Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2001, 624 | Wet |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2001, 624 | Wet |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de organisatie van de uitvoering van de taken van de overheid met betrekking tot de arbeidsvoorziening en de uitvoering van de werknemersverzekeringen te wijzigen, zulks mede ter bevordering van de inschakeling van werkzoekenden in het arbeidsproces, en daartoe – onder intrekking van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 en de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 – één nieuwe wet vast te stellen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
b. Raad voor werk en inkomen: de Raad voor werk en inkomen, genoemd in hoofdstuk 3;
c. Centrale organisatie werk en inkomen: de Centrale organisatie werk en inkomen, genoemd in hoofdstuk 4;
d. Centra voor werk en inkomen: de Centra voor werk en inkomen, genoemd in artikel 24;
e. Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5;
f. Sociale verzekeringsbank: de Sociale verzekeringsbank, genoemd in hoofdstuk 6;
g. Inspectie Werk en Inkomen: de Inspectie Werk en Inkomen, genoemd in hoofdstuk 7;
h. Raad van bestuur: een Raad van bestuur als bedoeld in artikel 3;
i. Raad van advies: een Raad van advies als bedoeld in artikel 3;
j. uitvoeringskosten: de kosten ten behoeve van de uitvoering van wetten door de Raad voor werk en inkomen, de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank;
k. sociaal-fiscaalnummer: het nummer, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel j, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
l. fonds:
1°. het Algemeen Werkloosheidsfonds, genoemd in artikel 103 van de Werkloosheidswet;
2°. het Arbeidsongeschiktheidsfonds, genoemd in artikel 72 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
3°. het Toeslagenfonds, genoemd in artikel 31 van de Toeslagenwet;
4°. het Ouderdomsfonds, genoemd in artikel 28, eerste lid, van de Wet financiering volksverzekeringen;
5°. het Nabestaandenfonds, genoemd in artikel 28, tweede lid, van de Wet financiering volksverzekeringen;
6°. het Algemeen Kinderbijslagfonds, genoemd in artikel 29a van de Algemene Kinderbijslagwet;
7°. het Arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten, genoemd in artikel 63 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;
8°. de Arbeidsongeschiktheidskas, genoemd in artikel 73 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
9°. het Arbeidsongeschiktheidsfonds zelfstandigen, genoemd in artikel 78 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;
10°. het Reïntegratiefonds: het fonds, genoemd in artikel 41 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten;
11°. het Uitvoeringsfonds voor de overheid: het fonds, genoemd in artikel 104 van de Werkloosheidswet;
12°. een wachtgeldfonds als bedoeld in artikel 102 van de Werkloosheidswet;
m. verzekerde: de werknemer in de zin van de Werkloosheidswet, de Ziektewet of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, alsmede de verzekerde op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Algemene Ouderdomswet, de Algemene Kinderbijslagwet of de Algemene nabestaandenwet, voorzover hij geen uitkering of voorziening op grond van deze wetten of de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten ontvangt;
n. uitkeringsgerechtigde: de persoon die een uitkering of voorziening ontvangt op grond van:
1°. de Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, of
2°. de Werkloosheidswet, de Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria, de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Toeslagenwet, de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet, de Algemene Kinderbijslagwet, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten;
o. het Inlichtingenbureau: de Stichting Inlichtingenbureau, gevestigd te Den Haag;
p. Suwinet: de elektronische infrastructuur, bedoeld in artikel 62, tweede lid;
q. Gegevensregister Suwi: de weergave van de definities, de structuur en de schrijfwijze van de gegevens die door ten minste twee van de in artikel 62, tweede lid, genoemde rechtspersonen worden gebruikt bij het aan elkaar verstrekken van gegevens;
r. Stelselontwerp Suwinet: de beschrijving van de technische voorzieningen, de functionaliteiten en de specificaties die worden toegepast bij de inrichting en werking van Suwinet;
s. Personenverwijsbestand: het bestand waarin wordt aangegeven welke personen met een sociaal-fiscaalnummer in registraties van de desbetreffende organisaties zijn opgenomen;
t. doeltreffendheid: de mate waarin de doelstellingen van de bij of krachtens de wet gestelde regels werden bereikt;
u. klantmanager: functionaris die optreedt als begeleider en trajectcoördinator van een werkzoekende.
1. Er zijn een Centrale organisatie werk en inkomen, een Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en een Sociale verzekeringsbank.
2. De Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank hebben rechtspersoonlijkheid en hebben hun zetels op door Onze Minister te bepalen plaatsen.
3. Het personeel van de in het eerste lid genoemde rechtspersonen wordt in dienst genomen op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. De bepalingen van de tiende titel van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek zijn op deze overeenkomst van toepassing.
1. De Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank hebben elk een Raad van bestuur die met de dagelijkse leiding is belast en elk een Raad van advies die de betrokken Raad van bestuur adviseert.
2. Een Raad van bestuur en een Raad van advies bestaan uit een door Onze Minister te bepalen aantal leden, onder wie een voorzitter.
3. Onze Minister benoemt, schorst en ontslaat de leden van de Raad van bestuur en de leden van de Raad van advies. De ondernemingsraad van elke in het eerste lid genoemde rechtspersoon kan voor de benoeming van één lid van de Raad van advies een aanbeveling doen.
4. Schorsing en ontslag vindt slechts plaats wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid voor de vervulde functie, wegens het niet naleven van artikel 4, eerste lid, dan wel wegens andere zwaarwegende in de persoon van de betrokkene gelegen of met deze verband houdende redenen. Ontslag vindt voorts plaats op eigen verzoek.
5. De Raad van bestuur oefent de taken en bevoegdheden uit die bij of krachtens deze wet of enige andere wet aan de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank zijn opgedragen.
6. Elke Raad van bestuur stelt een bestuursreglement vast, dat de goedkeuring behoeft van Onze Minister.
7. Op verzoek van de Raad van advies verstrekt de Raad van bestuur aan de Raad van advies alle gegevens en inlichtingen die deze voor de uitoefening van zijn taak nodig heeft.
8. Alvorens het meerjarenbeleidsplan, het jaarplan, het jaarverslag, de begroting, de jaarrekening, een besluit als bedoeld in artikel 6 of artikel 13 aan Onze Minister wordt voorgelegd, legt de Raad van bestuur dit voor advies voor aan de Raad van advies.
9. Het advies van de Raad van advies over een document als bedoeld in het achtste lid, wordt door de Raad van bestuur bij aanbieding aan Onze Minister bij dat document gevoegd.
1. Een lid van de Raad van bestuur en een lid van de Raad van advies vervult geen nevenbetrekkingen die ongewenst zijn met het oog op een goede vervulling van zijn functie of de handhaving van zijn onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin.
2. Een lid van de Raad van bestuur en een lid van de Raad van advies meldt het voornemen tot het aanvaarden van een nevenfunctie anders dan uit hoofde van zijn functie aan Onze Minister.
3. Nevenfuncties van een lid van de Raad van bestuur en een lid van de Raad van advies anders dan uit hoofde van zijn functie worden openbaar gemaakt. Openbaarmaking geschiedt door het ter inzage leggen van een opgave van deze nevenfuncties bij de desbetreffende rechtspersoon en bij Onze Minister.
1. Onze Minister stelt de rechtspositie van de leden van de Raad van bestuur en de leden van de Raad van advies vast. Daarbij stelt hij in elk geval hun bezoldiging of schadeloosstelling vast, alsmede hun aanspraken op vergoeding van kosten die verband houden met hun functie.
2. De leden van de Raad van bestuur en de leden van de Raad van advies genieten ten laste van de rechtspersoon waarbij zij benoemd zijn, geen andere inkomsten dan die bedoeld in het eerste lid.
3. Onze Minister bepaalt de periode van benoeming van de leden van de Raad van bestuur en de leden van de Raad van advies en kan ook de mogelijkheid van hun herbenoeming regelen.
4. Ten aanzien van de leden van de Raad van bestuur en de leden van de Raad van advies wordt met overeenkomstige toepassing van artikel 383 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek verslag gedaan in het jaarverslag, bedoeld in artikel 49.
1. De Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank behoeven de goedkeuring van Onze Minister voor een besluit tot:
a. het oprichten dan wel deelnemen in een rechtspersoon;
b. het in eigendom verwerven, het vervreemden of het bezwaren van registergoederen;
c. het aangaan en beëindigen van overeenkomsten tot verkrijging, vervreemding of bezwaring van registergoederen of tot huur, verhuur of pacht daarvan;
d. het aangaan van kredietovereenkomsten en van overeenkomsten van geldlening;
e. het aangaan van overeenkomsten waarbij de betrokken rechtspersoon zich verbindt tot zekerheidstelling met inbegrip van zekerheidstelling voor schulden van derden of waarbij deze zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt of zich voor een derde sterk maakt;
f. het vormen van fondsen en reserveringen;
g. het doen van aangifte tot zijn faillissement of het aanvragen van zijn surséance van betaling.
2. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat voor besluiten als bedoeld in het eerste lid in de bij die regeling omschreven gevallen de goedkeuring van Onze Minister niet is vereist.
1. De Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank kunnen commissies instellen, waaraan ook personen kunnen deelnemen die geen lid zijn van de Raad van bestuur of de Raad van advies.
2. Bij een besluit tot instelling van een commissie als bedoeld in het eerste lid worden de samenstelling, taken en bevoegdheden, alsmede de tijdverzuimvergoedingen en reis- en verblijfkostenvergoedingen voor de leden daarvan geregeld.
3. Een besluit tot instelling van een commissie als bedoeld in dit artikel behoeft de goedkeuring van Onze Minister.
1. De Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank werken samen met elkaar en met burgemeester en wethouders van de gemeenten om de inschakeling van uitkeringsgerechtigden en werkzoekenden in het arbeidsproces te bevorderen. Tevens werken zij samen met andere diensten en instellingen die werkzaamheden verrichten die verband houden met de uitoefening van hun taken. De samenwerking, bedoeld in dit lid, kan mede betrekking hebben op het uitwisselen van gegevens tussen de genoemde partijen.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent het eerste lid en kunnen werkzaamheden van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de Sociale verzekeringsbank of de gemeenten worden aangewezen die worden verricht in een of meer Centra voor werk en inkomen.
De Centra voor werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de gemeenten bevorderen dat de werkzoekende en de uitkeringsgerechtigde een klantmanager als vast aanspreekpunt wordt toegewezen in hun relaties met de genoemde instanties.
1. De Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank stellen elk een regeling vast die gericht is op de realisatie en vormgeving van adequate cliëntenparticipatie bij de uitvoering van hun wettelijke taken. Deze regeling wordt door elk van de genoemde bestuursorganen in de Staatscourant gepubliceerd.
