Besluit van 10 december 2001, houdende regels omtrent de samenstelling en inrichting van het College van afgevaardigden en de afvaardiging van de leden (Besluit College van afgevaardigden)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 6 november 2001, nr. 5130704/01/6;

Gelet op artikel 90, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie;

De Raad van State gehoord (advies van 3 december 2001, nr. W03.01.0582/I);

Gelet op het nader rapport van de Staatssecretaris van Justitie van 6 december 2001, nr. 5138130/01/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. College: het College van afgevaardigden, bedoeld in artikel 90 van de Wet op de rechterlijke organisatie;

b. appèlgerechten: de gerechtshoven, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven;

c. commissie: de commissie, bedoeld in artikel 3, eerste lid.

Paragraaf 2. Samenstelling, inrichting en afvaardiging

Artikel 2

  • 1. Het College bestaat uit achtentwintig leden, waarvan

    a. dertien leden rechterlijk ambtenaar zijn,

    b. dertien leden gerechtsambtenaar zijn, en

    c. twee leden rechterlijk ambtenaar in opleiding zijn.

  • 2. De leden, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, worden per ressort afgevaardigd. Het aantal leden per ressort bedraagt:

    a. namens het ressort Amsterdam: acht;

    b. namens het ressort Arnhem: vier;

    c. namens het ressort 's-Gravenhage: zes;

    d. namens het ressort 's-Hertogenbosch: vier;

    e. namens het ressort Leeuwarden: vier;

    waarvan telkens de helft gerechtsambtenaar is. Voor de toepassing van dit besluit wordt de Centrale Raad van Beroep gerekend bij het ressort Amsterdam en het College van Beroep voor het bedrijfsleven bij het ressort 's-Gravenhage.

  • 3. Per ressort wordt ten hoogste één lid van een gerechtsbestuur afgevaardigd.

  • 4. De leden, bedoeld in het eerste lid, onder c, worden aangewezen door de rechterlijke ambtenaren in opleiding.

  • 5. De leden van het College worden afgevaardigd voor een termijn van vier jaar. Zij kunnen na afloop van die termijn slechts eenmaal voor een zelfde termijn worden afgevaardigd.

  • 6. In geval van langdurige afwezigheid of van schorsing van een lid van het College neemt een plaatsvervanger zijn plaats in.

Artikel 3

  • 1. Per ressort is er een commissie die de leden van het College, bedoeld in artikel 2, tweede lid, en hun plaatsvervangers aanwijst. De leden en hun plaatsvervangers worden aangewezen uit de rechterlijke ambtenaren en gerechtsambtenaren die werkzaam zijn bij de rechtbanken en appèlgerechten waarvan de hoofdplaats binnen het ressort is gelegen.

  • 2. De commissie bestaat uit een rechterlijk ambtenaar en een gerechtsambtenaar van elke rechtbank en elk appèlgerecht, waarvan de hoofdplaats in het ressort is gelegen. De leden van de commissie worden aangewezen voor een periode van zes jaar. Het gerechtsbestuur draagt er zorg voor dat binnen zijn rechtbank of appèlgerecht vergaderingen worden georganiseerd, waarin de rechterlijke ambtenaren het lid van de commissie aanwijzen dat rechterlijk ambtenaar is en de gerechtsambtenaren het lid van de commissie dat gerechtsambtenaar is.

Artikel 4

Als lid van het College kunnen niet worden afgevaardigd rechterlijke ambtenaren die uitsluitend als rechter- of raadsheer-plaatsvervanger optreden.

Artikel 5

  • 1. Het lidmaatschap van het College wordt beëindigd:

    a. op eigen verzoek;

    b. indien het lidmaatschap onverenigbaar is met de artikelen 2, eerste of derde lid, of 4;

    c. indien een lid van het College niet meer als rechterlijk ambtenaar of gerechtsambtenaar werkzaam is bij een rechtbank of appèlgerecht of bij een van de rechtbanken of appèlgerechten in het ressort waarvoor dat lid is afgevaardigd;

    d. indien een lid van het College wordt ontslagen als rechterlijk ambtenaar of gerechtsambtenaar.

