Besluit van 23 november 2001, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit pluimveerechten Meststoffenwet en het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij (voorkoming afroming bij bedrijfsverplaatsing)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 1 juni 2001 no. TRCJZ/2001/7654, Directie Juridische Zaken, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Gelet op artikel 58k, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en derde lid, van de Meststoffenwet, voorzover het betreft artikel I, onderdeel A, van dit besluit, artikel 58t van de Meststoffenwet voorzover het betreft artikel I, onderdelen B en C, van dit besluit, artikel 33 van de Wet herstructurering varkenshouderij voorzover het betreft artikel II, onderdeel A, van dit besluit en artikel 21, eerste en tweede lid, van de Wet herstructurering varkenshouderij voorzover het betreft artikel II, onderdelen B en C, van dit besluit;

De Raad van State gehoord (advies van 31 augustus 2001, no. W11.01.0261/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 21 november 2001, no. TRCJZ/2001/16168, Directie Juridische Zaken, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitvoeringsbesluit pluimveerechten Meststoffenwet1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid worden het eerste en tweede gedachtestreepje vervangen door:

– het varkensrecht waarop de belanghebbende op grond van hoofdstuk II en artikel 24 van de Wet herstructurering varkenshouderij ten hoogste aanspraak kon maken, welk deel wordt uitgedrukt in kilogrammen fosfaat door vermenigvuldiging van het aantal varkenseenheden met 7,4 kilogram fosfaat, verminderd met

– de hoeveelheid fosfaat waarmee de latente ruimte, bedoeld in artikel 58k, eerste lid, onderdeel b, van de wet de hoeveelheid fosfaat overstijgt die wordt bepaald door het op 31 december 2000 voor het bedrijf geldende niet-gebonden mestproductierecht te verminderen met de overeenkomstig hoofdstuk V, titel 2, paragraaf 3, met uitzondering van de artikelen 58k en 58m, van de wet bepaalde hoeveelheid fosfaat, althans voor zover deze laatstbedoelde hoeveelheid niet groter is dan het op 31 december 2000 geldende niet-gebonden mestproductierecht.

2. Het volgende lid wordt toegevoegd:

  • 3. De vermindering, bedoeld in het tweede lid, eerste gedachtestreepje, geschiedt ten hoogste voor een hoeveelheid fosfaat die overeenkomt met de hoeveelheid waarmee het niet-gebonden mestproductierecht geldend tot 1 januari 2001 per saldo is verminderd ten gevolge van de registratie van kennisgevingen van verplaatsing die zijn gedaan na 11 april 1999.

B

In artikel 17, eerste lid, onderdeel b, wordt «één dezelfde persoon» vervangen door: één en dezelfde persoon.

C

Aan hoofdstuk 3 worden de volgende artikelen toegevoegd:

Artikel 17a

  • 1. In afwijking van artikel 58q, derde lid, van de wet vindt geen vermindering van het pluimveerecht plaats indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

    a. ten minste één en dezelfde persoon of rechtspersoon is ingevolge eigendom, een zakelijk gebruiksrecht of een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst:

    – tot en met het tijdstip van de registratie van de kennisgeving, bedoeld in artikel 58q, tweede lid, van de wet gedurende ten minste twee jaar onafgebroken gerechtigd geweest tot het bedrijf waarvan het pluimveerecht afkomstig is, en

    – op het tijdstip van registratie van de kennisgeving, bedoeld in artikel 58q, tweede lid, van de wet gerechtigd tot het bedrijf waarnaar het pluimveerecht overgaat en blijft dat daarna ten minste twee jaar onafgebroken;

    b. het bedrijf waarnaar het pluimveerecht overgaat en het bedrijf waarvan het pluimveerecht afkomstig is zijn beide geheel gelegen in hetzelfde concentratiegebied, of zijn beide geheel gelegen buiten de concentratiegebieden;

    c. op het tijdstip van de registratie van de kennisgeving, bedoeld in artikel 58q, tweede lid, van de wet is de productie van dierlijke meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen beëindigd op het bedrijf waarvan het pluimveerecht afkomstig is;

    d. met betrekking tot het bedrijf waarvan het pluimveerecht afkomstig is:

    – is de milieuvergunning gewijzigd overeenkomstig artikel 8.4 van de Wet milieubeheer, zodanig dat het houden van kippen en kalkoenen niet meer mogelijk is, of is de milieuvergunning, voorzover deze betrekkingheeft op het houden van kippen en kalkoenen, ingetrokken overeenkomstig artikel 8.26 van de Wet milieubeheer, of

    – is bij het bevoegd gezag een aanvraag voor de in het eerste gedachtestreepje bedoelde wijziging, onderscheidenlijk intrekking, van de milieuvergunning ingediend, naar aanleiding waarvan het bevoegd gezag binnen 1 jaar na het tijdstip van de registratie van de kennisgeving een beschikking tot wijziging, onderscheidenlijk beschikking tot intrekking, geeft. Binnen twee weken nadat deze beschikking is gegeven wordt hiervan aan het Bureau Heffingen kennis gegeven onder overlegging van een afschrift van deze beschikking.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt met de daar bedoelde persoon gelijk gesteld een bloed- of aanverwant van deze persoon in de eerste graad.

  • 3. Ingeval in plaats van wijziging, onderscheidenlijk intrekking, van de milieuvergunning als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, kan worden volstaan met het doen van een melding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer of artikel 4, tweede lid, van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, geldt in afwijking van het eerste lid, onderdeel d, eerste en tweede gedachtestreep, dat een melding als bedoeld in voornoemde besluiten is gedaan dat binnen 6 maanden niet langer kippen en kalkoenen worden gehouden.