2. In de regeling, bedoeld in het eerste lid, wordt voorzien in overleg met personen of vertegenwoordigers van personen die als cliënt betrokken zijn bij de uitvoering van de taken van de in het eerste lid genoemde bestuursorganen. Dit overleg vindt periodiek plaats, doch ten minste twee maal per jaar.
3. In de regeling, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval geregeld de wijze waarop de in het tweede lid bedoelde personen of vertegenwoordigers:
a. onderwerpen voor de agenda van het overleg, bedoeld in het tweede lid, kunnen aanmelden;
b. voorzien worden van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie;
c. betrokken worden bij de totstandkoming van het meerjarenbeleidsplan, het jaarplan en het jaarverslag van het betrokken bestuursorgaan;
d. gevraagd en ongevraagd kunnen adviseren over de uitvoering van de wettelijke taken van betrokken bestuursorgaan;
e. in staat gesteld worden op een adequate manier aan het overleg deel te nemen, waarbij ten minste aandacht besteed wordt aan logistieke faciliteiten, onkostenvergoedingen en deskundigheidsbevordering;
f. beschermd worden tegen benadeling in verband met hun deelname aan het overleg.
4. In de regeling, bedoeld in het eerste lid, van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wordt de betrokkenheid geregeld bij de totstandkoming van de non-discriminatiecode, bedoeld in de artikelen 22 en 31.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen andere onderwerpen worden aangewezen die in elk geval in de regeling, bedoeld in het eerste lid, worden geregeld en kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.
1. De Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank stellen elk, na overleg met de personen en vertegenwoordigers, bedoeld in artikel 10, tweede lid, een regeling vast die gericht is op de realisatie en vormgeving van adequate cliëntenparticipatie op decentraal niveau. Deze regeling wordt door elk van de genoemde bestuursorganen in de Staatscourant gepubliceerd.
2. In de regeling, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval geregeld de wijze waarop:
a. personen en vertegenwoordigers van personen die als cliënt betrokken zijn bij de decentrale uitvoering van de taken van de in het eerste lid genoemde bestuursorganen, hierop invloed kunnen uitoefenen;
b. door het betrokken bestuursorgaan op centraal niveau rekening wordt gehouden met de resultaten van cliëntenparticipatie op decentraal niveau;
c. in iedere vestiging van het betrokken bestuursorgaan bekendheid wordt gegeven aan de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan dit artikel.
3. Indien de regeling, bedoeld in het eerste lid, voorziet in overleg op decentraal niveau, is artikel 10, derde lid, ten aanzien van die regeling van overeenkomstige toepassing.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen andere onderwerpen worden aangewezen die in elk geval in de regeling, bedoeld in het eerste lid, worden geregeld en kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.
1. Er is een landelijke cliëntenraad.
2. De landelijke cliëntenraad bestaat uit zes vertegenwoordigers van landelijke cliëntenorganisaties, twee afgevaardigden uit elk van de overleggen, bedoeld in artikel 10, tweede lid, alsmede uit drie afgevaardigden uit de cliëntenparticipatie bij de gemeenten. De afgevaardigden betreffen personen of vertegenwoordigers van personen die als cliënt betrokken zijn bij de uitvoering van de taken van het desbetreffende orgaan.
3. De landelijke cliëntenraad heeft tot taak periodiek, doch ten minste eenmaal per jaar, te overleggen met:
a. de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de Sociale verzekeringsbank, de gemeenten en Onze Minister over de vormgeving en realisatie van cliëntenparticipatie bij de desbetreffende organen;
b. de Raad voor werk en inkomen en Onze Minister over voorstellen van de landelijke cliëntenraad inzake beleidsvragen op het gebied van werk en inkomen.
4. De landelijke cliëntenraad heeft een secretariaat dat wordt ondergebracht bij de Raad voor werk en inkomen, en vervult zijn taak met de middelen die hem door Onze Minister ter beschikking worden gesteld.
5. De landelijke cliëntenraad krijgt alle informatie van de in het derde lid genoemde instanties, voorzover hij deze voor de uitoefening van zijn taak nodig heeft.
6. De landelijke cliëntenraad waakt tegen discriminatie wegens ras, etnische afstamming, sekse, seksuele geaardheid, leeftijd en handicap.
7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.
1. Een besluit van de Centrale organisatie voor werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of de Sociale verzekeringsbank om andere dan de in deze wet bedoelde taken uit te voeren, behoeft de goedkeuring van Onze Minister.
2. Onze Minister kan aan de in het eerste lid genoemde rechtspersonen verplichtingen opleggen in verband met de uitvoering van andere taken als bedoeld in het eerste lid.
3. Onze Minister kan bepalen dat de uitvoering van andere taken als bedoeld in het eerste lid door de betrokken rechtspersoon wordt beëindigd.
4. Bij ministeriële regeling wordt geregeld dat een in het eerste lid genoemde rechtspersoon gegevens, die deze heeft verkregen bij de uitvoering van bepaalde in deze wet bedoelde taken, kan verwerken bij de uitvoering van andere taken als bedoeld in deze wet door deze rechtspersoon en de uitvoering van andere dan wettelijke taken door deze rechtspersoon. Een in het eerste lid genoemde rechtspersoon verstrekt deze gegevens op verzoek aan een derde indien die gegevens noodzakelijk zijn voor de uitvoering van taken door die derde en deze taken naar hun aard gelijk zijn aan taken waarvoor op grond van het eerste lid goedkeuring is verleend.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het eerste lid.
1. Bij of krachtens algemene maatregel kan bepaald worden dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, burgemeester en wethouders van de gemeenten en werkgevers op grond van artikel 72 van de Werkloosheidswet, artikel 8, tweede lid, van de Wet inschakeling werkzoekenden, of de artikelen 8 en 10 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten de werkzaamheden gericht op de inschakeling in de arbeid van werknemers, uitkeringsgerechtigden, werkzoekenden of arbeidsgehandicapten slechts laten verrichten door een natuurlijke dan wel rechtspersoon, die in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf de inschakeling van personen in de arbeid bevordert, die in het bezit is van een in het tweede lid bedoelde certificaat.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld voor de afgifte aan een in het eerste lid bedoelde natuurlijke dan wel rechtspersoon van een certificaat waaruit blijkt dat hij voldoet aan bij of krachtens deze algemene maatregel van bestuur gestelde kwaliteits- en deskundigheidseisen.
3. Onze Minister dan wel een door Onze Minister op grond van artikel 15 aangewezen instelling beslist op aanvraag over de afgifte van het certificaat, bedoeld in het eerste lid, en is tevens bevoegd een afgegeven certificaat in te trekken.
4. Een certificaat wordt afgegeven voor een beperkte tijdsduur. Aan een certificaat kunnen voorschriften worden verbonden.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld die in ieder geval betrekking hebben op:
a. de wijze waarop de aanvraag om een certificaat moet worden gedaan en de gegevens die daarbij van de aanvrager worden verlangd;
b. de gronden waarop en de gevallen waarin de afgifte van een certificaat kan worden geweigerd dan wel een afgegeven certificaat kan worden ingetrokken;
c. de vergoeding die verschuldigd is in verband met de afgifte van een certificaat en de wijze van betaling daarvan.
1. Onze Minister kan op verzoek een instelling aanwijzen die de bevoegdheden, bedoeld in artikel 14, derde lid, uitoefent.
2. Aan een aanwijzing krachtens het eerste lid kunnen voorschriften worden verbonden.
3. Een krachtens dit artikel aangewezen instelling verstrekt desgevraagd kosteloos aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.
4. Artikel 36, 37, 42, 78 en 81 zijn ten aanzien van de instelling, bedoeld in het eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld voor:
a. de gronden waarop de in het eerste lid bedoelde aanwijzing kan worden gegeven, ingetrokken dan wel gewijzigd;
b. het opstellen van een verslag van werkzaamheden ten behoeve van Onze Minister.
1. Er is een Raad voor werk en inkomen. De Raad voor werk en inkomen heeft rechtspersoonlijkheid en heeft zijn zetel op een door Onze Minister te bepalen plaats.
2. De Raad voor werk en inkomen bestaat uit zestien leden, onder wie een voorzitter, en vijftien plaatsvervangende leden, die door Onze Minister worden benoemd en door hem kunnen worden geschorst en ontslagen.
3. De daartoe door Onze Minister aangewezen algemeen erkende centrale organisaties van werknemers, de daartoe door hem aangewezen algemeen erkende en andere representatieve organisaties van werkgevers en de daartoe door hem aangewezen rechtspersoon, die de gemeenten vertegenwoordigt, doen aan Onze Minister een voordracht voor de benoeming van de leden en de plaatsvervangende leden van de Raad voor werk en inkomen. De aangewezen werknemersorganisaties doen daarbij een voordracht voor vijf leden en vijf plaatsvervangende leden, de aangewezen werkgeversorganisaties voor vijf leden en vijf plaatsvervangende leden en de aangewezen rechtspersoon die de gemeenten vertegenwoordigt voor vijf leden en vijf plaatsvervangende leden.
4. Het derde lid is niet van toepassing op de voorzitter van de Raad voor werk en inkomen.
5. De leden van de Raad voor werk en inkomen worden benoemd voor ten hoogste vier jaar. Herbenoeming kan twee maal en telkens voor ten hoogste vier jaar plaatsvinden. De persoon die tussentijds als lid of als plaatsvervangend lid wordt benoemd, treedt af op het tijdstip waarop degene in wiens plaats hij is benoemd, had moeten aftreden.
6. Alvorens representatieve organisaties als bedoeld in het derde lid aan te wijzen, stelt Onze Minister de Sociaal-Economische Raad in de gelegenheid over de representativiteit van die organisaties advies uit te brengen.
7. Onze Minister regelt de schadeloosstelling van de leden van de Raad voor werk en inkomen.
8. Het personeel van de Raad voor werk en inkomen wordt in dienst genomen op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. De bepalingen van de tiende titel van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek zijn op deze overeenkomst van toepassing.
1. De Raad voor werk en inkomen heeft tot taak overleg te voeren met Onze Minister over voorstellen van deze raad betreffende:
a. het beleid met betrekking tot werk en inkomen;
b. het arbeidsmarktbeleid;
c. de omvang en de verdeling van gelden ten behoeve van de inschakeling van werkzoekenden in het arbeidsproces;
d. de besteding van gelden uit het Europees Sociaal Fonds;
e. de bevordering van de kwaliteit en de transparantie van de reïntegratiemarkt;
f. het beleid met betrekking tot de door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen vast te stellen premiepercentages voor de wachtgeldfondsen;
g. de op grond van artikel 20, eerste lid, vast te stellen ministeriële regeling;
h. de indeling van het bedrijfs- en beroepsleven in sectoren, bedoeld in de Werkloosheidswet;
i. beleidsvoornemens die aanmerkelijke administratieve consequenties kunnen hebben voor werkgevers.
