Wet van 6 december 2001 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten in verband met de instelling van de Raad voor de rechtspraak (Wet Raad voor de rechtspraak)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten te wijzigen in verband met de instelling van de Raad voor de rechtspraak;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

Indien het bij koninklijke boodschap van 8 juni 2000 ingediende voorstel van wet (kamerstuknr. 27 181) tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten in verband met de modernisering van de organisatie en de instelling van een bestuur bij de gerechten (Wet organisatie en bestuur gerechten)1 tot wet wordt verheven, wordt de Wet op de rechterlijke organisatie2 als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot een onderdeel f toegevoegd, luidende:

f. de Raad: de Raad voor de rechtspraak, bedoeld in artikel 82.

B

Artikel 3 komt te luiden:

Artikel 3

De afdelingen 2 en 6 zijn niet van toepassing op de Hoge Raad.

C

In artikel 9 wordt «Onze Minister» vervangen door: De Raad.

D

Artikel 15 wordt gewijzigd als volgt:

1. Onder vernummering van het zesde tot en met het negende lid tot zevende tot en met het tiende lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 6. Voor de benoeming van een bestuurslid stelt de Raad een aanbeveling op van drie personen. Voordat de Raad een aanbeveling opstelt, hoort hij het bestuur van het desbetreffende gerecht. Het bestuur stelt de Raad daarbij tevens op de hoogte van de zienswijze van de ondernemingsraad.

2. Het nieuwe zevende lid komt te luiden:

  • 7. Een lid van het bestuur kan niet tevens zijn lid van de Raad dan wel lid van het bestuur van een ander gerecht.

E

In artikel 16 wordt aan het vijfde lid een volzin toegevoegd, luidende:

Onze Minister doet zijn voordracht op voorstel van de Raad.

F

In artikel 19 worden onder vernummering van het tweede lid tot vierde lid, twee leden ingevoegd, luidende:

  • 2. Het reglement behoeft de instemming van de Raad. De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3. De instemming kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het belang van een goede bedrijfsvoering van het gerecht.

G

In artikel 25, derde lid, wordt «onderscheidenlijk door» vervangen door «onderscheidenlijk» en wordt na «bedrijfsvoering» ingevoegd: en door de Raad voor de rechtspraak.

H

In artikel 26 worden onder vernummering van het tweede tot en met het vierde lid tot vierde tot en met het zesde lid, twee leden ingevoegd, luidende:

  • 2. De regeling of een wijziging daarvan behoeft de instemming van de Raad. De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3. De instemming kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het belang van een goede bedrijfsvoering van het gerecht.

I

Na paragraaf 2 van afdeling 2 worden twee paragrafen ingevoegd, luidende:

Paragraaf 3. Planning en bekostiging

Artikel 29
  • 1. Met inachtneming van de regels, bedoeld in artikel 97, eerste lid, kent de Raad jaarlijks aan elk gerecht een algemeen budget toe ten laste van de rijksbegroting. De Raad kan aan de toekenning van het budget voorschriften verbinden.

  • 2. In aanvulling op het algemene budget kan de Raad een gerecht financiële middelen verstrekken voor specifiek omschreven activiteiten die gericht zijn op verbetering van de organisatie of de werkwijze van de gerechten of het desbetreffende gerecht. De tweede volzin van het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 30

De Raad deelt aan elk gerecht zo spoedig mogelijk na de mededeling, bedoeld in artikel 101 mede welk budget, met inbegrip van de daaraan te verbinden voorschriften, voor het komende begrotingsjaar voorlopig kan worden verwacht. Hij deelt daarbij tevens mede op welke wijze het geraamde budget is berekend.

Artikel 31
  • 1. Het bestuur stelt jaarlijks een jaarplan voor het gerecht vast. Het plan bevat:

    a. een omschrijving van de voorgenomen activiteiten ter uitvoering van de in artikel 23, eerste lid, genoemde taken voor het jaar volgend op het jaar waarin het plan is vastgesteld;

    b. een begroting voor het komende begrotingsjaar;

    c. een meerjarenraming voor ten minste vier op het begrotingsjaar volgende jaren.

  • 2. In afwijking van artikel 17, tweede lid, stelt het bestuur het jaarplan vast met meerderheid van stemmen, waaronder de stem van de president.

  • 3. De Raad kan omtrent de inrichting van het plan algemene aanwijzingen geven.

  • 4. Het bestuur zendt het plan voor een door de Raad te bepalen tijdstip aan de Raad.

  • 5. Binnen het bestuur ziet de president toe op de uitvoering van het jaarplan.

