Besluit van 24 oktober 2001, houdende wijziging van het Besluit uitvoering en financiering Wet inschakeling werkzoekenden in verband met de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 24 september 2001, Directie Arbeidsmarkt, nr. AM/RAW/01/62877;

Gelet op de artikelen 6, eerste lid, onderdeel a, 7, tweede lid, 14, derde lid, 16, tweede lid, 17, tweede en derde lid, en 18, vierde lid, van de Wet inschakeling werkzoekenden;

De Raad van State gehoord (advies van 19 oktober 2001, nr. W12.01.0501/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 oktober 2001, Directie Arbeidsmarkt, nr. AM/RAW/01/71235;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit uitvoering en financiering Wet inschakeling werkzoekenden1 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 vervalt onderdeel k en wordt onderdeel l verletterd tot onderdeel k.

B

In artikel 2, tweede lid, wordt «Arbeidsvoorzieningsorganisatie» vervangen door: Centrale organisatie werk en inkomen.

C

Hoofdstuk 3, met de artikelen 3, 4 en 5, vervalt.

D

In artikel 7a, derde lid, wordt na «Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten» de komma vervangen door «of» en vervalt «of artikel 81a van de Arbeidsvoorzieningswet 1996».

E

Artikel 8, tweede lid, alsmede het cijfer «1» ter aanduiding van het eerste lid, vervallen.

F

In artikel 8a, eerste lid, wordt de zinsnede «tot behoud, herstel en ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid» vervangen door: tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid.

G

In artikel 8c, vierde lid, wordt «Landelijk instituut sociale verzekeringen» vervangen door: Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

H

In artikel 8d, eerste en derde lid, wordt «Landelijk instituut sociale verzekeringen» telkens vervangen door: Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

I

Artikel 8e wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, eerste volzin, wordt vervangen door:

  • 1. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld op grond waarvan de gemeente op aanvraag van de arbeidsgehandicapte kan besluiten om in plaats van de voorzieningen, bedoeld in artikel 13a van de wet:

    a. aan de aanvrager subsidie te verstrekken in de vorm van een op de arbeidsinschakeling gericht persoonsgebonden reïntegratiebudget, of

    b. met een natuurlijk persoon of rechtspersoon die in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf de inschakeling van personen in de arbeid bevordert, een overeenkomst te sluiten die is gericht op de arbeidsinschakeling van deze aanvrager.

2. In het tweede lid wordt «tweede en derde lid» vervangen door: tweede tot en met vijfde lid.

J

Artikel 9, vijfde en zesde lid, vervallen.

K

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid, onderdeel a, wordt «, en» vervangen door een puntkomma.

2. In het derde lid, onderdeel b, wordt de punt vervangen door: , en.

3. Er wordt een nieuw onderdeel c aan het derde lid toegevoegd, luidende:

c. de arbeidsduur ten minste 19 uur bedraagt.

4. Het vijfde lid vervalt.

L

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «In aanvulling op de bedragen, bedoeld in het eerste lid,» vervangen door: In aanvulling op het bedrag van het scholings- en activeringsbudget, bedoeld in het eerste lid,.

2. Onder vernummering van het vierde lid tot vijfde lid wordt een nieuw vierde lid ingevoegd, luidende:

  • 4. In aanvulling op het bedrag van het scholings- en activeringsbudget, bedoeld in het eerste lid, verleent Onze Minister aan de gemeenten een bij ministeriële regeling te bepalen extra subsidiebedrag, dat voor de helft wordt verdeeld naar rato van het aantal personen dat woonachtig is in de gemeente met een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet op een bij ministeriële regeling te bepalen peildatum, en voor de andere helft wordt verdeeld naar rato van het aantal personen dat op 31 december 2000 in de gemeente woonachtig was en als niet werkende werkzoekende bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, bedoeld in de Arbeidsvoorzieningswet 1996, zoals die wet op dat tijdstip luidde, geregistreerd stond. De aanvulling wordt uitsluitend besteed aan personen die als werkzoekende zijn geregistreerd bij de Centrale organisatie werk en inkomen en die geen uitkeringsgerechtigde zijn dan wel uitsluitend een uitkering genieten op grond van de Algemene nabestaandenwet.

M

Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het vierde tot en met zesde lid tot vijfde tot en met zevende lid wordt een nieuw vierde lid ingevoegd, luidende:

  • 4. Voorzover de gemeente de op grond van artikel 14, vierde lid, verleende aanvullende subsidie in een subsidiejaar niet heeft besteed, wordt het niet bestede subsidiebedrag teruggevorderd. Bij ministeriële regeling kan, onder bij die regeling vast te stellen voorwaarden, worden bepaald dat de niet of niet overeenkomstig artikel 14, vierde lid, bestede subsidie geheel of gedeeltelijk wordt toegevoegd aan de op grond van genoemd artikellid verleende aanvullende subsidie van het daarop volgende subsidiejaar.

2. In het tot vijfde vernummerde lid wordt de zinsnede «dat niet in enig subsidiejaar is besteed» vervangen door: dat niet of niet overeenkomstig de artikelen 3 of 3a van de wet is besteed.

3. In het tot zevende vernummerde lid wordt «derde of vierde lid» vervangen door «derde of vijfde lid,» en wordt «vijfde lid» vervangen door «zesde lid».

ARTIKEL II

Indien artikel 81, onderdeel B, van het bij koninklijke boodschap van 6 april 2001 ingediende voorstel van wet Invoering van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, Kamerstukken 26 665) nadat het tot wet is verheven, in werking treedt, treedt dit besluit op hetzelfde tijdstip in werking.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 24 oktober 2001

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

W. A. F. G. Vermeend

Uitgegeven de eerste november 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

I Algemeen

De totstandkoming van de Wet Structuur Uitvoering Werk en Inkomen en de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI onderscheidenlijk Invoeringswet Wet SUWI, Kamerstukken II 2000/2001, 27 588 onderscheidenlijk 27 665) leiden ook tot enkele aanpassingen in de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW). Als gevolg van deze wijzigingen moet het Besluit uitvoering en financiering Wet inschakeling werkzoekenden (BUF) op een aantal punten worden aangepast. Het onderhavige besluit strekt daartoe.

De invoering van de Wet SUWI en de Invoeringswet Wet SUWI hebben, wat betreft de wijzigingen in de WIW, vooral betrekking op:

• de overdracht naar de gemeenten van de verantwoordelijkheid voor de activering en arbeidstoeleiding van niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekenden of werkzoekenden met een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw), inclusief het bijbehorend budget.

• de verdeling van reïntegratieverantwoordelijkheid tussen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en gemeenten.

Genoemde wijzigingen worden hierna kort toegelicht.

Tevens wordt ingegaan op een wijziging met betrekking tot de WIW-verklaring als gevolg van de bestuurlijke afspraken die met de Vereniging van Nederlandse gemeenten (VNG) zijn gemaakt in het kader van de Agenda voor de Toekomst.

Niet-uitkeringsgerechtigden en Anw-gerechtigden

Belangrijke wijziging die voortvloeit uit de genoemde SUWI-wetgeving is, dat de verantwoordelijkheid voor de activering en arbeidstoeleiding van niet-uitkeringsgerechtigden en personen die recht hebben op een uitkering op grond van de Anw, overgaat naar de gemeenten. De achtergronden van deze wijziging zijn in het kader van wetsvoorstel SUWI reeds uitgebreid toegelicht.

Om de beoogde inzet van gemeentelijke werkgelegenheidsinstrumenten mogelijk te maken zijn beide doelgroepen opgenomen in de doelgroepomschrijving van de WIW, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van deze wet.

