Besluit van 12 december 2001, houdende wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW in verband met het kunstonderwijs

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dr. F. van der Ploeg, van 25 september 2001, nr. WJZ/2001/37263 (4773), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 2.6, eerste en derde lid, en 16.26, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

De Raad van State gehoord (advies van 30 november 2001, nr. W05.01.0505/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dr. F. van der Ploeg, van 7 december 2001, nr. WJZ/2001/49145 (4773), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Bekostigingsbesluit WHW1 wordt gewijzigd, als volgt:

A

In artikel 1.2 wordt de zinsnede «3.4, 3.7, tweede lid, 3.12, tweede lid, 4.3, eerste lid, onder b, 5.3, eerste lid, en 5.5» vervangen door: 3.3a, eerste en derde lid, 3.4, 3.4a, tweede lid, 3.7, tweede lid, 3.12, tweede lid, 4.3, eerste lid, onder b, 5.3, vierde lid, 5.4, tweede en vierde lid, en 5.5, vierde en vijfde lid.

B

Na artikel 3.3 wordt een artikel 3.3a ingevoegd, luidende:

Artikel 3.3a. Bepaling onderwijsvraag opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst

  • 1. In dit artikel wordt onder opleiding verstaan: een opleiding of lerarenopleiding op het gebied van de kunst, dan wel een groep van die opleidingen. Bij ministeriële regeling wordt de indeling van de groepen van opleidingen vastgesteld.

  • 2. In afwijking van artikel 3.3 wordt de onderwijsvraag van een opleiding berekend met de formule: I + ½ x A.

    In deze formule wordt verstaan onder:

    I: het aantal studenten dat op 1 oktober van het tweede aan het begrotingsjaar voorafgaande kalenderjaar voor de desbetreffende opleiding is ingeschreven, met dien verstande dat niet worden meegeteld:

    1°. studenten die op meer dan vier peildata na 1 september 2000 voor de opleiding of dezelfde opleiding aan een andere hogeschool als student waren ingeschreven, en

    2°. studenten die op enige peildatum tussen 1 augustus 1991 en 1 september 2000 als student waren ingeschreven voor de opleiding of dezelfde opleiding aan een andere hogeschool;

    A: het aantal personen aan wie blijkens het Centraal register inschrijving een getuigschrift is uitgereikt in de periode van 12 maanden voorafgaand aan de datum, genoemd in de aanhef van de omschrijving van I.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt bij ministeriële regeling bepaald welke opleidingen als dezelfde opleidingen worden aangemerkt.

C

Na artikel 3.4 wordt een artikel 3.4a ingevoegd, luidende:

Artikel 3.4a. Bepaling onderwijsvraag van voortgezette kunstopleidingen en voortgezette opleidingen bouwkunst

  • 1. In afwijking van artikel 3.3 is de onderwijsvraag voor de in artikel 7.4, vijfde lid, van de wet bedoelde voortgezette kunstopleidingen en de voortgezette opleidingen bouwkunst, per opleiding gelijk aan het aantal studenten op 1 oktober van het aan het begrotingsjaar voorafgaande kalenderjaar.

  • 2. Bij ministeriële regeling wordt jaarlijks per opleiding bepaald hoeveel de volgens het eerste lid vastgestelde onderwijsvraag ten hoogste bedraagt.

D

Artikel 3.7, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Het exploitatiedeel van een opleiding wordt berekend door de uit de artikelen 3.3 tot en met 3.6, 5.3 dan wel 5.4 voor de desbetreffende opleiding voortvloeiende onderwijsvraag te vermenigvuldigen met een bij ministeriële regeling vastgesteld bedrag. Daarbij worden:

    a. voor de onder de artikelen 3.3, 3.4, 3.5 of 3.6 vallende opleidingen twee niveaus onderscheiden;

    b. voor de onder de artikelen 3.3a of 5.3 vallende opleidingen ten hoogste vier niveaus onderscheiden, waarbij een van deze niveaus gelijk is aan het hoogste van de onder a bedoelde niveaus;

    c. voor de onder de artikelen 3.4a of 5.4 vallende opleidingen ten hoogste vier niveaus onderscheiden.

E

In artikel 3.12, tweede lid, wordt «3.3 tot en met 3.6 en 5.3» vervangen door: 3.3 tot en met 3.6, 5.3 en 5.4.

F

Artikel 5.3 komt te luiden:

Artikel 5.3. Overgangsbepalingen voor opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst

  • 1. In afwijking van artikel 3.3a, tweede lid, wordt de onderwijsvraag per opleiding in het begrotingsjaar 2002 en 2003 vastgesteld op het aantal studenten dat op 1 oktober 2000, respectievelijk 2001 aan de desbetreffende opleiding is ingeschreven. Daarbij worden studenten die op een peildatum tussen 1 augustus 1991 en 1 september 2000 bij de desbetreffende hogeschool voor enige opleiding of lerarenopleiding op het gebied van de kunst als student ingeschreven zijn geweest, niet meegeteld.

  • 2. De onderwijsvraag die volgens het eerste lid is vastgesteld voor het begrotingsjaar 2003, wordt verhoogd met het aantal personen als omschreven in onderdeel A van artikel 3.3a, tweede lid, gedeeld door twee.

  • 3. In de begrotingsjaren 2002 en 2003 wordt de differentiatie film en televisie van de opleiding beeldende kunst en vormgeving van de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten voor de toepassing van dit besluit beschouwd als opleiding in de zin van artikel 3.3a, eerste lid.

  • 4. In de begrotingsjaren 2002 tot en met 2005 wordt de onderwijsvraag die volgens het eerste en tweede lid, dan wel volgens artikel 3.3a is vastgesteld, verhoogd met een bij ministeriële regeling te bepalen aantal.

G

Artikel 5.4 komt te luiden:

Artikel 5.4. Overgangsbepalingen voor voortgezette opleidingen muziek

  • 1. In afwijking van artikel 3.4a wordt de onderwijsvraag voor voortgezette opleidingen muziek als bedoeld in artikel 7.4, vijfde lid, eerste volzin, van de wet in het begrotingsjaar 2002 vastgesteld met inachtneming van het tweede tot en met vierde lid.