Artikel 32
  • 1. Het bestuur stelt de begroting van het gerecht als onderdeel van het jaarplan vast in overeenstemming met het door de Raad geraamde budget, bedoeld in artikel 30.

  • 2. De begroting van het gerecht behoeft de instemming van de Raad. De artikelen 10:28 tot en met 10:30 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3. De instemming kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het belang van een goede bedrijfsvoering van het gerecht.

  • 4. De Raad beslist binnen acht weken na ontvangst van de begroting van het gerecht. De instemming wordt geacht te zijn verleend indien binnen deze termijn geen beslissing van de Raad is ontvangen.

  • 5. In gevallen van dringende spoed kan het bestuur een uitgave doen voordat de desbetreffende begroting de instemming van de Raad heeft verkregen. De Raad wordt daarvan terstond in kennis gesteld.

Artikel 33
  • 1. De Raad maakt aan elk gerecht zo spoedig mogelijk na de vaststelling van hoofdstuk VI van de rijksbegroting bekend, welk budget hij aan het gerecht toekent. Indien het budget afwijkt van het geraamde budget, bedoeld in artikel 30 is de tweede volzin van dat artikel van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Indien het budget afwijkt van het geraamde budget, bedoeld in artikel 30, wijzigt het bestuur de begroting van het gerecht.

  • 3. Beslissingen tot andere wijzigingen van de begroting kunnen uiterlijk tot het eind van het desbetreffende begrotingsjaar worden genomen.

  • 4. De Raad wordt van de wijzigingen, bedoeld in het tweede en derde lid, terstond in kennis gesteld.

  • 5. Het bestuur doet de noodzakelijke uitgaven binnen de grenzen van de vastgestelde of gewijzigde begroting.

Artikel 34
  • 1. Indien de begroting niet de instemming van de Raad heeft verkregen, behoeft het bestuur tot het doen van uitgaven steeds de instemming van de Raad.

  • 2. Een verzoek van het bestuur om instemming kan door de Raad slechts worden afgewezen wegens strijd met het recht of het belang van een goede bedrijfsvoering van het gerecht. De artikelen 10:28 tot en met 10:30 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3. De Raad beslist op het verzoek binnen acht weken na ontvangst van het verzoek. De instemming wordt geacht te zijn verleend indien binnen deze termijn geen beslissing van de Raad is ontvangen.

  • 4. De Raad kan aan de instemming voorschriften verbinden.

  • 5. De Raad kan bepalen voor welke posten en tot welk bedrag het bestuur geen instemming behoeft.

Artikel 35
  • 1. Het bestuur dient jaarlijks voor een door de Raad te bepalen tijdstip bij de Raad een verslag in.

  • 2. Het verslag bestaat uit de jaarrekening met bijbehorende begroting, de daarin aangebrachte wijzigingen, het jaarverslag en overige financiële gegevens.

  • 3. In de jaarrekening wordt rekening en verantwoording afgelegd van het financiële beheer van het gerecht over het voorafgaande begrotingsjaar.

  • 4. De jaarrekening behoeft de instemming van de Raad. De instemming kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht. De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 5. In het jaarverslag wordt vermeld op welke wijze de werkzaamheden ten behoeve waarvan het budget ten laste van de rijksbegroting is verleend, zijn uitgevoerd. Daarbij wordt aangegeven op welke wijze deze werkzaamheden zich verhouden tot het plan zoals dit overeenkomstig artikel 31 voor het desbetreffende jaar is vastgesteld en tot de in het desbetreffende jaar geldende financieringsregels, bedoeld in artikel 97, eerste lid.

  • 6. Het verslag omvat een verklaring omtrent de getrouwheid en de rechtmatigheid, afgegeven door een door het bestuur aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de aanwijzing van de accountant wordt bedongen dat aan de Raad op diens verzoek inzicht wordt geboden in de controle-rapporten van de accountant.

  • 7. In afwijking van artikel 17, tweede lid, stelt het bestuur het jaarverslag vast met meerderheid van stemmen, waaronder de stem van de president.

  • 8. De Raad kan omtrent de inrichting van het verslag algemene aanwijzingen geven.

Paragraaf 4. Toezicht

Artikel 36
  • 1. Het bestuur verstrekt desgevraagd aan de Raad de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen.

  • 2. De Raad kan omtrent de verstrekking van inlichtingen algemene aanwijzingen geven voorzover de gevraagde inlichtingen betrekking hebben op beslissingen en handelingen ter uitvoering van de taken, genoemd in artikel 23, eerste lid.