Voor deze nieuwe taak worden aan de gemeenten extra middelen beschikbaar gesteld. Deze middelen zijn afkomstig uit het prestatiebudget van de voormalige Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Deze organisatie financierde tot nu toe de reïntegratieactiviteiten voor de genoemde groepen (wat Anw-gerechtigden betreft gebeurde dat op basis van een contract met de Sociale Verzekeringsbank (SVB)).

Deze middelen worden aan gemeenten beschikbaar gesteld door toevoeging aan het scholings- en activeringsbudget op grond van de WIW. De middelen zijn specifiek bestemd om subsidie te verstrekken aan of ten behoeve van bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) als werkloos werkzoekende geregistreerd staande personen zonder uitkering of met uitsluitend een uitkering op grond van de Anw, dan wel voor het inkopen van voorzieningen bij derden (zoveel mogelijk bij private partijen) voor deze personen. De toegevoegde middelen kunnen dus niet worden ingezet voor personen die naast een Anw-uitkering een andere uitkering ontvangen. Voor personen die naast een Anw-uitkering een andere gemeentelijke uitkering ontvangen staat het algemene deel van het scholings- en activeringsbudget ter beschikking en voor personen die naast een Anw-uitkering een uitkering ontvangen van het UWV geldt, dat zij onder de verantwoordelijkheid vallen van het UWV.

De middelen worden op grond van het onderhavige besluit binnen het scholings- en activeringsbudget geoormerkt, omdat gemeenten niet een direct (financieel) belang hebben bij activering en arbeidstoeleiding van niet-uitkeringsgerechtigden en Anw-gerechtigden. Ten gevolge van de financieringssystematiek van het Fonds voor Werk en Inkomen (FWI) hebben gemeenten wél een financieel belang bij uitstroom van bijstandsgerechtigden, zodat zonder oormerking middelen kunnen wegvloeien richting voorzieningen voor bijstandsgerechtigden.

Omdat niet-uitkeringsgerechtigden en Anw-gerechtigden geen arbeids- of sollicitatieplicht hebben, zal vanuit deze doelgroep zelf mogelijk ook minder druk op het budget worden uitgeoefend. Tot slot kan meespelen dat het een voor de gemeenten nieuwe doelgroep betreft, zodat er mogelijk enige aanlooptijd mee gemoeid zal zijn alvorens de middelen tot besteding komen.

Deze factoren kunnen bijdragen aan «weglek» van de middelen naar andere bestedingen en nopen derhalve tot oormerking van het budget. Daarbij zullen niet-bestede middelen worden teruggevorderd. Die terugvordering fungeert als stok achter de deur: een gemeente die relatief weinig inspanningen op reïntegratieterrein heeft verricht zal veel geld overhouden, hetgeen ook in de jaarrekening – de verantwoording van de wethouder aan de gemeenteraad – duidelijk zichtbaar zal zijn, en dat moeten terugbetalen aan het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW).

Belangrijk is voorts dat de onderhavige doelgroepen gaan vallen onder de sluitende aanpak (die immers een belangrijk uitgangspunt vormt van het arbeidsmarktbeleid). Dit betekent dat iedere niet-uitkeringsgerechtigde of Anw-gerechtigde die zich als werkloos werkzoekende bij de CWI meldt en die niet meteen kan worden bemiddeld, door de gemeente binnen een jaar na registratie een aanbod moet worden gedaan, gericht op reïntegratie. Omdat een reïntegratietraject niet verplichtend kan worden opgelegd, worden door de CWI alleen personen naar de gemeente doorverwezen die niet schriftelijk te kennen hebben gegeven niet voor een traject in aanmerking te willen komen. Een dergelijke schriftelijke verklaring kan in het kader van de sluitende aanpak worden aangemerkt als een (geweigerd) aanbod.