  • 2. De differentiaties sonologie en opera worden voor de toepassing van dit besluit beschouwd als opleidingen. De onderwijsvraag voor deze differentiaties wordt vastgesteld bij ministeriële regeling.

  • 3. De onderwijsvraag wordt vastgesteld op het aantal studenten dat op 1 oktober 2001 voor elk van die opleidingen is ingeschreven, en wordt per opleiding verminderd met de volgens het tweede lid vastgestelde aantallen.

  • 4. Bij ministeriële regeling wordt per opleiding bepaald hoeveel de volgens het derde lid vastgestelde onderwijsvraag ten hoogste bedraagt.

ARTIKEL II

Het Bekostigingsbesluit WHW wordt gewijzigd, als volgt:

A

Artikel 1.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na «3.3a, eerste en derde lid,» wordt ingevoegd: 3.3b,.

  • 2. De zinsnede «5.4, tweede en vierde lid,» vervalt.

B

In artikel 3.3a, eerste lid, wordt «In dit artikel» vervangen door: In dit artikel en in artikel 3.3b.

C

Na artikel 3.3a wordt een artikel 3.3b ingevoegd, luidende:

Artikel 3.3b. Limitering bekostiging eerstejaars studenten opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst

Bij ministeriële regeling kan voor de in artikel 3.3a bedoelde opleidingen een limiet worden gesteld aan het aantal te bekostigen eerstejaarsstudenten per opleiding. Onder eerstejaarsstudent wordt verstaan: de student die, na de inschrijving voor een opleiding, op de peildatum voor het eerst voldoet aan onderdeel I van artikel 3.3a, tweede lid.

D

Artikel 3.7, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt de zinsnede «, 5.3 dan wel 5.4» vervangen door: dan wel 5.3.

2. In onderdeel c wordt de zinsnede «de artikelen 3.4a of 5.4» vervangen door: artikel 3.4a.

E

In artikel 3.12, tweede lid, wordt «3.3 tot en met 3.6, 5.3 en 5.4» vervangen door: 3.3 tot en met 3.6 en 5.3.

F

Artikel 5.4 wordt vervangen door een nieuw artikel 5.4, luidende:

Artikel 5.4. Beperking reikwijdte bepalingen bekostigingslimiet

De artikelen 3.3b, 3.4a, tweede lid, en 5.3, vierde lid, zijn niet van toepassing.

ARTIKEL III

Het Bekostigingsbesluit WHW wordt gewijzigd, als volgt:

A

In artikel 1.2 wordt «3.3b» vervangen door: 3.3b, eerste lid.

B

Artikel 3.3b wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de bestaande tekst wordt het cijfer 1 geplaatst.

2. Toegevoegd wordt een tweede lid, luidende:

  • 2. Indien krachtens het eerste lid voor een opleiding zowel voor het begrotingsjaar als voor het voorafgaande begrotingsjaar een limiet is vastgesteld, en indien de som van de aantallen eerstejaarsstudenten van het begrotingsjaar en het voorafgaande begrotingsjaar groter is dan de som van de limieten van het begrotingsjaar en het voorafgaande begrotingsjaar, wordt de onderwijsvraag volgens het tweede lid van artikel 3.3a verminderd met anderhalf maal het verschil van de som van de aantallen eerstejaarsstudenten en de som van de limieten.

C

Artikel 3.7, tweede lid, onder b, komt te luiden:

b. voor de onder de artikelen 3.3a of 5.3 vallende opleidingen ten hoogste vier niveaus onderscheiden, waarbij het niveau voor opleidingen waarop artikel 3.3b, eerste lid, niet is toegepast, gelijk is aan het hoogste van de onder a bedoelde niveaus;.

ARTIKEL IV

Het Bekostigingsbesluit WHW wordt gewijzigd, als volgt:

A

In artikel 1.2 vervalt de zinsnede «5.3, vierde lid».

B

Artikel 3.7, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef vervalt «dan wel 5.3».

2. In onderdeel b wordt de zinsnede «de artikelen 3.3a of 5.3» vervangen door: artikel 3.3a.

C

In artikel 3.12, tweede lid, vervalt «en 5.3».

D

Artikel 5.3 vervalt.

ARTIKEL V

De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen verschillend wordt vastgesteld, met inachtneming van het volgende:

a. artikel I van dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2002;

b. artikel II van dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2003;

c. artikel III van dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2004;

d. artikel IV van dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2006.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 12 december 2001

Beatrix

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg

Uitgegeven de eenentwintigste december 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

Dit besluit strekt tot invoering van een nieuw bekostigingssysteem voor het kunstonderwijs. Met dat nieuwe systeem wordt beoogd de keuze van studenten voor bepaalde opleidingen bepalend te laten zijn voor de omvang van de middelen die een hogeschool ontvangt. Tevens beoog ik met het nieuwe systeem hogescholen te stimuleren om studenten binnen een redelijke termijn te laten afstuderen. De wijzigingen van het Bekostigingsbesluit WHW (BWHW) omvatten daarom een maximum van vier jaar bekostiging per student en een diplomaopslag.

Het nieuwe systeem zal in een tijdvak van vier jaar geleidelijk worden ingevoerd, te beginnen in het begrotingsjaar 2002.

1. Inleiding

Gedurende mijn ambtsperiode heb ik indringend met de hogescholen van gedachten gewisseld over een herziening van de bekostiging van het kunstonderwijs. Ik heb daarbij geconstateerd dat de bestaande «capaciteitsbekostiging» onvoldoende prikkelt op kwaliteit en heb daarom voorstellen tot verandering ontwikkeld. Deze zijn neergelegd in de nota Zicht op kwaliteit: ontwikkeling van artistiek talent in het kunstonderwijs, van 14 juni 1999 (Kamerstukken II 98/99, 25 802, nr.12).

De nota bevat onder meer enige uitgangspunten over de gewenste bekostigingssystematiek van de opleidingen en de lerarenopleidingen op het gebied van de kunst. Een relatie dient te bestaan tussen de bekostiging, enerzijds, en het werkelijke aantal ingeschreven studenten en hun studieprestaties, anderzijds. Invoering van het beginsel «voting with your feet» acht ik ook voor het kunstonderwijs van wezenlijk belang. In sommige gevallen is het gewenst om het aantal te bekostigen studenten te limiteren. In de nota is voorts het belang van kwaliteit benadrukt. Tot slot is het nodig om – zeker op korte termijn – mogelijke herverdelingseffecten tussen instellingen bij de invoering van een nieuwe bekostigingswijze in redelijkheid te mitigeren.

