangen met functioneel leeftijdsontslag is toegekend. In dit geval wordt bij ontslag op zestigjarige leeftijd de ambtsjubileumgratificatie volledig toegekend indien er voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar sprake zou zijn geweest van een veertig- of vijftigjarig ambtsjubileum.
Het vervangen van «onderbroken» door «ononderbroken» betreft een correctie van een kennelijke misslag.
Gezien het zeer tijdelijke karakter van de aanstellingen van vakantiewerkers is een aanzienlijk deel van de bepalingen uit het Barp niet van toepassing op vakantiewerkers. In het nieuwe tweede lid van artikel 100 is geregeld welke bepalingen dit zijn.
Op 1 februari 1999 is de politie-flexibiliteitstoelage ingevoerd die was verbonden aan de laatste vijf salarisregels van de schalen 7 en 8. Conform afspraken met de politievakorganisaties is deze toelage per 1 oktober 2000 ingebouwd in de salarissen. De bepalingen omtrent deze toelage komen derhalve te vervallen.
In artikel 1 is de definitie van vakantiewerker toegevoegd aan de begripsbepalingen. Tevens is de vakantiewerker toegevoegd aan de definitie van ambtenaar in de zin van dit besluit. Met de invoeging van dit begrip wordt de mogelijkheid gecreëerd om vakantiewerkers te werven. Zoals uit de definitie blijkt betreft het hier scholieren of studenten die nog bezig zijn met een opleiding.
De verwijzingen in de onderdelen y en ff (oud: onderdelen x en ee) zijn aangepast aan de geldende tekst van de Arbeidsomstandighedenwet 1998.
In het nieuwe artikel 3a is de salariëring van de vakantiewerker geregeld. Mede vanwege het vervallen van de jeugdschalen (zie artikel II onderdelen D en E) is voor de salariëring van vakantiewerkers een speciale voorziening getroffen.
De vakantiewerker ontvangt een salaris dat bestaat uit het wettelijk minimum (jeugd)loon dat bij de leeftijd van de vakantiewerker hoort, en een aanvulling van f 150,– per maand. Omdat de vakantiewerker geen vakantieverlof opbouwt en geen vakantie-uitkering ontvangt, wordt dit gecompenseerd door een verhoging van het salaris met 15,7%. Dit percentage is gebaseerd op het wettelijk recht op vakantie van 20 dagen (7,7% van het gemiddeld aantal werkbare dagen per jaar) en het wettelijk recht op een vakantie-uitkering van 8% van het salaris.
In verband met de inbouw van de politie-flexibiliteitstoelage in de salarissen per 1 oktober 2000 vervalt in artikel 4, derde lid, de verwijzing naar artikel 16a.
Met de politievakorganisaties is overeengekomen dat de jeugdschalen worden afgeschaft. Dientengevolge komen de bepalingen hieromtrent in de artikelen 8 en 9 te vervallen. In het vervolg geldt voor alle ambtenaren, ongeacht hun leeftijd, dezelfde systematiek voor het vaststellen van hun salaris en voor het toekennen van de periodieke verhoging in de voor de ambtenaar geldende salarisschaal. Voor ambtenaren die op 30 juni 2001 op basis van een jeugdschaal een salaris ontvingen, geldt een overgangsbepaling (zie artikel V).
In verband met het vervallen van de politie-flexibiliteitstoelage is het tweede lid geschrapt en is het derde lid vernummerd.
In artikel 11 is de redactie van de aanspraak op salaris aangepast. Naast minder salaris dan bij een volledige betrekkingsomvang kan hier nu ook, als gevolg van het opnemen van de mogelijkheid om de betrekkingsomvang uit te breiden tot gemiddeld 38 uur per week (zie artikel I, onderdeel D), sprake zijn van meer salaris dan bij een volledige betrekking. Vanwege de nieuwe redactie van artikel 11 is het niet nodig om voor een betrekkingsomvang van gemiddeld 38 uur per week afzonderlijke salaristabellen te introduceren: deze blijven afgestemd op een werkweek van gemiddeld 36 uur. Omdat de salaristabellen niet wijzigen blijft ook de uurloonbepaling (= 1/157e deel van een maandsalaris) ongewijzigd.