  • 2. Een lid van het College kan worden geschorst indien dat lid wordt geschorst als rechterlijk ambtenaar of gerechtsambtenaar.

Artikel 6

  • 1. Het College kiest uit zijn midden een voorzitter, een plaatsvervangend voorzitter en een secretaris.

  • 2. Het College kiest uit zijn midden een dagelijks bestuur. De voorzitter van het College is tevens voorzitter van het dagelijks bestuur. De plaatsvervangend voorzitter en de secretaris maken deel uit van het dagelijks bestuur.

Artikel 7

Bij de uitoefening van zijn werkzaamheden wordt het College administratief bijgestaan door het Bureau van de Raad voor de rechtspraak.

Artikel 8

  • 1. De vergaderingen van het College zijn openbaar, tenzij het College op grond van bijzondere omstandigheden besluit dat een vergadering niet openbaar is.

  • 2. De adviezen van het College, bedoeld in artikel 92, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, zijn openbaar. De overige adviezen van het College zijn eveneens openbaar, tenzij het College op grond van bijzondere omstandigheden besluit dat een advies niet openbaar is.

Artikel 9

  • 1. Het College stelt een huishoudelijk reglement vast, dat in ieder geval de volgende onderwerpen bevat: de werkwijze, de wijze van vergaderen, het bijeenroepen van een vergadering en de besluitvorming.

  • 2. Het reglement wordt gepubliceerd in de Staatscourant.

Artikel 10

De leden van het College ontvangen een vergoeding voor reis- en verblijfskosten overeenkomstig het Reisbesluit binnenland.

Paragraaf 3. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 11

  • 1. Degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit lid zijn van de klankbordgroep Raad voor de rechtspraak in oprichting worden van rechtswege lid van het College, met inachtneming van artikel 2, eerste en derde lid.

  • 2. Het College, bedoeld in het eerste lid, draagt er zorg voor dat er uiterlijk een jaar na inwerkingtreding van dit besluit een College tot stand is gebracht op grond van artikel 3.

  • 3. Uiterlijk een jaar na inwerkingtreding van dit besluit treden de leden van het College, bedoeld in het eerste lid, af.

Artikel 12

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 13

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit College van afgevaardigden.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 10 december 2001

Beatrix

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Uitgegeven de twintigste december 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

In het regeerakkoord is aangekondigd dat de organisatie van de rechtsprekende macht zal worden gemoderniseerd. Deze modernisering heeft in de eerste plaats uitwerking gekregen in de Wet organisatie en bestuur gerechten (Kamerstukken II 1999/2000, 27 181, nrs. 1–2) en in de tweede plaats in de Wet Raad voor de rechtspraak (Kamerstukken II 1999/2000, 27 182, nrs. 1–2). De Raad voor de rechtspraak (Raad) zal op grond van artikel 91 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) belast zijn met de voorbereiding van de begroting voor de Raad en de gerechten, de toekenning van budgetten ten laste van de rijksbegroting aan de gerechten, de ondersteuning van de bedrijfsvoering van de gerechten, het toezicht op de uitvoering van de begroting door de gerechten, het toezicht op de bedrijfsvoering bij de gerechten, alsmede landelijke activiteiten op het gebied van werving, selectie, aanstelling, benoeming en opleiding van het personeel bij de gerechten. Ook zal de Raad tot taak hebben ondersteuning te bieden aan activiteiten van de gerechten die gericht zijn op uniforme rechtstoepassing en bevordering van de juridische kwaliteit, alsmede de regering en Staten-Generaal (na overleg met de gerechten) te adviseren omtrent algemeen verbindende voorschriften en te voeren beleid van het Rijk op het terrein van de rechtspleging (zie de artikelen 94 en 95 van de Wet RO).

