Besluit van 16 november 2001, houdende wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW in verband met het niet meer afzonderen van de uitkeringen na ontslag van de rijksbijdrage aan hogescholen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, van 20 juli 2001, nr. WJZ/2001/27437 (4778) directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op artikel 2.5, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

De Raad van State gehoord (advies van 18 oktober 2001, No. WO5.01.0379/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, van 13 november 2001, nr. WJZ/2001/43566 (4778), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Bekostigingsbesluit WHW1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 3.2, tweede en derde lid, wordt vervangen door:

  • 2. Het landelijk beschikbare exploitatiedeel wordt over de hogescholen verdeeld op basis van de onderwijsvraag van de door de desbetreffende hogeschool aangeboden opleidingen.

B

Paragraaf 3 van hoofdstuk 3 vervalt.

C

Artikel 5.6 komt te luiden:

Artikel 5.6. Beschikkingen op basis van de Bonus-malus-regeling hoger beroepsonderwijs 1996

  • 1. Beschikkingen die Onze minister heeft genomen op basis van de Bonus-malus-regeling hoger beroepsonderwijs 1996, zoals deze gold op 31 december 2000, blijven hun geldigheid behouden.

  • 2. Het totaal van de malus-bedragen die Onze minister int op grond van de beschikkingen, bedoeld in het eerste lid, wordt verdeeld over de hogescholen naar evenredigheid van het berekende exploitatiedeel, bedoeld in artikel 3.7.

ARTIKEL II

Het besluit van 10 augustus 1999, houdende wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW in verband met onder meer wijziging van de algemene berekeningswijze voor de bekostiging van universiteiten met ingang van 2000 (Stb. 1999, 381) wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel III wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel A wordt «artikel 2.1a» vervangen door: artikel 2.2.

2. In onderdeel B wordt «artikel 5.21» vervangen door: artikel 5.12.

B

Artikel IV wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel A wordt «artikel 2.1a» vervangen door: artikel 2.2.

2. In onderdeel B wordt «artikel 5.22» vervangen door: artikel 5.13.

ARTIKEL III

Artikel II van het besluit van 12 december 2000, houdende wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW in verband met onder meer wijzigingen van de bekostiging van universiteiten en hogescholen met ingang van 2001 (Stb. 2000, 580) wordt als volgt gewijzigd:

A

In onderdeel C wordt «artikel 5.14a» vervangen door: artikel 5.8.

B

Onderdeel D wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «de artikelen 5.16 en 5.17» vervangen door: de artikelen 5.10 en 5.11.

2. Artikel 5.16 wordt vernummerd tot artikel 5.10.

3. In artikel 5.10, eerste lid en tweede lid, wordt «artikel 2.4, zevende lid» telkens vervangen door: artikel 2.6, zevende lid.

4. In artikel 5.10, tweede lid, wordt «artikel 2.3» vervangen door: artikel 2.4.

C

Onderdeel E wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «artikel 5.23» vervangen door: artikel 5.14.

2. Artikel 5.23 wordt vernummerd tot artikel 5.14.

3. In artikel 5.14 wordt «paragraaf 6 van hoofdstuk 2» vervangen door: paragraaf 5 van hoofdstuk 2.

D

In onderdeel F wordt «artikel 5.24» vervangen door: artikel 5.15.

ARTIKEL IV

In artikel I van het Besluit van 27 september 2001, houdende wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW in verband met wijziging van de bekostiging van de Open Universiteit met ingang van 2002 wordt «15 miljoen gulden» vervangen door: € 6 806 700.

ARTIKEL V

Het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 6, vervalt.

2. Artikel 1, tweede lid, vervalt.

3. De aanduiding «1.» bij het eerste lid vervalt.

4. In artikel 3, eerste lid, wordt «artikel 1, eerste lid, onderdeel j» vervangen door: artikel 1, onderdeel j.

ARTIKEL VI

Het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Artikel 1, onder b, onderdeel 9 vervalt.

2. Artikel 1a vervalt.

ARTIKEL VII

Na de inwerkingtreding van dit artikel berust de Regeling bekostiging Hoger Onderwijs mede op de artikelen 2.7, eerste lid, 2.11, 3.3, vierde lid, 3.4, 3.7, tweede lid, 4.3, eerste lid, onder b, 5.3, 5.5, eerste lid en 5.7 van het Bekostigingsbesluit WHW in plaats van op de artikelen 2.5, eerste lid, 2.9, 2.14, eerste lid, 3.3, vierde lid, 3.4, 3.7, tweede lid, 4.3, eerste lid, onder b, 5.7, 5.9, eerste lid en 5.14 van dat besluit.