Ter illustratie: het salaris voor een ambtenaar op schaal 7, salarisnummer 12, bedraagt bij een betrekkingsomvang van gemiddeld 38 uur per week (38/36) * f 5463,– = f 5766,50. In geval van een deeltijdbetrekking van bijvoorbeeld 32 uur bedraagt het salaris (32/36) * f 5463,– = f 4846,–.
Aangezien de op 1 februari 1999 ingevoerde politie-flexibiliteitstoelage op 1 oktober 2000 is ingebouwd in de salarissen komen de bepalingen omtrent deze toelage te vervallen.
In artikel 17a is de redactie van de aanspraak op de in dit artikel genoemde toelagen aangepast. Naast lagere aanspraken kan hier nu ook als gevolg van het opnemen van de mogelijkheid om de betrekkingsomvang uit te breiden tot gemiddeld 38 uur per week (zie artikel I, onderdeel D) sprake zijn van hogere aanspraken dan bij een volledige betrekking.
Met de politievakorganisaties is de aanpassing van het vierde lid van artikel 18 overeengekomen. Het gevolg van deze aanpassing is dat het toekennen van een toelage niet meer afhankelijk is van het moment waarop de consignatie is opgelegd. Dientengevolge kunnen ook het elfde en twaalfde lid van dit artikel vervallen.
Aan artikel 19 is de bepaling toegevoegd dat de toelage om reden van werving of behoud is gemaximeerd tot een bedrag van f 100 000,– per jaar. Hiermee wordt voorkomen dat er ongewenst hoge toelagen worden toegekend.
In verband net de invoering van de euro per 1 januari 2002 moeten de guldenbedragen omgezet worden in eurobedragen. Derhalve vervangt dit artikel per 1 januari 2002 artikel 19 van het Bbp zoals dat tot die datum luidde. Het eurobedrag is vastgesteld overeenkomstig de afspraken met de politievakorganisaties.
Als gevolg van het opnemen van de mogelijkheid om de betrekkingsomvang uit te breiden tot gemiddeld 38 uur per week (zie artikel I, onderdeel D) is in artikel 23 de aanspraak op een minimum vakantie-uitkering zodanig aangepast dat sprake kan zijn van zowel een hogere als een lagere minimum vakantie-uitkering dan bij een volledige betrekking.
Ter illustratie: de minimum vakantie-uitkering bedraagt bij een betrekkingsomvang van gemiddeld 38 uur per week (38/36) * f 271,99 = f 287,10. In geval van een deeltijdbetrekking van bijvoorbeeld 32 uur bedraagt de minimum vakantie-uitkering (32/36) * f 271,99 = f 241,77.
De toevoeging van het woord «incidentele» maakt duidelijk dat het hier om een andere uitkering gaat dan de uitkering, bedoeld in artikel 25b.
In het akkoord is overeengekomen dat er gefaseerd een 13e maand wordt ingevoerd, vormgegeven als een structurele eindejaarsuitkering van 8% van het genoten salaris. Deze eindejaarsuitkering wordt net als de vakantie-uitkering maandelijks opgebouwd. Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat de zinsnede «genoten salaris» erop ziet dat inhoudingen op het salaris vanwege gebruikmaking van de RPU, ouderschapsverlof, loopbaanaanpassing, spaarloon, CAO à la carte, langdurige ziekte en buitengewoon verlof, in mindering worden gebracht op de berekeningsbasis van de eindejaarsuitkering.