2. De Raad voor werk en inkomen stelt ten aanzien van de in het eerste lid, onderdelen a, b, c en d genoemde onderwerpen jaarlijks een beleidskader op, na voorafgaand personen of vertegenwoordigers van personen die als cliënt betrokken zijn bij de uitvoering van die onderwerpen in de gelegenheid te hebben gesteld daaromtrent te overleggen. Van het oordeel van de in de eerste zin bedoelde personen of vertegenwoordigers van personen wordt mededeling gedaan in het beleidskader dat jaarlijks voor 1 april aan Onze Minister wordt voorgelegd. Onze Minister kan slechts met redenen omkleed van het beleidskader afwijken.
3. De Raad voor werk en inkomen stelt een regeling op die voorziet in overleg met de in het tweede lid bedoelde personen of vertegenwoordigers over de onderwerpen, genoemd in het eerste lid. Dit overleg vindt periodiek plaats, doch ten minste twee maal per jaar.
4. De Raad voor werk en inkomen overlegt met de landelijke cliëntenraad, bedoeld in artikel 12, over de wijze waarop het overleg, bedoeld in het tweede en derde lid, plaatsvindt.
5. Indien Onze Minister de bevoegdheid tot het nemen van besluiten omtrent verstrekking van subsidie als bedoeld in artikel 20, eerste lid, of de bevoegdheid tot het beslissen op een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 20, derde lid, heeft gemandateerd aan de Raad voor werk en inkomen, verricht de Raad voor werk en inkomen alle werkzaamheden met betrekking tot de voorbereiding van die besluiten.
1. De Raad voor werk en inkomen kan commissies instellen, waaraan ook personen kunnen deelnemen die geen lid of plaatsvervangend lid zijn van de Raad voor werk en inkomen.
2. Bij een besluit tot instelling van een commissie als bedoeld in het eerste lid worden de samenstelling, taken en bevoegdheden, alsmede de tijdverzuimvergoedingen en reis- en verblijfkostenvergoedingen voor de leden daarvan geregeld.
3. Een besluit tot instelling van een commissie als bedoeld in dit artikel behoeft de goedkeuring van Onze Minister.
1. De Raad voor werk en inkomen behoeft de goedkeuring van Onze Minister voor een besluit tot:
a. het oprichten dan wel deelnemen in een rechtspersoon;
b. het in eigendom verwerven, het vervreemden of het bezwaren van registergoederen;
c. het aangaan en beëindigen van overeenkomsten tot verkrijging, vervreemding of bezwaring van registergoederen of tot huur, verhuur of pacht daarvan;
d. het aangaan van kredietovereenkomsten en van overeenkomsten van geldlening;
e. het aangaan van overeenkomsten waarbij de betrokken rechtspersoon zich verbindt tot zekerheidstelling met inbegrip van zekerheidstelling voor schulden van derden of waarbij deze zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt of zich voor een derde sterk maakt;
f. het vormen van fondsen en reserveringen;
g. het doen van aangifte tot zijn faillissement of het aanvragen van zijn surséance van betaling.
2. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat voor besluiten als bedoeld in het eerste lid in de bij die regeling omschreven gevallen de goedkeuring van Onze Minister niet is vereist.
1. Onze Minister kan, overeenkomstig door hem te stellen regels, subsidie verstrekken voor activiteiten die zijn gericht op de bevordering van inschakeling van uitkeringsgerechtigden en werkzoekenden in het arbeidsproces.
2. Onze Minister kan de bevoegdheid tot het nemen van besluiten omtrent verstrekking van subsidie als bedoeld in het eerste lid mandateren aan de Raad voor werk en inkomen.
3. Onze Minister kan de bevoegdheid tot het beslissen op een bezwaarschrift tegen een besluit als bedoeld in het tweede lid mandateren aan de Raad voor werk en inkomen.
4. Een ministeriële regeling op grond van het eerste lid wordt niet eerder vastgesteld dan vier weken nadat het ontwerp daarvan aan de beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
De Centrale organisatie werk en inkomen heeft tot taak:
a. het registeren van werkzoekenden en van vacatures van werkgevers;
b. het voordragen van geschikte vacatures aan werkzoekenden en het voordragen van geschikte werkzoekenden voor vacatures;
c. het verzamelen en analyseren van informatie ten behoeve van de bevordering van de werking van en het inzicht in de arbeidsmarkt;
d. zorgdragen voor gevraagde en ongevraagde verstrekking van deugdelijke informatie en advies over de arbeidsmarkt alsmede over de uitvoering van zijn taak, aan werkgevers, werknemers, uitkeringsgerechtigden, verzekerden, werkzoekenden, regionale platforms, bedoeld in artikel 23, en andere belanghebbenden;
e. het adviseren van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente met betrekking tot mogelijkheden tot inschakeling in het arbeidsproces van moeilijk plaatsbare werkzoekenden;
f. het innemen van de in artikel 28 bedoelde aanvragen voor uitkeringen, toeslagen en bijstand alsmede aangiften van werkloosheid;
g. het geven van voorlichting met betrekking tot de keuze van een beroep alsmede de voor een beroep benodigde opleiding;
h. het uitvoeren van taken die bij of krachtens deze of enige andere wet aan de Centrale organisatie werk en inkomen zijn opgedragen;
i. het uitvoeren van bij ministeriële regeling aangewezen algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen;
j. het in opdracht van Onze Minister of uit eigen beweging verrichten van onderzoek met betrekking tot de wettelijke taken van deze organisatie;
k. het aan Onze Minister op zijn verzoek verstrekken van de inlichtingen die nodig zijn voor de beoordeling van de uitvoerbaarheid van beleidsvoornemens en wettelijke voorschriften, voorzover deze betrekking hebben op onderwerpen als bedoeld in dit artikel;
l. het voeren van een adequate administratie ten behoeve van de uitoefening van zijn taak.
Bij de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 21, waakt de Centrale organisatie werk en inkomen tegen discriminatie en stelt daartoe een non-discriminatiecode vast, waarin in ieder geval aandacht wordt besteed aan discriminatie wegens ras, etnische afstamming, sekse, seksuele geaardheid, leeftijd en handicap.
1. Gemeenten bevorderen door samenwerking met andere gemeenten op de regionale arbeidsmarkt de totstandkoming van regionale platforms waarin periodiek overleg plaatsvindt over werk en inkomen met andere partijen die op die markt actief zijn. De Centrale organisatie werk en inkomen ondersteunt desgevraagd door het voeren van het secretariaat de instandhouding van die platforms.
2. Indien overleg als bedoeld in het eerste lid niet in voldoende mate tot stand komt, kunnen, met ingang van twee jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur één of meer gemeenten worden aangewezen die bevorderen dat periodiek overleg als bedoeld in het eerste lid wordt gevoerd.
1. De Centrale organisatie werk en inkomen draagt zorg voor de inrichting en instandhouding van vestigingen, genaamd Centra voor werk en inkomen, waarin de taken van de Centrale organisatie werk en inkomen, bedoeld in artikel 21, onderdelen a tot en met i, worden uitgevoerd, op een wijze waardoor deze organisatie voor een ieder voldoende bereikbaar is.
2. De Centrale organisatie werk en inkomen kan bepalen dat een of meer van haar wettelijke taken worden uitgevoerd in een of een beperkt aantal Centra voor werk en inkomen.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de inrichting, de instandhouding, de werkwijze en de financiering van de Centra voor werk en inkomen, onderscheiden naar verschillende centra.
4. Een besluit ter uitvoering van het eerste of tweede lid behoeft goedkeuring van Onze Minister en wordt na goedkeuring, door de Centrale organisatie werk en inkomen gepubliceerd in de Staatscourant.
1. Het recht zich als werkzoekende door de Centrale organisatie werk en inkomen te laten registreren, komt toe aan:
a. Nederlanders;
b. vreemdelingen op wie artikel 1 of artikel 10 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 1968 betreffende het vrij verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PbEG 1968, L257) van toepassing is;
c. vreemdelingen die beschikken over een krachtens de Vreemdelingenwet 2000 afgegeven vergunning, die is voorzien van een aantekening van Onze Minister van Justitie waaruit blijkt dat aan die vergunning geen beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid;
d. vreemdelingen die behoren tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
2. Aan geregistreerde werkzoekenden wordt kosteloos een bewijs van registratie verstrekt. De Centrale organisatie werk en inkomen stelt regels ten aanzien van de gegevens die daarin worden vermeld.
3. De Centrale organisatie werk en inkomen regelt de termijnen gedurende welke de registratie ten hoogste wordt gehandhaafd en waarmee de registratie telkenmale, op verzoek van de betrokkene, ten hoogste kan worden verlengd.
4. De registratie van een werkzoekende wordt beëindigd:
a. op verzoek van de betrokkene;
b. indien een termijn als bedoeld in het derde lid is verstreken zonder dat de betrokkene een verzoek tot verlenging van de termijn heeft gedaan.
5. Iedere werkgever heeft het recht bij de Centrale organisatie werk en inkomen vacatures te laten registreren. De Centrale organisatie werk en inkomen stelt regels met betrekking tot deze registratie.
6. De op grond van dit artikel door de Centrale organisatie werk en inkomen vastgestelde regels worden door deze organisatie gepubliceerd in de Staatscourant.
7. De Centrale organisatie werk en inkomen neemt in de in dit artikel bedoelde registratie het sociaal-fiscaalnummer van de geregistreerde werkzoekende op.
1. De Centrale organisatie werk en inkomen beoordeelt van iedere op grond van artikel 25 geregistreerde werkzoekende zijn kans op werk, onderzoekt op welke wijze die kans kan worden verbeterd en zorgt voor een administratieve indeling van de werkzoekende.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld betreffende de administratieve indeling, bedoeld in het eerste lid.
3. Met betrekking tot moeilijk plaatsbare werkzoekenden adviseert de Centrale organisatie werk en inkomen, de betrokken werkzoekende gehoord, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dan wel burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente over de wijze waarop de mogelijkheden tot inschakeling in het arbeidsproces van die werkzoekende kunnen worden verbeterd. Met betrekking tot moeilijk plaatsbare werkzoekenden van 23 jaar of ouder die op grond van de Wet inschakeling werkzoekenden langdurig werkloos dan wel daarmee gelijkgesteld zijn, wordt in het advies een oordeel gegeven over de noodzaak om de betrokken werkzoekende in aanmerking te laten komen voor de voorzieningen, bedoeld in de artikelen 4 of 5 van die wet. Van de opvattingen van de betrokken werkzoekende, desgewenst in de door deze aangegeven bewoordingen, en, indien het advies daarvan afwijkt, van de redenen daarvoor, wordt melding gedaan in het advies.
4. De Centrale organisatie werk en inkomen informeert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dan wel burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente zo spoedig mogelijk over de uitkomst van de administratieve indeling, bedoeld in het eerste lid, en het advies, bedoeld in het derde lid, met betrekking tot de werkzoekende. De werkzoekende ontvangt een afschrift van het advies.