ARTIKEL VIII

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad.

  • 2. De artikelen I, V, VI en VII werken terug tot en met 1 januari 2001.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 16 november 2001

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

Uitgegeven de dertiende december 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Voorgeschiedenis en toekomstbeeld

Dit besluit tot wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW (hierna: BWHW) is een laatste schakel in het proces waarin de uitvoering van de werkloosheidsuitkeringen voor ontslagen van hogescholen fasegewijs is gedecentraliseerd.

1994: Bonus-malus-regeling hoger beroepsonderwijs

In 1994 is de Bonus-malus-regeling hoger beroepsonderwijs in werking getreden. Door deze regeling werd het exploitatiedeel van een hogeschool vermeerderd wegens het in dienst nemen van personeel dat bij een andere hogeschool was ontslagen (bonus). Het exploitatiedeel van een hogeschool werd verminderd indien een hogeschool personeel had ontslagen (malus). De reden hiervan was de hogescholen bewust te maken van de financiële consequenties van het ontslagbeleid.

1996: Wachtgeldakkoord

In 1996 is het wachtgeldakkoord gesloten tussen de hogescholen en de minister. De hoofddoelstelling van dit akkoord was om de uitgaven in de uitkeringen na ontslag in het hbo meer tot zijn normale proporties terug te brengen. Ondanks de Bonus-malus-regeling hoger beroepsonderwijs werd nog steeds te veel geld dat bestemd was voor onderwijs, ingezet om de werklozen te betalen. Daarom werd afgesproken om de uitgaven voor de uitkeringen na ontslag in 2004 tot de helft terug te brengen ten opzichte van de uitgaven in 1995. Om dit te kunnen realiseren is een aantal maatregelen getroffen. Het uitkeringenbestand werd opgedeeld in een deel «oud», dat voor 1 juli 1996 was ingestroomd, en een deel «nieuw», dat na 1 juli 1996 zou instromen.

Voor het deel «oud» stond het solidariteitsprincipe hoog in het vaandel. De reden hiervan was dat veel hogescholen door de fusies van eind jaren '80/ begin jaren '90 veel personeel van elkaar moesten overnemen. De hogescholen beëindigden dikwijls de dienstverbanden van deze personeelsleden in verband met overtolligheid waardoor die personeelsleden aanspraak kregen op een uitkering. De gevolgen hiervan werden collectief gedragen, met uitzondering van de malussen.

Voor het deel «nieuw» gold dat een gedeelte van de rekening werd neergelegd bij degene die het personeelslid had ontslagen. In de uitkering werd een onderscheid gemaakt tussen het wettelijk gedeelte en het bovenwettelijk gedeelte. Het wettelijk gedeelte van het deel «nieuw» bleven de hogescholen gezamenlijk dragen. Het bovenwettelijke gedeelte werd bij de hogeschool neergelegd die het desbetreffende personeelslid had ontslagen.

De meest logische manier van verrekenen van het bovenwettelijk deel met de hogescholen zou zijn geweest om dit rechtstreeks door de uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en Onderwijs (hierna: USZO) te laten innen bij de hogescholen. Echter, USZO kende op dat moment in de uitkering geen onderscheid in een wettelijk en bovenwettelijk deel. Daarom is toen besloten om de berekening van de bovenwettelijke delen van de uitkeringen en de verrekening met de hogescholen door het agentschap Centrale financiële instellingen (hierna: Cfi) van het ministerie te laten uitvoeren. De artikelen 3.9 tot en met 3.11 van het BWHW gaven de grondslag om het bovenwettelijke deel met de rijksbijdrage van de hogescholen te verrekenen.

1999: Decentralisatiebesluit (artikel 3.2)

Met het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaarden universiteiten, hogescholen en onderzoeksinstellingen (hierna: het Decentralisatiebesluit) is sinds 1999 de jongste fase van het decentralisatieproces arbeidsvoorwaardenvorming afgerond. De instellingsbesturen hebben door het Decentralisatiebesluit de ruimte en verantwoordelijkheid gekregen om zelf regels vast te stellen over arbeidsvoorwaarden. Hierin ligt ook de reden dat het BWHW gewijzigd moet worden: de minister heeft door het Decentralisatiebesluit geen bemoeienis meer met de uitkeringen na ontslag. Gevolg hiervan zou moeten zijn dat de minister ook niets meer behoort af te zonderen van het landelijk beschikbaar exploitatiedeel in verband met de uitkeringen na ontslag (artikel 3.2 van het BWHW). Voorts behoort de minister niet meer een bedrag ter hoogte van de uitkeringen na ontslag met het exploitatiedeel van de hogescholen te verrekenen (artikelen 3.9 tot en met 3.11 van het BWHW).