Artikel 17b

  • 1. In afwijking van artikel 58s, vierde lid, van de wet vindt geen vermindering van het pluimveerecht plaats indien op het tijdstip van registratie van de kennisgeving, bedoeld in artikel 58s, tweede lid, van de wet, is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

    a. de productie van dierlijke meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen wordt niet verplaatst van een locatie gelegen in een concentratiegebied naar een locatie gelegen buiten de concentratiegebieden;

    b. op de locatie waarvandaan de productie van dierlijke mest, afkomstig van kippen en kalkoenen wordt verplaatst, is deze productie beëindigd;

    c. met betrekking tot de locatie waarvandaan de productie van dierlijke meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen wordt verplaatst:

    – is de milieuvergunning gewijzigd overeenkomstig artikel 8.4 van de Wet milieubeheer, zodanig dat het houden van kippen en kalkoenen niet meer mogelijk is, of is de milieuvergunning, voorzover deze betrekking heeft op het houden van kippen en kalkoenen, ingetrokken overeenkomstig artikel 8.26 van de Wet milieubeheer, of

    – is bij het bevoegd gezag een aanvraag voor de in het eerste gedachtestreepje bedoelde wijziging, onderscheidenlijk intrekking, van de milieuvergunning ingediend, naar aanleiding waarvan het bevoegd gezag binnen 1 jaar na het tijdstip van de registratie van de kennisgeving een beschikking tot wijziging, onderscheidenlijk beschikking tot intrekking, geeft. Binnen twee weken nadat deze beschikking is gegeven wordt hiervan aan het Bureau Heffingen kennis gegeven onder overlegging van een afschrift van deze beschikking.

  • 2. Ingeval in plaats van wijziging, onderscheidenlijk intrekking, van de milieuvergunning als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, kan worden volstaan met het doen van een melding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer of artikel 4, tweede lid, van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, geldt in afwijking van het eerste lid, onderdeel c, eerste en tweede gedachtestreep, dat een melding als bedoeld in voornoemde besluiten is gedaan dat binnen 6 maanden niet langer kippen en kalkoenen worden gehouden.

ARTIKEL II

Het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij2 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2a, eerste lid, wordt «artikel 5, onderdeel c, van het Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet» vervangen door: artikel 5, onderdelen a, b en c, van het Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet.

B

In artikel 5, eerste lid, vervalt, onder vervanging van het leesteken puntkomma aan het slot van onderdeel c door een punt, onderdeel d.

C

Na artikel 5 wordt het volgende artikel ingevoegd:

Artikel 5a

  • 1. In afwijking van artikel 18, derde lid, van de wet vindt geen vermindering van het varkensrecht plaats indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

    a. ten minste één en dezelfde persoon of rechtspersoon is ingevolge eigendom, een zakelijk gebruiksrecht of een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst:

    – op het tijdstip van registratie van de kennisgeving, bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet gerechtigd tot het bedrijf waarvan het varkensrecht afkomstig is en het bedrijf waarnaar het varkensrecht overgaat, en

    – gedurende een onafgebroken periode van ten minste twee jaar daarna gerechtigd tot het bedrijf waarnaar het varkensrecht overgaat;

    b. op het bedrijf waarvan het varkensrecht afkomstig is, is de productie van dierlijke meststoffen afkomstig van varkens beëindigd op het tijdstip van registratie van de kennisgeving, bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet;

    c. met betrekking tot het bedrijf waarvan het varkensrecht afkomstig is:

    – is de milieuvergunning gewijzigd overeenkomstig artikel 8.4 van de Wet milieubeheer, zodanig dat het houden van varkens niet meer mogelijk is, of is de milieuvergunning, voorzover deze betrekking heeft op het houden van varkens, ingetrokken overeenkomstig artikel 8:26 van de Wet milieubeheer, of

    – is bij het bevoegd gezag een aanvraag voor de in het eerste gedachtestreepje bedoelde wijziging, onderscheidenlijk intrekking, van de milieuvergunning ingediend, naar aanleiding waarvan het bevoegd gezag binnen 1 jaar na het tijdstip van de registratie van de kennisgeving een beschikking tot wijziging, onderscheidenlijk beschikking tot intrekking, geeft. Binnen twee weken nadat deze beschikking is gegeven wordt hiervan aan het Bureau Heffingen kennis gegeven onder overlegging van een afschrift van deze beschikking.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt met de daar bedoelde persoon gelijk gesteld een bloed- of aanverwant van deze persoon in de eerste graad.

  • 3. Ingeval in plaats van wijziging, onderscheidenlijk intrekking, van de milieuvergunning als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, eerste en tweede gedachtestreep, kan worden volstaan met het doen van een melding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer of artikel 4, tweede lid, van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer geldt in afwijking van het eerste lid, onderdeel c, dat een melding als bedoeld in voornoemde besluiten is gedaan dat binnen 6 maanden niet langer varkens worden gehouden.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 december 2001.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 23 november 2001

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

Uitgegeven de negenentwintigste november 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

§ 1. Inleiding

Het onderhavige besluit voorziet in uitzonderingen op de vermindering van het varkensrecht en van het pluimveerecht bij de overgang van deze rechten in geval van verplaatsing van de varkens- of pluimveehouderij naar een ander bedrijf of naar een andere locatie binnen hetzelfde bedrijf. Daartoe worden het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij en het Uitvoeringsbesluit pluimveerechten Meststoffenwet gewijzigd. Met deze uitzondering zal onder meer de realisatie van de pilots in het kader van de reconstructie in de concentratiegebieden van intensieve veehouderijen en van reconstructieplannen in het kader van de Reconstructiewet concentratiegebieden, dat thans bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal aanhangig is (Kamerstukken I 2000/01, 26 356, nr. 169) worden vergemakkelijkt. In de paragrafen 2 en 3 wordt nader ingegaan op de achtergrond van deze voorziening, alsook op de voorwaarden waaronder zij van toepassing is.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om voornoemde besluiten op enkele andere punten aan te passen. Deze wijzigingen worden in paragraaf 4 toegelicht. Onder meer is een voorziening getroffen voor een aantal situaties waarbij een ongunstige bepaling van het grondgebonden deel van het varkensrecht heeft plaatsgevonden als uitvloeisel van grondvervreemding in het verleden in het kader van enkele landinrichtings- en reconstructieprojecten. Daarnaast wordt artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit pluimveerechten Meststoffenwet aangepast. De oorspronkelijke bepaling leidde ertoe dat een te grote hoeveelheid fosfaat als «latente ruimte», bedoeld in artikel 58k, eerste lid, onderdeel b, van de Meststoffenwet, in mindering wordt gebracht op het pluimveerecht. Met de nieuwe redactie van artikel 9 wordt dit ondervangen.