Ingevolge artikel 90 van de Wet RO zal er een College van afgevaardigden zijn, dat bestaat uit vertegenwoordigers van de rechtbanken, de gerechtshoven, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Het College van afgevaardigden is in de wet opgenomen ter uitvoering van de motie-Dittrich (Kamerstukken II 1998/99, 26 352, nr. 9), die op 27 april 1999 door de Tweede Kamer is aanvaard. Het College is een onafhankelijk adviesorgaan. Het College heeft tot taak de Raad voor de rechtspraak gevraagd of ongevraagd te adviseren omtrent de uitvoering van zijn taken. Het College toetst daarbij of de Raad de rechterlijke onafhankelijkheid respecteert. Het College is een nieuw orgaan binnen de rechterlijke organisatie, dat zich binnen het krachtenveld in die organisatie – zoals de gerechtsbesturen, de presidentenvergaderingen, de ondernemingsraden, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak – nog een eigen plek en een eigen «gezicht» moet verwerven. Het College zal kunnen fungeren als klankbord voor de Raad en als intermediair tussen de Raad en de gerechten. De communicatie tussen de Raad en de gerechten zal derhalve niet uitsluitend via de presidenten van de gerechten plaatsvinden, maar ook via het College. Het College strekt ertoe bij te dragen dat de Raad draagvlak heeft binnen de gerechten (zie Kamerstukken II 1999/2000, 27 182, nr. 3, blz. 25 en 59–60, en nr. 6, blz. 68). De klankbordfunctie van het College is uitdrukkelijk vastgelegd in artikel 92, tweede lid, van de Wet RO, op grond waarvan de Raad verplicht is het College in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze kenbaar te maken over de algemene aanwijzingen die de Raad met het oog op een goede bedrijfsvoering aan de gerechten geeft. De Raad dient in laatstbedoelde aanwijzingen te motiveren op welke wijze hij de zienswijze van het College in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. De Raad verstrekt desgevraagd aan het College de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. In artikel 90, tweede lid, van de Wet RO is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent de samenstelling en inrichting van het College van afgevaardigden en de afvaardiging van de leden. Dit besluit vormt de uitwerking van genoemd artikellid.

Het ontwerp-besluit is ter consultatie gezonden aan de gerechtshoven en de rechtbanken; de Raad voor de rechtspraak i.o.; de klankbordgroep Raad voor de rechtspraak i.o.; de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR); de Groepsondernemingsraad Directie rechtspleging (GOR DRp); het Landelijk Overleg van Coördinerend Kantonrechters; de Kring van Kantonrechters; het Project Bestuur Gerechten; en de Nederlandse Orde van Advocaten. Het ontwerp-besluit is voorts ter informatie gezonden aan de Hoge Raad, de vergadering van presidenten van de appèlcolleges en de vergadering van presidenten van de rechtbanken. Op het ontwerp-besluit zijn reacties ontvangen van de NVvR, de gemeenschappelijke vergadering van presidenten van de gerechtshoven en de rechtbanken, van de GOR DRp, van de kwartiermakers Raad voor de rechtspraak i.o., mede namens de klankbordgroep Raad voor de rechtspraak i.o., van de rechtbank te Almelo, van de rechtbank te Middelburg en van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. In het Sectoroverleg Rechterlijke Macht van 17 oktober 2001 heeft het in artikel 48 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren bedoelde overleg met de Sectorcommissie rechterlijke macht plaatsgevonden. Op de daartoe geëigende plaatsen zal naar de ontvangen reacties worden verwezen.

De (reis- en vergader)kosten die uit het besluit voortvloeien, houden rechtstreeks verband met de Wet Raad voor de rechtspraak en zullen worden opgevangen binnen de bestaande begrotingskaders voor de rechtsprekende macht.

Artikelsgewijs

Artikel 2

Artikel 2 geeft regels voor de samenstelling en omvang van het College van afgevaardigden. Het eerste lid waarborgt dat alle geledingen binnen de gerechten zijn vertegenwoordigd. Dat het College bestaat uit een even aantal leden, behoeft geen problemen op te leveren. Het College zal hieromtrent overigens zelf nadere regels kunnen stellen in zijn huishoudelijk reglement (zie artikel 9, eerste lid).