2001: OOW-operatie

Vanaf de inwerkingtreding van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (OOW-operatie) per 1 januari 2001, wordt in de uitkeringen bij USZO onderscheid gemaakt tussen de wettelijke uitkeringen op basis van de Werkloosheidswet en de bovenwettelijke uitkeringen op basis van de cao van het hbo. Echter, USZO zal dit slechts uitvoeren voor degenen van wie het dienstverband vanaf 1 januari 2001 is geëindigd. Deze bovenwettelijke uitkeringen die na 1 januari 2001 zijn ontstaan, worden daarom vanaf die datum rechtstreeks door USZO met de hogescholen verrekend. De wettelijke uitkeringen worden collectief gedragen.

2001 – 2003: Uitvoering in overgangsfase door Cfi en USZO

Behalve de bovenwettelijke uitkeringen die na 1 januari 2001 zijn ontstaan, vindt de verrekening van alle uitkeringen tot 1 januari 2003 niet plaats bij USZO omdat USZO voor deze uitkeringen tot dat moment nog geen onderscheid kent in wettelijk en bovenwettelijk. Om de afspraken uit het wachtgeldakkoord toch na te kunnen komen is op verzoek van de hogescholen een overgangsfase voor de jaren 2001 en 2002 ingesteld. Deze overgangsfase houdt in dat Cfi in opdracht van de hogescholen het bovenwettelijke deel van de uitkeringen die tussen 1 juli 1996 en 1 januari 2001 zijn ontstaan, normatief berekent en individueel met de hogescholen verrekent op de wijze zoals de artikelen 3.8a tot en met 3.8c BWHW dat op 31 december 2000 voorschreven (daarna vernummerd tot 3.9 tot en met 3.11). Tegelijkertijd houdt Cfi gedurende de overgangsperiode de gehele uitkering tot 1 juli 1996, het wettelijk deel van de uitkeringen die tussen 1 juli 1996 en 1 januari 2001 zijn ontstaan en de wettelijke uitkeringen die vanaf 1 januari 2001 zijn ontstaan, naar rato van het exploitatiedeel bij de hogescholen in. USZO krijgt de genoemde ingehouden middelen van Cfi doorgesluisd om de betreffende uitkeringen aan de uitkeringsgerechtigden te betalen.

Na het Decentralisatiebesluit heeft de minister geen bemoeienis meer met de werkloosheidsuitkeringen. Artikel 5.6, waarin geregeld is dat de minister de rijksbijdrage kan vermeerderen of verminderen op grond van uitkeringen na ontslag, komt daarom in zijn huidige vorm te vervallen. De beschikkingen die op grond van de Bonus-malus-regeling hoger beroepsonderwijs 1996 zijn afgegeven, blijven echter nog wel van kracht. De middelen die als gevolg van de malusoplegging beschikbaar komen worden weer beschikbaar gesteld aan de hogescholen. In overeenstemming met het wachtgeldakkoord hebben de hogescholen de minister gemachtigd deze middelen in het financieel vangnet voor de hogescholen te storten.

In het wachtgeldakkoord is opgenomen dat er na 5 jaar een evaluatie ten aanzien van de opzet en de voeding van het financieel vangnet plaats zal vinden. Derhalve zal in deze periode worden bezien in hoeverre, hoe en door wie uitvoering zal worden gegeven aan de afspraken aangaande deze uit het wachtgeldakkoord.

2003: gehele uitvoering door een externe uitvoeringsinstantie

Het ministerie zal vanaf 1 januari 2003 geen bemoeienis meer hebben met de uitgaven van de hogescholen in verband met de uitkeringen na ontslag. Het ministerie zal geen deel van de rijksbijdrage van de hogescholen meer inhouden voor betalingen van uitkeringen na 1 januari 2003. De uitvoering zal dan plaatsvinden door een door de hogescholen aangegeven uitvoeringsinstantie.