Het budget voor niet-uitkeringsgerechtigden en Anw-gerechtigden is dus een afzonderlijke financiële stroom binnen het scholings- en activeringsbudget; de middelen zijn speciaal voor de genoemde doelgroepen bestemd. De middelen worden dan ook via een aparte verdeelsleutel verdeeld, die specifiek is toegesneden op de genoemde doelgroepen, maar die toch zo eenvoudig mogelijk is. Gekozen is voor een verdeling die voor de helft bepaald wordt door het aantal niet-uitkeringsgerechtigden in de gemeente, en voor de andere helft door het aantal Anw-gerechtigden. De benodigde gegevens zijn makkelijk te verkrijgen en zijn voorts betrouwbaar. De in dit besluit opgenomen financiële systematiek voor het geoormerkte budget is vooralsnog bedoeld voor de komende twee jaar. Over twee jaar zal worden overgaan op zogenoemde prestatiefinanciering, dat wil zeggen, financiering van uitstroomresultaten. De invoering van een dergelijk financieringssysteem moet echter op verantwoorde wijze worden vormgegeven. Daarom dienen in de komende periode gegevens te worden verkregen over de uitvoering van het reïntegratiebeleid voor niet-uitkeringsgerechtigden en Anw-gerechtigden. Die gegevens zullen inzicht moeten geven in de aantallen trajecten en kosten daarvan en succesvolle uitstroom en dergelijke.

Verantwoordelijkheidsverdeling UWV – gemeenten

Op grond van de meergenoemde SUWI-wetgeving is voorts de verantwoordelijkheid voor reïntegratie in het kader van de werknemersverzekeringen respectievelijk van bijstandsgerechtigden, niet-uitkeringsgerchtigden en Anw-gerechtigden, thans duidelijk verdeeld. Deze verdeling ligt wat betreft de gemeentelijke verantwoordelijkheid, vast in het daartoe gewijzgde artikel 2 van de WIW. De consequenties van deze gewijzigde gemeentelijke zorgplicht hebben mede geleid tot het onderhavige wijzigingsbesluit. Omwille van de duidelijkheid wordt deze nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling tussen gemeenten en het UWV hieronder kort toegelicht.

Voor personen met een uitkering van het UWV is de reïntegratieverantwoordelijkheid neergelegd bij het UWV. Dit geldt ook voor personen die naast een UWV-uitkering een uitkering ontvangen van de gemeente of van de SVB.

De verantwoordelijkheid voor de reïntegratie van personen met uitsluitend een gemeentelijke uitkering of uitsluitend een uitkering van de SVB, dan wel een gemeentelijke uitkering in combinatie met een uitkering van de SVB, is neergelegd bij de gemeenten. Ook voor de reïntegratie van werkloos werkzoekende personen zonder uitkering ligt deze verantwoordelijkheid bij de gemeenten. Zoals gezegd, ligt de aldus gewijzigde gemeentelijke zorgplicht vast in artikel 2 van de WIW; die van het UWV is opgenomen in (artikel 72 van) de Werkloosheidswet (WW) en (artikel 10) van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet Rea).

Het voorgaande betekent, dat gemeenten geen middelen uit de WIW meer ter beschikking kunnen stellen voor personen voor wie de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie is neergelegd bij het UWV. Dit laat onverlet dat het UWV bij de gemeente voorzieningen ingevolge de WIW kan inkopen. Deze voorzieningen worden dan door de UWV betaald. De vergoeding die het UWV voor de inzet van de betreffende WIW-voorziening verstrekt, wordt in overleg met de gemeente vastgesteld.

Anders dan in de tot nu toe bestaande situatie kan de gemeente bijvoorbeeld bij een dienstbetrekking voor een UWV-cliënt geen bedrag (f 10 000,–) meer in rekening brengen bij het Rijk. Ook voor de bekostiging van de dienstbetrekkingen voor jongeren die onder de sluitende benadering van de WIW vallen betekent dit dat het UWV hiervoor de kosten vergoedt, voor de periode dat de jongere (nog) onder de verantwoordelijkheid van het UWV valt.