In paragraaf 5 wordt ingegaan op de bedrijfseffecten, de administratieve lasten, de milieu-effecten en de lasten voor het Bureau Heffingen en de Algemene Inspectiedienst die met dit besluit gepaard gaan.

§ 2. Uitzondering op de vermindering van varkensrechten en pluimveerechten bij bedrijfsverplaatsing

2.1 Achtergrond

De veehouder die zijn gehele veehouderij of een specifieke veehouderijtak wil verplaatsen naar een nieuw bedrijf zal, teneinde op dat nieuwe bedrijf dierlijke meststoffen te mogen produceren, het op zijn huidige bedrijf rustende varkensrecht, pluimveerecht, dan wel niet-gebonden mestproductierecht moeten laten overgaan naar dit nieuwe bedrijf. Dit overeenkomstig de regels, neergelegd in hoofdstuk III van de Wet herstructurering varkenshouderij en hoofdstuk V, paragraaf 2, van de Meststoffenwet en de Wet verplaatsing mestproductie. Deze overgang gaat ingevolge respectievelijk artikel 18, derde lid, van de Wet herstructurering varkenshouderij, artikel 58q, derde lid, van de Meststoffenwet en artikel 2, eerste lid, van de Kortingsregeling Wet verplaatsing mestproductie gepaard met een vermindering van de desbetreffende rechten. Voor varkensrechten geldt daarbij een percentage van 60, voor de andere rechten is dit percentage 25. Deze zogenoemde afroming heeft tot gevolg dat de veehouder bij verplaatsing van zijn bedrijfsvoering ofwel de omvang van zijn mestproductie op zijn bedrijf ten opzichte van die op het oude bedrijf moet verminderen, ofwel ter compensatie van de afroming voor zijn nieuwe bedrijf rechten moet verwerven. De afromingsregel is dan ook een belemmerende factor bij bedrijfsverplaatsingen.

Verplaatsing van veehouderijen of takken van veehouderijen zal met name aan de orde zijn bij de uitvoering van reconstructieplannen als bedoeld in het voorstel voor een Reconstructiewet concentratiegebieden. Deze heeft tot doel de verwezenlijking van een krachtig en kwalitatief hoogwaardig landelijk gebied, waarbij een evenwicht wordt gevonden tussen de verschillende eisen die aan de landbouw worden gesteld op onder meer het gebied van de vermindering van de milieudruk op bos en natuur, het tegengaan van andere vormen van milieubelasting, alsook de verbetering van de kwaliteit van het landschap en het tegengaan van veterinaire risico's. Een en ander brengt met zich dat bepaalde veehouders in gebieden met hoge natuur- en landschapswaarden hun activiteiten geheel of ten dele moeten verplaatsen naar een gebied waar voor hen voldoende ontwikkelingsmogelijkheden blijven bestaan. Daarbij moet met name gedacht worden aan bedrijven gelegen in of nabij de ecologische hoofdstructuur of voor verzuring gevoelige gebieden als bedoeld in de Interimwet ammoniak en veehouderij. In het wetsvoorstel voor de Reconstructiewet is voor de zogenoemde concentratiegebieden van intensieve veehouderijen in Oost- en Zuid-Nederland voorzien in een kader om door middel van een gewijzigde ruimtelijke inrichting een kwaliteitsimpuls op voornoemde punten te verwezenlijken. Vooruitlopend hierop is een aantal zogenoemde pilotprojecten opgezet. Deze zijn bedoeld om ervaring op te doen met het planvormingsproces zoals dat in de voorgenomen Reconstructiewet is verankerd. De pilots zullen na inwerkingtreding van de Reconstructiewet onderdeel gaan vormen van de reconstructieplannen. Zoals ik al heb aangegeven in de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel houdende wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van pluimveerechten (Kamerstukken I 2000–2001, 26 473, nr. 54, blz. 10) en mijn brieven aan de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van de Tweede Kamer van respectievelijk 4 oktober 2000 (kenmerk TRCJZ/2000/12025; bij de Tweede Kamer bekend onder kenmerk lnv0000805) en 21 december 2000 (kenmerk DL. 2000/4710; bij de Tweede Kamer bekend onder kenmerk lnv0001101), en zoals door het kabinet is aangegeven in de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel voor de Reconstructiewet concentratiegebieden (Kamerstukken I 2000–2001, 26 356, nr. 169b, p. 17), mag de verwezenlijking van de Reconstructiewet en de daarop vooruitlopende pilotprojecten niet worden belemmerd doordat bij verplaatsing afroming plaatsvindt. Het onderhavige besluit strekt ertoe deze belemmering weg te nemen door een uitzondering op de afroming te formuleren.

Deze uitzondering – die zowel geldt bij verplaatsing van een geheel bedrijf als bij verplaatsing van een veehouderijtak – is evenwel niet beperkt tot projecten in het kader van de reconstructie en de pilotprojecten, omdat ook in ander verband bedrijfsverplaatsing gewenst kan zijn, bijvoorbeeld ten behoeve van woningbouw of de aanleg van infrastructurele werken. Tevens wordt het met dit besluit mogelijk de productie van pluimveemest zonder afroming te verplaatsen van de ene naar de andere locatie binnen hetzelfde bedrijf. Dit wordt in paragraaf 3 verder toegelicht.