Het tweede lid regelt de samenstelling van het College. Het College dient in de eerste plaats een afspiegeling te zijn van de gerechten in personele zin. Enerzijds zijn bij de gerechten in verhouding (veel) meer gerechtsambtenaren werkzaam dan rechterlijke ambtenaren. Anderzijds toetst het College of de Raad bij de uitoefening van zijn taken de rechterlijke onafhankelijkheid respecteert. Met het oog op deze factoren is in het eerste lid gekozen voor een in omvang gelijke vertegenwoordiging van rechterlijke ambtenaren en gerechtsambtenaren in het College. In de tweede plaats moet het College slagvaardig kunnen optreden. Een beperkte omvang van het College is derhalve wenselijk. Aangezien het College een vertegenwoordigend orgaan is, dient er voorts een zekere band te bestaan met de gerechten die in het College vertegenwoordigd worden. In het licht van deze factoren komt een afvaardiging van één rechterlijk ambtenaar en één gerechtsambtenaar per rechtbank of appèlgerecht (de gerechtshoven, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven) niet in aanmerking. Daarmee zou het College immers een omvang van meer dan 50 leden krijgen. Om die reden is gekozen voor een afvaardiging per ressort. Daarbij wordt de Centrale Raad van Beroep gerekend bij het ressort Amsterdam en het College van Beroep voor het bedrijfsleven bij het ressort 's-Gravenhage. Het ligt overigens in de rede dat zowel de rechtbanken als de appèlgerechten vertegenwoordigd zullen zijn in het College.

Voor het aantal af te vaardigen leden per ressort is, gelet op de wens het College in omvang te beperken, in beginsel uitgegaan van een afvaardiging van vier leden. Op grond van de personele bezetting van alle gerechten in de ressorten is echter een uitzondering gemaakt voor de ressorten Amsterdam en 's-Gravenhage. Aangezien deze twee ressorten de grootste personele bezetting hebben, zij tevens de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven vertegenwoordigen en Amsterdam qua personele bezetting zelfs meer dan drie keer zo groot is als het ressort Leeuwarden, vaardigt het ressort 's-Gravenhage zes leden af naar het College en het ressort Amsterdam acht leden. Van de per ressort af te vaardigen leden bestaat telkens de helft uit gerechtsambtenaren. Aanvankelijk was voorgesteld de onderlinge afstemming over de afvaardiging per ressort aan de «selectiecommissies» en het College te laten. Op advies van de NVvR en de gezamenlijke presidentenvergadering is echter, om afstemmingsproblemen op dit punt te voorkomen, gekozen voor een gelijke afvaardiging per ressort van gerechtsambtenaren en rechterlijke ambtenaren. De regeling in het eerste en tweede lid waarborgt de geografische vertegenwoordiging, een vertegenwoordiging namens alle gerechten, die onder het regime van de Raad vallen, een evenredige deelname van rechterlijke ambtenaren en gerechtsambtenaren en de deelname van de rechterlijke ambtenaren in opleiding.

In het derde lid is bepaald dat elk ressort ten hoogste één lid van een gerechtsbestuur in het College kan afvaardigen. Er kunnen dus ten hoogste vijf leden van een gerechtsbestuur in het College zitting hebben. Met name vanuit de klankbordgroep Raad voor de rechtspraak in oprichting en de kwartiermakers wordt gehecht aan het openlaten van de mogelijkheid leden van een gerechtsbestuur in het College af te vaardigen. Daaraan wordt gehecht omdat de specifieke deskundigheid van bestuursleden op het gebied van de bedrijfsvoering, gelet op de taak van het College, niet kan worden gemist binnen het College. Wel is, gelet op de overwegingen bij de motie-Dittrich en de beraadslagingen met de Staten-Generaal over het College van afgevaardigden, ervoor gekozen het aantal leden van een gerechtsbestuur te beperken tot vijf.

Op grond van het vierde lid wijzen de rechterlijke ambtenaren in opleiding rechtstreeks, zonder tussenkomst van een commissie, hun afgevaardigden in het College aan.