Van de hiervoor geschetste verdeling van de reïntegratieverantwoordelijkheid kan op grond van artikel 2, derde lid, van de WIW slechts in één situatie worden afgeweken. Deze situatie doet zich voor als de gemeente in overleg met het UWV heeft vastgesteld, dat voor een persoon met een UWV-uitkering door het UWV geen plan, gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot inschakeling in het arbeidsproces is opgesteld op grond van artikel 10a van de Wet Rea, of artikel 73 van de WW. Het gaat hierbij dus om individuele gevallen. Het zal in de regel gaan om personen die reeds (zeer) langdurig zijn aangewezen op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, voor wie het UWV geen mogelijkheden tot reïntegratie (meer) ziet. Deze personen kunnen wellicht in het kader van een wijkgerichte aanpak door de gemeente nog wel worden geactiveerd. Het ligt in de rede dat de gemeente in een dergelijke situatie ook de kosten voor de voorziening voor zijn rekening neemt. Met het oog daarop is in het genoemde artikel 2, derde lid, van de WIW de mogelijkheid geboden om in deze gevallen toch middelen uit de WIW in te zetten. Overigens is het voor de verantwoording wel noodzakelijk dat de gemeente beschikt over een bewijsstuk dat de betrokkenen is overgedragen door het UWV en dat er geen reïntegratieplan was opgesteld.

Wijzigingen in verband met de WIW-verklaring

Ter uitvoering van de afspraken tussen de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de VNG in het kader van de besprekingen over de «Agenda voor de toekomst», is bij gelegenheid van het wetsvoorstel SUWI de in artikel 12 van de WIW voorgeschreven zogenoemdeWIW-verklaring op andere wijze vorm gegeven, teneinde de knelpunten bij de toepassing van de daaraan ten grondslag liggende voorwaarden door gemeenten tot een oplossing te brengen. In plaats van de tot nu toe bestaande situatie dat een gemeente voor elke langdurig werkloze die zij wil plaatsen een afzonderlijke WIW-verklaring moet aanvragen bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, wordt de WIW-verklaring zoveel mogelijk geïntegreerd in het reïntegratieadvies van de CWI. Hierdoor behoeft in veel gevallen derhalve geen afzonderlijke aanvraag voor een WIW-verklaring meer te worden ingediend en gaat het oordeel over de noodzaak van de inzet van een WIW-dienstbetrekking of werkervaringsplaats onderdeel uitmaken van het reïntegratieadvies. Het voorgaande laat evenwel onverlet dat in bepaalde situaties, bijvoorbeeld bij een verlenging van het dienstverband ná twee jaar, wel een afzonderlijk advies bij de CWI moet worden gevraagd.

Met deze wijziging is tevens het karakter van die beoordeling van een afzonderlijk voor beroep en bezwaar vatbaar besluit, veranderd in een advies aan de gemeente c.q. het UWV, waartegen geen bezwaar en beroep mogelijk is. Het advies wordt uitgebracht aan de gemeente c.q. het UWV, dat voor de reïntegratie van de betrokkene verantwoordelijk is. Het is de gemeente c.q. het UWV dat thans een (voor betrokkene) bindende beslissing neemt omtrent het al of niet aanbieden van een WIW-dienstbetrekking of werkervaringsplaats. Tegen die beslissing is bezwaar en beroep mogelijk.

II Artikelen

Onderdelen A en C (Artikel 1, onderdeel k; Hoofdstuk 3)

De wijziging in onderdeel A betreft het vervallen van de definitie van de WIW-verklaring. Deze verklaring wordt, zoals in het algemeen deel van deze nota van toelichting al is vermeld, vervangen door een advies van de Centrale organisatie werk en inkomen als onderdeel van het reïntegratieadvies zoals voorgeschreven op grond van artikel 14, derde lid, van de Wet SUWI. In de toelichting op deze bepaling, die bij nota van wijziging op het genoemde wetsvoorstel is ingevoegd, is uitgebreid ingegaan op de achtergrond daarvan (Kamerstukken II 2000/2001, 27 588, nr. 9).