Bij het onderhavige besluit is voorzien in een uitzondering op de afroming bij overgang van varkensrechten en pluimveerechten. Voor het stelsel van mestproductierechten wordt door wijziging van de Kortingsregeling Wet verplaatsing mestproductie een gelijkwaardige voorziening getroffen.

In het navolgende ga ik nader in op de voorwaarden waaronder bij overgang van rechten bij verplaatsingen geen afroming plaatsvindt.

2.2. Inhoud van de voorziening bij verplaatsing naar een ander bedrijf

a. Rechthebbende van het oude en nieuwe bedrijf

De voorziening is bedoeld voor de situatie dat een veehouder de productie van de desbetreffende veehouderijtak of -takken op het ene bedrijf beëindigt en deze als het ware met medeneming van de productierechten verplaatst naar een ander bedrijf om daar op de oude voet, dat wil zeggen met een vergelijkbare bedrijfsvoering, de productie voort te zetten. De voorziening is dus uitdrukkelijk niet bedoeld voor bedrijven die rechten van andere – al dan niet – stoppende bedrijven verwerven met het oog op uitbreiding. Een uitzondering op de afroming is in die situatie niet gewenst omdat dit in strijd is met de doelstelling om via de dynamiek van verhandeling van rechten in combinatie met afroming de landelijke mestproductie terug te brengen. Tevens zou dit «concurrentie» met de Regeling beëindiging veehouderijtakken betekenen, welke regeling het aantrekkelijk maakt om productierechten ter opkoop aan de overheid aan te bieden omdat daarbij is verzekerd dat ook voor het normaliter afgeroomde deel van het recht een vergoeding wordt betaald. Tegen deze achtergrond is in het nieuwe artikel 17a, eerste lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit pluimveerechten Meststoffenwet (artikel I, onderdeel C) en in het nieuwe artikel 5a, eerste lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij (artikel II, onderdeel C) een aantal voorwaarden neergelegd.

Als eerste voorwaarde is gesteld dat één en dezelfde persoon of rechtspersoon rechthebbende is van het bedrijf waarvandaan de rechten overgaan en het bedrijf waarop de rechten komen te rusten. Ten aanzien van de pluimveerechten is tevens vereist dat deze persoon of rechtspersoon gedurende een periode van twee jaar voorafgaand aan de verplaatsing rechthebbende van dat bedrijf is geweest. Deze laatste eis is noodzakelijk omdat het anders mogelijk zou zijn dat een veehouder die zijn veestapel wil uitbreiden, en daarvoor extra rechten nodig heeft, eerst het bedrijf van een andere veehouder waarop de benodigde extra pluimveerechten rusten verwerft, en vervolgens deze rechten op basis van de onderhavige voorziening zonder afroming laat overgaan naar zijn bestaande bedrijf. Dit laatste is alleen voordelig bij de overname van een bedrijf waar enkel pluimveerechten en mestproductierechten op rusten. Door het stellen van de eis dat men ten minste twee jaar rechthebbende van het oude bedrijf is, bestaat voldoende zekerheid dat de rechthebbende serieus activiteiten heeft ontplooid op het oude bedrijf. Voor varkenshouders is het niet nodig deze eis te stellen, nu artikel 20 van de Wet herstructurering varkenshouderij aan bedrijfsovernames het gevolg van afroming van het varkensrecht verbindt, tenzij sprake is van een bedrijfsoverdracht tussen ouder en kind of een overdracht krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht.

Niet alleen is de eis gesteld dat op het tijdstip van registratie van de kennisgeving ten minste één en dezelfde persoon of rechtspersoon rechthebbende is van zowel het bedrijf waarvandaan de rechten overgaan als het bedrijf waarop de rechten komen te rusten, maar tevens dat die persoon of rechtspersoon twee jaar rechthebbende blijft van het bedrijf waarop de veehouderij wordt voortgezet. Deze voorwaarde is nodig ingeval twee of meer personen rechthebbende zijn van het nieuwe bedrijf. Zou de rechthebbende van het oorspronkelijke bedrijf zich direct na de verplaatsing uit het nieuwe samenwerkingsverband terugtrekken, dan zou zijn partner, die geen rechthebbende is van het oude bedrijf, de rechten zonder afroming hebben verkregen. Dit is een ongewenst gevolg.

Op de eisen dat één en dezelfde persoon twee jaar rechthebbende is geweest van het bedrijf waarvandaan het recht overgaat, en vervolgens twee jaar rechthebbende blijft van het nieuwe bedrijf, is een uitzondering gemaakt in geval van een overdracht in de eerste graad. Indien bijvoorbeeld een zoon het bedrijf van zijn vader overneemt en de veehouderij, of een tak daarvan, vervolgens wil verplaatsen, dan hoeft hij niet te wachten tot hij zelf twee jaar rechthebbende is geweest alvorens hij een beroep op de onderhavige uitzondering kan doen. Als de periode dat zijn vader rechthebbende is geweest van het oude bedrijf en de periode dat hij rechthebbende van dat bedrijf is tezamen ten minste twee jaar bestrijken is ook aan voornoemde voorwaarde voldaan. Hetzelfde geldt ingeval een zoon het nieuwe bedrijf van zijn vader overneemt nadat de verplaatsing heeft plaatsgevonden. Dit is neergelegd in het nieuwe artikel 17a, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit pluimveerechten Meststoffenwet en in het nieuwe artikel 5a, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit herstructurering varkenshouderij.

b. Ligging bedrijven

Op grond van artikel 58p van de Meststoffenwet is het niet mogelijk dat pluimveerechten overgaan van een bedrijf dat geheel of gedeeltelijk is gelegen in het ene concentratiegebied naar een bedrijf dat geheel of gedeeltelijk is gelegen in het andere concentratiegebied. Evenmin is overgang mogelijk van een bedrijf, geheel of gedeeltelijk gelegen buiten de concentratiegebieden naar een bedrijf, geheel of gedeeltelijk gelegen binnen een concentratiegebied. De concentratiegebieden zijn de gebieden met een grote concentratie van intensieve veehouderijen. De gebieden zijn omschreven in de bijlage bij de Wet verplaatsing mestproductie en in bijlage B bij de Wet herstructurering varkenshouderij.