Artikel 37

Een beslissing van het bestuur ter uitvoering van de in artikel 23, eerste lid, genoemde taken kan door de Raad worden vernietigd indien de beslissing kennelijk in strijd is met het recht of het belang van een goede bedrijfsvoering van het gerecht. De artikelen 10:36, 10:37, 10:38, 10:40, 10:41, 10:42, eerste en tweede lid, 10:43, 10:44 en 10:45 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 38
  • 1. In geval van ongeschiktheid anders dan wegens ziekte kan de Raad Onze Minister voorstellen om een of meer leden van het bestuur voor te dragen voor ontslag als lid van het bestuur. In geval van een ernstig vermoeden voor het bestaan van ongeschiktheid anders dan wegens ziekte, kan de Raad Onze Minister voorstellen om een of meer leden van het bestuur voor te dragen voor schorsing als lid van het bestuur.

  • 2. De schorsing of het ontslag geschiedt bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister.

  • 3. Indien alle leden van het bestuur zijn geschorst of ontslagen, kan de Raad bij het desbetreffende gerecht een of meer tijdelijke bewindvoerders aanstellen. Artikel 15, zevende tot en met tiende lid, zijn van overeenkomstige toepassing. Bij de aanstelling wordt een termijn bepaald voor de bewindvoering.

Artikel 39
  • 1. Tegen een besluit op grond van artikel 38, eerste en tweede lid, kan een belanghebbende beroep instellen bij de Hoge Raad.

  • 2. De Hoge Raad beoordeelt of de Kroon in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat sprake is van ongeschiktheid anders dan wegens ziekte, onderscheidenlijk een ernstig vermoeden voor het bestaan daarvan, alsmede of Onze Minister bij zijn voordracht in strijd met artikel 109 heeft gehandeld.

  • 3. Op het beroep is hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht, met uitzondering van afdeling 8.1.1 en de artikelen 8:10, 8:11, 8:13 en 8:86, van overeenkomstige toepassing.

J

Na afdeling 5 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:

AFDELING 6. RAAD VOOR DE RECHTSPRAAK

Paragraaf 1. Inrichting
Artikel 84
  • 1. Er is een Raad voor de rechtspraak.

  • 2. De Raad bestaat uit vijf leden.

  • 3. De leden van de Raad worden bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister benoemd voor een periode van zes jaar. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd voor een periode van drie jaar.

  • 4. Van de vijf leden van de Raad zijn drie leden rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast dan wel met rechtspraak belaste leden van de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven. De overige twee leden van de Raad zijn geen rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, dan wel met rechtspraak belaste leden van de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

  • 5. Een van de rechterlijke leden wordt bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister tot voorzitter van de Raad benoemd.

  • 6. De rechterlijke leden zijn rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast dan wel met rechtspraak belaste leden van de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven die zijn aangesteld overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.

  • 7. De leden kunnen niet tevens zijn:

    a. lid van de Staten-Generaal;

    b. minister;

    c. staatssecretaris;

    d. lid van de Raad van State;

    e. lid van de Algemene Rekenkamer;

    f. Nationale ombudsman of substituut-ombudsman;

    g. ambtenaar bij een ministerie, alsmede de daaronder ressorterende instellingen, diensten en bedrijven;

    h. rechterlijk ambtenaar, als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 2° tot en met 8°;

    i. vice-president van, raadsheer in of raadsheer in buitengewone dienst bij de Hoge Raad;

    j. lid van het College van afgevaardigden, bedoeld in artikel 90.

Artikel 85
  • 1. Voorafgaand aan de voordracht, bedoeld in artikel 84, derde lid, stelt Onze Minister in overeenstemming met de Raad een lijst vast van maximaal zes personen die voor de vervulling van de desbetreffende vacature in aanmerking lijken te komen.

  • 2. De lijst wordt ter beschikking gesteld aan een commissie van aanbeveling. Deze bestaat uit een president van een gerecht, een vertegenwoordiger van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, een lid van het College van afgevaardigden, een directeur bedrijfsvoering van een gerecht en een door Onze Minister aangewezen persoon. De president is voorzitter.

  • 3. De commissie stelt uit de lijst een aanbeveling op van maximaal drie personen. Zij zendt deze uiterlijk acht weken na vaststelling van de lijst aan Onze Minister.

  • 4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de procedure, bedoeld in dit artikel.

Artikel 86
  • 1. De rechterlijke leden van de Raad ontvangen in verband met het verrichten van de werkzaamheden als lid van de Raad een toelage op het salaris dat zij als rechterlijk ambtenaar, lid van de Centrale Raad van Beroep of lid van het College van Beroep voor het bedrijfsleven genieten. Het bedrag van de toelage is gelijk aan het verschil tussen dat salaris en de bij algemene maatregel van bestuur voor de functie van rechterlijk lid van de Raad vast te stellen salarishoogte.