Het in wijzigingsonderdeel C voorgestelde vervallen van hoofdstuk 3, met de artikelen 3, 4 en 5, betreffende de samenwerking met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie bij het verstrekken van de WIW-verklaring houdt rechtstreeks verband met de gewijzigde vormgeving van de WIW-verklaring.

Onderdelen B, D, F, G, H en I (Artikelen 2, 7a, 8a, 8c, 8d onderscheidenlijk 8e)

De in deze onderdelen voorgestelde wijzigingen zijn van geheel technische aard en vloeien rechtstreeks voort uit de Wet SUWI onderscheidenlijk de Invoeringswet Wet SUWI: de wijzigingen betreffen met name aanpassingen aan de nieuwe organen op grond van de Wet SUWI en andere terminologische aanpassingen in verband met genoemde wetten. Bedoelde wijzigingen worden hier niet nader toegelicht.

Onderdeel E (Artikel 8)

Artikel 8 van het BUF stelt nadere regels over de besteding van het scholings- en activeringsbudget. In het tweede lid van dit artikel was tot nu toe bepaald, dat de scholings- en activeringsmiddelen, behalve voor activiteiten die bijdragen tot sociale activering, eveneens worden verleend voor die activiteiten van gemeenten die gericht zijn op het geschikt maken van personen uit de doelgroep voor inschakeling in het arbeidsproces door middel van inkoop van dienstverlening bij derden. Als gevolg van de meergenoemde SUWI-wetgeving is in artikel 8, tweede lid, van de WIW thans expliciet tot uitdrukking gebracht dat de gemeente feitelijke reïntegratiewerkzaamheden (waarbij het met name gaat om werkzaamheden die samenhangen met scholing en andere activiteiten die de betrokkene geschikt maken voor toetreding tot de arbeid op korte of lange termijn) zo veel mogelijk uitbesteedt aan derde partijen.

Het inkopen van reïntegratieactiviteiten bij zoveel mogelijk private reïntegratiebedrijven is een van de pijlers van het SUWI-gedachtegoed, waarop uitgebreid is ingegaan in het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Wet SUWI (Kamerstukken II 2000/2001, 27 588, nr. 3).

Gezien het vorenstaande kan artikel 8, tweede lid, van het BUF mitsdien vervallen.

Het voormalige eerste lid van artikel 8 betreffende de besteding van het scholings- en activeringsbudget voor activiteiten die bijdragen tot sociale activering, blijft nadrukkelijk wel gehandhaafd.

Onderdeel J (Artikel 9)

Op grond van artikel 9, vijfde en zesde lid, van het BUF kon bij ministeriële regeling worden bepaald voor welk bedrag de gemeente nog een basisbedrag voor een dienstbetrekking bij het Rijk kon indienen, indien de gemeente voor de bekostiging van die dienstbetrekking tevens een vergoeding ontving ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds, het Uitvoeringsfonds voor de overheid of het Reïntegratiefonds. Nu de gemeente op grond van de nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling tussen het UWV en gemeenten, bedoeld in de SUWI-wetgeving, geen vergoeding meer van het Rijk ontvangt voor dienstbetrekkingen ten behoeve van personen die vallen onder de verantwoordelijkheid van het UWV, is de grondslag voor genoemde artikelleden vervallen.