Met inachtneming van deze uitgangspunten en het beleidskader dat is vastgesteld in het Hoger onderwijs- en onderzoekplan 2000 heeft de Bestuurscommissie bekostiging kunstonderwijs van de HBO-raad een voorstel ontwikkeld. Dat voorstel is besproken in het overleg tussen hogescholen en het bestuur van de HBO-raad en in het bestuurlijk overleg met de HBO-raad. Als uitkomst van dat overleg is er in de nota Meer zicht op kwaliteit van 9 juni 2000 (Kamerstukken II 1999/2000, 25 802, nr. 22) voor gekozen om het voorstel van de HBO-raad, zoals dat is verwoord in diens aan mij gerichte brief van 7 juni 2000 als uitgangspunt te nemen bij de verdere uitwerking van de bekostiging van initiële kunstopleidingen. In de nota is verder vastgesteld dat het nieuwe systeem per 2002 wordt ingevoerd. Bij de invulling van het onderhavige wijzigingsbesluit is tot slot recht gedaan aan de conclusies uit het algemeen overleg met de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen uit de Tweede Kamer van 13 september 2000 (Kamerstukken II 2000/01, 25 802, nr. 24).

In de nota Zicht op kwaliteit is het belang benadrukt van een integrale beoordeling door de Raad voor Cultuur van de voortgezette kunstopleidingen en de voortgezette bouwkunst opleidingen, enerzijds, en culturele voorzieningen waaronder de werkplaatsen, anderzijds, leidend tot besluitvorming in de Cultuurnota 2001–2004. Daarbij heb ik benadrukt dat aan het advies van de Raad voor Cultuur financiële consequenties zouden worden verbonden. Gegeven dit voornemen hebben de hogescholen conform de procedure die gold voor de Cultuurnota 2001–2004, desgevraagd beleidsplannen voor deze opleidingen opgesteld, die zijn beoordeeld door de Raad voor Cultuur. In de Cultuurnota 2001–2004 (Kamerstukken II 2000/01, 27 432, nr. 1) en in het verlengde van de parlementaire behandeling van deze nota, is op basis van het advies van de Raad voor Cultuur per voortgezette kunstopleiding een besluit geformuleerd over het maximaal aantal te bekostigen studenten en het bekostigingsniveau. In de nota Meer zicht op kwaliteit is overigens aangegeven dat de bekostiging vanaf 2002 zal geschieden op basis van het daadwerkelijke aantal ingeschreven studenten tot het vastgestelde maximum. Zowel het maximale aantal te bekostigen studenten als het bekostigingsniveau zullen overeenkomstig deze besluitvorming in de Regeling bekostiging hoger onderwijs worden opgenomen.

De onderhavige aanpassing van het BWHW omvat:

– de regeling van de bekostiging van de opleidingen en de lerarenopleidingen op het gebied van de kunst met inbegrip van het doen vervallen van de zogeheten niet-EU-maatregel;

– de regeling van de bekostiging van de voortgezette kunstopleidingen en de voortgezette opleidingen bouwkunst;

– de regeling van de geleidelijke invoering van het nieuwe bekostigingssysteem.

2. Opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst

Het nieuwe bekostigingssysteem betreft alle – thans bekostigde – opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst die in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs zijn opgenomen. Het gaat daarbij om meer dan de opleidingen die onder vigerende capaciteitsbekostiging vallen op basis van artikel 16.26 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Onder de opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst vallen ook de huidige opleiding expressie door woord en gebaar, de opleiding docentschap dans/euritmie, en de opleidingen tot leraar tweedegraads tekenen, handvaardigheid, textiele werkvormen en beeldende vorming. Het betreffen hier beoogde bacheloropleidingen in het hoger beroepsonderwijs zoals aangeduid in het wetsvoorstel tot wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet studiefinanciering 2000 in verband met de invoering van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs (Kamerstukken II 2001/02, 28 024, nrs. 1–3).

Mede omdat in het HOOP 2000 het voornemen is uitgesproken de algemene berekeningswijze van het BWHW voor het hoger beroepsonderwijs te herzien, is ervoor gekozen om thans geen aansluiting te zoeken bij het systeem van artikel 3.3 van dat bekostigingsbesluit. In plaats daarvan is – uitgaande van de voorstellen van de HBO-raad – gekozen voor een daarvan afwijkend systeem voor het kunstonderwijs. Overigens is het de bedoeling de systematiek van de studiepuntenbekostiging, die in beginsel voor het (overig) hbo van toepassing wordt vanaf 2005, na enkele jaren ook voor de opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst in te voeren waar het de bekostigingsgrondslag (studiepunten) betreft. Op het punt van de verschillende bekostigingsniveaus – en mogelijk ook op het punt van de limitering van de onderwijsvraag – ligt het in de rede voor het kunstonderwijs een specifieke benadering te blijven aanhouden. Hierover zal overleg met de hogescholen worden gevoerd. De specifieke benadering zal mede aan de orde zijn bij de uitwerking van de studiepuntenbekostiging.

Met het nieuwe bekostigingsysteem wordt aansluiting gevonden met artikel 2.6 van de WHW, waarin is bepaald dat de maatstaven die van toepassing zijn bij de algemene berekeningswijze van de rijksbijdrage, in elk geval betrekking hebben op het aantal studenten en op de studieresultaten. In de huidige situatie wordt de rijksbijdrage van de onderhavige opleidingen nog bepaald op basis van vooraf bepaalde – en daarmee fictieve – studentenaantallen en studieprestaties.

Ik wijs erop dat de met de HBO-raad en de hogescholen gemaakte afspraken nog niet naadloos aansluiten op de wettelijke bekostigingsgrondslag van de artikelen 2.5 en 2.6 van de WHW. Een belangrijk onderdeel van die afspraken omvat de bevoegdheid voor de minister om voor sommige opleidingen of groepen van nauw verwante opleidingen bekostigingslimieten vast te stellen. Die limieten – die voor de opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst door de hogescholen zelf zijn voorgesteld – verschillen per afzonderlijke opleiding. Instroomgegevens van die opleidingen over de afgelopen jaren liggen daaraan mede ten grondslag. Dit betekent dus ook dat voor dezelfde opleidingen aan verschillende hogescholen, verschillende plafonds zullen worden vastgesteld.