2. Wijziging financiële traject als gevolg van de OOW-operatie

Op de begroting van het ministerie van OCenW stond een apart artikelonderdeel voor de ontslaguitkeringen «oud». Ontslaguitkeringen «nieuw» maakte onderdeel uit van het landelijk beschikbare exploitatiedeel van het hbo. Deze twee onderdelen vormden samen het budget voor de ontslaguitkeringen in het hbo. Maandelijks werd door het ministerie van OCenW een bedrag overgemaakt naar USZO zodat USZO alle hbo-uitkeringen hiermee kon betalen.

Zoals reeds eerder is aangegeven, wordt er sinds de OOW-operatie in ontslaguitkeringen die zijn ontstaan na 2001 onderscheid gemaakt in wettelijke en bovenwettelijke uitkeringen. Daarom verhaalt USZO sindsdien rechtstreeks de bovenwettelijke uitkeringen bij de hogescholen. Het is dus niet meer nodig dat het bedrag voor bovenwettelijke uitkeringen ontstaan vanaf 2001 door OCenW naar USZO wordt overgemaakt. Het deel voor ontslaguitkeringen dat maandelijks naar USZO wordt overgemaakt bevat daarom niet het bedrag dat gemoeid is met de bovenwettelijke uitkeringen die zijn ontstaan vanaf 2001. Van het exploitatiedeel hoeft ook geen bedrag meer te worden afgehouden voor deze uitkeringen. Dit betekent dat, wanneer de uitgaven van USZO voor de ontslaguitkeringen gelijk zouden blijven,

– de rekening voor uitgaven voor ontslaguitkeringen die OCenW aan USZO betaalt lager wordt,

– het bedrag dat OCenW via de rijksbijdrage ter beschikking stelt aan de hogescholen hoger wordt,

– de netto-inkomsten voor wat betreft de ontslaguitkeringen bij de hogescholen per saldo gelijk blijven omdat zij met de onder het vorige punt genoemde verhoging rechtstreeks de rekening moeten betalen van USZO van de bovenwettelijke uitkeringen die zijn ontstaan vanaf 2001.

De uitvoeringskosten voor ontslaguitkeringen worden per 1 januari 2001 ook overgeheveld. Met andere woorden, de budgetten hiervoor stonden eerst bij de minister en gaan nu over naar het landelijk beschikbaar exploitatiedeel van de hogescholen. De uitvoeringsorganisatie zal de rekening van de uitvoering bij de hogescholen neerleggen.

De uitvoeringskosten van de sectorspecifieke regelingen die nu bij de CFI worden uitgevoerd en die na 2003 eventueel vrijvallen, zullen ook worden toegevoegd aan het landelijk beschikbaar exploitatiedeel.

3. Overleg met de HBO-raad

Met de HBO-raad is overeenstemming bereikt over de in dit besluit voorgestelde wijzigingen.

4. Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A

Door onderdeel A vervalt het tweede lid van artikel 3.2 van het BWHW en wordt het derde lid redactioneel aangepast. Het tweede lid bepaalde dat uit het landelijk beschikbaar exploitatiedeel jaarlijks door de minister een bedrag werd vastgesteld voor uitkeringen aan personeelsleden van een hogeschool van wie de dienstverbanden voor 1 juli 1996 zijn geëindigd. Er was een aparte bepaling voor de uitkeringsgerechtigden van voor 1 juli 1996 omdat er – in tegenstelling tot na die datum – geen onderscheid werd gemaakt tussen een wettelijk en bovenwettelijk deel van de uitkering. Voor de uitkeringsgerechtigden van na 1 juli 1996 golden de artikelen 3.9 tot en met 3.11.

Met ingang van de decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming is het bestuur van de hogeschool aansprakelijk geworden voor uitkeringen na ontslag. Hierdoor is er geen enkele reden meer om deze middelen af te zonderen van het exploitatiedeel. Deze middelen zullen daarom in het vervolg rechtstreeks toekomen aan de hogescholen door het verhogen van de bekostigingsniveaus van de hogescholen. Hierdoor wordt het exploitatiedeel van de hogescholen gelijkmatig verhoogd.

Artikel I, onderdeel B

De artikelen 3.9 tot en met 3.11 bepaalden – kortgezegd – op welke wijze de splitsing berekend moest worden voor het wettelijk en bovenwettelijk deel van de uitkeringen van de personeelsleden van een hogeschool van wie de dienstverbanden vanaf 1 juli 1996 zijn geëindigd. Nu de hogescholen zelf verantwoordelijk zijn geworden voor de uitvoering van de uitkeringen, zijn deze bepalingen (evenals dat gold voor artikel 3.2 voor de ontslagen van vóór 1 juli 1996) niet meer nodig.