5. De Centrale organisatie werk en inkomen geeft tevens toepassing aan het eerste of derde lid op verzoek van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente in geval van herbeoordeling van de kans op werk van de werkzoekende dan wel een oordeel over de noodzaak om de betrokken werkzoekende in aanmerking te laten komen voor de voorzieningen, bedoeld in de artikelen 4 of 5 van de Wet inschakeling werkzoekenden. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing.
1. Voorzover aan de Centrale organisatie werk en inkomen bekend is dat in een bedrijf of onderneming, of een gedeelte daarvan, een werkstaking, uitsluiting of bedrijfsbezetting plaatsvindt, verleent zij geen diensten tot het plaatsen van werkzoekenden in dat bedrijf of die onderneming, of dat gedeelte daarvan, waar de werkstaking, uitsluiting of bedrijfsbezetting heerst.
2. Voorzover aan de Centrale organisatie werk en inkomen bekend is dat werkzoekenden rechtstreeks in een werkstaking, uitsluiting of bedrijfsbezetting betrokken zijn, verleent zij aan hen tijdens de duur van het arbeidsconflict geen diensten als bedoeld in artikel 21, onderdeel b.
1. De Centrale organisatie werk en inkomen neemt aanvragen in ontvangst van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, een toeslag op grond van de Toeslagenwet en van algemene bijstand op grond van de Algemene bijstandswet dan wel van een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen. Tevens neemt de Centrale organisatie werk en inkomen de aangifte van werkloosheid op grond van artikel 26, eerste lid, onderdeel a, van de Werkloosheidswet in ontvangst. Indien een aanvraag van een uitkering of aangifte van werkloosheid op grond van een in de eerste zin van dit lid genoemde wet niet bij de Centrale organisatie voor werk en inkomen moet worden ingediend of gedaan, verwijst de Centrale organisatie werk en inkomen de aanvrager naar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of naar burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente. Indien het een aanvraag van algemene bijstand op grond van de Algemene bijstandswet dan wel van uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen betreft, legt de Centrale organisatie werk en inkomen vast op welke dag zij naam, adres en woonplaats van de belanghebbende heeft geregistreerd en hem in staat heeft gesteld zijn aanvraag in te dienen.
2. De belanghebbende verstrekt aan de Centrale organisatie werk en inkomen alle gevraagde gegevens en bewijsstukken die nodig zijn voor de beslissing op zijn aanvraag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen onderscheidenlijk burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente dan wel voor de verdere behandeling van zijn aangifte van werkloosheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De Centrale organisatie werk en inkomen onderzoekt de verstrekte gegevens en bewijsstukken op bij ministeriële regeling te bepalen wijze op juistheid, volledigheid en consistentie.
3. De Centrale organisatie werk en inkomen draagt de aanvraag of aangifte, bedoeld in het eerste lid, met de daarbij verstrekte gegevens en bewijsstukken, alsmede het daarbij behorende sociaal-fiscaalnummer, over aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen onderscheidenlijk burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente. Zij geeft daarbij aan welke gegevens en bewijsstukken zij overeenkomstig het tweede lid heeft onderzocht en wat haar oordeel hieromtrent is, alsmede, indien van toepassing, de dag, bedoeld in het eerste lid, vierde volzin. De overdracht vindt plaats zodra de verstrekte gegevens en bewijsstukken naar het oordeel van de Centrale organisatie werk en inkomen juist, volledig en consistent zijn, doch in elk geval binnen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn na de aanvraag of aangifte. De Centrale organisatie werk en inkomen doet tegelijkertijd van deze overdracht schriftelijk mededeling aan belanghebbende.
4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het eerste, tweede en derde lid.
5. Artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing ten aanzien van de uitvoering van dit artikel door de Centrale organisatie werk en inkomen.
1. De belanghebbende verstrekt de gegevens en de bewijsstukken, bedoeld in artikel 28, tweede lid, aan de Centrale organisatie werk en inkomen en deelt op verzoek van deze organisatie of onverwijld uit eigen beweging overigens alle feiten en omstandigheden mee, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, toeslag of bijstand, het geldend maken van het recht op uitkering, toeslag of bijstand, of de hoogte of de duur van de uitkering, toeslag of bijstand.
2. De verplichting van het eerste lid geldt tot het tijdstip van ontvangst van de mededeling van de Centrale organisatie werk en inkomen, bedoeld in artikel 28, derde lid, derde zin.
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft tot taak:
a. uitvoering geven aan de wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, de wettelijke ziekengeldverzekering, de wettelijke werkloosheidsverzekering, de Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Toeslagenwet, de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten, alsmede wetten die de uitvoering van deze wetten beheersen, voorzover die uitvoering niet bij of krachtens enige wet aan anderen is opgedragen;
b. te bevorderen dat personen die een uitkering ontvangen op grond van wetten als bedoeld in onderdeel a worden ingeschakeld in het arbeidsproces;
c. beheren en administreren van de in artikel 1, onderdeel l, subonderdelen 1 tot en met 3 en 7 tot en met 12, bedoelde fondsen;
d. zorgdragen voor gevraagde en ongevraagde verstrekking van deugdelijke informatie aan werkgevers, werknemers, uitkeringsgerechtigden, verzekerden, werkzoekenden, regionale platforms, bedoeld in artikel 23, en andere belanghebbenden in verband met de uitvoering van de in onderdeel a genoemde verzekeringen en wetten alsmede de in onderdeel b bedoelde taak;
e. op verzoek van een werkgever of een werknemer een onderzoek instellen naar en een oordeel geven over het bestaan van ongeschiktheid tot werken, indien de werknemer een geschil heeft met de werkgever over de ongeschiktheid tot werken;
f. op verzoek van een werkgever of een werknemer een onderzoek instellen naar en een oordeel geven over de aanwezigheid van passende arbeid, die de zieke werknemer voor de werkgever in staat is te verrichten;
g. op verzoek van een werkgever of een werknemer een onderzoek instellen naar en een oordeel geven over de vraag of de werkgever ten aanzien van zijn zieke werknemer voldoende en geschikte reïntegratieinspanningen heeft verricht;
h. het uitvoeren van taken die bij of krachtens enige andere wet dan de in onderdeel a bedoelde wetten, aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zijn opgedragen;
i. het uitvoeren van bij ministeriële regeling aangewezen algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen;
j. het in opdracht van Onze Minister of uit eigen beweging verrichten van onderzoek met betrekking tot de wettelijke taken van dit instituut;
k. het aan Onze Minister op zijn verzoek verstrekken van de inlichtingen die nodig zijn voor de beoordeling van de uitvoerbaarheid van beleidsvoornemens en wettelijke voorschriften, voorzover deze betrekking hebben op onderwerpen als bedoeld in dit artikel;
l. op verzoek van een werkgever of een werknemer informatie verstrekken over de sociale verzekeringsaspecten van arbeidsongeschiktheid en reïntegratie.
2. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen draagt zorg voor de inrichting en instandhouding van vestigingen waarin de taken van dit instituut worden uitgevoerd, op een wijze waardoor het voldoende bereikbaar is.
3. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan bepalen dat een of meer van haar wettelijke taken worden uitgevoerd in een of een beperkt aantal vestigingen.
4. Een besluit ter uitvoering van het tweede of derde lid behoeft goedkeuring van Onze Minister en wordt na goedkeuring, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen gepubliceerd in de Staatscourant.
Bij de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 30, eerste lid, waakt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen discriminatie en stelt daartoe een non-discriminatiecode vast, waarin in ieder geval aandacht wordt besteed aan discriminatie wegens ras, etnische afstamming, sekse, seksuele geaardheid, leeftijd en handicap.
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan voor een onderzoek als bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel e, f of g, kosten in rekening brengen bij de werkgever of de werknemer die heeft verzocht dit onderzoek in te stellen.
2. Indien een werkgever verzoekt een onderzoek als bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel e, in te stellen, geeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen slechts een oordeel over het bestaan van de ongeschiktheid tot werken van een bepaalde werknemer, indien deze werknemer bereid is zich hiertoe te laten onderzoeken.
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voert een adequate administratie ten behoeve van de uitoefening van zijn taak.
2. In de administratie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wordt:
a. aantekening gehouden van de werkgevers in de zin van de Werkloosheidswet, de Ziektewet of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, verzekerden en uitkeringsgerechtigden als bedoeld in artikel 1, onderdeel n, aanhef en sub 2, waarvoor dit instituut wetten uitvoert;
b. het sociaal-fiscaalnummer opgenomen van de persoon die verzekerd of uitkeringsgerechtigd is op grond van een wet die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wordt uitgevoerd.
3. Het sociaal-fiscaalnummer van een persoon dient tevens als registratienummer voor de verzekerde en de uitkeringsgerechtigde, bedoeld in artikel 1, onderdeel n, aanhef en sub 2, bij de uitvoering van de in artikel 30, eerste lid, onderdeel a, genoemde verzekeringen en wetten door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
4. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen meldt aan de verzekerde zo spoedig mogelijk dat de hem betreffende gegevens in de administratie zijn opgenomen.
5. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verstrekt aan de verzekerde en aan de uitkeringsgerechtigde, bedoeld in artikel 1, onderdeel n, aanhef en sub 2, periodiek een overzicht van de hem betreffende gegevens die in de administratie zijn opgenomen.
6. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld:
a. waarin wordt bepaald dat de in het eerste en tweede lid, bedoelde verplichtingen niet gelden in bijzondere gevallen, die in die ministeriële regeling worden omschreven;
b. omtrent de inrichting van de administratie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
c. omtrent het vierde en vijfde lid.
1. De Sociale verzekeringsbank heeft tot taak:
a. de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet, de Algemene Kinderbijslagwet, alsmede wetten die de uitvoering van deze wetten beheersen, uit te voeren, voorzover die uitvoering niet bij of krachtens enige andere wet aan anderen is opgedragen;
b. beheren en administreren van de in artikel 1, onderdeel l, subonderdelen 4 tot en met 6, bedoelde fondsen;
c. zorgdragen voor gevraagde en ongevraagde verstrekking van deugdelijke informatie aan werkgevers, werknemers, uitkeringsgerechtigden, verzekerden en andere belanghebbenden in verband met de uitvoering van de in onderdeel a genoemde wetten;
d. het uitvoeren van taken die bij of krachtens enige andere wet dan de in onderdeel a bedoelde wetten, aan de Sociale verzekeringsbank zijn opgedragen;
e. het uitvoeren van bij ministeriële regeling aangewezen algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen;
f. het in opdracht van Onze Minister of uit eigen beweging verrichten van onderzoek met betrekking tot de wettelijke taken van deze organisatie;
g. het aan Onze Minister op zijn verzoek verstrekken van de inlichtingen die nodig zijn voor de beoordeling van de uitvoerbaarheid van beleidsvoornemens en wettelijke voorschriften, voorzover deze betrekking hebben op onderwerpen als bedoeld in dit artikel.