  • 2. Een lid van de Raad wordt bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister ontslagen bij de aanvaarding van een ambt dat of een betrekking die volgens artikel 84 onverenigbaar is met het lidmaatschap van de Raad. Een niet-rechterlijk lid van de Raad wordt tevens als lid van de Raad ontslagen indien hij wordt benoemd als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast, met rechtspraak belast lid van de Centrale Raad van Beroep of met rechtspraak belast lid van het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

  • 3. Een rechterlijk lid van de Raad wordt bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister ontslagen onderscheidenlijk geschorst als lid van de Raad indien hij als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast dan wel met rechtspraak belast lid van de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven wordt ontslagen onderscheidenlijk geschorst, tenzij dat ontslag of die schorsing alleen een rechtsprekend ambt betreft waarin hij niet is aangesteld overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.

  • 4. Een rechterlijk lid van de Raad wordt op eigen verzoek bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister ontslagen.

  • 5. Een niet-rechterlijk lid van de Raad wordt disciplinair gestraft, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister.

  • 6. Ten aanzien van een niet-rechterlijk lid van de Raad worden de in de Ambtenarenwet aan het bevoegd gezag toegekende bevoegdheden uitgeoefend door de Raad. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de uitoefening van rechtspositionele bevoegdheden door de Raad ten aanzien van een niet-rechterlijk lid.

  • 7. Ten aanzien van een rechterlijk lid van de Raad worden de in de artikelen 21, 27a tot en met 30, 34, 35, 37 tot en met 39, 45en 46 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren aan de functionele autoriteit toegekende bevoegdheden uitgeoefend door de Raad. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de uitoefening van rechtspositionele bevoegdheden door de Raad ten aanzien van een rechterlijk lid.

  • 8. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de rechtspositie van de leden van de Raad, waaronder in ieder geval regels betreffende de in het eerste lid bedoelde toelage van de rechterlijke leden alsmede de bezoldiging van een niet-rechterlijk lid.

Artikel 87
  • 1. De Raad kan alleen beslissingen nemen indien ten minste drie leden aanwezig zijn.

  • 2. De Raad beslist bij meerderheid van stemmen.

  • 3. Indien de stemmen staken, geeft de stem van de voorzitter de doorslag.

  • 4. De Raad stelt bij reglement nadere regels vast met betrekking tot zijn werkwijze en besluitvorming. Het reglement wordt aan Onze Minister gezonden en gepubliceerd in de Staatscourant.

Artikel 88

De Raad kan een of meer leden machtigen een of meer van zijn bevoegdheden uit te oefenen. Afdeling 10.1.1 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 89
  • 1. Te zijner ondersteuning beschikt de Raad over een bureau.

  • 2. De tot het bureau behorende ambtenaren worden door de Raad aangesteld, disciplinair gestraft, geschorst en ontslagen.

  • 3. Ten aanzien van de tot het bureau behorende ambtenaren worden de in de Ambtenarenwet aan het bevoegd gezag toegekende bevoegdheden uitgeoefend door de Raad.

  • 4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de uitoefening van rechtspositionele bevoegdheden door de Raad ten aanzien van de tot het bureau behorende ambtenaren.

Artikel 90
  • 1. Er is een College van afgevaardigden.

  • 2. Het College bestaat uit vertegenwoordigers van de gerechten, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de samenstelling en inrichting van het College en de afvaardiging van de leden.

  • 3. Het College heeft tot taak de Raad gevraagd of ongevraagd te adviseren omtrent de uitvoering van zijn taken.

  • 4. De Raad verstrekt desgevraagd aan het College de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen.

Paragraaf 2. Taken en bevoegdheden
Artikel 91
  • 1. De Raad is belast met:

    a. de voorbereiding van de begroting voor de Raad en de gerechten gezamenlijk;

    b. de toekenning van budgetten ten laste van de rijksbegroting aan de gerechten;

    c. de ondersteuning van de bedrijfsvoering bij de gerechten;

    d. het toezicht op de uitvoering van de begroting door de gerechten;

    e. het toezicht op de bedrijfsvoering bij de gerechten;

    f. landelijke activiteiten op het gebied van werving, selectie, aanstelling, benoeming en opleiding van het personeel bij de gerechten.

  • 2. Ter uitvoering van de in het eerste lid, onder c en e, genoemde taken is de zorg van de Raad in het bijzonder gericht op:

    a. automatisering en bestuurlijke informatievoorziening;

    b. huisvesting en beveiliging;

    c. de kwaliteit van de bestuurlijke en organisatorische werkwijze van de gerechten;

    d. personeelsaangelegenheden;

    e. overige materiële voorzieningen.