In het zesde lid is een regeling opgenomen voor de plaatsvervangers van de leden van het College. Slechts in geval van langdurige afwezigheid (bijvoorbeeld langdurige ziekte of zwangerschaps- en bevallingsverlof) of schorsing wordt een lid van het College vervangen. De reden hiervoor is dat een incidentele plaatsvervanger veelal onvoldoende is ingewerkt om een lid adequaat te kunnen vervangen. De plaatsvervanger vervangt een lid van het College tot het moment dat de afvaardigingstermijn van dat lid verstrijkt. Overigens volgt uit het eerste lid dat een afgetreden rechterlijk ambtenaar dient te worden vervangen door een rechterlijk ambtenaar en een afgetreden gerechtsambtenaar door een gerechtsambtenaar.

Artikel 3

Gelet op de omstandigheid dat het College een nieuw orgaan is dat zich binnen de rechterlijke organisatie nog een eigen plek en gezicht moet verwerven, is gekozen voor afvaardiging door democratisch samengestelde commissies in plaats van voor verkiezingen. Afvaardiging op deze wijze waarborgt de betrokkenheid van alle gerechten alsmede de betrokkenheid van zowel het rechterlijk als het ondersteunend personeel van elk gerecht en daarmee het draagvlak binnen de gerechten. Het voordeel van deze wijze van afvaardiging ten opzichte van verkiezingen is dat de aanwijzing van leden gemakkelijker te organiseren is en minder werk genereert, hetgeen een extra belasting voor de gerechten voorkomt. Met deze vorm van afvaardiging kan bovendien beter worden ingespeeld op tussentijdse «vacatures» in het College. Daar komt nog bij dat er ook al verkiezingen zijn voor de ondernemingsraden binnen de gerechten. Het houden van verkiezingen voor twee organen zou verwarrend kunnen werken.

Gekozen is voor een afvaardiging per ressort, met uitzondering van de rechterlijke ambtenaren in opleiding. De ambtenaren die namens een gerecht zitting hebben in de commissie die de leden van het College aanwijst, worden aangewezen door de eigen geleding binnen het gerecht. Het gerechtsbestuur ziet erop toe dat er binnen zijn gerecht vergaderingen worden georganiseerd waarin de leden van de commissie worden aangewezen. Het is overigens niet de bedoeling dat leden van de verschillende commissies worden afgevaardigd in het College.

Artikel 4

Ingevolge artikel 4 kunnen rechterlijke ambtenaren die uitsluitend als rechter- of raadsheer-plaatsvervanger optreden, niet als lid van het College worden afgevaardigd. Zij zijn immers op incidentele basis bij de gerechten werkzaam of, indien zij op meer structurele basis bij een gerecht werkzaam zijn, korter dan een termijn van vier jaar (de termijn van afvaardiging, zie artikel 2, vijfde lid). Overigens kunnen de leden van het College evenmin lid zijn van de Raad voor de rechtspraak. Deze onverenigbaarheid volgt uit artikel 84, zevende lid, onderdeel j, van de Wet RO.

Artikel 5

Artikel 5 bevat de gronden voor beëindiging van het lidmaatschap van het College en voor schorsing. Van beëindiging van het lidmaatschap van het College op grond van onderdeel b zal onder meer sprake zijn indien een lid van het College wordt benoemd als lid van een gerechtsbestuur en er daardoor twee bestuursleden uit één ressort in het College zitting hebben; en indien een lid van het College, dat rechterlijk ambtenaar in opleiding is, wordt benoemd als rechter. Opgemerkt wordt dat het lidmaatschap van het College van een rechterlijk ambtenaar in opleiding, die gedurende zijn opleiding wordt benoemd als rechter-plaatsvervanger, niet behoeft te worden beëindigd. Dit lid blijft immers in de eerste plaats rechterlijk ambtenaar in opleiding. Bij beëindiging van het lidmaatschap van het College op grond van onderdeel c kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat een lid van het College wordt benoemd als lid van de Raad voor de rechtspraak of bij de Hoge Raad. De Hoge Raad is immers geen gerecht in de zin van artikel 1, onderdeel b. Ook kan daarbij worden gedacht aan rechterlijke ambtenaren of gerechtsambtenaren die bij het Openbaar Ministerie gaan werken, aan rechterlijke ambtenaren of gerechtsambtenaren die op basis van een detachering elders binnen de rijksdienst werkzaam zijn of aan een rechter van de rechtbank te Arnhem die bij de rechtbank te Roermond gaat werken.