2. De Sociale verzekeringsbank draagt zorg voor de inrichting en instandhouding van vestigingen waarin de taken van deze bank worden uitgevoerd, op een wijze waardoor zij voldoende bereikbaar is.
3. De Sociale verzekeringsbank kan bepalen dat een of meer van haar wettelijke taken worden uitgevoerd in een of een beperkt aantal vestigingen.
4. Een besluit ter uitvoering van het tweede of derde lid behoeft goedkeuring van Onze Minister en wordt na goedkeuring door de Sociale verzekeringsbank gepubliceerd in de Staatscourant.
1. De Sociale verzekeringsbank voert een adequate administratie ten behoeve van de uitoefening van haar taak.
2. In de administratie van de Sociale verzekeringsbank wordt het sociaal-fiscaalnummer opgenomen van degene die verzekerd of uitkeringsgerechtigd is op grond van een wet die door de Sociale verzekeringsbank wordt uitgevoerd.
3. Het sociaal-fiscaalnummer van een persoon dient tevens als registratienummer voor de verzekerde en de uitkeringsgerechtigde, bedoeld in het tweede lid.
4. Voor de uitvoering van de Algemene Kinderbijslagwet wordt in de administratie van de Sociale verzekeringsbank het sociaal-fiscaalnummer van het kind, voor wie de verzekerde recht op kinderbijslag heeft, opgenomen en gebruikt als registratienummer.
5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld:
a. waarin wordt bepaald dat de in het tweede, derde en vierde lid, bedoelde verplichtingen niet gelden in bijzondere gevallen die in die regels worden omschreven;
b. omtrent de inrichting van de administratie van de Sociale verzekeringsbank.
1. Er is een Inspectie Werk en Inkomen die onder Onze Minister ressorteert. Aan het hoofd van de Inspectie staat de inspecteur-generaal.
2. Het toezicht op de uitvoering van de taken die bij of krachtens deze wet of enige andere wet zijn opgedragen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank, wordt onder gezag van Onze Minister uitgeoefend door de Inspectie Werk en Inkomen.
De Inspectie Werk en Inkomen is belast met:
a. het toezicht op de rechtmatigheid en doelmatigheid, waaronder begrepen doeltreffendheid, van de uitvoering van de bij of krachtens deze wet of enige andere wet aan de Centrale organisatie werk en inkomen, de Raad voor werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank opgedragen taken;
b. het toezicht op de rechtmatigheid en doeltreffendheid van de uitvoering van de taken, opgedragen aan burgemeester en wethouders bij en krachtens de Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Wet financiering Abw, IOAW en IOAZ, de Wet sociale werkvoorziening, de Wet inschakeling werkzoekenden en de Wet inkomensvoorziening kunstenaars;
c. het toezicht op de rechtmatigheid en doelmatigheid, waaronder begrepen doeltreffendheid, van de wijze waarop de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank met elkaar en met burgemeester en wethouders van de gemeenten bij de uitvoering van de aan hen opgedragen taken samenwerken;
d. het verrichten van andere bij of krachtens een wet aan de Inspectie Werk en Inkomen opgedragen taken.
1. De Inspectie Werk en Inkomen legt eens per vier jaar vóór 1 juli een meerjarig toezichtsplan en jaarlijks vóór 1 juli een plan van werkzaamheden aan Onze Minister voor. De Inspectie Werk en Inkomen stelt deze plannen, nadat daarover met Onze Minister overleg is gepleegd, vast.
2. Jaarlijks vóór 1 mei stelt de Inspectie Werk en Inkomen een verslag op over de uitkomsten van de toezichtswerkzaamheden in het afgelopen kalenderjaar. Onze Minister brengt het jaarverslag, voorzien van zijn oordeel, vóór de derde woensdag in mei ter kennis van de beide Kamers der Staten-Generaal.
3. Eens per twee jaar vóór bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstippen stelt de Inspectie Werk en Inkomen een verslag op over de naleving en de effectiviteit van de artikelen 22 en 31.
4. Onze Minister brengt de bescheiden, bedoeld in het eerste en derde lid, alsmede alle overige, door de Inspectie Werk en Inkomen relevant geachte, rapportages, in de vorm waarin deze hem zijn voorgelegd en voorzien van zijn oordeel, binnen vier weken na ontvangst, ter kennis aan de beide kamers der Staten-Generaal.
1. De Inspectie Werk en Inkomen is met betrekking tot de haar bij of krachtens de wet opgedragen taken bevoegd tot het verrichten van niet in het jaarplan opgenomen of aanvullende werkzaamheden, nadat daarover met Onze Minister is overlegd.
2. Indien Onze Minister overweegt de Inspectie Werk en Inkomen toestemming voor werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid te onthouden dan wel aan de Inspectie Werk en Inkomen andere dan de in dit hoofdstuk genoemde of in het jaarplan opgenomen taken op te dragen, geeft hij van dit voornemen kennis aan de beide kamers der Staten-Generaal en geeft hij daaraan niet eerder uitvoering dan vier weken na die kennisgeving.
1. De Inspectie Werk en Inkomen draagt zorg voor de verspreiding van het jaarverslag en de overige rapportages, bedoeld in artikel 38, en verzorgt de voorlichting over de daarin opgenomen bevindingen.
2. De Inspectie Werk en Inkomen geeft niet eerder uitvoering aan het eerste lid dan nadat Onze Minister het desbetreffende jaarverslag of de desbetreffende rapportage openbaar heeft gemaakt.
De Inspectie Werk en Inkomen beoordeelt op verzoek van Onze Minister de mogelijkheden van het houden van toezicht op de rechtmatigheid en doelmatigheid van de uitvoering van beleidsvoornemens en voorgenomen wettelijke voorschriften door de in artikel 37, eerste lid, genoemde bestuursorganen, alsmede beleidsvoornemens en voorgenomen wettelijke voorschriften met betrekking tot andere taken, als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel d.
1. De Centrale organisatie werk en inkomen, de Raad voor werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank verstrekken op verzoek, kosteloos, aan de Inspectie Werk en Inkomen alle gegevens en inlichtingen die voor de uitoefening van haar taak noodzakelijk zijn.
2. De in het eerste lid genoemde rechtspersonen verlenen de Inspectie Werk en Inkomen op verzoek toegang tot en inzage in gegevens en bescheiden voor zover dat voor de uitoefening van haar taak noodzakelijk is.
3. De Inspectie Werk en Inkomen bepaalt de termijn waarbinnen en de wijze waarop aan de in het eerste en tweede lid bedoelde verplichtingen wordt voldaan.
4. Indien naar het oordeel van de Inspectie Werk en Inkomen gerede twijfel bestaat omtrent de volledigheid of juistheid van de door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verstrekte stukken als bedoeld in artikel 49, voor zover dit betreft de rechtmatige en doelmatige besteding van door dat instituut ter beschikking gestelde financiële middelen ten behoeve van de inschakeling van werkzoekenden, uitkeringsgerechtigden en arbeidsgehandicapten in de arbeid, kan zij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opdragen bij de natuurlijke of rechtspersoon die deze middelen heeft besteed, ter verificatie een nader onderzoek te doen instellen door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek die bij de verstrekte informatie niet betrokken is geweest. De Inspectie Werk en Inkomen bepaalt welke aspecten van de verstrekte informatie geverifieerd dienen te worden en de termijn waarbinnen het onderzoek wordt verricht.
Onze Minister kan regels stellen waarin besluiten van de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank worden omschreven die overeenkomstig die regels, binnen de in die regels gestelde termijnen, ter kennis van de Inspectie Werk en Inkomen worden gebracht.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de taakuitoefening, de inrichting en het beheer van de Inspectie Werk en Inkomen en haar positie binnen de departementale organisatie.
2. De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
1. De uitvoeringskosten van de Raad voor werk en inkomen en de Centrale organisatie werk en inkomen komen ten laste van de daartoe door Onze Minister toegekende rijksbijdrage.
2. De uitvoeringskosten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen komen ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds, het Arbeidsongeschiktheidsfonds, het Arbeidsongeschiktheidsfonds zelfstandigen, het Arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten, het Reïntegratiefonds, het Toeslagenfonds, het Uitvoeringsfonds voor de overheid en de wachtgeldfondsen, alsmede van de Algemene Kas, genoemd in artikel 1q van de Ziekenfondswet en de Sociaal-Economische Raad.
3. De uitvoeringskosten van de Sociale verzekeringsbank komen ten laste van het Ouderdomsfonds, het Nabestaandenfonds en het Algemeen Kinderbijslagfonds.
4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de toerekening van de uitvoeringskosten aan de in het tweede en derde lid genoemde fondsen en instellingen.
1. De Raad voor werk en inkomen, de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank stellen ieder elk jaar een begroting en een jaarplan voor het komende kalenderjaar vast en bieden dit vóór een door hem vast te stellen datum aan Onze Minister aan. Besluiten tot vaststelling van het jaarplan en van de begroting behoeven de goedkeuring van Onze Minister.
2. De Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank stellen ieder elk jaar een meerjarenbeleidsplan vast, dat betrekking heeft op de vier jaren die volgen op het jaar waarop het in het eerste lid bedoelde jaarplan betrekking heeft, en bieden dit vóór een door hem vast te stellen datum aan Onze Minister aan.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de indiening van de begroting en ontwerpen daarvan, het jaarplan en het meerjarenbeleidsplan.
4. Onze Minister brengt de in het eerste en tweede lid bedoelde plannen alsmede zijn oordeel over die plannen jaarlijks ter kennis van de beide Kamers der Staten-Generaal.
5. De Raad voor werk en inkomen, de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank kunnen slechts afwijken van het jaarplan indien Onze Minister het besluit tot afwijking van het jaarplan heeft goedgekeurd.
6. Een besluit tot wijziging van de begroting behoeft de goedkeuring van Onze Minister, tenzij de wijziging, gerekend over het betrokken begrotingsjaar, een bedrag van 5 procent van het in artikel 48 bedoelde budget niet overschrijdt. In dat geval wordt het besluit ter kennis gebracht van Onze Minister.
1. De begroting behelst een raming van de baten en lasten, een raming van de voorgenomen investeringsuitgaven en een raming van de inkomsten en uitgaven.
2. De begrotingsposten worden ieder afzonderlijk van een toelichting voorzien.
3. Uit de toelichting blijkt steeds welk begrotingsposten betrekking hebben op de uitoefening van de bij of krachtens de wet opgedragen taken dan wel op andere activiteiten.
4. Tenzij de activiteiten waarop de begroting betrekking heeft nog niet eerder werden verricht, behelst de begroting een vergelijking met de begroting van het lopende jaar en de laatst goedgekeurde jaarrekening.