Onderdeel K (Artikel 10)

Op grond van het tot nu toe bestaande artikel 10, derde lid, van het BUF werd het basisbedrag aan de gemeente voor een werkervaringsplaats pas verleend, indien door de werkgever geen andere subsidie voor de loonkosten werd ontvangen en de langdurig werkloze of werkloze jongere op de werkervaringsplaats geen uitkering meer ontving op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW) of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Nu als gevolg van de meergenoemde verantwoordelijkheidsverdeling op grond van de SUWI-wetgeving de reïntegratieverantwoordelijkheid van de gemeente zich tevens uitstrekt over niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekenden en werkzoekenden met een uitkering ingevolge de Anw, voldoet deze bepaling niet meer. In de periode vóór de uitbreiding van de gemeentelijke doelgroep stond immers in belangrijke mate tegenover de kosten voor de werkervaringsplaats, een substantiële vrijvallende gemeentelijke uitkering. Door de thans geregelde uitbreiding van de WIW-doelgroep wordt dit evenwicht doorbroken, omdat voor een deel van die doelgroep geen sprake zal zijn van een vrijvallende (gemeentelijke) uitkering. Dit betekent voorts dat er in die gevallen voor de gemeente geen minimumaantal uren geldt om in aanmerking te komen voor het volledige basisbedrag. Dit maakt het opnemen van een minimumgrens voor de arbeidsduur van een werkervaringsplaats noodzakelijk. Deze grens is bepaald op 19 uur per week. Voor een grens van 19 uur is gekozen in aansluiting op de bepaling, bedoeld in artikel vierde lid, van de WIW, dat bij het volgen van scholing in het kader van een dienstbetrekking minimaal 19 uur arbeid moet worden verricht. Een arbeidsovereenkomst van minder dan 19 uur per week wordt bovendien niet geacht een zodanige werkervaring op te leveren, dat dit de kans op definitieve uitstroom naar reguliere arbeid aanzienlijk vergroot.

Het vijfde lid van artikel 10 is vervallen als gevolg van de nieuwe verdeling van de reïntegratieverantwoordelijkheid tussen het UWV en gemeenten op grond van de meergenoemde SUWI-wetgeving.

Onderdeel L (artikel 14)

In het eerste wijzigingsonderdeel is een omissie in de redactie van het derde lid hersteld.

Het tweede onderdeel betreft een wijziging van artikel 14 van het BUF, waarin de zogenoemde verdeelsleutels van het scholings- en activeringsbudget zijn vastgelegd. Bij de onderhavige wijziging is een nieuw vierde lid ingevoegd, dat de verdeling van de budgetten voor de reïntegratie van personen zonder uitkering (niet-uitkeringsgerechtigden) en personen die uitsluitend recht hebben op een uitkering op grond van de Anw (Anw-gerechtigden) regelt, alsmede de oormerking van die budgetten. De financieringssystematiek is op hoofdlijnen toegelicht in het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij de verdeling vooraf over de gemeenten is gekozen voor een verdeelsleutel die voor de helft wordt bepaald door de verdeling van het aantal niet-uitkeringsgerechtigden over de gemeenten en voor de helft door de verdeling van het aantal Anw-gerechtigden. Beide groepen zijn namelijk ongeveer even groot.

De verdeling van het aantal Anw-gerechtigden over de gemeenten kan nauwkeurig worden vastgesteld op basis van de bestanden van de SVB. Bij ministeriële regeling zal een peildatum worden bepaald, waardoor periodieke actualisatie gewaarborgd is.

De verdeling van het aantal niet-uitkeringsgerechtigden over de gemeenten is afgeleid uit de bestanden van de voormalige Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Daar was tot nu het aantal niet-werkende werkzoekenden per gemeente geregistreerd. Hoewel dit een bredere categorie betreft dan uitsluitend werkzoekenden zonder uitkering, is uit bestandsvergelijkingen gebleken dat er een grote correlatie bestaat tussen deze twee grootheden, zodat het gebruik van deze gegevens gerechtvaardigd wordt geacht.

Naar verwachting zullen de gegevens uit de bestanden van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie over enkele jaren verouderd zijn. Het ligt alsdan voor de hand om gebruik te gaan maken van gegevens van de CWI en van de gemeenten, die niet-uitkeringsgerechtigden (en ook Anw-gerechtigden) apart zullen registreren. Wanneer na twee jaar de financieringssystematiek in zijn geheel wordt herzien in verband met de overgang op zogenoemde prestatiefinanciering, kan tevens de verdeelmaatstaf worden geactualiseerd.