Bij deze afspraken hebben de betrokken hogescholen een concreet belang. Voor opleidingen waarvoor dergelijke bekostigingslimieten zullen gelden, gelden eveneens hogere bekostigingsniveaus. Voor opleidingen waarvoor geen plafonds worden vastgesteld, geldt het normale (hoogste) bekostigingsniveau dat voor het de rest van het hoger beroepsonderwijs geldt op basis van artikel 3.7, tweede lid, van het BWHW. Dat normale niveau is lager tot aanzienlijk lager dan de voor het kunstonderwijs geldende niveaus. Met deze afspraken wordt dus bereikt dat in elk geval tot het tijdstip van de overgang naar een systeem van studiepuntenbekostiging een hoog vergoedingsniveau voor deze kunstopleidingen in stand blijft.

Dit stelsel van afspraken – met name de uiteenlopende bekostigingsplafonds – moet worden beschouwd als een bijzondere berekeningswijze in de zin van artikel 16.26, derde lid, van de WHW. Men kan althans door het uiteenlopen van die plafonds voor dezelfde opleiding aan verschillende instellingen niet spreken van de algemene berekeningswijze van de artikelen 2.5 en 2.6 van de WHW. Dit brengt met zich mee dat deze besluitswijziging mede is gebaseerd op artikel 16.26, derde lid, van de WHW. Die grondslag geldt tot en met het begrotingsjaar 2002. Een voorstel tot verlenging van die periode tot het begrotingsjaar 2008 is bij koninklijke boodschap van 5 juli 2001 bij de Tweede Kamer ingediend (Kamerstukken II 2000/01, 27 848, nr.2, Artikel I, onderdeel QQQQ, inz. nieuw artikel 16.2)

In hoofdlijnen komt het bekostigingsarrangement voor opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst op het volgende neer. Het onderdeel van de rijksbijdrage aan de hogescholen die de desbetreffende opleidingen verzorgen, wordt door de volgende elementen bepaald.

a. De onderwijsvraag

Deze wordt gelijk gesteld aan het aantal studenten dat maximaal vier jaar bij een opleiding of dezelfde opleiding aan een andere hogeschool is ingeschreven en door een hogeschool voor bekostiging in aanmerking wordt gebracht. Daarbij tellen uitsluitend de studenten mee die na 1 september 2000 voor de eerste maal bij de opleiding zijn ingeschreven. Onder opleiding kan in dit verband ook worden verstaan een groep van opleidingen die nauw verwant zijn, te weten een opleiding en een lerarenopleiding in hetzelfde vak.

b. Limitering onderwijsvraag eerste jaar van inschrijving

Per opleiding kan een limiet worden vastgesteld voor het aantal studenten dat bij de eerste inschrijving wordt bekostigd. De limitering betreft geen capaciteits- of arbeidsmarktfixus volgens hoofdstuk 7 (titel 3, paragraaf 4) van de WHW, maar een bekostigingslimiet. De hogeschool is er vrij in naar eigen inzicht ook meer studenten in te schrijven. Dit stemt overeen met de bestaande situatie, waarbij een specifiek aantal studenten wordt bekostigd onverlet het eventueel hogere aantal daadwerkelijk ingeschreven studenten. Deze meerdere studenten wordenín principe ook in hun verdere studie niet bekostigd. Om in het onderwijsproces alsmede in de uitvoering van het bekostigingssysteem geen onderscheid te hoeven maken tussen bekostigde en niet-bekostigde studenten, worden alle eerstejaarsstudenten bekostigd, maar worden de te verwachten meerkosten met de hogeschool die de student voor de eerste maal inschrijft, verrekend. Uit het Centraal register blijkt dat studenten gemiddeld drie jaar zijn ingeschreven. Elke student die boven de limiet instroomt, zal dus – statistisch – leiden tot drie extra onderwijsvragenden. Deze extra onderwijsvraag van drie wordt in één jaar afgetrokken.

Omdat het aantal geschikte eerstejaarsstudenten kan fluctueren een jaar met (te) veel getalenteerde studenten kan worden gevolg door een mager jaar – wordt de limitering niet toegepast op het aantal eerstejaarsstudenten van één jaar, maar op de gemiddelde instroom van twee opeenvolgende jaren. Een eventuele overschrijding van de limiet kan dan geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd met een onderschrijding in een voorafgaand of een volgend jaar.

De limitering zal in beginsel de lerarenopleidingen drama, dans en muziek en de opleidingen muziek en theater alsmede de nieuwe opleiding autonome beeldende kunst betreffen, waarbij als vertrekpunt de gemiddelde instroom in de studiejaren 1997–1998 tot en met 1999–2000 geldt en overigens rekening wordt gehouden met enkele instellingsspecifieke afspraken in verband met de herziening van de bekostigingsgrondslag. De HBO-raad heeft hiertoe een voorstel gedaan. Deze vast te stellen aantallen zullen in beginsel tot en met het studiejaar 2004–2005 van toepassing zijn. Via het HOOP 2004 zullen, overeenkomstig de in de nota Meer zicht op kwaliteit beschreven periodieke herijking op basis van kwalitatieve en kwantitatieve overwegingen, aanpassingen in deze aantallen verwezenlijkt kunnen worden.

c. De diplomaopslag

Voor iedere student die het afsluitend examen van de opleiding met goed gevolg aflegt, ontvangt de hogeschool de diplomaopslag. Deze bedraagt in het nieuwe systeem de helft van het bedrag dat per student voor één inschrijvingsjaar wordt vergoed. Voor de diplomaopslag is gekozen om aan te sluiten bij de algemene bekostigingssystematiek voor het hbo, zoals die nu bestaat en verder wordt ontwikkeld op basis van de voornemens uit het HOOP 2000.

d. Het bekostigingsniveau

Voor de bekostiging van de opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst worden vier bekostigingsniveaus onderscheiden. Eén van die niveaus is steeds gelijk aan het bekostigingsniveau dat krachtens artikel 3.7, tweede lid, van het BWHW voor de overige hbo-opleidingen het hoogste bekostigingsniveau is (niveau p). In de gevallen waarin geen limiet wordt gesteld aan het aantal studenten dat voor bekostiging in aanmerking kan worden gebracht, wordt steeds het bekostigingsniveau p gehanteerd. Dit zal, gelet op de uitkomsten van uit het overleg met de Tweede Kamer over de nota Meer zicht op kwaliteit, in elk geval gelden voor de opleidingen tot leraar beeldende vakken en vormgeving. In de jaren 2002 tot en met 2005 worden de drie kunstspecifieke bekostigingsniveaus – onverlet aanpassingen vanwege loon- en prijsbijstelling – jaarlijks aangepast in verband met de overgang naar de nieuwe bekostigingsgrondslag.