1. Onze Minister stelt jaarlijks vóór 1 december het budget voor de uitvoeringskosten van de Raad voor werk en inkomen, de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank voor het eerstvolgende kalenderjaar vast.
2. Onze Minister kan besluiten het budget voor de uitvoeringskosten van de Raad voor werk en inkomen, de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank te wijzigen.
3. Indien gedurende het jaar aanmerkelijke verschillen ontstaan of dreigen te ontstaan tussen de werkelijke en de begrote baten en lasten dan wel inkomsten en uitgaven, doet de desbetreffende rechtspersoon daarvan onverwijld mededeling aan Onze Minister onder vermelding van de oorzaak van de verschillen.
4. De Raad voor werk en inkomen, de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank gaan met betrekking tot de uitvoering van verzekeringen en wetten geen verplichtingen aan en doen geen uitgaven die leiden tot overschrijden van het voor hen vastgestelde budget voor de uitvoeringskosten.
5. Wanneer het budget voor de uitvoeringskosten van de in het eerste lid genoemde rechtspersonen niet is vastgesteld vóór 1 januari van het kalenderjaar waarop de begroting betrekking heeft, zijn deze rechtspersonen bevoegd, teneinde hun activiteiten gaande te houden, te beschikken over ten hoogste een derde gedeelte van het budget dat laatstelijk voor hen voor een geheel jaar is vastgesteld.
6. Onze Minister kan besluiten dat een in het tweede lid genoemde rechtspersoon, in een geval als bedoeld in het vijfde lid, kan beschikken over meer dan een derde gedeelte van het budget dat laatstelijk voor deze rechtspersoon voor een geheel jaar is vastgesteld.
1. De Raad voor werk en inkomen, de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Socialeverzekeringsbank stellen jaarlijks een jaarverslag en een jaarrekening op en bieden deze vóór 15 maart aan Onze Minister aan.
2. De Raad voor werk en inkomen, de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank beschrijven in hun jaarverslag de taakuitoefening en het gevoerde beleid in het afgelopen jaar en, voorzover het betreft de genoemde bestuursorganen, de mate waarin de doelstellingen van de bij of krachtens de wet gestelde regels werden bereikt.
3. De Raad voor werk en inkomen, de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank leggen in hun jaarrekening rekening en verantwoording af over het financieel beheer en, voorzover het betreft de genoemde bestuursorganen, in elk geval over de rechtmatigheid en doelmatigheid van de uitvoering van de verzekeringen en wetten in het verstreken boekjaar. De jaarrekening wordt ingericht zoveel mogelijk met overeenkomstige toepassing van titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
4. De jaarrekening gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een door de desbetreffende rechtspersoon aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de aanwijzing van de accountant bedingt de rechtspersoon dat aan Onze Minister desgevraagd inzicht wordt geboden in de controlewerkzaamheden van de accountant.
5. De verklaring, bedoeld in het vierde lid, heeft mede betrekking op de rechtmatige verkrijging en besteding van de middelen door de rechtspersoon.
6. De accountant voegt bij de verklaring, bedoeld in het vierde lid, tevens een verslag van zijn bevindingen over de vraag of het beheer en de organisatie van de rechtspersoon voldoen aan eisen van doelmatigheid.
7. Het besluit tot vaststelling van de jaarrekening behoeft de goedkeuring van Onze Minister.
8. Uiterlijk zes weken na het verstrijken van elk kwartaal bieden de Raad voor werk en inkomen, de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank aan Onze Minister een kwartaalverslag over dat verstreken kwartaal aan.
9. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de jaarrekening, de verklaring, bedoeld in het vierde lid, en het aan die verklaring ten grondslag liggende onderzoek, het jaarverslag en het kwartaalverslag.
10. Onze Minister brengt de jaarrekeningen en jaarverslagen van de Raad voor werk en inkomen, de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank alsmede zijn oordeel daaromtrent jaarlijks vóór de derde woensdag in mei ter kennis van de beide Kamers der Staten-Generaal.
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank beheren en administreren elk fonds, met uitzondering van het Uitvoeringsfonds voor de overheid en de wachtgeldfondsen, afzonderlijk.
2. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen beheert het Uitvoeringsfonds voor de overheid en de wachtgeldfondsen gezamenlijk en administreert het Uitvoeringsfonds voor de overheid en elk wachtgeldfonds afzonderlijk.
3. Indien met betrekking tot een fonds de lasten de baten blijken te overtreffen, wordt het tekort niet gedekt uit een ander fonds.
4. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank houden, elk afzonderlijk, de financiële middelen die deel uitmaken van hun fondsen aan in een of meer rekeningen-courant bij Onze Minister van Financiën.
5. In afwijking van het vierde lid kunnen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank een deel van de in het vierde lid bedoelde financiële middelen buiten de in het vierde lid bedoelde rekeningen-courant houden.
6. Bij ministeriële regeling van Onze Minister worden, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, na overleg met de Sociale verzekeringsbank en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, regels gesteld betreffende de omvang van het in het vijfde lid bedoelde deel van de financiële middelen.
7. Bij regeling van Onze Minister van Financiën kunnen, in overeenstemming met Onze Minister, nadere regels worden gesteld omtrent het vierde tot en met het zesde lid.
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank kunnen, voor de uitvoering van hun wettelijke taken, beschikken over de financiële middelen die zij in rekening-courant bij Onze Minister van Financiën aanhouden.
2. Bij regeling van Onze Minister van Financiën worden, in overeenstemming met Onze Minister, na overleg met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank, regels gesteld omtrent de rente die over de saldi van de in artikel 50, vierde lid, bedoelde rekeningen-courant wordt vergoed onderscheidenlijk in rekening wordt gebracht.
3. Onze Minister van Financiën brengt voor het beheer van de in artikel 50, vierde lid, bedoelde rekeningen-courant geen kosten in rekening.
4. Bij een tekort aan financiële middelen maken het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank uitsluitend gebruik van de kredietfaciliteiten die door Onze Minister van Financiën worden verleend.
5. Onze Minister van Financiën informeert dagelijks het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank ten aanzien van de in artikel 50, vierde lid, bedoelde rekeningen-courant, in elk geval met betrekking tot:
a. de slotstanden per dag;
b. alle dagelijks geboekte mutaties of transacties in de desbetreffende rekening-courant.
6. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank informeren Onze Minister van Financiën ten aanzien van de in artikel 50, vierde lid, bedoelde rekeningen-courant, in elk geval met betrekking tot de prognoses van de saldi van de desbetreffende rekening-courant.
7. Bij regeling van Onze Minister van Financiën kunnen, in overeenstemming met Onze Minister, na overleg met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank, nadere regels worden gesteld omtrent het vijfde en zesde lid.
8. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank beheerde fondsen betreffende:
a. de onderscheiding van het vermogen van het fonds in verschillende bestanddelen en de normen tot vaststelling van de omvang van deze bestanddelen;
b. de vorming, omvang en instandhouding van reserves.
1. Jaarlijks vóór bij ministeriële regeling vast te stellen tijdstippen zenden het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank aan Onze Minister met betrekking tot elk fonds afzonderlijk:
a. een rapportage van de ontwikkelingen die zich tot op dat moment hebben voorgedaan met betrekking tot de financiële middelen en de gerealiseerde uitgaven;
b. een begroting van de te verwachten uitgaven uit elk afzonderlijk fonds in het eerstvolgend kalenderjaar.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de aard en inrichting van de in het eerste lid bedoelde rapportage en de begroting van uitgaven.
Bij ministeriële regeling kunnen, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, regels worden gesteld over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de afdracht van gelden plaatsvindt aan de fondsen die geheel of gedeeltelijk door het Rijk worden gefinancierd.
1. Een ieder verstrekt op verzoek aan de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de Sociale verzekeringsbank en Onze Minister en de Inspectie Werk en Inkomen, kosteloos, alle gegevens en inlichtingen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van bij of krachtens deze wet of enige andere wet door het desbetreffende bestuursorgaan en de Inspectie Werk en Inkomen uit te voeren taken ten opzichte van:
a. de betrokken persoon zelf;
b. de persoon in wiens dienst dan wel ten behoeve van wie hij werkt of gewerkt heeft;
c. de persoon die in zijn dienst dan wel te zijnen behoeve werkt of gewerkt heeft.
2. Een ieder kan uit eigen beweging de in het eerste lid bedoelde gegevens en inlichtingen aan de in het eerste lid bedoelde bestuursorganen en aan de Inspectie Werk en Inkomen verstrekken.
3. Alle gegevens en inlichtingen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde taken worden aan de in dat lid genoemde bestuursorganen en aan de Inspectie Werk en Inkomen op verzoek, kosteloos, tevens verstrekt door:
a. de gemeentebesturen;
b. de belastingdienst;
c. de arbodienst, bedoeld in de Arbeidsomstandighedenwet 1998;
d. het College voor zorgverzekeringen, genoemd in artikel 1a van de Ziekenfondswet, de ziekenfondsen, de ziektekostenverzekeraars en de uitvoeringsorganen, bedoeld in artikel 4 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;
e. de bedrijfstakpensioenfondsen, ondernemingspensioenfondsen, risicofondsen, stichtingen tot uitvoering van een regeling inzake vervroegd uittreden, en andere organen belast met het doen van uitkeringen of verstrekkingen die bij of krachtens artikel 6 van de Toeslagenwet als inkomen worden aangemerkt;
f. de Kamers van Koophandel, met dien verstande dat dit, in afwijking van de aanhef van dit lid, geschiedt tegen betaling van de daarvoor op grond van de Handelsregisterwet 1996 vastgestelde vergoeding;
g. de korpschef en de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee in de zin van de Vreemdelingenwet 2000;
h. Onze Minister van Justitie voorzover het betreft de persoon die rechtens zijn vrijheid is ontnomen;
i. de door Onze Minister aangewezen ambtenaren als bedoeld in artikel 14 van de Wet arbeid vreemdelingen en artikel 24 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998;
j. griffiers van colleges, geheel of ten dele met rechtspraak belast, desgevraagd in de vorm van uittreksels uit of afschriften van uitspraken, registers en andere stukken.
4. De in het eerste en derde lid bedoelde gegevens en inlichtingen worden op verzoek, binnen de daarbij gestelde termijn, verstrekt in schriftelijke vorm of in een andere vorm die redelijkerwijs kan worden verlangd.
5. Degene op wie de in het eerste en derde lid bedoelde verplichting rust geeft op verzoek aan een bestuursorgaan als bedoeld in het eerste lid, alsmede aan de Inspectie Werk en Inkomen inzage in alle bescheiden en andere gegevensdragers, stelt deze op verzoek ter beschikking voor het nemen van afschrift en verleent de ter zake verlangde medewerking, voorzover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde taken door het in dat lid bedoelde bestuursorgaan en de Inspectie Werk en Inkomen.