Artikel 6

De voorzitter van het College zal onder meer belast zijn met de leiding van de vergaderingen van het College. Daarnaast stelt het College een dagelijks bestuur in ten behoeve van de coördinatie van de werkzaamheden van het College. Het dagelijks bestuur bestaat in ieder geval uit de voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter en de secretaris. De voorzitter van het College is tevens voorzitter van het dagelijks bestuur. Het ligt in de rede dat het dagelijks bestuur zowel uit rechterlijke ambtenaren als uit gerechtsambtenaren bestaat.

Artikel 7

Het College wordt in de uitvoering van zijn werkzaamheden administratief ondersteund door het Bureau van de Raad voor de rechtspraak. Vanwege het onafhankelijke karakter van het College is deze ondersteuning niet inhoudelijk van aard.

Artikel 8

Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in dit artikel kan bijvoorbeeld sprake zijn in geval van personele kwesties. De adviezen van het College op grond van artikel 92 van de Wet RO zijn openbaar, omdat de aanwijzingen van de Raad op grond van dat artikel ook openbaar zijn. Het ligt in de rede dat de adviezen van het College op grond van artikel 92 van de Wet RO alsmede de adviezen van het College waar de Raad voor de rechtspraak om heeft verzocht, worden gepubliceerd in de Staatscourant.

Artikel 10

Op grond van artikel 10 ontvangen de leden van het College een vergoeding voor reis- en verblijfskosten voor het bijwonen van vergaderingen van het College overeenkomstig het Reisbesluit binnenland. Reizen voor deze vergaderingen zijn derhalve aan te merken als dienstreis in de zin van laatstgenoemd besluit. In dit verband wordt erop gewezen dat het College een publiekrechtelijk college is en dat de werkzaamheden die voor het College worden verricht, behoren tot de reguliere werkzaamheden van rechterlijke ambtenaren en gerechtsambtenaren. Het ligt derhalve in de rede dat de leden van het College op grond van artikel 45, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren dan wel artikel 125c, tweede lid, van de Ambtenarenwet door hun gerechtsbestuur in de gelegenheid worden gesteld de vergaderingen van het College voor te bereiden en bij te wonen en overige werkzaamheden voor het College te verrichten.

Artikel 11

Artikel 11 bevat een overgangsregeling voor het eerste College van afgevaardigden. Aangezien het niet mogelijk is vóór de inwerkingtreding van dit besluit te voorzien in een College dat op grond van de artikelen 2 en 3 tot stand is gebracht, worden de leden van de klankbordgroep Raad voor de rechtspraak in oprichting van rechtswege lid van het eerste College van afgevaardigden. Dit lidmaatschap eindigt na uiterlijk een jaar. Dit eerste College heeft als bijzondere taak ervoor te zorgen dat er uiterlijk een jaar na inwerkingtreding van dit besluit een College is dat tot stand is gekomen door middel van aanwijzingen door de commissies in de ressorten. Deze bijzondere taak is vervat in het tweede lid. Het College kan voorts op grond van artikel 9, eerste lid, een huishoudelijk reglement vaststellen. Daarnaast vervult het College alle andere taken die uit de wet voortvloeien. Degenen die in dit eerste College zitting hebben, kunnen na hun aftreden worden afgevaardigd op grond van de artikelen 2 en 3. In theorie zouden de leden van het eerste College derhalve maximaal negen jaar zitting kunnen hebben in het College.

Artikel 12

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Dat tijdstip zal het tijdstip zijn waarop de Wet Raad voor de rechtspraak in werking treedt.

De Staatssecretaris van Justitie,

N. A. Kalsbeek


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 januari 2002, nr. 5.

Naar boven