Met de invoering van dit nieuwe bekostigingssysteem komt de zogenoemde niet-EU-maatregel, die in het bestaande artikel 5.4 van het BWHW was vervat, te vervallen. Dit is gebaseerd op de bestuurlijke afspraken met de hogescholen zoals die zijn vastgelegd in de nota Meer zicht op kwaliteit. De lasten die met de uitvoering van de niet-EU-maatregel zijn gemoeid, blijken niet op te wegen tegen de baten daarvan.

3. Voortgezette opleidingen

Ook voor de voortgezette kunstopleidingen en de voortgezette opleidingen bouwkunst, bedoeld in artikel 7.4, vijfde lid, van de WHW, wordt de bekostiging op nieuwe leest geschoeid. Het betreffen hier beoogde masteropleidingen in het hoger beroepsonderwijs zoals aangeduid in het eerder genoemde wetsvoorstel in verband met de invoering van de bachelor-masterstructuur. Daarbij wordt het stramien gevolgd dat ook wordt toegepast voor de opleidingen genoemd in artikel 7.4, vierde lid, van de WHW (de lerarenopleidingen speciaal onderwijs, de hogere kaderopleiding pedagogiek en de voortgezette opleidingen tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in algemene vakken). Ik verwijs naar de regeling in artikel 3.4 van het BWHW.

De onderwijsvraag voor deze opleidingen wordt gelijkgesteld aan het aantal daadwerkelijk ingeschreven studenten. Met deze aanpassing wordt de prestatie van de hogeschool meer in relatie gebracht met de middelen die beschikbaar zijn. Daarmee wordt de systematiek van het bestaande artikel 5.3 dus verlaten. Volgens dat systeem wordt bekostigd op basis van tevoren afgesproken – en daarmee fictieve – aantallen studenten. Het voornemen om dit te veranderen is eveneens kenbaar gemaakt in de nota Meer zicht op kwaliteit.

In deze nota is tevens aangeven dat het huidige aantal bekostigingsniveaus wordt beperkt om ongewenste prijssturing te voorkomen. Prijssturing treedt op wanneer de – niet-normatieve – verdelingsparameters in het verdelingsmodel dat de overheid hanteert bij het bepalen van de rijksbijdrage, ook de inrichting van de begroting van de hogeschool stuurt. Artikel 3.7, tweede lid, onder c, zoals dat volgens dit wijzigingsbesluit komt te luiden, strekt er toe om aan dit voornemen invulling te geven.

In dit wijzigingsbesluit wordt de bekostiging van de voortgezette kunstopleidingen en de voortgezette opleidingen bouwkunst «vervroegd». Daartoe zal de teldatum in het voorafgaande begrotingsjaar worden aangehouden in plaats van die in jaar dáárvoor (t-1 in plaats van t-2). Met deze aanpassing van de teldatum wordt recht gedaan aan de besluiten die in de Cultuurnota 2001–2004 zijn aangekondigd over maximale inschrijving en over nieuwe opleidingen.

Met deze aanpassing wordt tot slot invulling gegeven aan het voornemen in de nota Zicht op kwaliteit om de bekostiging voor voortgezette kunstopleidingen en voortgezette opleidingen bouwkunst te bepalen in overeenstemming met het advies van de Raad voor Cultuur over de beleidsplannen voor deze opleidingen. In dit verband is reeds in de Cultuurnota 2001–2004 de omvang van het maximaal aantal per opleidingen te bekostigen studenten voor de studiejaren 2001–2002 tot en met 2005–2006 «vastgelegd».

4. Vierjarige invoeringsfase

Dit besluit voorziet in een invoeringsfase voor het nieuwe bekostigingssysteem in de begrotingsjaren 2002 tot en met 2005. Met ingang van het begrotingsjaar 2005 – dat is gebaseerd op de gegevens van het studiejaar 2003–2004 – zal het systeem integraal zijn ingevoerd. In dit jaar zullen voor de laatste maal de bekostigingsniveaus worden vastgesteld zodanig dat de reallocaties tussen de hogescholen ten gevolge van de wijziging van de definitie van onderwijsvraag minimaal zijn. Daarna volgen de bekostigingsniveaus op dezelfde manier als de overige niveaus de jaarlijkse loon- en prijsbijstellingen. Een directe overgang van een bekostiging op basis van afgesproken naar daadwerkelijke studentenaantallen zou te grote budgettaire verschuivingen impliceren. Een gefaseerde invoering acht ik daarom noodzakelijk.

De bekostiging wordt, zoals eerder vermeld, gebaseerd op studenten die na 1 september 2000 voor de eerste maal bij de desbetreffende opleiding zijn ingeschreven. Om de uitvoeringsorganisatie CFI de gelegenheid te geven zijn systemen aan de gewijzigde situatie aan te passen wordt de bekostiging van een hogeschool in 2002 en 2003 echter gebaseerd op de studenten die na 1 september 2000 voor de eerste maal bij die hogeschool voor een willekeurige (leraren)opleiding op het gebied van de kunst zijn ingeschreven. Hierbij wordt aangesloten bij de definitie van instroom zoals die tot en met 2001 van toepassing was.