De verrekening van de uitkeringen tussen de hogescholen zou vanaf 1 januari 2001 door USZO kunnen plaatsvinden. Zoals in het algemeen gedeelte van de toelichting reeds naar voren is gekomen, hebben de hogescholen het ministerie verzocht deze verrekening tot 1 januari 2003 op grond van een machtiging uit te voeren in plaats van dat de uitvoering door USZO plaatsvindt. Vanaf 1 januari 2003 heeft het ministerie feitelijk geen uitvoeringsrol meer: het ministerie stelt de rijkbijdrage aan de hogescholen ter beschikking en de gehele uitvoering van de uitkeringen voor de hogescholen komt voor rekening van USZO.

Artikel I, onderdeel C

Artikel 5.6 vormde de grondslag voor de Bonus-malus-regeling hoger beroepsonderwijs 1996. Deze regeling bevatte bepalingen over het vermeerderen of verminderen van het exploitatiedeel, bedoeld in artikel 3.7 van het BWHW, wegens het in dienst nemen van personeel dat een uitkering na ontslag geniet of zal genieten, onderscheidenlijk wegens het beëindigen van het dienstverband van zodanig personeel. Aangezien de uitvoering van de werkloosheidsuitkeringen een volledige verantwoordelijkheid van de hogescholen is geworden, vervalt hierdoor de grondslag voor het stellen van nadere regels. Wel blijven de beschikkingen die destijds zijn opgelegd nog van kracht.

Artikelen II en III

Deze artikelen bevatten technische wijzigingen als gevolg van de herplaatsing van het BWHW in Staatsblad 2001, 170 waarbij de artikelen onder andere zijn hernummerd. Het betreft wijzigingen in wijzigingsbepalingen die nog niet in werking zijn getreden.

Artikel IV

Dit artikel is nodig om te bewerkstelligen dat op 1 januari 2002 het bedrag, bedoeld in artikel 4.3 van het Bekostigingsbesluit WHW, in euro's luidt. Het Aanpassingsbesluit euro was namelijk eerder gepubliceerd dan de wijziging van artikel 4.3 van het Bekostigingsbesluit WHW waardoor het bedrag op 1 januari 2002 alsnog in guldens zou luiden. Door het onderhavige artikel wordt dit voorkomen.

Artikelen V en VI

Aangezien paragraaf 3 van hoofdstuk 3 (voor de herplaatsing van het BWHW in Staatsblad 2001, 170 was dit paragraaf 2a) door dit besluit vervalt, is artikel 1a van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) overbodig geworden. Dit artikel is immers in het BWOO opgenomen om de toepassing van paragraaf 3 van hoofdstuk 3 van het BWHW te blijven verzekeren. Daar artikel 1a van het BWOO vervalt, is een personeelslid in dienst van een hogeschool geen betrokkene meer in de zin van het BWOO en vervalt eveneens artikel 1, onder b, onderdeel 9, van dat besluit. Hetzelfde geldt voor artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 6, en tweede lid van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs (BBWO). De wijziging in artikel 3 BBWO is een technische wijziging als gevolg van de wijzigingen in artikel 1 van dat besluit.

Artikel VIII

De artikelen I, V, VI en VII werken terug tot en met 1 januari 2001 omdat vanaf die datum de hogescholen ten aanzien van de uitvoering van de uitkeringen na ontslag verantwoordelijk zijn geworden. De hogescholen waren vanaf 1 januari 1999 bij de inwerkingtreding van het Decentralisatiebesluit reeds verantwoordelijk voor de inhoud van de arbeidsvoorwaarden.

De artikelen II en III hoeven niet terug te werken tot het moment waarop het BWHW hernummerd in het Staatsblad is herplaatst omdat deze artikelen eerst op 1 januari 2002 dan wel 1 januari 2003 in werking zullen treden (zie Stb. 1999, 381 en Stb. 2000, 580). Artikel IV hoeft niet terug te werken omdat het besluit van 27 september 2001 waarin het artikel wordt gewijzigd, op 1 januari 2002 in werking treedt.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans


XNoot
1

Stb. 2001, 170, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 september 2001, Stb. 458.

XNoot
2

Stb. 2001, 61, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 18 oktober 2001, Stb. 523.

XNoot
3

Stb. 1994, 100, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 24 augustus 2001, Stb. 449.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 januari 2002, nr. 5.

Naar boven