Pluimveerechten kunnen aldus wel overgaan vanuit een concentratiegebied naar buiten, namelijk als het ene bedrijf geheel is gelegen in een concentratiegebied en het andere bedrijf geheel is gelegen buiten de concentratiegebieden. Zonder nadere beperking zou de onderhavige voorziening het ook mogelijk maken dat bedrijven worden verplaatst vanuit een concentratiegebied naar buiten. Dat zou grootschalige nieuwvestiging van bedrijven buiten de concentratiegebieden tot gevolg kunnen hebben. In overleg met de betrokken provincies en gemeenten is besloten dergelijke verplaatsingen van de voorziening uit te zonderen (artikel 17a, eerste lid, onderdeel b, van dit besluit).

In het stelsel van varkensrechten is overgang van varkensrechten van binnen een concentratiegebied naar buiten niet mogelijk op grond van artikel 17 van de Wet herstructurering varkenshouderij, behalve als de rechten komen te rusten op een bedrijf waarvan het varkensrecht niet groter is – en na de overgang van de varkensrechten ook niet groter wordt – dan 15 varkenseenheden per hectare landbouwgrond.

c. Beëindiging mestproductie op oude bedrijf

Verplaatsing impliceert dat de veehouderij of de veehouderijtak die wordt verplaatst elders wordt voortgezet. Het is niet de bedoeling dat de desbetreffende tak op de nieuwe vestiging wordt uitgebreid, terwijl hij op de oude locatie toch wordt voorgezet. Daarom is in het nieuwe artikel 17a, eerste lid, onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit pluimveerechten Meststoffenwet en het nieuwe artikel 5a, eerste lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij als voorwaarde opgenomen dat de productie van mest afkomstig van de desbetreffende dieren op de oude plaats feitelijk is beëindigd. Om te voorkomen dat deze beëindiging slechts tijdelijk van aard is, moet ook de milieuvergunning voor het houden van de desbetreffende dieren op de oude locatie worden ingetrokken of zodanig worden gewijzigd dat de desbetreffende dieren op de oude locatie niet meer mogen worden gehouden. Indien van toepassing zal een melding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer of artikel 4, tweede lid, van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer moeten worden gedaan dat de dieren niet langer zullen worden gehouden. Een en ander is neergelegd in het nieuwe artikel 17a, eerste lid, onderdeel d, en derde lid, van het Uitvoeringsbesluit pluimveerechten Meststoffenwet en het nieuwe artikel 5a, eerste lid, onderdeel c, en derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij.

Opgemerkt wordt dat de milieuvergunning op het moment van registratie van de kennisgeving nog niet hoeft te zijn ingetrokken of te zijn gewijzigd; een aanvraag daartoe bij het bevoegd gezag volstaat in eerste instantie. Wel geldt in dat geval als extra voorwaarde dat de milieuvergunning binnen 1 jaar na registratie wordt ingetrokken dan wel wordt gewijzigd.

Zodra de gemeente de intrekkingsbeschikking of wijzigingsbeschikking heeft gegeven moet de veehouder binnen twee weken een afschrift van deze beschikking bij Bureau Heffingen overleggen. Daarnaast is rekening gehouden met de situatie dat in plaats van een intrekking of wijziging van de milieuvergunning kan worden volstaan met een melding als bedoeld in het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer of het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer. In dat geval moet de veehouder bij de kennisgeving een melding in de zin van voornoemde besluiten overleggen dat hij binnen 6 maanden zijn pluimvee-, dan wel varkenstak beëindigt (artikel 17a, derde van het Uitvoeringsbesluit pluimveerechten Meststoffenwet en het artikel 5a, derde lid van het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij).

Wanneer de veehouder die zijn veehouderij of een veehouderijtak heeft verplaatst op de oude locatie toch weer dieren van de desbetreffende diersoort zou willen gaan houden, dan zal hij een nieuwe vergunning moeten aanvragen, dan wel een nieuwe melding moeten doen. Wat betreft de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierverblijven, wordt het relevante toetsingskader gevormd door het thans bij de Tweede Kamer aanhangige voorstel voor een Wet ammoniak en veehouderij (Kamerstukken II 2000/01, 27 836). Op grond van dit wetsvoorstel is het niet meer mogelijk om in een kwetsbaar gebied, of een zone daaromheen, nieuwe veehouderijen op te richten en worden de uitbreidingsmogelijkheden van bestaande veehouderijen sterk ingeperkt. Gelet op de in artikel 10 van het wetsvoorstel opgenomen anti-anticipatiebepaling, worden de aanvragen om een milieuvergunning die op of na 8 december 2000 zijn ingediend overeenkomstig het voorstel van wet beoordeeld.