Voor het studiejaar 2000–2001 golden geen instroomlimieten. Deze worden voor het eerst toegepast in het studiejaar 2001–2002. Doordat voor de limitering in de bekostiging het gemiddelde van de instroom van twee studiejaren wordt gebruikt, heeft overschrijding van deze limiet nog geen consequenties voor de bekostiging van 2003. Als op 1 oktober 2002 blijkt dat het gemiddelde van de instroom van 2001 en 2002 de limiet overschrijdt, wordt de onderwijsvraag in 2004 verlaagd.

De diplomaopslag zal vanaf het bekostigingsjaar 2003 gelden op basis van alle afstudeerders na 1 oktober 2000.

Om de rijksbijdrage te berekenen zal in de periode tot 2005 het aantal ingeschreven studenten aangevuld worden met (een afnemend percentage van) de onderwijsvraag van 2001. In 2002 gaat het om gemiddeld 69%, in 2003 om 38% en in 2004 om gemiddeld 19% van deze waarde. Deze percentages zijn zo gekozen dat ze complementair zijn aan de opbouw van de onderwijsvraag nieuwe stijl. De onderwijsvraag in 2002 wordt bepaald door het aantal eerstejaarsstudenten. Dit is ongeveer een derde deel van de totale onderwijsvraag nieuwe stijl. Het tweede jaar komen daar de tweedejaars en de afgestudeerden bij. Ook die vertegenwoordigen circa een derde deel van de onderwijsvraag. De derdejaar, die er in 2004 bijkomen, dragen ongeveer een zesde deel bij.

Als het exploitatiedeel voor de (leraren)opleidingen op het gebied van de kunst van een hogeschool, gecorrigeerd voor de jaarlijkse loon en prijsbijstellingen, in de jaren 2002 tot en met 2005 meer dan 2, 4, 6, resp. 8% lager is dan in 2001, wordt de onderwijsvraag van de kunstopleidingen verhoogd, zodat de teruggang wordt beperkt tot de genoemde percentages. Compensatie voor deze verhoging wordt gevonden door de aanvulling op de onderwijsvraag van de hogescholen waar het exploitatiedeel toeneemt, zodanig te verlagen te verlagen dat het totale exploitatiedeel van alle kunstopleidingen gelijk blijft.

In de jaren 2002 tot en met 2005 worden de drie kunstspecifieke bekostigingsniveaus – onverlet aanpassingen vanwege loon- en prijsbijstelling – jaarlijks aangepast in verband met de overgang naar de nieuwe bekostigingsgrondslag. De bekostigingsniveaus zullen in elk van deze jaren zodanig worden vastgesteld dat de reallocatie van het «kunstbudget» tussen hogescholen minimaal is. Dit betekent dus dat tot en met 2005 voor het kunstonderwijs een vast bedrag «beschikbaar» is. Door de werking van de «budgetfactor» (artikel 3.7, derde lid van dit besluit) kan de onderwijsvraag van de rest van het hbo dit bedrag overigens wel beïnvloeden.

5. Gevolgen voor het huisvestingsdeel

De wijzigingen in de definitie van onderwijsvraag zullen geen gevolgen hebben voor de ruimtebehoefte van een hogeschool. De ruimtebehoeftenorm, die in de Regeling bekostiging hoger onderwijs wordt vastgesteld, zal zodanig worden aangepast dat dit wordt bereikt. Concreet betekent dit, dat in 2002 tot en met 2005 de ruimtebehoefte wordt berekend door de ruimtebehoeftenorm van 2001 te vermenigvuldigen met de som van de onderwijsvraag van het kunstonderwijs in 2001 en de onderwijsvraag van de overige opleidingen in het betreffende jaar. In de regeling voor een bepaald jaar wordt het quotiënt van de zo bepaalde ruimtebehoefte en de onderwijsvraag van dat jaar als «norm» opgenomen. De norm die bepaald is voor 2005 blijft gelden voor de jaren daarna.

6. Gevoerd overleg

De nota's Zicht op kwaliteit en Meer zicht op kwaliteit zijn beide onderwerp van algemeen overleg met de Tweede Kamer geweest. Dit geld eveneens voor de Cultuurnota 2001–2004.

Bij de voorbereiding van het nieuwe bekostigingssysteem zijn de hogescholen geconsulteerd en heeft bestuurlijk overleg plaatsgevonden met de HBO-raad.

De uitwerking van de voornemens rond de bekostigingssystematiek die in de nota Meer zicht op kwaliteit zijn geformuleerd, is geschiedt in nauw, technisch overleg met de HBO-raad. De vertaling van deze voornemens in de brief aan de hogescholen van 7 maart 2001, met kenmerk HBO/AS/2001/2778, is in het bestuurlijk overleg met de HBO-raad op 20 maart 2001 onderschreven.

Het ontwerp-besluit is op 5 september 2001 onderwerp van een algemeen overleg met de Tweede Kamer geweest (Kamerstukken II 2001/02, 28 000, VIII, nr. 3). De leden van de vaste kamercommissie hebben in dit overleg de beoogde systematiek onder voorbehoud onderschreven, met inachtneming van de antwoorden die zijn gegeven bij brief van 28 augustus 2001 (Kamerstukken II 2000/02, 27 400 VIII, nr. 97), alsmede de nadere conclusies die over de invulling van de Regeling bekostiging Hoger Onderwijs zijn getrokken, neergelegd in de brief aan de Tweede Kamer terzake van 21 september 2001 (Kamerstukken II 2001/02, 28 000 VIII, nr. 6).

7. Uitvoeringstoets

Door de uitvoeringsorganisaties CFI en IB-Groep is een uitvoeringstoets op dit besluit uitgevoerd. Het resultaat van deze uitvoeringstoets heeft ertoe geleid dat in de bekostigingsjaren 2002 en 2003 nog niet de gewenste definitie van eerstejaarsstudenten (voor de eerste maal ingeschreven voor een bepaalde opleiding) kan worden gehanteerd, maar dat in die jaren nog de oude definitie (voor de eerste maal bij de hogeschool ingeschreven voor een kunstopleiding) moet worden gehanteerd. CFI heeft aangegeven vanaf bekostigingsjaar 2004 de bekostiging volledig volgens de bepalingen van dit besluit te kunnen uitvoeren. Voor de IB-Groep heeft dit besluit geen consequenties. Tevens is structureel voorzien in een bepaling op basis waarvan overschrijding van het aantal te bekostigen (eerstejaars) studenten gecompenseerd kan worden door een lagere instroom in het jaar daarvoor en omgekeerd. De HBO-raad heeft in technisch overleg ingestemd met deze aanpassingen.