Onderdeel M (Artikel 18)

Het eerste wijzigingsonderdeel betreft een aanvulling van artikel 18 van het BUF in de vorm van een nieuw vierde lid. In dit lid is bepaald, dat de niet bestede gelden uit het budget voor niet-uitkeringsgerechtigden en Anw-gerechtigden worden teruggevorderd.

Daarnaast is voorzien in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling te bepalen dat de niet of niet overeenkomstig de artikelen 3 of 3a van de WIW bestede middelen (voor scholing en activering onderscheidenlijk persoonsgebonden reïntegratiebudget) voor genoemde doelgroep geheel of gedeeltelijk mogen worden toegevoegd aan het budget voor die doelgroep voor het daaropvolgende jaar.

Een dergelijke ministeriële regeling is thans nadrukkelijk niet aan de orde. Het terugvorderen van niet-bestede middelen is immers op dit moment een belangrijk aspect van de financieringssystematiek.

Het is evenwel niet uitgesloten dat wanneer na twee jaar de eerdergenoemde prestatie-financiering wordt ingevoerd, het wel wenselijk kan zijn om overheveling van niet-bestede middelen mogelijk te maken. Uiteraard blijft de oormerking van het budget daarbij wel in stand; de middelen dienen derhalve aan de doelgroep te blijven worden besteed.

De wijziging van het vijfde lid betreft een verduidelijking van de wijze waarop wordt bepaald welk deel van het beschikbare scholings- en activeringsbudget mag worden toegevoegd aan het scholings- en activeringsbudget van het daaropvolgende subsidiejaar, de zogenoemde meeneemregeling die sinds 1 januari van kracht is (Besluit van 14 december 2000, Stb. 612). De regeling houdt het volgende in.

Bij de vaststelling van de jaaropgave wordt nagegaan wat de gemeente in het kader van het scholings- en activeringsbudget heeft uitgegeven. Vastgesteld moet worden welke uitgaven rechtmatig zijn gedaan. Dit is het bedrag dat overeenkomstig de artikelen 3 en 3a van de WIW is besteed. Het beschikbare scholings- en activeringsbudget dat niet is uitgegeven, mag worden toegevoegd aan de middelen van het daaropvolgende subsidiejaar, zij het dat dit door te schuiven bedrag – op grond van artikel 10a van de Regeling uitvoering en financiering Wet inschakeling werkzoekenden – niet meer mag beslaan dan 50% van het bedrag dat voor dat jaar is toegekend. Als niet uitgegeven middelen van het scholings-activeringsbudget worden ook beschouwd de middelen die gemeenten hebben uitgegeven, maar niet voldoen aan de bepalingen van de WIW. Deze middelen worden niet geaccepteerd als uitgaven ingevolge de WIW en vallen daarmee onder de niet (in de zin van de WIW) bestede middelen.

Door limitering van het mee te nemen bedrag tot 50% van het toegekende bedrag kunnen geen oplopende «stuwmeren» ontstaan.

Artikel II

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop artikel 81, onderdeel B, van het wetsvoorstel Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking treedt. Artikel 81 van genoemde wet bevat de wijzigingen die in de Wet inschakeling werkzoekenden met genoemd wetsvoorstel worden aangebracht. Onderdeel B van genoemd artikel regelt de (te wijzigen) gemeentelijke zorgplicht (artikel 2 van de Wet inschakeling werkzoekenden). Naar verwachting zal inwerkingtreding van genoemde wet met ingang van 1 januari 2002 plaatsvinden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

W. A. F. G. Vermeend


XNoot
1

Stb. 1999, 533; laatstelijk gewijzigd bij besluit van 14 september 2001, (Stb. 415).

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven