Besluit van 5 november 2001, houdende nadere regels met betrekking tot de beroepsvereisten voor leden van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Besluit beroepsvereisten Raad van State)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 1 oktober 2001, nr. CW2001/87391, Directoraat-Generaal Constitutionele zaken en Koninkrijksrelaties;

Gelet op artikel 29, tweede lid, van de Wet op de Raad van State;

De Raad van State gehoord (advies van 18 oktober 2001, nr. W04.01.0513/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 29 oktober 2001, nr. CW2001/92159;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

  • 1. Het afsluitend examen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wet op de Raad van State, is zodanig samengesteld dat ten minste grondige kennis van en inzicht in drie van de vijf volgende rechtsgebieden is verkregen:

    a. burgerlijk recht, met inbegrip van burgerlijk procesrecht;

    b. strafrecht, met inbegrip van strafprocesrecht;

    c. bestuursrecht, met inbegrip van bestuursprocesrecht;

    d. staatsrecht;

    e. belastingrecht.

  • 2. Tot de drie rechtsgebieden, bedoeld in het eerste lid, behoren in ieder geval twee van de rechtsgebieden, genoemd in de onderdelen a tot en met c.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 3

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit beroepsvereisten Raad van State.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 5 november 2001

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Uitgegeven de elfde december 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Met de inwerkingtreding van de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek (WHW; Stb.1992, 593) is een groot aantal artikelen van het Academisch Statuut (Stb. 1988, 315) komen te vervallen, waaronder de artikelen 72, 82, 86 en 87 over de studierichting Nederlands recht en de fiscaal-juridische studierichting binnen de studie rechtsgeleerdheid. In deze artikelen waren vereisten opgenomen waaraan de inhoud van het doctoraal examen in die studierichtingen moest voldoen ter verkrijging van het recht op de titel meester. Een belangrijke reden voor het laten vervallen van deze artikelen van het Academisch Statuut – alsmede artikelen over andere studierichtingen – is dat aldus aan de universiteiten meer beleidsvrijheid wordt gegeven ten aanzien van de inhoud van de opleiding die zij aanbieden. Indien de opleiding gericht is op een bepaald beroep, en bij of krachtens de wet vereisten worden gesteld ten aanzien van de kennis en het inzicht die op grond van de opleiding tot dat beroep zijn verworven, dient de opleiding wel zodanig te zijn ingericht dat degenen die de opleiding volgen aan die beroepsvereisten kunnen voldoen (artikel 7.6, eerste lid, WHW). De vakdepartementen door wie bepaalde beroepen gereglementeerd kunnen worden, kunnen in overleg met de vertegenwoordigers van een bepaalde beroepsgroep invulling geven aan de voor die beroepen geldende beroepsvereisten.

In de Wet van 2 november 1994, houdende wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en enkele andere wetten, houdende verbeteringen en aanvullingen van overwegend technische aard (Stb. 803) (hierna: Aanpassingswet WHW) zijn in verband hiermee diverse wettelijke bepalingen over juridische gereglementeerde beroepen gewijzigd. Zo ook de artikelen 12 en 29 van de Wet op de Raad van State (hierna: WRvS); zie artikel V van de Aanpassingswet WHW. In artikel 12 was bepaald aan welke beroepsvereisten iemand moet voldoen om benoemd te kunnen worden tot secretaris of ambtenaar van Staat. In artikel 29 was gewaarborgd dat de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, degene die hem vervangt, degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer en de meerderheid van de leden van een meervoudige kamer aan bepaalde beroepsvereisten voldoen.

De artikelen 12 en 29 WRvS, zoals deze ingevolge artikel V van de Aanpassingswet WHW komen te luiden, stellen als beroepsvereiste dat op grond van het met goed gevolg afleggen van het afsluitend examen van een opleiding op het gebied van het recht aan een universiteit, het recht om de titel meester te voeren is verkregen.