Het is niet uit te sluiten dat de veehouder op de oude plaats over meer bedrijven beschikt, die bij het Bureau Heffingen separaat zijn geregistreerd. Dat betekent dat het mogelijk is dat na verplaatsing van één bedrijf door de rechthebbende nog steeds op deze andere bedrijven dieren worden gehouden, tenminste als ten behoeve van elk bedrijf een aparte milieuvergunning van kracht is. Geldt immers voor het geheel van deze bij elkaar liggende bedrijven slechts één milieuvergunning, dan doet deze situatie zich niet voor, nu als voorwaarde voor de onderhavige voorziening is gesteld dat de milieuvergunning, voorzover die ziet op het houden van de desbetreffende diersoort, wordt ingetrokken, dan wel zodanig wordt gewijzigd dat dieren van de desbetreffende diersoort niet meer mogen worden gehouden. Gelden er afzonderlijke milieuvergunningen, dan kan dus niet worden gegarandeerd dat alle activiteiten op de oude plaats worden gestaakt. De onderhavige voorziening, gebaseerd op de Meststoffenwet en de Wet herstructurering varkenshouderij, is evenwel niet het passende kader om ten aanzien van dit soort situaties maatregelen te treffen. Het gaat er hier immers slechts om dat beperkingen voor bedrijfsverplaatsingen worden weggenomen. Het is aan de lokale en regionale overheden zelf om te bewerkstelligen dat ook de achterblijvende bedrijven worden verplaatst, als zij dit tenminste wenselijk vinden.

§ 3. Verplaatsing binnen het bedrijf naar een andere locatie

Naast verplaatsing van veehouderijen of veehouderijtakken van het ene naar het andere bedrijf, vinden er ook verplaatsingen van de ene naar de andere locatie binnen hetzelfde bedrijf plaats. Op basis van artikel 58s van de Meststoffenwet vindt bij verplaatsing van de productie van pluimveemest van de ene naar de andere locatie afroming plaats, tenzij de locatie waarnaar wordt verplaatst sinds 31 december 1986 onafgebroken tot hetzelfde bedrijf heeft behoord. Aangezien er in deze situatie slechts sprake is van een verplaatsing van productie en niet van een uitbreiding van productie en ook interne verplaatsingen aangewezen kunnen zijn voor de verwezenlijking van onder meer de Reconstructiewet en de daaraan voorafgaande pilots, is ervoor gekozen om ook voor deze vorm van verplaatsen een uitzondering op de afroming mogelijk te maken. Deze uitzondering is neergelegd in het nieuwe artikel 17b van het Uitvoeringsbesluit pluimveerechten Meststoffenwet (artikel I, onderdeel C). Uiteraard moet dan aan vergelijkbare voorwaarden worden voldaan als bij de bedrijfsverplaatsing, met name de gebiedsbepaalde beperkingen en de eis dat de ten behoeve van de oude locatie geldende milieuvergunning van de beëindigde tak wordt ingetrokken ofwel wordt gewijzigd zodanig dat het houden van kippen en kalkoenen niet meer mogelijk is.

Opgemerkt zij dat indien de locatie waarnaartoe wordt verplaatst is gelegen in een kwetsbaar gebied, of een zone daaromheen, de aanvraag om een milieuvergunning wordt getoetst aan de eisen zoals neergelegd in het in paragraaf 2.2, onderdeel c, besproken voorstel voor een Wet ammoniak en veehouderij.

Voor varkensrechten is geen aparte voorziening nodig, omdat daar ingeval van verplaatsing van de ene locatie naar de andere binnen hetzelfde bedrijf geen afroming plaatsvindt. Voor het stelsel van mestproductierechten wordt door wijziging van de Kortingsregeling Wet verplaatsing mestproductie een gelijkwaardige voorziening voor interne bedrijfsverplaatsingen getroffen.

§ 4. Overige wijzigingen

4.1. Wijziging berekening grondgebonden deel van het varkensrecht

In artikel 2a van het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij zijn afwijkende regels gesteld voor de berekening van het grondgebonden varkensrecht wanneer de veehouder in of na het referentiejaar tot zijn bedrijf behorende landbouwgrond heeft overgedragen aan een publiekrechtelijk lichaam of een particuliere natuurbeschermingsorganisatie, met het oog op onttrekking van die grond aan de landbouw. Besloten is om ook de verkleiningen, neergelegd in artikel 5, onderdelen a en b, van het Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet, die plaatsvonden in het kader van de reconstructie op grond van de Reconstructiewet Midden-Delfland, de herinrichting op grond van de Herinrichtingswet Oost-Groningen en Gronings-Drentse veenkoloniën en de landinrichting op grond van de Landinrichtingswet op te nemen in artikel 2a (artikel II, onderdeel A). In deze gevallen kan men feitelijk spreken van een vergelijkbare situatie als die waarvoor artikel 2a in het leven is geroepen.

4.2. Vervallen voorwaarde administratieve samenvoeging zonder afroming

Ingevolge artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij vindt bij administratieve samenvoeging geen afroming plaats als aan een aantal voorwaarden is voldaan. Tot dusverre werd ten aanzien van de bij de samenvoeging betrokken varkensrechten geëist dat er geen verplaatsing van productie van varkensmest plaatsvindt tussen locaties die voor de samenvoeging tot afzonderlijke bedrijven behoorden. Dit was neergelegd in het oude artikel 5, eerste lid, onderdeel d, van het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij. Deze voorziening had tot doel te voorkomen dat bij wijze van anticipatie de mestproductie van varkens via deze voorziening naar kwetsbare of voor verzuring gevoelige gebieden zou worden verplaatst. Zoals in paragraaf 2.2, onderdeel c, is aangegeven zullen de regels zoals neergelegd in het voorstel voor een Wet ammoniak en veehouderij dergelijke ongewenste verplaatsingen nu al voorkomen. Dat brengt mee dat de voorwaarde, neergelegd in artikel 5, eerste lid, onderdeel d, niet meer nodig is. Daarnaast vindt er als gevolg van dit besluit geen afroming meer plaats van de bij de verplaatsing van de productie van pluimveemest betrokken pluimveerechten (het nieuwe artikel 17b van het Uitvoeringsbesluit pluimveerechten Meststoffenwet). Gelet daarop is er geen reden om de verplaatsing van de productie van varkensmest tussen locaties van een samengevoegd bedrijf te belemmeren. Tegen deze achtergrond vervalt onderdeel d van artikel 5, eerste lid (artikel II, onderdeel B).

4.3. Aanpassing artikel 9, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit pluimveerechten Meststoffenwet

Artikel 58k, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Meststoffenwet bevat een voorziening voor de bepaling van de omvang van het pluimveerecht van bedrijven die ten tijde van de invoering van de Wet herstructurering varkenshouderij ervoor hebben gekozen om geheel of gedeeltelijk af te zien van het varkensrecht waarop zij volgens de hoofdregel van die wet aanspraak maakten. Daardoor behielden zij het deel van het op hun bedrijf rustende niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen dat zij in de jaren 1996, 1995 of 1994 voor de productie van varkensmest hadden benut, zulks waarschijnlijk met de bedoeling deze rechten in de toekomst te benutten voor de productie van pluimveemest. Aan deze voorziening geeft artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit pluimveerechten Meststoffenwet uitvoering. De voorziening leidt ertoe dat het niet voor de productie van pluimveemest benutte mestproductierecht bij de bepaling van de omvang van het pluimveerecht – onder bepaalde voorwaarden – toch in aanmerking wordt genomen. De voorwaarde van artikel 58k, eerste lid, onderdeel b, van de wet, is dat de belanghebbende die op grond van artikel 14 van de Wet herstructurering varkenshouderij heeft afgezien van het gehele varkensrecht, een verzoek om doorhaling van de latente ruimte, zoals gedefinieerd in artikel 55a van de Meststoffenwet, doet, aangezien bij degenen die slechts gedeeltelijk hadden afgezien van het varkensrecht destijds deze latente ruimte ook is komen te vervallen.

Artikel 9, tweede lid, is van belang ingeval de belanghebbende de latente ruimte, waarvan hij alsnog moet afzien, inmiddels geheel of gedeeltelijk heeft vervreemd. Indien dat is geschied op of na 12 april 1999 – zijnde de datum waarop het wetsvoorstel houdende invoering van het stelsel van pluimvechten bij de Tweede Kamer is ingediend – wordt het vervreemde deel van de latente ruimte in mindering gebracht op de overeenkomstig artikel 58k, eerste lid, onderdeel b, van de Meststoffenwet berekende omvang van het pluimveerecht.

De onderhavige – bescheiden – wijziging (artikel I, onderdeel A) strekt ertoe een niet beoogd gevolg van artikel 9, tweede lid, te corrigeren. De redactie van het oorspronkelijke tweede lid brengt ten onrechte met zich dat indien een belanghebbende zowel voor als na 11 april 1999 latente ruimte heeft vervreemd, alle vervreemde rechten, en niet uitsluitend de op of na 11 april vervreemde rechten, in mindering worden gebracht op het te verkrijgen pluimveerecht. Om dit ongewenste gevolg te voorkomen is het tweede gedachtenstreepje van artikel 9, tweede lid, opnieuw geredigeerd en is een derde lid toegevoegd. In het tweede gedachtestrepen van het tweede lid wordt een berekening gemaakt van het deel van de latente ruimte dat niet kan worden doorgehaald omdat daarvoor op 31 december 2000 nog onvoldoende niet-gebonden mestproductierechten op het bedrijf rustten. Dit deel wordt in mindering gebracht op de hoeveelheid fosfaat waarmee het pluimveerecht kan worden vergroot in verband met de varkensrechten waarvan betrokkene heeft afgezien. Deze vermindering vindt ingevolge het nieuwe derde lid echter uitsluitend plaats inzoverre het deel van de latente ruimte dat niet kan worden doorgehaald overeenkomt met de na 11 april 1999 willens en wetens vervreemde niet-gebonden mestproductierechten.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt artikel 9, tweede lid, eerste gedachtestreepje, te wijzigen. In de oorspronkelijke bepaling werd mede rekening gehouden met de situatie waarbij slechts ten dele van het varkensrecht is afgezien. Dit was onjuist omdat in de gevallen die door artikel 9, tweede lid, worden bestreken destijds is afgezien van het gehele varkensrecht. Alleen dan kwam de latente ruimte niet te vervallen. De dusdoende doorgevoerde wijziging van het eerste gedachtenstreepje van het tweede lid heeft geen repercussies voor de uitkomst van de rekenregel.

§ 5. Effecten van dit besluit, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, communautair recht

5.1 Bedrijfseffecten

De onderhavige uitzondering op de afroming heeft tot gevolg dat veehouders geen extra rechten hoeven te verwerven ter compensatie van de rechten die anders bij bedrijfsverplaatsing als gevolg van afroming verloren zouden gaan.

Uitgaande van een prijs van 601,25 gulden per varkenseenheid, bespaart een varkensbedrijf met 1000 vleesvarkens bij een bedrijfsverplaatsing 361 000 gulden (ofwel 163 814,58 euro). Dit bedrag is als volgt berekend. De afroming van varkensrechten bij verplaatsing bedraagt 60%, wat neerkomt op 600 varkenseenheden. De kosten van een compenserende verwerving komt dan neer op 601,25 gulden x 600 varkenseenheden = 361 000 gulden (ofwel 163 814,58 euro).

Uitgaande van een prijs van 43,33 gulden per kilogram fosfaat, bespaart een bedrijf met 40 000 vleeskuikens 104 000 gulden (ofwel 47 193,12 euro). Dit bedrag is als volgt berekend. Voor 40 000 vleeskuikens is volgens forfaitaire berekeningen een pluimveerecht van 9600 kilogram fosfaat nodig. Bij verplaatsing zou 25%, dat wil zeggen 2400 kg, worden afgeroomd. De kosten van een compenserende verwerving komt dan neer op 43,33 gulden x 2400 kilogram = 104 000 gulden (ofwel 47 193,12 euro).

5.2. Administratieve lasten

Bij elke overgang van een varkensrecht of een pluimveerecht, dus ook in het kader van een bedrijfsverplaatsing, moet een kennisgeving worden gedaan op basis van artikel 18, eerste lid, van de Wet herstructurering varkenshouderij, onderscheidenlijk artikel 58q, eerste lid, van de Meststoffenwet. Wie voor deze voorziening in aanmerking wil komen zal aldus de wettelijk verplichte kennisgeving van overgang van zijn varkensrecht of pluimveerecht moeten doen. Deze verplichting verandert niet door het onderhavige besluit. Wel moet degene die zijn bedrijf verplaatst de kennisgeving van overgang van de betrokken rechten doen op een aangepast formulier, waarop hij kan aangegeven of hij al dan niet aan de voorwaarden van de onderhavige voorziening voldoet.

5.3. Milieu-effecten

De onderhavige voorziening heeft geen invloed op de totale mestproductie. De productie wordt immers enkel verplaatst naar elders. Wordt de productie op de oude of nieuwe locatie na de bedrijfsverplaatsing uitgebreid dan zullen daartoe op de markt alsnog extra rechten moeten worden verworven, waarbij via de afroming van de betrokken rechten de totale mestproductie afneemt. Wat de lokale milieubelasting als gevolg van de bedrijfsverplaatsing betreft zij erop gewezen dat ten aanzien van de nieuwe vestiging waarnaar het bedrijf wordt verplaatst een milieuvergunning zal moeten worden aangevraagd, of een melding als bedoeld in het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer moet worden gedaan. Voor wat betreft de emissie van ammoniak uit tot de veehouderij behorende dierverblijven is in paragraaf 2.2, onderdeel c, aangegeven dat het voorstel voor de Wet ammoniak en veehouderij reeds nu het relevante toetsingskader vormt. Op grond van dit wetsvoorstel is in een kwetsbaar gebied, en in een zone daaromheen, nieuw-vestiging van veehouderijen onmogelijk en zijn de uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande veehouderijen sterk beperkt.

5.4. Lasten Bureau Heffingen en Algemene Inspectiedienst

Het Bureau Heffingen is belast met de registratie van de kennisgeving van de overgang van pluimveerechten en varkensrechten, dus ook met die in verband met bedrijfsverplaatsingen. De kosten voor het Bureau Heffingen die de verwerking van deze kennisgevingen met zich brengt worden ten laste gebracht van de belanghebbende via een leges van 400 gulden (ofwel 181,51 euro) per kennisgeving. Dit is geregeld in artikel 2 van de Regeling leges en blokkade Wet herstructurering varkenshouderij, respectievelijk artikel 8 van de Regeling leges en blokkade pluimveerechten Meststoffenwet.

De Algemene Inspectiedienst zal toezien op de controle op de naleving van de voorwaarde dat de feitelijke mestproductie van de desbetreffende dieren op het oude bedrijf, dan wel de oude locatie, is beëindigd. Dit zal plaatsvinden tegelijk met de gangbare controles bij bedrijven. Dit besluit zal aldus geen extra belasting van de Algemene Inspectiedienst met zich brengen.

5.5. Communautair recht

Het besluit bevat geen eisen die kunnen worden aangemerkt als technisch voorschrift in de zin van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 (PbEG, nr. L 204) betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften. Dit besluit hoeft daarom niet te worden aangemeld bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

§ 6. Artikelsgewijs

In paragrafen 2 en 3 is ingegaan op de achtergrond en strekking van de verschillende artikelen van dit besluit. In het onderstaande worden de artikelen en onderdelen daarvan waar dat nodig is toegelicht.

Artikel I

Onderdeel A

Dit onderdeel is toegelicht in § 4.3.

Onderdeel B

Ingevolge artikel 17 van het Uitvoeringsbesluit pluimveerechten Meststoffenwet vindt geen afroming van pluimveerechten plaats indien de overgang plaatsvindt in het kader van een administratieve samenvoeging van bedrijven. Dit onderdeel voorziet in een wijziging van artikel 17 van ondergeschikte, redactionele aard.

Onderdeel C

In het nieuwe artikel 17a van het Uitvoeringsbesluit pluimveerechten Meststoffenwet is de uitzondering neergelegd op de vermindering van het pluimveerecht bij verplaatsing van een pluimveehouderij of pluimveetak. De voorwaarden waaronder deze uitzondering van toepassing is, zijn toegelicht in § 2.2.

Het nieuwe artikel 17b van het Uitvoeringsbesluit pluimveerechten Meststoffenwet voorziet in een uitzondering op de vermindering van het pluimveerecht bij verplaatsing binnen een bedrijf naar een andere locatie. Dit artikel is toegelicht in § 3.

Artikel II

Onderdeel A

In artikel 2a van het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij zijn afwijkende regels gesteld voor de berekening van het grondgebonden varkensrecht indien overdracht van landbouwgrond aan een publiekrechtelijk lichaam of een particuliere natuurbeschermingsorganisatie heeft plaatsgevonden. Het aantal categorieën verkleiningen waarop artikel 2a van toepassing is, is uitgebreid. Dit is in § 4.1 toegelicht.

Onderdeel B

Ingevolge artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij vindt geen afroming van varkensrechten plaats indien de overgang plaatsvindt in het kader van samenvoeging van bedrijven. Op grond van dit onderdeel vervalt één van de voorwaarden voor de toepassing van de uitzondering op afroming van varkensrechten bij administratieve samenvoeging. Verwezen wordt naar § 4.2.

Onderdeel C

In het nieuwe artikel 5a van het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij is de uitzondering neergelegd op de vermindering van het varkensrecht bij verplaatsing van een varkenshouderij of varkenstak. De voorwaarden waaraan voldaan moet worden van deze om uitzondering gebruik te kunnen maken zijn toegelicht in § 2.2.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst


XNoot
1

Stb. 2000, 599.

XNoot
2

Stb. 1998, 417, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 18 december 2000, Stb. 599.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 december 2001, nr. 240.

Naar boven