6. Onze Minister verstrekt aan de Raad voor werk en inkomen gegevens en inlichtingen die deze raad nodig heeft voor de uitoefening van zijn taak.
7. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de verstrekking door de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de Sociale verzekeringsbank en gemeenten aan de Raad voor werk en inkomen van gegevens en inlichtingen die deze raad nodig heeft voor de uitoefening van zijn taak.
8. Onze Minister van Justitie verstrekt ten aanzien van de persoon die rechtens zijn vrijheid is ontnomen, onverwijld en kosteloos de beschikbare informatie en alle overige opgaven en inlichtingen, die van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, aan de Sociale verzekeringsbank en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarbij hij gebruik kan maken van het sociaal-fiscaalnummer.
1. De Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank stellen bij de uitoefening van hun taak de identiteit van de belanghebbende vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, voorzover dit noodzakelijk is voor de uitoefening van die taak.
2. Een ieder verstrekt op verzoek onverwijld aan de in het eerste lid genoemde rechtspersonen inzage in een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet, voorzover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van wettelijke taken door de betrokken rechtspersoon.
3. De werkgever in de zin van de Werkloosheidswet, de Ziektewet of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering stelt bij de uitvoering van zijn verplichting bedoeld in artikel 60, tweede lid, de identiteit van de verzekerde vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en neemt daarvan de aard, het nummer en een afschrift op in de administratie. De verzekerde verstrekt dit document daartoe aan de werkgever, bedoeld in de eerste zin, ter inzage en stelt hem in de gelegenheid daarvan afschrift te maken.
4. De werkgever, bedoeld in het derde lid, verstrekt een afschrift van het document, bedoeld in het derde lid, aan de werkgever, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet arbeid vreemdelingen, indien de verzekerde ten behoeve van die werkgever een vreemdeling is als bedoeld in laatstgenoemde wet. Het afschrift wordt onverwijld verstrekt na de aanvang van de arbeid door de vreemdeling.
5. De werkgever treft in zijn bedrijf zodanige maatregelen dat de daar werkzame personen gedurende de arbeidstijd aan de verplichting bedoeld in het tweede lid kunnen voldoen.
1. De Centrale organisatie werk en inkomen geeft, indien deze organisatie het gegronde vermoeden heeft dat een belanghebbende de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen op grond van artikel 28, tweede lid, en 29, eerste lid, niet nakomt of anderszins onvoldoende medewerking verleent, dan wel dat een werknemer in de zin van de Werkloosheidswet een verplichting, hem opgelegd op grond van de artikelen 24, eerste lid, onderdeel b, of 26, eerste lid, onderdeel d, e, f of i, van die wet niet nakomt, dan wel dat een omstandigheid als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Algemene bijstandswet, artikel 20, eerste lid of derde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 20, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen zich voordoet, hiervan onverwijld kennis aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, onderscheidenlijk burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente, onder vermelding van de gronden waarop het vermoeden steunt. De kennisgeving wordt schriftelijk of langs elektronische weg vastgelegd.
2. De Centrale organisatie werk en inkomen geeft overeenkomstig het eerste lid kennis aan de Sociale verzekeringsbank dat een omstandigheid als bedoeld in artikel 7, zesde lid, tweede zin, van de Algemene Kinderbijslagwet zich voordoet.
De Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of de Sociale verzekeringsbank geeft, indien deze rechtspersoon het gegronde vermoeden heeft dat het uitbetaalde loon en de vakantiebijslag van een verzekerde minder bedragen dan waarop hij op grond van het bepaalde bij of krachtens de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag als minimumloon aanspraak heeft, hiervan onverwijld schriftelijk kennis aan de verzekerde en aan de ambtenaren, bedoeld in artikel 18b van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
1. De werkgever in de zin van de Werkloosheidswet, de Ziektewet of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering geeft, indien een verzekerde weigert de op grond van artikel 60, tweede lid, verlangde gegevens en inlichtingen aan die werkgever te verstrekken, hiervan onverwijld kennis aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
2. De werkgever, bedoeld in het eerste lid, deelt de aanvang of beëindiging van werkzaamheden door een verzekerde, alsmede de wijziging in de arbeidsverhouding met de verzekerde, mede aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De verzekerde of de uitkeringsgerechtigde, bedoeld in artikel 1, onderdeel n, aanhef en sub 2, doet, indien de melding of het overzicht bedoeld in artikel 33, vierde of vijfde lid, gegevens bevat die niet juist of niet volledig zijn, hiervan terstond na ontvangst van deze melding of dit overzicht schriftelijk mededeling aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
2. De verzekerde die de in artikel 33, vierde lid, bedoelde melding niet binnen de in dat artikel bedoelde periode heeft ontvangen en redelijkerwijs kon weten dat hij deze melding had behoren te ontvangen, doet hiervan onverwijld schriftelijk mededeling aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
3. De verzekerde die weet of redelijkerwijs kon weten dat de werkgever in de zin van de Werkloosheidswet, de Ziektewet of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering niet of niet op de juiste wijze voldoet aan een hem in artikel 58, tweede lid, of artikel 60, tweede lid, opgelegde verplichting, doet hiervan onverwijld schriftelijk mededeling aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De werkgever in de zin van de Werkloosheidswet, de Ziektewet of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voert een zodanige administratie dat hij aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de inlichtingen kan verstrekken die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de in artikel 30 bedoelde taak.
2. De werkgever, bedoeld in het eerste lid, verlangt van de verzekerde alle gegevens en inlichtingen die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de in artikel 30 bedoelde taak door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ten aanzien van de verzekerde zelf en verstrekt deze gegevens en inlichtingen aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De verzekerde verstrekt op verzoek aan de werkgever, bedoeld in de eerste zin, de door deze op grond van dit lid verlangde gegevens en inlichtingen.
De Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank zijn verplicht, indien zij bij de uitvoering van deze wet het gegronde vermoeden krijgen van een misdrijf dat is gepleegd ten nadele van deze organen of een ander orgaan, voorzover dit is belast met het verrichten van uitkeringen, het doen van verstrekkingen dan wel het heffen van bijdragen, het betrokken orgaan hiervan in kennis te stellen.
1. De Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de Sociale verzekeringsbank en burgemeester en wethouders van de gemeenten verstrekken elkaar uit eigen beweging en op verzoek, kosteloos, alle gegevens en inlichtingen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken die bij of krachtens deze wet of enige andere wet aan de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de Sociale verzekeringsbank en bij of krachtens de Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen aan burgemeester en wethouders van de gemeenten is opgedragen. Zij maken daarbij gebruik van het sociaal-fiscaalnummer van de personen op wie de gegevens betrekking hebben.
2. De Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en burgemeester en wethouders van de gemeenten maken bij de uitvoering van de taken die bij of krachtens deze wet of enige andere wet aan de Centrale organisatie werk en inkomen of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en bij of krachtens de Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen aan burgemeester en wethouders van de gemeenten is opgedragen, gebruik van een elektronische infrastructuur die daartoe door hen en Onze Minister wordt ingericht en in stand gehouden.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent het gebruik van de in het tweede lid bedoelde infrastructuur door Onze Minister en de Inspectie Werk en Inkomen in verband met de toepassing van de artikelen 42, 43, 54 en 72 van deze wet.
4. Bij ministeriële regeling kunnen het eerste en tweede lid van toepassing worden verklaard op de uitvoering van andere dan de in het eerste en tweede lid genoemde wetten door burgemeester en wethouders van de gemeenten.
1. Het Inlichtingenbureau is belast met de coördinatie en dienstverlening ten behoeve van de gemeenten bij de toepassing van artikel 62.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent het Inlichtingenbureau, in ieder geval over de taken en de financiering van en het gebruik van het sociaal-fiscaalnummer door deze instelling.
1. De Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en, door tussenkomst van het Inlichtingenbureau, burgemeester en wethouders van gemeenten verstrekken elkaar met gebruik van Suwinet gegevens overeenkomstig het Gegevensregister Suwi.
2. Bij ministeriële regeling wordt het Gegevensregister Suwi vastgesteld.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de aard, definities, de structuur en de schrijfwijze van de gegevens welke uitgewisseld worden tussen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dan wel burgemeester en wethouders van gemeenten enerzijds en een natuurlijke persoon dan wel rechtspersoon, die in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf de inschakeling van personen in de arbeid bevordert anderzijds.
1. Bij ministeriële regeling wordt het Stelselontwerp Suwinet vastgesteld.
2. Het Stelselontwerp Suwinet bevat ten minste een beschrijving van:
a. de modaliteiten waarin gegevens worden uitgewisseld;
b. de inrichting van een Personenverwijsbestand door de Centrale organisatie werk en inkomen en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
c. de inrichting van een Personenverwijsbestand door het Inlichtingenbureau ten behoeve van burgemeester en wethouders van gemeenten;
d. de protocollen en standaards die worden ondersteund door Suwinet;
e. de inhoud en de structuur van standaardberichten welke via Suwinet worden uitgewisseld;
f. de inrichting van een toegangsmachtigingsadministratie door de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het Inlichtingenbureau en burgemeester en wethouders van gemeenten.
1. Onze Minister kan een rechtspersoon aanwijzen die beheertaken ten behoeve van het Suwinet uitvoert. Onze Minister kan aan deze rechtspersoon een rijksbijdrage toekennen voor de uitvoering van deze taken.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de organisatie van het beheer van Suwinet respectievelijk van onderscheiden onderdelen daarvan door de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het Inlichtingenbureau, burgemeester en wethouders van gemeenten en de rechtspersoon, bedoeld in het eerste lid, en kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het eerste lid.
1. De Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het Inlichtingenbureau en de rechtspersoon, bedoeld in artikel 67, stellen jaarlijks in een verslag de aard en frequentie van de uitwisseling van gegevens met behulp van Suwinet vast.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels gesteld worden omtrent het eerste lid.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de toerekening van de kosten van de inrichting, de instandhouding en het gebruik van Suwinet aan de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en burgemeester en wethouders van gemeenten.
Bij ministeriële regeling kunnen de artikelen 63 tot en met 69 van overeenkomstige toepassing worden verklaard op de Sociale verzekeringsbank.
Alvorens regels worden gesteld op grond van de artikelen 63, tweede lid, 64, tweede lid, 65, 66, eerste lid, 67, tweede lid, 68, tweede lid, 69 of 70 stelt Onze Minister de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de Sociale verzekeringsbank en een door hem aangewezen rechtspersoon die de gemeenten vertegenwoordigt, in de gelegenheid hierover met hem overleg te voeren.