Artikel 92
  • 1. De Raad kan ter uitvoering van de in artikel 91 genoemde taken algemene aanwijzingen geven aan de besturen van de gerechten voorzover dit noodzakelijk is met het oog op een goede bedrijfsvoering van de gerechten.

  • 2. Alvorens een aanwijzing te geven stelt de Raad het College van afgevaardigden in de gelegenheid zijn zienswijze kenbaar te maken. In de motivering van de aanwijzing geeft de Raad aan op welke wijze hij de zienswijze van het College in zijn beoordeling heeft betrokken.

  • 3. Een aanwijzing wordt gepubliceerd in de Staatscourant.

Artikel 93
  • 1. Onze Minister kan algemene aanwijzingen geven betreffende de uitvoering van de in artikel 91 genoemde taken door de Raad voorzover dit noodzakelijk is met het oog op een goede bedrijfsvoering van de rechterlijke organisatie.

  • 2. Alvorens een aanwijzing te geven als bedoeld in het eerste lid, stelt Onze Minister de Raad in de gelegenheid schriftelijk zijn zienswijze kenbaar te maken.

  • 3. Onze Minister deelt de Raad de voorgenomen aanwijzing en de motivering daarvan schriftelijk mede. Onze Minister kan de Raad voor het kenbaar maken van zijn zienswijze een termijn stellen. De zienswijze van de Raad wordt schriftelijk en gemotiveerd gegeven.

  • 4. Indien de zienswijze van de Raad luidt dat de aanwijzing in strijd zal zijn met artikel 109, wordt de aanwijzing niet gegeven.

  • 5. De aanwijzing wordt gepubliceerd in de Staatscourant.

  • 6. Artikel 8:2, onderdelen a en b, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 94

De Raad heeft tot taak ondersteuning te bieden aan activiteiten van de gerechten die gericht zijn op uniforme rechtstoepassing en bevordering van de juridische kwaliteit.

Artikel 95
  • 1. De Raad heeft tot taak regering en Staten-Generaal te adviseren omtrent algemeen verbindende voorschriften en te voeren beleid van het Rijk op het terrein van de rechtspleging. De adviezen van de Raad worden vastgesteld na overleg met de gerechten.

  • 2. Hoofdstuk 4 van de Kaderwet adviescolleges is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 96
  • 1. Bij de uitvoering van de taken, bedoeld in de artikelen 94 en 95, treedt de Raad niet in de procesrechtelijke behandeling van, de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in een concrete zaak.

  • 2. Bij de uitvoering van de overige taken en bevoegdheden, toegedeeld bij of krachtens deze wet, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de Raad ook niet treedt in de procesrechtelijke behandeling van, de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in categorieën van zaken.

Paragraaf 3. Planning en bekostiging
Artikel 97
  • 1. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de financiering van de rechtspraak. Daartoe behoren in elk geval regels betreffende:

    a. de objectieve meting van de werklast bij de gerechten;

    b. de vergoeding van de gerechtskosten;

    c. de voorschriften die aan de financiering kunnen worden verbonden in verband met de activiteiten van de gerechten en de daaraan verbonden werklast;

    d. de wijze waarop bij de financiering rekening kan worden gehouden met de naleving van de in onderdeel c bedoelde voorschriften in de voorafgaande periode;

    e. het door de Raad en de gerechten toe te passen begrotingsstelsel.

  • 2. Voordat een voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt gedaan, stelt Onze Minister de Raad in de gelegenheid schriftelijk zijn zienswijze kenbaar te maken. In de nota van toelichting bij de algemene maatregel van bestuur wordt aangegeven in hoeverre en op welke gronden van de zienswijze van de Raad is afgeweken.

  • 3. De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is voorgelegd.

  • 4. In het verslag, bedoeld in artikel 104, eerste lid, besteedt de Raad aandacht aan de wijze waarop de algemene maatregel van bestuur is toegepast. Daarbij geeft de Raad aan op welke wijze de toepassing van de regeling zich verhoudt tot de kwaliteit van de taakuitvoering door de gerechten en doet hij zo nodig voorstellen tot wijziging.

Artikel 98
  • 1. Met inachtneming van de regels, bedoeld in artikel 97, eerste lid, stelt de Raad jaarlijks, voorafgaand aan het desbetreffende begrotingsjaar, een voorstel vast voor een begroting van de Raad en de gerechten gezamenlijk, met inbegrip van de aan het toe te kennen budget te verbinden voorschriften, alsmede een meerjarenraming voor ten minste vier op het begrotingsjaar volgende jaren.