In het tweede lid is geregeld dat er, net als bij de vakantie-uitkering, sprake is van een gegarandeerd nominaal bedrag (vloerbedrag) dat tenminste per maand wordt opgebouwd. Reden voor dit vloerbedrag is gelegen in de relatie met de overeengekomen maatregelen inzake de aanpassingen van het stelsel van ziektekosten voor politie. Omdat het (her)invoeren van nominale kindpremies lager bezoldigd politiepersoneel zwaarder treft dan hoger bezoldigd politiepersoneel is, ter mitigering van dit effect, een vloerbedrag in de eindejaarsuitkering aangebracht. Het vloerbedrag wordt telkens overeenkomstig een algemene salarismaatregel in de sector politie aangepast. Geregeld is dat dit vloerbedrag per maand naar evenredigheid wordt vastgesteld indien de ambtenaar slechts een gedeelte van de maand salaris heeft ontvangen dan wel die maand slechts een gedeelte van zijn salaris heeft genoten vanwege de bovengenoemde inhoudingen op zijn salaris.
In het derde lid is geregeld dat het vloerbedrag per maand naar evenredigheid van een volledige betrekking wordt vastgesteld. Dit houdt in dat dit vloerbedrag voor ambtenaren met een deeltijdbetrekking naar evenredigheid lager is en voor ambtenaren met een betrekking van gemiddeld 38 uur per week naar evenredigheid hoger is.
In het vierde lid is de fasering van de invoering van de 13e maand opgenomen. In het jaar 2001 bedraagt de structurele eindejaarsuitkering 2,50% van het genoten salaris en in het jaar 2002 bedraagt deze 5,25% van het genoten salaris. In het jaar 2001 is hierbij nog geen sprake van een maandelijks vloerbedrag in de opbouw van de eindejaarsuitkering omdat de nominale kindpremies voor de ziektekosten pas in het jaar 2002gefaseerd worden ingebouwd. In het jaar 2002 is het vloerbedrag vastgesteld naar evenredigheid (5,25/8,00) van het volledige vloerbedrag vanaf het jaar 2003.
In het vijfde lid is geregeld dat ambtenaren die recht hebben op een uitkering op grond van de Ziektewet of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor de toepassing van dit artikel geacht worden het salaris te genieten waarvan sprake zou zijn geweest als de desbetreffende uitkering niet zou zijn genoten. Dit houdt in dat niet de aanvulling op de desbetreffende uitkering tot het voor de ambtenaar geldende salarisniveau als berekeningsbasis wordt gehanteerd maar de som van uitkering en aanvulling.
In het zesde lid is geregeld dat ambtenaren waarvan de bezoldiging is teruggebracht tot het bedrag van het op de ambtenaar te verhalen gedeelte van de pensioenbijdrage, voor de toepassing van dit artikel worden geacht geen salaris te genieten. Afspraken omtrent een dergelijk niveau van bezoldiging worden regelmatig gemaakt in verband met het verlenen van buitengewoon verlof.
Het zevende lid regelt de uitbetaling van de eindejaarsuitkering in de maand december.
Het achtste lid regelt de uitbetaling van de maandelijks opgebouwde aanspraak op de eindejaarsuitkering als de ambtenaar in een kalenderjaar voor de maand december ontslag wordt verleend. De tot dan toe opgebouwde aanspraken op de eindejaarsuitkering worden in dat geval zo spoedig mogelijk na het ontslag uitbetaald. Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat de ontslaggrond (eigen verzoek, al dan niet eervol) geen rol speelt bij deze uitbetaling.
Aan artikel 26 is de bepaling toegevoegd dat de uitkering om reden van werving of behoud is gemaximeerd tot een bedrag van f 100 000,– per jaar. Hiermee wordt voorkomen dat er ongewenst hoge toelagen worden toegekend.
In verband net de invoering van de euro per 1 januari 2002 moeten de guldenbedragen omgezet worden in eurobedragen. Derhalve vervangt dit artikel per 1 januari 2002 artikel 26, eerste lid, van het Bbp zoals dat tot die datum luidde. Het eurobedrag is vastgesteld overeenkomstig de afspraken met de politievakorganisaties.
Een van de afspraken over het voorkomen en terugdringen van verlofstuwmeren betreft het afschaffen van de mogelijkheid van doorschuiven van het via verlof vergoede overwerk naar een volgend kalenderjaar. Als verlof vergoed overwerk dat aan het einde van een kalenderjaar niet is genoten, kan naar wens van de ambtenaar worden uitbetaald als vergoeding dan wel, binnen de fiscale mogelijkheden daaromtrent, worden toegevoegd aan het saldo van het spaarverlof. Dit laat onverlet dat het in beginsel de bedoeling is dat het als verlof vergoed overwerk zoveel als mogelijk binnen vier weken nadat het overwerk is verricht, wordt genoten.
Het nieuwe vierde lid biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om ambtenaren die geen lid zijn van de ME de in dit artikel bedoelde ME-vergoeding toe te kennen als daarvoor gezien de werkzaamheden van de ambtenaar in verband met ME-inzet reden is. De regels die het bevoegd gezag stelt met betrekking tot het toekennen van de ME-vergoeding aan ambtenaren die geen lid zijn van de ME, dienen, net als alle andere regels die betrekking hebben op de rechtstoestand van de ambtenaar, te worden getroffen met instemming van het RGO.
De toevoeging van de uitkering, bedoeld in artikel 25b, heeft tot gevolg dat de in dat artikel bedoelde eindejaarsuitkering ook onderdeel uitmaakt van de berekeningsgrondslag van het non-activiteitsinkomen voor ambtenaren die gebruik maken van de TOR. Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat de systematiek van uitbetaling van het non-activiteitsinkomen inhoudt dat de eindejaarsuitkering net als de vakantie-uitkering maandelijks wordt uitbetaald in plaats van eenmaal per jaar.
Artikel 29e, tweede lid, ziet op de ambtenaar aan wie op grond van artikel 13b van het Barp non-activiteit is verleend. Derhalve werd in dit artikellid ten onrechte gesproken over salarisbetaling in plaats van betaling van het non-activiteitsinkomen. Dit is thans gecorrigeerd.
De overwerkvergoeding en de ME-vergoeding worden in de praktijk niet voor fiscaal aantrekkelijke doelen aangewend omdat de bedragen van deze vergoedingen niet op voorhand bekend zijn. Om die reden is besloten deze in artikel 31a opgenomen mogelijkheden te laten vervallen. Aangezien artikel 31a overigens is opgenomen in het nieuwe artikel 28e van het Barp, vervalt artikel 31a volledig.
In dit artikel wordt geregeld dat een ambtenaar van 55 jaar of ouder die op 15 maart 1999 de 49-jarige leeftijd heeft bereikt en die op vrijwillige basis een lager gewaardeerde functie aanvaardt geen al te grote inkomensgevolgen ondervindt. Hij behoudt zijn formele salaris. Op dat salaris vindt een inhouding plaats («bijdrage loopbaanafbouw»). De inhouding is gelijk aan het verschil tussen het salaris dat de ambtenaar geniet en het maximumsalaris behorende bij de salarisschaal direct onder de voor de ambtenaar geldende salarisschaal. Indien het huidige salarisbedrag van de ambtenaar lager is dan het maximum van de lagere schaal, vindt geen inhouding plaats tot het moment dat de inschaling boven het maximum van de lagere schaal komt.
De inhouding heeft geen gevolgen voor de pensioenaanspraken en het invaliditeitspensioen omdat het formele, niet verminderde salaris de grondslag blijft voor de desbetreffende regelingen.
In verband met het vervangen van de Wegenverkeerswet door de Wegenverkeerswet 1994 is de in artikel 44 opgenomen verwijzing naar de Wegenverkeerswet vervangen door de verwijzing naar de thans geldende Wegenverkeerwet 1994.
Gezien het zeer tijdelijke karakter van de aanstellingen van vakantiewerkers is een aanzienlijk deel van de bepalingen uit het Bbp niet van toepassing op vakantiewerkers. In het nieuwe tweede lid van artikel 50 is geregeld welke bepalingen dit zijn. Vanwege het zeer tijdelijke karakter van het dienstverband van vakantiewerkers zijn hun werkzaamheden ondersteunend en additioneel van karakter, en vallen daarom buiten de reguliere functiewaardering.
In artikel 50a zijn alle artikelen van het besluit opgesomd waarin bedragen staan genoemd. Deze bedragen kunnen bij ministeriële regeling worden gewijzigd. Omdat in artikel 3a een bedrag is genoemd, is dit artikel toegevoegd aan deze opsomming.
Tevens is in dit artikel een onderscheid aangebracht tussen bedragen die automatisch wijzigen overeenkomstig een algemene salarismaatregel in de sector Politie en bedragen die niet automatisch wijzigen.
Aan de definitie van de bezoldiging in de zin van dit besluit is de structurele eindejaarsuitkering op grond van artikel 25b van het Bbp toegevoegd. Hiermee is geregeld dat deze uitkering onderdeel uitmaakt van de heffingsgrondslag waarover de procentuele GVP-premie wordt berekend. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de definitie van vakantie-uitkering aan te scherpen.
Gezien het zeer tijdelijk karakter van de aanstelling van de vakantiewerker en gezien het feit dat deze jongeren ofwel via de ouders voor ziektekosten zijn verzekerd ofwel gebruik maken van de speciale WTZ-studentenpolis, hebben vakantiewerkers de mogelijkheid om af te zien van het deelnemerschap in het kader van de geneeskundige verzorging voor de politie. Indien de vakantiewerker wil afzien van het GVP-deelnemerschap dan dient hij dit te melden aan zijn bevoegd gezag. Bij het aanstellingsgesprek dient het bevoegd gezag de vakantiewerker te informeren over de mogelijkheid om af te zien van het GVP-deelnemerschap en hem te vragen naar zijn keuze daaromtrent.
In het tiende tot en met het twaalfde lid van artikel 9 zijn enkele onjuiste verwijzingen gecorrigeerd. Tevens is het begrip «nominaal bedrag» in deze leden vervangen door het gangbare begrip «nominale bijdrage».
Aan het elfde lid, dat de afdracht van de nominale bijdrage voor meeverzekerde kinderen regelt, is in de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 2001 geen uitvoering gegeven omdat deze afdracht in genoemde periode niet heeft plaatsgevonden. Omdat dit elfde lid per abuis is blijven bestaan, is het formaliseren van de afspraak tot het wederom invoeren van een nominale bijdrage voor meeverzekerde kinderen niet nodig. De omvang van deze nominale bijdrage is net als voor de overige bijdragen vastgesteld in de Regeling geneeskundige verzorging politie 1997. De volzin die de omvang van deze nominale bijdrage regelde, is derhalve vervallen.
In het twaalfde lid is de in de Regeling geneeskundige verzorging politie 1997 te stellen nadere precisering van de peildatum voor de afdracht van de nominale bijdrage komen te vervallen.
Met artikel 10a wordt de korpsen de mogelijkheid gegeven een vervoerplan op te stellen waarin de verschillende mogelijkheden op het gebied van vergoeding voor woon-werkverkeer worden vastgelegd. Over een dergelijk vervoerplan dient overeenstemming te worden bereikt met het RGO. Met een vervoerplan kan een korps maatwerk leveren en rekening houden met de eigen omstandigheden.
Indien een vervoerplan is vastgesteld kan de ambtenaar geen aanspraak meer maken op aanspraken ingevolge artikel 11 van het besluit.
In dit overgangsartikel is geregeld op welke wijze het vervallen van de jeugdschalen (zie artikel II, onderdelen D en E) uitwerkt voor ambtenaren die volgens die schalen werden bezoldigd. Met het vervallen van de jeugdschalen worden deze ambtenaren geplaatst op het nieuwe minimum van de salarisschaal: salarisnummer 0. De toekenning van een reguliere periodieke verhoging, bedoeld in artikel 9, blijft gekoppeld aan de verjaardag van de ambtenaar en niet aan zijn aanstellingsdatum. Bij de eerstkomende verjaardag van deze ambtenaar na 1 juli 2001 vindt dus een periodieke verhoging plaats.
Dit laat onverlet dat het bevoegd gezag, als daartoe aanleiding is, de datum van de periodieke loonsverhoging kan vervroegen naar een datum die voor de datum van de verjaardag van de ambtenaar ligt.
In dit overgangsartikel zijn de gevolgen van de introductie van een betrekkingsomvang van gemiddeld 38 uur per week voor ambtenaren met een volledige betrekking opgenomen (zie artikel I, onderdeel D). Voor een ambtenaar met een volledige betrekking geldt dat zijn huidige betrekkingsomvang wijzigt in een betrekkingsomvang van gemiddeld 38 uur per week, tenzij hij te kennen geeft zijn betrekkingsomvang te willen handhaven op het niveau van een volledige betrekking. Deze mededeling kan, zoals ook reeds bij brief van 31 mei 2001, nr EA 2001/U68604 is meegedeeld, in de periode van 1 juni tot 1 september 2001 aan het bevoegd gezag kenbaar worden gemaakt. Indien een ambtenaar niet uiterlijk 31 augustus 2001 te kennen geeft dat hij zijn huidige betrekkingsomvang wil handhaven, geldt voor hem met terugwerkende kracht tot 1 juli 2001 een betrekkingsomvang van gemiddeld 38 uur per week. Vanwege de terugwerkende kracht van de wijziging van de betrekkingsomvang wordt bij de uitbetaling van de salarissen tot de maand september 2001 uitgegaan van een betrekkingsomvang van gemiddeld 36 uur per week. Op deze wijze wordt voorkomen dat ambtenaren die afzien van de betrekkingsomvang van gemiddeld 38 uur per week, geconfronteerd worden met een inhouding op hun salaris vanwege te veel genoten salaris in de maanden juli en augustus. Ambtenaren van wie de betrekkingsomvang met terugwerkende kracht tot 1 juli 2001 gemiddeld 38 uur per week wordt, ontvangen een nabetaling over de maanden juli en augustus. Wel dienen deze ambtenaren de uren die zij, op jaarbasis bezien, in de maanden juli en augustus 2001 te weinig hebben gewerkt, te compenseren. Dit kan door in het resterende deel van het jaar meer uren te werken maar ook door het afboeken van verlofdagen of in tijd vergoed overwerk.
In dit overgangsartikel zijn de gevolgen van de introductie van een betrekkingsomvang van gemiddeld 38 uur per week voor ambtenaren met een deeltijdbetrekking opgenomen. Voor een ambtenaar met een deeltijdbetrekking geldt dat zijn betrekkingsomvang niet wijzigt, tenzij hij te kennen geeft zijn betrekkingsomvang te willen verhogen tot evenredigheid aan een betrekkingsomvang van gemiddeld 38 uur per week in plaats van evenredigheid aan de volledige betrekking.
De reden waarom voor ambtenaren met een deelbetrekking is gekozen voor deze ten opzichte van ambtenaren met een volledige betrekkingsomvang afwijkende vormgeving, is gelegen in het feit dat deeltijders over het algemeen een zeer bewuste keuze voor het aantal te werken uren per week hebben gemaakt. Gezien de verwachting dat het merendeel van de deeltijders geen wijziging van hun betrekkingsomvang zal wensenvanwege de introductie van een betrekkingsomvang van gemiddeld 38 uur per week, is ter beperking van de administratieve last gekozen voor deze afwijkende vormgeving. De afwijkende vormgeving heeft geen betrekking op de wijze waarop bij de invoering wordt omgegaan met de in artikel VI van dit besluit genoemde wijze van betaling en het compenseren van, op jaarbasis bezien, te weinig gewerkte uren.
In het eerste lid van dit overgangsartikel is geregeld dat vanaf 1 juli 2011 van alle ambtenaren met een betrekkingsomvang van gemiddeld 38 uur per week de betrekkingsomvang van rechtswege wordt gewijzigd in een betrekkingsomvang van gemiddeld 36 uur per week. Van degenen die in deeltijd werken en hun betrekkingsomvang overeenkomstig artikel 13, eerste of tweede lid, van het Barp hebben uitgebreid, wordt de betrekkingsomvang dus niet gewijzigd.
In het tweede lid is geregeld dat de bepaling dat voor de ambtenaar een betrekkingsomvang van gemiddeld 38 uur per week geldt tenzij hij eenmalig kiest voor een volledige betrekkingsomvang, vanaf 1 juli 2011 niet meer van toepassing is. Indien de ambtenaar zijn betrekkingsomvang wil wijzigen is op dat verzoek de Wet aanpassing arbeidsduur van toepassing. Aangezien in deze bepaling ook in het geval van een verzoek tot vermeerdering van de betrekkingsomvang expliciet is vastgelegd dat dat verzoek moet worden getoetst aan de criteria in artikel 2, negende lid, van de wet, is er geen plaats voor een andere invulling op grond van het elfde lid van dit artikel. Immers, er is een regeling getroffen.
In dit artikel is in het kader van het wegwerken van verlofstuwmeren een overgangsmaatregel getroffen voor reeds opgebouwde vakantie. Hiermee wordt voorkomen dat de ambtenaar rauwelijks met het nieuwe regime worden geconfronteerd.
Met ingang van 1 februari 2001 bestaat in geval van meerlingen voor ieder kind een aanspraak op ouderschapsverlof. Deze verruiming van het ouderschapsverlof volgt uit de Wet tot wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot vakantie en ouderschapsverlof (Stb. 2000, 545 en 546) en is op grond van de Wet op het ouderschapsverlof ook van toepassing op politieambtenaren. De oorspronkelijk nagestreefde datum van inwerkingtreding was 1 januari 2000, maar deze wetswijziging is uiteindelijk pas per 1 februari 2001 in werking getreden.
Als gevolg van deze verlate inwerkingtreding zullen ouders en verzorgers van meerlingen die na 1 januari 2000 8 jaar zijn geworden, geen rechten kunnen ontlenen aan de nieuwe regeling. Dit werd niet wenselijk geacht en voor de desbetreffende personen is een overgangsregeling getroffen. Deze in de Wet tot wijziging van enige bepalingen van de wet van 30 november 2000 tot wijziging van titel 7:10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk wetboek met betrekking tot vakantie en ouderschapsverlof opgenomen overgangsregeling is niet direct of op grond van de Wet op het ouderschapsverlof van toepassing op politieambtenaren. Daarom is voor de politieambtenaar thans een vergelijkbare overgangsregeling getroffen. Deze overgangsregeling houdt in dat ouders van kinderen die de leeftijd van 8 jaar hebben bereikt tussen 1 januari 2000 en 1april 2002, tot 1 april 2002 wordt gegund om alsnog extra ouderschapsverlof op te nemen. Door middel van de circulaire van 30 maart 2001, nr. EA2001/U53629, is deze overgangsregeling reeds bekendgemaakt.
Ambtenaren die hun aanspraak op ouderschapsverlof hebben genoten onder het oude artikel 41 en zodoende een keer ouderschapsverlof hebben genoten op grond van geboorte, erkenning en/of adoptie van meer kinderen tegelijk, hebben onder de nieuwe regeling nog een aanspraak op ouderschapsverlof. Om iedere onduidelijkheid op dit punt uit te sluiten, is terzake een afzonderlijke overgangsbepaling opgenomen. Wel geldt dat men aan de in de eerste drie leden van artikel 41 van het Barp gestelde voorwaarden moet voldoen. Een en ander komt overeen met hetgeen in de Wet tot wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot vakantie en ouderschapsverlof is geregeld.
Artikel 20 kan vervallen aangezien het daarin bepaalde is opgenomen in artikel 28e, eerste lid, aanhef en onder a. Omdat artikel 28e eerst op 1 januari 2002 in werking zal treden, vervalt artikel 20 pas op dat moment.
Op basis van het akkoord werken de onderdelen die betrekking hebben op het afschaffen van de jeugdschalen, de beloning van vakantiewerkers en de werktijdverlenging terug tot 1 juli 2001. Voorts is overeengekomen dat de onderdelen die zien op de verruiming van de individuele keuzes in het arbeidsvoorwaardenpakket eerst per 1 januari 2002 in werking treden.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K. G. de Vries
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 januari 2002, nr. 5.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2001-659.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.