De Raad voor werk en inkomen, de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank verstrekken op verzoek, kosteloos, aan Onze Minister alle gegevens en inlichtingen die voor de uitoefening van zijn taak noodzakelijk zijn. Zij verlenen hem op verzoek toegang tot en inzage in gegevens en bescheiden voorzover dat voor de uitoefening van zijn taak noodzakelijk is. Onze Minister bepaalt de termijn waarbinnen en de wijze waarop aan de in dit artikel bedoelde verplichtingen wordt voldaan.
1. De Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank zijn bevoegd op verzoek uit de door hen gevoerde administratie aan:
a. bedrijfstakpensioenfondsen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Pensioen- en spaarfondsenwet, ondernemingspensioenfondsen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Pensioenen spaarfondsenwet, verzekeraars als bedoeld in artikel 2, vierde lid, onderdeel b, van de Pensioen- en spaarfondsenwet en beroepspensioenfondsen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling, die pensioenregelingen uitvoeren, alle gegevens en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van die pensioenregelingen;
b. stichtingen die regelingen inzake vervroegd uittreden op grond van een algemeen verbindend voorschrift uitvoeren, alle gegevens en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van die regelingen;
c. risicofondsen of bij collectieve arbeidsovereenkomst aangewezen instellingen of collectieve voorzieningen voor werknemers, alle gegevens en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de statuten en reglementen van die fondsen of van die bij collectieve arbeidsovereenkomst aangewezen instellingen of voorzieningen.
2. Alle gegevens en inlichtingen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 worden door de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank op verzoek verstrekt en kunnen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen uit eigen beweging worden verstrekt aan de arbodienst, bedoeld in die wet.
3. De Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank verstrekken kosteloos op verzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek gegevens inzake de uitvoering van hun wettelijke taken ten behoeve van de statistiek.
4. De Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank kunnen gegevens inzake de uitvoering van hun wettelijke taken ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek verzamelen en aan derden verstrekken.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de verstrekking van gegevens door de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of de Sociale verzekeringsbank aan bestuursorganen, instellingen en bedrijven, de daarvoor in rekening te brengen kosten en het gebruik daarbij van de infrastructuur, bedoeld in artikel 62, tweede lid. Daarbij kunnen ook regels worden gesteld met betrekking tot de verstrekking van gegevens die niet herleidbaar zijn tot individuele natuurlijke personen.
6. De Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank kunnen aan derden persoonsgegevens verstrekken indien de persoon op wie die gegevens betrekking hebben schriftelijk heeft verklaard daar geen bezwaar tegen te hebben.
7. Onze Minister kan aan de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de Sociale verzekeringsbank en burgemeester en wethouders van de gemeenten alle gegevens verstrekken die zij voor een goede uitvoering van hun wettelijke taken nodig hebben.
1. Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van deze wet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan voor de uitvoering van deze wet noodzakelijk is dan wel op grond van deze wet is voorgeschreven of toegestaan.
2. Het in het eerste lid vervatte verbod is niet van toepassing indien enig wettelijk voorschrift tot bekendmaking verplicht.
3. Degene die op grond van de artikelen 62, 72 of 73 gegevens verstrekt dient na te gaan of degene aan wie de gegevens worden verstrekt redelijkerwijs bevoegd is te achten om die gegevens te verkrijgen.
De door de Centrale organisatie werk en inkomen geregistreerde gegevens zijn openbaar voorzover die van belang zijn voor de uitoefening van de in artikel 21, onderdeel b, genoemde taak, met dien verstande dat openbaarmaking van tot een individuele werkzoekende of een individuele werkgever, zijnde een natuurlijke persoon, herleidbare gegevens plaatsvindt met inachtneming van de Wet bescherming persoonsgegevens.
De Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank dragen op de voet van de ter zake voor de Rijksdienst geldende voorschriften zorg voor de nodige technische en organisatorische voorzieningen ter beveiliging van hun gegevens tegen verlies of aantasting en tegen onbevoegde kennisneming, wijziging en verstrekking van die gegevens.
1. Bij ministeriële regeling worden, na overleg met Onze Minister van Financiën, regels gesteld met betrekking tot de artikelen 58, 59 en 60.
2. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen stelt nadere regels omtrent de inhoud van de gegevens die op grond van de artikelen 54, 58 en 60 aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verstrekt worden en omtrent de vorm waarin en de wijze waarop die gegevens worden verstrekt. Deze regels worden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen gepubliceerd in de Staatscourant.
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent de verstrekking van inlichtingen en het verlenen van inzage in gegevens en bescheiden door de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank aan Onze Minister en aan de Inspectie Werk en Inkomen op grond van deze wet.
1. Onze Minister kan de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank aanwijzingen geven met betrekking tot de uitoefening van hun taken. Hij treedt daarbij niet in individuele gevallen.
2. De Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank zijn gehouden overeenkomstig de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, te handelen.
Indien een besluit goedkeuring behoeft op grond van deze wet of enige andere wet die wordt uitgevoerd door de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of de Sociale verzekeringsbank kan de goedkeuring worden onthouden op de grond dat het besluit in strijd met het recht of met het algemeen belang is.
1. Onze Minister kan een besluit van de Centrale organisatie werk en inkomen, van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en van de Sociale verzekeringsbank vernietigen.
2. Van het vernietigingsbesluit wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.
1. Indien naar het oordeel van Onze Minister de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of de Sociale verzekeringsbank zijn taak ernstig verwaarloost, kan Onze Minister de noodzakelijke voorzieningen treffen.
2. De voorzieningen worden, spoedeisende gevallen uitgezonderd, niet eerder getroffen dan nadat de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of de Sociale verzekeringsbank in de gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze Minister te stellen termijn alsnog zijn taak naar behoren uit te voeren.
3. Onze Minister stelt beide kamers der Staten-Generaal onverwijld in kennis van door hem getroffen voorzieningen als bedoeld in het eerste lid.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, indien de spoed dat vereist, regels worden gesteld die noodzakelijk zijn in verband met de goede uitvoering door de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of de Sociale verzekeringsbank van hun wettelijke taken.
2. De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
3. Na de plaatsing in het Staatsblad van een krachtens het eerste lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur wordt een voorstel van wet tot regeling van het betrokken onderwerp zo spoedig mogelijk bij de Staten-Generaal ingediend. Indien het voorstel wordt ingetrokken of indien een van beide Kamers der Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de algemene maatregel van bestuur onverwijld ingetrokken. Wordt het voorstel tot wet verheven, dan wordt de algemene maatregel van bestuur ingetrokken op het tijdstip van inwerkingtreding van die wet.
Tegen een besluit op grond van artikel 48, eerste, tweede en zesde lid, kan de Raad voor werk en inkomen, de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of de Sociale verzekeringsbank beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.
1. Overtreding van de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid, 54, eerste, vierde en vijfde lid, en 55, tweede, derde, vierde en vijfde lid, van deze wet, 27a, vijfde lid, en 36, zesde lid, van de Werkloosheidswet, 33, zesde lid, en 45a, vijfde lid, van de Ziektewet, 29a, vijfde lid, en 57, zesde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, 48, vijfde lid, en 63, zevende lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, 40, vijfde lid, en 55, zesde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, 14a, vijfde lid, en 20, zesde lid, van de Toeslagenwet, 17c, vijfde lid, en 24, zesde lid, van de Algemene Ouderdomswet, 17a, vijfde lid, 24, zesde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet 39, vijfde lid, 53, zesde lid, van de Algemene nabestaandenwet, artikel 21, vierde lid, 35, vijfde lid, en 46, vijfde lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.
2. Overtreding van de artikelen 58, tweede lid, en 60 wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
3. Indien overtreding van de artikelen 58, tweede lid, en 60 opzettelijk geschiedt, wordt dit gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en geldboete van de vierde categorie, hetzij met een van deze straffen.
4. De in het eerste en tweede lid strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.
5. Het in het derde lid strafbaar gestelde feit is een misdrijf.
1. Met de opsporing van feiten die zijn strafbaar gesteld bij of krachtens deze wet dan wel bij of krachtens wetten waarvan de uitvoering bij of krachtens deze wet is opgedragen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank alsmede, voorzover het feit voor de toepassing van deze wet, onderscheidenlijk de andere hiervoor genoemde wetten, van belang is, van de feiten omschreven in de artikelen 225 tot en met 227b, 447b, 447c en 447d van het Wetboek van Strafrecht zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de personen, aangewezen bij besluit van Onze Minister van Justitie. Deze personen zijn tevens belast met de opsporing van feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voorzover deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door henzelf.
2. De in het eerste lid bedoelde personen hebben toegang tot alle plaatsen, indien de betreding van die plaatsen redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.
3. Wordt aan de in het eerste lid bedoelde personen de toegang geweigerd of belemmerd of wordt niet geantwoord op hun aanmelding tot toelating, dan verschaffen zij zich toegang, desnoods met inroeping van de sterke arm.
4. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
1. Onze Minister zendt gedurende drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet jaarlijks, en vervolgens telkens na vijf jaar, aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
2. In het eerste verslag dat op grond van het eerste lid wordt uitgebracht wordt in elk geval aandacht besteed aan:
a. de werking van prikkels bij de uitvoering van deze of enige andere wet door de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de Sociale verzekeringsbank, burgemeester en wethouders van de gemeenten voorzover het de uitvoering van de Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Wet inschakeling werkzoekenden betreft, alsmede de wijze waarop door middel van prikkels de doeltreffendheid van die uitvoering kan worden bevorderd;
b. de uitvoering op grond van artikel 13 van andere dan de in deze wet bedoelde taken door de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank;
c. de eisen die worden gesteld aan contracten op grond waarvan uitvoering wordt gegeven aan de taak van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de gemeente, bedoeld in de artikelen 72 van de Werkloosheidswet, 10 van de Wet (re)integratie arbeidsgehandicapten en 8 van de Wet inschakeling werkzoekenden.
1. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.
2. Indien het bij koninklijke boodschap van 2 maart 2000 ingediende voorstel van een Tijdelijke referendumwet (Kamerstukken II 1999/2000, 27 034) tot wet wordt verheven en in werking treedt, en deze wet wordt bekrachtigd op of na het tijdstip van inwerkingtreding van de Tijdelijke referendumwet, kan bij de toepassing van het eerste lid worden afgeweken van de artikelen 12 en 13 van de Tijdelijke referendumwet en vindt in dat geval artikel 16 van laatstgenoemde wet toepassing.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
histnootDe Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. A. F. G. Vermeend
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. F. Hoogervorst
Uitgegeven de achttiende december 2001
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:
Kamerstukken II 2000/2001, 2001/2002, 27 588.
Handelingen II 2000/2001, blz. 5537–5616; 5653–5680; 5693–5727; 5786–5798; 5879–5882; 6056.
Kamerstukken I 2000/2001, 27 588 (339); 2001/2002, 27 588 (38, 38a, 38c, 38d, 38e, 38f, 38g).
Handelingen I 2001/2002, zie vergadering d.d. 27 november 2001.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2001-624.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.