  • 2. Alvorens de Raad het begrotingsvoorstel en de meerjarenraming vaststelt, voert de Raad overleg met de gerechten.

  • 3. De Raad zendt het begrotingsvoorstel en de meerjarenraming voor een door Onze Minister te bepalen tijdstip aan Onze Minister.

  • 4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de voorbereiding en de inrichting van het begrotingsvoorstel en de meerjarenraming, met inbegrip van de daarbij behorende toelichting en bijlagen.

Artikel 99
  • 1. Het voorstel van wet, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Comptabiliteitswet, wordt door Onze Minister opgesteld in overeenstemming met het begrotingsvoorstel van de Raad, tenzij zich het geval voordoet, bedoeld in het derde lid.

  • 2. Indien Onze Minister zich met het oog op een rechtmatig en doelmatig beheer van 's Rijks gelden niet kan verenigen met het begrotingsvoorstel van de Raad of een onderdeel daarvan, deelt hij dit mede aan de Raad en voert hij hierover met de Raad overleg.

  • 3. Indien het in het tweede lid bedoelde overleg niet tot overeenstemming leidt en Onze Minister overwegende bezwaren houdt, wordt het begrotingsvoorstel van de Raad of het desbetreffende onderdeel daarvan in gewijzigde vorm opgenomen in het voorstel van wet, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Comptabiliteitswet.

  • 4. In de toelichting op het voorstel van wet geeft Onze Minister aan welke voorschriften hij voornemens is aan het krachtens artikel 100 toe te kennen budget te verbinden. Het eerste tot en met het derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 100

Met inachtneming van de regels, bedoeld in artikel 97, eerste lid, kent Onze Minister jaarlijks aan de Raad een budget toe ten laste van de rijksbegroting ten behoeve van de activiteiten van de Raad en de gerechten gezamenlijk. Aan de toekenning kan Onze Minister voorschriften verbinden.

Artikel 101

Onze Minister deelt zo spoedig mogelijk na de aanhangigmaking van het voorstel van wet tot vaststelling van hoofdstuk VI van de rijksbegroting bij de Raad van State, aan de Raad mede welk budget, met inbegrip van de daaraan te verbinden voorschriften, voor het komende begrotingsjaar voorlopig kan worden verwacht. Hij deelt daarbij mede op welke wijze het geraamde budget is berekend.

Artikel 102
  • 1. De Raad stelt jaarlijks een jaarplan vast voor de Raad en de gerechten gezamenlijk. Het plan omvat:

    a. een omschrijving van de voorgenomen activiteiten ter uitvoering van de in artikel 91 genoemde taken voor het jaar volgend op het jaar waarin het plan is vastgesteld;

    b. een begroting voor het komende begrotingsjaar.

  • 2. De Raad stelt de begroting vast in overeenstemming met het geraamde budget, bedoeld in artikel 101.

  • 3. De Raad zendt het jaarplan voor een door Onze Minister te bepalen tijdstip aan Onze Minister. Onze Minister zendt het jaarplan onverwijld aan de beide kamers der Staten-Generaal.

  • 4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inrichting van het jaarplan.

Artikel 103
  • 1. Onze Minister maakt aan de Raad zo spoedig mogelijk na de vaststelling van hoofdstuk VI van de rijksbegroting bekend, welk budget hij toekent aan de Raad en de gerechten gezamenlijk. Indien het budget afwijkt van het geraamde budget, bedoeld in artikel 101, is de tweede volzin van dat artikel van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Indien het budget afwijkt van het geraamde budget, bedoeld in artikel 101, wijzigt de Raad de begroting.

  • 3. Beslissingen tot andere wijzigingen van de begroting kunnen tot uiterlijk het eind van het desbetreffende begrotingsjaar worden genomen.

  • 4. De Raad doet de noodzakelijke uitgaven binnen de grenzen van de vastgestelde of gewijzigde begroting.

Artikel 104
  • 1. De Raad dient jaarlijks voor een door Onze Minister te bepalen tijdstip bij Onze Minister een verslag in. Onze Minister zendt het verslag onverwijld aan de beide kamers der Staten-Generaal.

  • 2. Het verslag bestaat uit de jaarrekening met bijbehorende begroting, de daarin aangebrachte wijzigingen, het jaarverslag en overige financiële gegevens.

  • 3. In de jaarrekening wordt rekening en verantwoording afgelegd van het financiële beheer van de Raad en de gerechten gezamenlijk over het voorafgaande begrotingsjaar.

  • 4. In het jaarverslag wordt vermeld op welke wijze de werkzaamheden ten behoeve waarvan het budget ten laste van de rijksbegroting is verleend, zijn uitgevoerd. Daarbij wordt aangegeven op welke wijze deze werkzaamheden zich verhouden tot het plan zoals dit overeenkomstig artikel 102 voor het desbetreffende jaar is vastgesteld, de plannen, bedoeld in artikel 31, eerste lid, en de verslagen, bedoeld in artikel 35, eerste lid.

  • 5. Het verslag omvat een verklaring omtrent de getrouwheid en de rechtmatigheid, afgegeven door een door de Raad aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de aanwijzing van de accountant wordt bedongen dat aan Onze Minister op diens verzoek inzicht wordt geboden in de controle-rapporten van de accountant.

  • 6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inrichting van het verslag.

Paragraaf 4. Toezicht
Artikel 105

De Raad verstrekt desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen.

Artikel 106
  • 1. Een beslissing van de Raad ter uitvoering van de in artikel 91 genoemde taken kan op voordracht van Onze Minister bij koninklijk besluit worden vernietigd indien de beslissing kennelijk in strijd is met het recht of het belang van een goede bedrijfsvoering van de rechterlijke organisatie. De artikelen 10:36, 10:37, 10:38, 10:40, 10:41, 10:42, eerste en tweede lid, 10:43, 10:44 en 10:45 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Artikel 8:4, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 107
  • 1. In geval van ongeschiktheid anders dan wegens ziekte kan Onze Minister een of meer leden van de Raad voordragen voor ontslag als lid van de Raad. In geval van een ernstig vermoeden voor het bestaan van ongeschiktheid anders dan wegens ziekte, kan Onze Minister een of meer leden van de Raad voordragen voor schorsing als lid van de Raad.

  • 2. De schorsing of het ontslag geschiedt bij koninklijk besluit.

  • 3. Indien alle leden van de Raad zijn geschorst of ontslagen, kan Onze Minister bij de Raad een of meer tijdelijke bewindvoerders aanstellen. Artikel 84, zesde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing. Bij de aanstelling wordt een termijn bepaald voor de bewindvoering.

Artikel 108
  • 1. Tegen een besluit op grond van artikel 107, eerste en tweede lid, kan een belanghebbende beroep instellen bij de Hoge Raad.

  • 2. De Hoge Raad beoordeelt of de Kroon in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat sprake is van ongeschiktheid anders dan wegens ziekte, onderscheidenlijk een ernstig vermoeden voor het bestaan daarvan, alsmede of Onze Minister bij zijn voordracht in strijd met artikel 109 heeft gehandeld.

  • 3. Op het beroep is hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht, met uitzondering van afdeling 8.1.1 en de artikelen 8:10, 8:11, 8:13 en 8:86, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 109

Bij de uitvoering van de bevoegdheden, toegedeeld bij of krachtens deze wet, treedt Onze Minister niet in de procesrechtelijke behandeling van, de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in een concrete zaak of in categorieën van zaken.

ARTIKEL II

Indien het bij koninklijke boodschap van 8 juni 2000 ingediende voorstel van wet (kamerstuknr. 27 181) tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten in verband met de modernisering van de organisatie en de instelling van een bestuur bij de gerechten (Wet organisatie en bestuur gerechten) tot wet wordt verheven, wordt de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren3 als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1e, eerste en tweede lid, wordt telkens na «Deze lijst wordt» ingevoegd: door tussenkomst van de Raad voor de rechtspraak.

B

Aan artikel 46 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. De functionele autoriteit, bedoeld in het eerste lid, stelt de Raad voor de rechtspraak in de gelegenheid om advies uit te brengen inzake een voorgenomen besluit tot verlening van een schadeloosstelling of een kostenvergoeding als bedoeld in het eerste lid die op jaarbasis meer dan EUR 5000 bedraagt. Indien de Raad voor de rechtspraak op basis van het eerste lid advies heeft uitgebracht, zendt de functionele autoriteit een afschrift van het vervolgens genomen besluit aan de Raad voor de rechtspraak.

C

In artikel 47, derde lid, wordt na «de voorzitter van dat bestuur» ingevoegd: , door de Raad voor de rechtspraak.

ARTIKEL III

Indien het bij koninklijke boodschap van 8 juni 2000 ingediende voorstel van wet (kamerstuknr. 27 181) tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten in verband met de modernisering van de organisatie en de instelling van een bestuur bij de gerechten (Wet organisatie en bestuur gerechten) tot wet wordt verheven, wordt in artikel 3, aanhef, van de Beroepswet4 «de afdelingen 1 en 2» vervangen door: de afdelingen 1, 2 en 6.

ARTIKEL IV

Indien het bij koninklijke boodschap van 8 juni 2000 ingediende voorstel van wet (kamerstuknr. 27 181) tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten in verband met de modernisering van de organisatie en de instelling van een bestuur bij de gerechten (Wet organisatie en bestuur gerechten) tot wet wordt verheven, wordt in artikel 4, aanhef, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie5 «de afdelingen 1 en 2» vervangen door: de afdelingen 1, 2 en 6.

ARTIKEL V

De Algemene wet bestuursrecht6 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1:1, tweede lid, onderdeel c, wordt na «belast» ingevoegd: , alsmede de Raad voor de rechtspraak;

B

Aan onderdeel A van de bijlage wordt toegevoegd:

  • 8. Artikel 100 van de Wet op de rechterlijke organisatie.

ARTIKEL VI

  • 1. Degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet zijn aangewezen als kwartiermaker voor de Raad voor de rechtspraak worden van rechtswege benoemd als lid van de Raad voor de rechtspraak. Degene in wiens besluit tot aanwijzing als kwartiermaker is bepaald dat hij beoogd voorzitter van de Raad voor de rechtspraak is, wordt tevens van rechtswege benoemd als voorzitter van de Raad voor de rechtspraak.

  • 2. Artikel 84, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing ten aanzien van de kwartiermakers die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet een functie vervullen die in artikel 84, uitgezonderd het zevende lid, onderdeel g, van de Wet op de rechterlijke organisatie wordt aangemerkt als onverenigbaar met het lidmaatschap van de Raad voor de rechtspraak. Het eerste en tweede lid zijn tevens niet van toepassing ten aanzien van de kwartiermakers waarvoor in het besluit tot aanwijzing als kwartiermaker is bepaald dat zij beoogd niet-rechterlijk lid van de Raad voor de rechtspraak zijn en die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast, met rechtspraak belast lid van de Centrale Raad van Beroep of met rechtspraak belast lid van het College van Beroep voor het bedrijfsleven zijn.

ARTIKEL VII

Indien het bij koninklijke boodschap van 8 juni 2000 ingediende voorstel van wet (kamerstuknr. 27 181) tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten in verband met de modernisering van de organisatie en de instelling van een bestuur bij de gerechten (Wet organisatie en bestuur gerechten) tot wet wordt verheven, wordt in artikel XI, elfde lid, van die wet na «gerecht» ingevoegd: dan wel op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet tevens zijn aangewezen als kwartiermaker voor de Raad voor de rechtspraak.

ARTIKEL VIII

Bij het voor de eerste maal vaststellen van de in artikel 97 van de Wet op de rechterlijke organisatie bedoelde algemene maatregel van bestuur stelt Onze Minister, alvorens een voordracht daarvoor te doen, de kwartiermakers voor de Raad voor de rechtspraak in de gelegenheid schriftelijk hun zienswijze kenbaar te maken en wordt in de nota van toelichting bij de algemene maatregel van bestuur aangegeven in hoeverre en op welke gronden van de zienswijze van de kwartiermakers is afgeweken.

ARTIKEL IX

Onze Minister van Justitie zendt binnen vijf jaren na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

ARTIKEL X

Voor de plaatsing van deze wet in het Staatsblad stelt Onze Minister van Justitie de nummering van de artikelen, paragrafen, afdelingen en hoofdstukken van de Wet op de rechterlijke organisatie opnieuw vast, en brengt hij de in deze wet voorkomende aanhalingen van de artikelen, paragrafen, afdelingen en hoofdstukken van die wet met de nieuwe nummering in overeenstemming.

ARTIKEL XI

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

ARTIKEL XII

Deze wet wordt aangehaald als: Wet Raad voor de rechtspraak.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 6 december 2001

Beatrix

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Staatssecretaris van Justitie,

N. A. Kalsbeek

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Uitgegeven de achttiende december 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Stb. 2001, 582.

XNoot
2

Stb. 1999, 195, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 december 2001, Stb. 582.

XNoot
3

Stb. 1999, 196, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 december 2001, Stb. 582.

XNoot
4

Stb. 1994, 3, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 december 2001, Stb. 582.

XNoot
5

Stb. 1994, 4, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 december 2001, Stb. 582.

XNoot
6

Stb. 1998, 1, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 december 2001, Stb. 582.

XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1999/2000, 2000/2001, 27 182.

Handelingen II 2000/2001, blz. 5267–5276; 5488–5493; 5502–5504.

Kamerstukken I 2000/2001, 27 182 (324); 2001/2002, 27 182 (55, 55a, 55b, 55c, 55d).

Handelingen I 2001/2002, zie vergadering d.d. 4 december 2001.

Naar boven