8. Financiële gevolgen

Dit besluit heeft geen gevolgen voor de rijksbegroting.

De veranderingen in de bepalingen over met name de bekostigingsgrondslag in artikel 3.3a kunnen op termijn wel tot veranderingen in de rijksbijdrage per hogeschool leiden. Deze veranderingen zijn door de hogescholen zelf voorgesteld en in het bestuurlijk overleg met de HBO-raad op 20 maart 2001 onderschreven. In de overgangsperiode 2002–2005 zullen reallocatie-effecten worden gemitigeerd, zodat de instellingen zich adequaat kunnen voorbereiden op de bedoelde veranderingen.

II. Artikelen

ARTIKEL I

Artikel I, onder A (art.1.2)

Artikel 1.2 van het BWHW vermeldt de overlegverplichtingen die voorafgaan aan het invoeren of wijzigen van de ministeriële regelingen van het bekostigingsbesluit. Het onderhavige besluit voorziet in een zestal opdrachten tot nadere regelgeving bij ministeriële regeling. Door het vervallen van het oude artikel 5.3, waarin was bepaald dat de onderwijsvraag voor de kunstopleidingen bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, vervalt ook weer een dergelijke opdracht. In de wijziging van artikel 1.2 wordt een en ander tot uitdrukking gebracht.

Artikel I, onder B (art. 3.3a)

Met het toegevoegde artikel 3.3a wordt een nieuwe basis gecreëerd voor de bekostiging van de opleidingen en de lerarenopleidingen op het gebied van de kunst. Voor de werking van de verschillende elementen van dit artikel verwijs ik naar paragraaf 2 van het algemene deel van deze nota van toelichting.

Het derde lid vergt daarnaast nog enige toelichting. Omdat anders dan bij de rest van het hoger beroepsonderwijs de bekostiging afhankelijk is van de inschrijving van studenten bij een specifieke opleiding (waarbij «opleiding» ook een groep van opleidingen kan aanduiden), is het nodig steeds te kunnen vaststellen of een inschrijving voor een volgend studiejaar al dan niet voor «dezelfde» opleiding geschiedt. Dit geldt voor twee situaties. De student laat zich aan een andere hogeschool inschrijven om zijn eerder aangevangen opleiding voor te zetten. De opleiding draagt niet dezelfde naam, doch is in wezen dezelfde opleiding. Het maximum aantal jaren bekostiging voor een dergelijke student – namelijk vier – moet in een dergelijke situatie kunnen worden toegepast, ook als de desbetreffende opleidingen verschillend worden benoemd.

De tweede situatie doet zich voor bij naamsverandering of herstructurering van opleidingen. Via deze bepaling kan worden gesteld dat die naamsverandering er niet toe leidt dat voor studenten die hun opleiding aan de opleiding met de gewijzigde naam voortzetten, een nieuwe vierjarige aanspraak op bekostiging ontstaat.

Artikel I, onder C (art. 3.4a)

Met het toegevoegde artikel 3.4a wordt een nieuwe basis gecreëerd voor de bekostiging van de voortgezette kunstopleidingen en de voortgezette opleidingen bouwkunst (beide beoogde masteropleidingen in het hoger beroepsonderwijs). Voor de werking van de verschillende elementen van dit artikel verwijs ik naar paragraaf 3 van het algemene deel van deze nota van toelichting.

Artikel I, onder D (art 3.7)

Het bestaande overgangsartikel 5.3 bevat de grondslag voor een groot aantal verschillende zogenoemde bekostigingsniveaus voor het kunstonderwijs. Het overige hoger beroepsonderwijs kent volgens artikel 3.7 daarentegen niet meer dan twee van dergelijke niveaus, waarvan het hoogste niveau thans bij benadering gelijk is aan het laagste, krachtens overgangsrecht geldende niveau voor het kunstonderwijs. De bekostigingsniveaus van het kunstonderwijs worden thans vastgelegd in artikel 3.7. Daarbij wordt het mogelijke aantal niveaus voor de (bachelor-)opleidingen en lerarenopleidingen gehandhaafd op vier, en voor de voortgezette (master-)opleidingen teruggebracht van acht naar vier.

Een van de bekostigingsniveaus voor de opleidingen en lerarenopleidingen op het gebeid van de kunst is gelijk aan het hoogste van de twee in de rest van het hbo gebruikte niveaus (het zogenoemde p-niveau krachtens artikel 3.7, tweede lid, van het BWHW). Dit niveau gold al voor de opleiding expressie door woord en gebaar en de huidige tweedegraads lerarenopleidingen in beeldende vakken. Vanaf bekostigingsjaar 2004 zal het p-niveau gebruikt worden voor alle opleidingen waarvoor geen instroomlimiet geldt (zie de algemene toelichting). Vooruitlopend daarop wordt reeds vanaf bekostigingsjaar 2002 ook voor de huidige eerstegraads lerarenopleidingen beeldende vakken, waarvoor vanaf studiejaar 2001–2002 geen limiet zal gelden, het p-niveau geïntroduceerd. De bedoelde tweedeen eerstegraads lerarenopleidingen worden in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs vanaf het studiejaar 2002–2003 alle omgezet in opleidingen docent beeldende vakken.

Artikel I, onder E (art. 3.12)

De aanpassing van artikel 3.12, dat de verdeling regelt van het voor het hoger beroepsonderwijs beschikbare huisvestingsdeel van het macrobudget, betreft de verwijzingen naar de aan dit bekostigingsbesluit toegevoegde nieuwe artikelen. Daarmee wordt zeker gesteld dat het huisvestingsdeel ook voor het kunstonderwijs beschikbaar is, hetgeen overigens ook het geval was volgens het vigerende overgangsrecht.

Artikel I, onder F (art. 5.3)

De overgangsrechtelijk vigerende regeling van de bekostiging van het kunstonderwijs zoals dat volgens het bestaande artikel 5.3 (en 5.4) gold, wordt vervangen door de artikelen 3.3a en 3.4a en door de aanpassing van artikel 3.7.

Het overgangsrecht dat noodzakelijk is om de geleidelijke invoering van die nieuwe bekostigingswijze mogelijk te maken, is voor de opleidingen en de lerarenopleidingen op het gebied van de kunst vervat in het nieuwe artikel 5.3. Dit overgangsrecht betreft de begrotingsjaren 2002 tot en met 2005.

Voor de werking van verschillende elementen van dit artikel verwijs ik naar paragraaf 4 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Daarnaast merk ik nog het volgende op. Om voor de differentiatie film en televisie van de opleiding beeldende kunst en vormgeving van de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten een bekostigingsniveau te kunnen hanteren dat afwijkt van de andere differentiaties binnen de desbetreffende opleiding, wordt die differentiatie in het derde lid tijdelijk als afzonderlijke opleiding aangemerkt. Vanaf het studiejaar 2002–2003 is deze differentiatie als afzonderlijke opleiding in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs geregistreerd.

Artikel I, onder G (art 5.4)

Voor de voortgezette kunstopleidingen gelden in het begrotingsjaar 2002 nog aparte bekostigingsniveaus en maximumaantallen voor twee differentiaties van de voortgezette opleidingen muziek. Vanaf het studiejaar 2002–2003, dus vanaf het begrotingsjaar 2003, zijn deze differentiaties als afzonderlijke opleidingen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs opgenomen en kan de nieuwe overgangsbepaling (artikel 5.4) vervallen.

ARTIKELEN II tot en met IV

Algemeen

De meeste onderdelen van de artikelen II tot en IV van dit besluit strekken ertoe uitzonderingsbepalingen op het nieuwe bekostigingssysteem voor het kunstonderwijs op geëigende tijdstippen te kunnen laten vervallen. De expiratietijdstippen liggen vervolgens vast in artikel V.

Afzonderlijke toelichting vereisen de navolgende bepalingen.

Artikel II, onder B, en III, onder B, (art. 3.3b)

De bekostigingslimitering kan redelijkerwijs nog niet worden toegepast voor het begrotingsjaar 2002, omdat het studiejaar 2000–2001 op het tijdstip waarop dit wijzigingsbesluit van kracht wordt dan al is voorbij is.

De instroomlimitering wordt daarom ingevoerd in 2003. Omdat gekozen is voor middeling van de instroom over twee jaar, mag overschrijding van de limiet op 1 oktober 2001 nog geen gevolgen hebben voor de onderwijsvraag in 2003. De overschrijding kan immers gevolgd worden door een even grote of grotere onderschrijding op 1 oktober 2002, zodat de limiet dan gemiddeld niet wordt overschreden en er geen verlaging van de onderwijsvraag volgt.

Het tweede lid van dit artikel, dat de gevolgen van een overschrijding voor de onderwijsvraag regelt, wordt daarom pas per 1 januari 2004 aan het artikel toegevoegd. De formulering van het tweede lid strekt ertoe dat de vermindering van de onderwijsvraag overeenkomt met drie maal het gemiddelde van de over- of onderschrijding op 1 oktober t-3 en de over of onderschrijding op 1 oktober t-2.

Artikel II, onder F (nieuw art.5.4)

Artikel 5.4 van het BWHW zoals dat volgens Artikel I, onder G, van dit besluit komt te luiden, werkt slechts gedurende het begrotingsjaar 2002. De reden daarvoor is hiervoor reeds uiteengezet.

Het vacante artikelnummer wordt voor een nieuwe bepaling benut. Het op het oog merkwaardige nieuwe artikel 5.4 is nodig, omdat de bekostigingslimieten zijn gebaseerd op artikel 16.26, derde lid, van de WHW. Die wettelijke grondslag vervalt blijkens de bestaande tekst van dat WHW-artikel met ingang van het begrotingsjaar 2003. In het algemeen deel van deze nota van toelichting is reeds vermeld dat een voorstel van wet bij de Tweede Kamer is ingediend, waarin wordt voorgesteld de werkingsduur van die overgangsbepaling te verlengen tot 2008. Omdat het Parlement zich daarover nog dient uit te spreken kan in het BWHW dus nog niet worden vastgelegd dat die bekostigingslimieten ook na 1 januari 2003 kunnen worden toegepast. De werking in de tijd van de artikelen 3.3b en 3.4a, tweede lid, kan zich dus naar bestaand recht niet uitstrekken over het tijdvak nadien.

Mocht de voorgestelde uitbreiding van de werking van het genoemde WHW-artikel door Tweede en Eerste Kamer worden aanvaard, dan ontstaat de gewenste situatie waarin de bekostigingslimieten ook in de begrotingsjaren 2003 en volgende kunnen worden vastgesteld. Ik acht mij jegens de betrokken hogescholen gehouden in dat geval de totstandkoming te bevorderen van een nieuwe wijziging van het BWHW waarmee artikel 5.4 wordt geschrapt. Aldus zal dan aan de gemaakte afspraken worden voldaan.

Artikel III, onder C (nieuw art.3.7, tweede lid, onder b)

Onderdeel b van artikel 3.7, tweede lid, wordt aangepast, zodat voor opleidingen, waarvoor geen instroomlimiet is vastgesteld, vanaf bekostigingsjaar 2004 het bekostigingsniveau p van toepassing is. De drie overige (hogere) niveaus mogen uitsluitend voor opleidingen met een limiet worden gebruikt.

Artikel V

De geleidelijke invoering van het nieuwe bekostigingssysteem vereist dat uitzonderingen op dat systeem op geëigende tijdstippen vervallen, respectievelijk dat specifieke voorzieningen binnen dat nieuwe systeem (met name de bekostigingslimieten) op de juiste tijdstippen in werking treden.

Artikel V regelt de vastlegging van die tijdstippen.

Voor inwerkingtreding bij koninklijk besluit wordt gekozen, omdat ik aan de leden van de vaste kamercommissie toezending heb toegezegd van het besluit zoals dat na advisering door de Raad van State en vaststelling door Hare Majesteit de Koningin zal komen te luiden.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg


XNoot
1

Stb. 2001, 170, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 16 november 2001, Stb. 599.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 januari 2002, nr. 5.

Naar boven