Daarnaast wordt in artikel 29 bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels met betrekking tot de beroepsvereisten kunnen worden gesteld. Door dit besluit worden deze nadere regels ingevuld.

2. Artikelsgewijs

Artikel 1

Het is van belang dat de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, degene die hem vervangt, degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer en de meerderheid van de leden van een meervoudige kamer, op grond van een juridische universitaire opleiding een zodanige kennis hebben verworven dat verwacht mag worden dat zij hun functie binnen de Raad van State naar behoren kunnen vervullen. De kwaliteit van de Afdeling bestuursrechtspraak dient immers gewaarborgd te worden.

Daarom worden in artikel 1 de rechtsgebieden opgesomd ten aanzien waarvan een betrokkene geëxamineerd dient te zijn. Er wordt zo een verband gelegd tussen de mogelijkheid om als staatsraad (i.b.d.) bepaalde werkzaamheden te verrichten en de samenstelling van het afsluitend examen van een juridische universitaire opleiding ter verkrijging van het recht om de titel meester te voeren.

Bij het opstellen van de nadere regels met betrekking tot de beroepsvereisten voor de hiervoor genoemde leden van de Afdeling bestuursrechtspraak is rekening gehouden met de programmeervrijheid van universiteiten. Overeenkomstig hetgeen daarover is vermeld in de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet WHW, wordt de programmeervrijheid van universiteiten zo weinig mogelijk beïnvloed (Kamerstukken II 1993/94, 23 558, nr. 3, blz. 2). Bij deze regeling van de beroepsvereisten is dan ook uitgegaan van de omschrijving van de hoofdgebieden van het recht.

De onderhavige regeling sluit aan bij de recent tot stand gekomen regeling met betrekking tot de beroepsvereisten voor rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast (artikel 38b van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren; Stb. 2000, 370). Dit betekent dat de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, degene die hem vervangt, degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer en de meerderheid van de leden van een meervoudige kamer in ten minste drie van de volgende rechtsgebieden geëxamineerd moeten zijn: burgerlijk recht inclusief burgerlijk procesrecht, strafrecht inclusief strafprocesrecht, bestuursrecht inclusief bestuursprocesrecht, staatsrecht en belastingrecht. Van de eerste drie hiervoor genoemde rechtsgebieden moet een betrokkene bovendien in ten minste twee zijn geëxamineerd.

Bij het opstellen van de beroepsvereisten is voorts als uitgangspunt gehanteerd dat de toetsing aan de vereisten zo objectief en eenvoudig mogelijk dient te zijn. Dit heeft er toe geleid dat in artikel 1 is bepaald dat ten aanzien van de rechtsgebieden waarin een betrokkene geëxamineerd moet zijn, grondige kennis en inzicht dient te zijn verkregen. Hierdoor wordt tot uitdrukking gebracht dat kennis op propedeutisch niveau in elk geval onvoldoende is. Ook zullen de vereiste rechtsgebieden moeten corresponderen met een substantieel deel van het totale aantal vakken dat in de juridische opleiding is gevolgd.

Benadrukt wordt dat de grondige kennis zowel de materiële aspecten als de formele aspecten dient te betreffen.

Artikel 2

In artikel XVII, derde lid, van de Aanpassingswet WHW is onder meer bepaald dat de in artikel V bepaalde wijziging van de artikelen 12, eerste lid, en 29, tweede lid, van de Wet op de Raad van State in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Om te voorkomen dat er door de inwerkingtreding van het wetsvoorstel een leemte zou ontstaan in de wetgeving met betrekking tot de beroepsvereisten voor de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, degene die hem vervangt, degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer en de meerderheid van de leden van een meervoudige kamer, is in artikel 2 van dit besluit eveneens bepaald dat dit in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Het ligt in het voornemen om het tijdstip van de inwerkingtreding van artikel V van de Aanpassingswet WHW en dit besluit met elkaar te laten samenvallen.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven