Besluit van 23 juli 2001, houdende wijziging van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998, het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van 17 juli 2000, nr. TRCJZ/2000/973, Directie Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Gelet op artikel 5, vierde lid, van richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375);

Gelet op de artikelen 6, 7, 10, 11, 15 en 65 van de Wet bodembescherming voorzover het betreft de artikelen I, II en IV van dit besluit en op artikel 2a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voorzover het betreft artikel III van dit besluit;

De Raad van State gehoord (advies van 19 oktober 2000, no. W11.000324/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, uitgebracht mede namens Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Onze Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 10 juli 2001, nr. TRCJZ/2001/1068, Directie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 19981 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel b komt te luiden:

b. gebruiken: op of in de bodem brengen;.

b. In onderdeel f wordt «droge stofpercentage» vervangen door: droge-stofgehalte.

c. De onderdelen g tot en met k worden geletterd h tot en met l.

d. Na onderdeel f wordt het volgende onderdeel ingevoegd:

g. stikstofkunstmest: meststof, opgenomen in bijlage IV bij dit besluit;.

e. Onderdeel i (nieuw) komt te luiden:

i. emissiearm aanwenden: gebruiken overeenkomstig de voorschriften die voor de desbetreffende situatie zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage II;.

f. In onderdeel j (nieuw) wordt de zinsnede «bloembollen worden geteeld» vervangen door: bloembollen worden geteeld of gras wordt geteeld.

g. Onder vervanging van het leesteken punt aan het slot van onderdeel l (nieuw) door een puntkomma wordt het volgende onderdeel toegevoegd:

m. hellingspercentage: quotiënt van het hoogteverschil en de horizontale afstand, uitgedrukt in procenten, volgens de in bijlage III bij dit besluit aangegeven meetmethode.

2. In het derde lid wordt «artikelen 4 en 5» vervangen door: artikelen 4, 4a, 5 en 6d.

B

In het opschrift van paragraaf 2 wordt «Gebruiken» vervangen door: Gebruik.

C

In artikel 2, derde lid, wordt «artikel 13c» vervangen door «artikel 17» en wordt «artikel 13ak» vervangen door: artikel 52.

D

Het opschrift van paragraaf 3 komt te luiden:

§ 3 Gebruik van dierlijke meststoffen en stikstofkunstmest

E

Artikel 3 wordt vervangen door:

Artikel 3

  • 1. Het is verboden dierlijke meststoffen of stikstofkunstmest te gebruiken indien de bodem geheel of gedeeltelijk is bevroren of geheel of gedeeltelijk is bedekt met sneeuw.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het gebruik van vaste dierlijke meststoffen op grasland.

Artikel 3a

Het is verboden dierlijke meststoffen of stikstofkunstmest te gebruiken indien de bovenste bodemlaag met water verzadigd is.

Artikel 3b

  • 1. Het is verboden in de periode van 1 september tot en met 31 januari dierlijke meststoffen of stikstofkunstmest te gebruiken indien de bodem tegelijkertijd wordt bevloeid, beregend of geïnfiltreerd.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder infiltreren verstaan: aanvoeren van water op of onder het grondoppervlak door middel van een buizen- of slangenstelsel.

F

Artikel 4 komt te luiden:

Artikel 4

  • 1. Het is verboden in de periode van 1 september tot en met 31 januari dierlijke mest te gebruiken.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor bouwland, braakland of niet-beteelde grond, gelegen buiten de gebieden die zijn aangegeven op de kaarten in bijlage I bij dit besluit.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet in de periode van 1 tot en met 15 september voor grasland, gelegen buiten de gebieden die zijn aangegeven op de kaarten in bijlage I bij dit besluit.

G

Na artikel 4 worden de volgende artikelen ingevoegd:

Artikel 4a

  • 1. Het is verboden in de periode van 16 september tot en met 31 januari stikstofkunstmest te gebruiken op bouwland, op braakland, op niet-beteelde grond of op grasland.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor bouwland, braakland of niet-beteelde grond, gelegen buiten de gebieden die zijn aangegeven op de kaarten in bijlage I bij dit besluit.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet in de periode van 16 september tot en met 15 oktober voor grond, gelegen in de gebieden die zijn aangegeven op de kaarten in bijlage I bij dit besluit, waarop uitsluitend fruitteelt wordt uitgeoefend of die gelijkmatig is bedekt met een of meer van de volgende gewassen: bloemkool, spruitkool, sla, spinazie of bloembollen.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet in de periode van 16 september tot en met 15 november voor het gebruik van ureum op grond waarop uitsluitend fruitteelt wordt uitgeoefend.

Artikel 4b

Het is verboden in de periode van 16 september tot en met 31 januari grasland om te ploegen.

H

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «emissie-arm» vervangen door: emissiearm.

2. In het tweede lid wordt «gronden» vervangen door: grond.

3. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het gebruik van vaste dierlijke meststoffen op grond waarop gras wordt geteeld of waarop uitsluitend fruitteelt wordt uitgeoefend, tenzij de grond een hellingspercentage heeft van 7 of meer.

I

Artikel 6 komt te luiden:

Artikel 6

Het is verboden dierlijke meststoffen of stikstofkunstmest te gebruiken anders dan door een zo gelijkmatig mogelijke verspreiding over het perceel waarop de meststoffen worden gebruikt.

J

Paragraaf 4 wordt vernummerd tot 5.

K

Na artikel 6 wordt de volgende paragraaf ingevoegd:

§ 4 Gebruik van dierlijke meststoffen en stikstofkunstmest op steile hellingen

Artikel 6a
  • 1. Het is verboden dierlijke meststoffen of stikstofkunstmest te gebruiken op grond met een hellingspercentage van 7 of meer indien de desbetreffende grond is aangetast door geulenerosie.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder geulenerosie verstaan: de versnelde afvoer van bodemmateriaal door oppervlakkig afstromend water, waarbij geulen van meer dan 30 centimeter diepte zijn ontstaan.

Artikel 6b
  • 1. Het is verboden dierlijke meststoffen te gebruiken op niet-beteelde grond met een hellingspercentage van 7 of meer.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor niet-beteelde grond met een hellingspercentage van minder dan 18 indien deze grond uiterlijk acht dagen na het gebruik van de dierlijke meststoffen gelijkmatig is ingezaaid met een ander gewas dan maïs, aardappelen of bieten.

  • 3. De in het tweede lid genoemde uitzondering voor maïs, aardappelen of bieten geldt niet voor een perceel met een aaneengesloten lengte van ten hoogste 300 meter dat aan beide einden over de volle breedte door een duidelijk waarneembare kavelgrens is afgebakend, dan wel over de volle breedte wordt begrensd door grond die gelijkmatig is bedekt met een ander gewas dan maïs, aardappelen of bieten over een aaneengesloten lengte van ten minste 100 meter.

  • 4. Voor de toepassing van het derde lid wordt verstaan onder:

    a. lengte van een perceel: zijde van een perceel die de grootste hoek vormt met de hoofdrichting van de hoogtelijnen;

    b. breedte van een perceel: zijde van een perceel, die de kleinste hoek vormt met de hoofdrichting van de hoogtelijnen.

Artikel 6c

Het is verboden stikstofkunstmest te gebruiken op niet-beteelde grond met een hellingspercentage van 7 of meer.

Artikel 6d

Het verboden dierlijke meststoffen of stikstofkunstmest te gebruiken op bouwland of braakland met een hellingspercentage van 18 of meer.

L

Het opschrift van paragraaf 5 (nieuw) komt te luiden:

§ 5 Ontheffingen

M

Artikel 7, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij kan in overeenstemming met Onze Minister, op aanvraag en gehoord de Technische commissie bodembescherming, ten behoeve van onderzoek ontheffing verlenen van de in de artikelen 4, 4a, 4b, 5, 6, 6b en 6d gestelde verboden, op basis van een ingediend onderzoeksplan.

N

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «uitrijden» vervangen door «gebruik» en wordt «op een daartoe strekkend verzoek» vervangen door: op aanvraag.

2. In het tweede lid wordt «het in het eerste lid bedoelde verzoek» vervangen door: de in het eerste lid bedoelde aanvraag.

O

De artikelen 9 tot en met 12 worden vervat in een paragraaf met als opschrift:

§ 6 Overige bepalingen

P

Artikel 10 komt te vervallen.

Q

In artikel 12 wordt «Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998» vervangen door: Besluit gebruik meststoffen.

R

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

1. «Bijlage I, behorende bij het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998. Kaarten als bedoeld in de artikelen 4, 5 en 8. De kaarten zijn gepubliceerd bij besluit van 13 juli 1991, Stb. 385, gewijzigd bij besluit van 6 december 1993, Stb. 19.» komt te vervallen.

2. Op de kaarten wordt «Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998» telkens vervangen door «Besluit gebruik meststoffen» en wordt «de artikelen 4, 5 en 8» telkens vervangen door: de artikelen 4, 4a, 5 en 8.

S

Bijlage II komt te luiden:

BIJLAGE II behorende bij het Besluit gebruik meststoffen

Beschrijving van emissiearm aanwenden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van het Besluit gebruik meststoffen

1. Algemeen

Het emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen vindt uitsluitend plaats door toepassing van de in de punten 2 en 3 beschreven methoden.

2. Emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen op grasland

Bij het emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen op grasland wordt de mest onmiddellijk op of in de grond gebracht.

Indien de mest op de grond wordt gebracht, geschiedt dit door middel van apparatuur waarmee de mest uitsluitend in strookjes tussen het gras wordt gebracht, waarbij het gras tevoren wordt opgelicht of zijdelings wordt weggedrukt. De strookjes hebben geen grotere breedte dan 5 centimeter en de afstand van het midden van een strookje tot het midden van het naastliggende strookje is minimaal 15 centimeter.

Indien de mest in de grond wordt gebracht, geschiedt dit door middel van apparatuur waarmee de mest uitsluitend in de grond wordt gebracht in sleufjes. De sleufjes hebben geen grotere breedte dan 5 centimeter.

3. Emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen op bouwland, braakland of niet-beteelde grond

a. Bij het emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen op bouwland, braakland of niet-beteelde grond wordt de mest

1e onmiddellijk in de grond gebracht waarbij punt 2 van overeenkomstige toepassing is, of 

2e in maximaal twee direct opeenvolgende werkgangen op het grondoppervlak gebracht en ondergewerkt en wel zodanig dat op de desbetreffende percelen de mest altijd ofwel zichtbaar op het grondoppervlak wordt gebracht, ofwel zichtbaar wordt ondergewerkt.

b. Bij toepassing van de in onderdeel a, onder 2e, bedoelde onderwerkactiviteit is de mest na het op het grondoppervlak brengen ofwel in de grond gebracht, ofwel intensief met de grond vermengd, zodat de mest als zodanig niet meer zichtbaar op het grondoppervlak ligt.

ARTIKEL II

Het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen2 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel g komt te luiden:

g. gebruiken: op of in de bodem brengen;.

b. Onderdeel i komt te luiden:

i. emissiearm aanwenden: gebruiken overeenkomstig de voorschriften die voor de desbetreffende situatie zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage V;.

c. In onderdeel n wordt de zinsnede «bloembollen worden geteeld» vervangen door: bloembollen worden geteeld of gras wordt geteeld.

d. Onder vervanging van het leesteken punt aan het slot van onderdeel n door een puntkomma wordt het volgende onderdeel toegevoegd:

o. hellingspercentage: het quotiënt van het hoogteverschil en de horizontale afstand, uitgedrukt in procenten, volgens de in bijlage VI bij dit besluit aangegeven meetmethode.

2. In het vijfde lid wordt «artikelen 29 en 30» vervangen door: artikelen 29, 30 en 34c.

B

In artikel 26a wordt de zinsnede «gedurende de maanden januari, september, oktober, november en december» vervangen door: in de periode van 1 september tot en met 31 januari.

C

In hoofdstuk 3 komt het opschrift van paragraaf 5 te luiden:

§ 5. Gebruik van overige organische meststoffen

D

Artikel 28 komt te luiden:

Artikel 28

Het is verboden zuiveringsslib, een mengsel van zuiveringsslib met compost of met zwarte grond of een mengsel van deze stoffen met dierlijke meststoffen te gebruiken indien de bodem geheel of gedeeltelijk is bevroren of geheel of gedeeltelijk is bedekt met sneeuw.

E

In artikel 28a wordt «zuiveringsslib te gebruiken of een mengsel van dierlijke meststoffen met zuiveringsslib» vervangen door: zuiveringsslib te gebruiken of een mengsel van zuiveringsslib met compost, met zwarte grond of met dierlijke meststoffen.

F

Na artikel 28a worden de volgende artikelen ingevoegd:

Artikel 28b

Het is verboden zuiveringsslib, compost, zwarte grond, een mengsel van deze stoffen of een mengsel van deze stoffen met dierlijke meststoffen te gebruiken indien de bovenste bodemlaag met water verzadigd is.

Artikel 28c

  • 1. Het is verboden in de periode van 1 september tot en met 31 januari zuiveringsslib, compost, zwarte grond, een mengsel van deze stoffen of een mengsel van deze stoffen met dierlijke meststoffen te gebruiken indien de bodem tegelijkertijd wordt bevloeid, beregend of geïnfiltreerd.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder infiltreren verstaan: aanvoeren van water op of onder het grondoppervlak door middel van een buizen- of slangenstelsel.

G

Artikel 29 komt te luiden:

  • 1. Het is verboden in de periode van 1 september tot en met 31 januari zuiveringsslib, een mengsel van zuiveringsslib met compost of zwarte grond of een mengsel van deze stoffen met dierlijke meststoffen te gebruiken op bouwland, op braakland, op niet-beteelde grond of op grasland.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor bouwland, braakland of niet-beteelde grond, gelegen buiten de gebieden die zijn aangegeven op de kaarten in bijlage I bij het Besluit gebruik meststoffen.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet in de periode van 1 tot en met 15 september voor grasland, gelegen buiten de gebieden die zijn aangegeven op de kaarten in bijlage I bij het Besluit gebruik meststoffen.

H

Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Het is verboden zuiveringsslib, een mengsel van zuiveringsslib met compost of zwarte grond of een mengsel van dierlijke meststoffen met zuivingsslib, compost of zwarte grond te gebruiken op grasland, bouwland, braakland of niet-beteelde grond, tenzij deze stoffen of mengsels van deze stoffen, emissiearm worden aangewend.

2. In het tweede lid wordt «Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998» vervangen door: Besluit gebruik meststoffen.

3. In het derde lid wordt «grasland» vervangen door: grasland, tenzij dit grasland een hellingspercentage heeft van 7 of meer.

I

Artikel 34 komt te luiden:

Artikel 34

Het is verboden zuiveringsslib, compost, een mengsel van zuiveringsslib, compost of zwarte grond of een mengsel van deze stoffen met dierlijke meststoffen te gebruiken, anders dan door een zo gelijkmatig mogelijke verspreiding over het perceel waarop deze stoffen of mengsels van deze stoffen worden gebruikt.

J

Na artikel 34 wordt de volgende paragraaf ingevoegd:

§ 6. Gebruik van overige organische meststoffen op steile hellingen

Artikel 34a
  • 1. Het is verboden zuiveringsslib, compost, zwarte grond, een mengsel van deze stoffen of een mengsel van deze stoffen met dierlijke meststoffen te gebruiken op grond met een hellingspercentage van 7 of meer indien de desbetreffende grond is aangetast door geulenerosie.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder geulenerosie verstaan: de versnelde afvoer van bodemmateriaal door oppervlakkig afstromend water, waarbij geulen van meer dan 30 centimeter diepte zijn ontstaan.

Artikel 34b
  • 1. Het is verboden zuiveringsslib, compost, zwarte grond, een mengsel van deze stoffen of een mengsel van deze stoffen met dierlijke meststoffen te gebruiken op niet-beteelde grond met een hellingspercentage van 7 of meer.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor niet-beteelde grond met een hellingspercentage van minder dan 18 indien deze grond uiterlijk acht dagen na het gebruik van de in het eerste lid genoemde stoffen of mengsels gelijkmatig is ingezaaid met een ander gewas dan maïs, aardappelen of bieten.

  • 3. De in het tweede lid genoemde uitzondering voor maïs, aardappelen of bieten geldt niet voor een perceel met een aaneengesloten lengte van ten hoogste 300 meter, dat aan beide einden over de volle breedte door een duidelijk waarneembare kavelgrens is afgebakend, dan wel over de volle breedte wordt begrensd door grond die gelijkmatig is bedekt met een ander gewas dan maïs, aardappelen of bieten over een aaneengesloten lengte van ten minste 100 meter.

  • 4. Voor de toepassing van het derde lid wordt verstaan onder:

    a. lengte van een perceel: zijde van een perceel die de grootste hoek vormt met de hoofdrichting van de hoogtelijnen;

    b. breedte van een perceel: zijde van een perceel, die de kleinste hoek vormt met de hoofdrichting van de hoogtelijnen.

Artikel 34c

Het is verboden zuiveringsslib, compost, zwarte grond, een mengsel van deze stoffen of een mengsel van deze stoffen met dierlijke meststoffen te gebruiken op bouwland of braakland met een hellingspercentage van 18 of meer.

K

De artikelen 36 en 37 worden vervat in een paragraaf met als opschrift:

§ 7. Ontheffingen

L

In artikel 36, eerste lid, wordt «daartoe strekkend verzoek» vervangen door «aanvraag» en wordt «de artikelen 28, 29, 30 en artikel 34» vervangen door: de artikelen 29, 30, 34, 34b en 34c.

M

Artikel 37, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Gedeputeerde staten kunnen voor de periode van 1 tot en met 15 september ten behoeve van experimenten met het gebruik van overige organische meststoffen op bouwland, braakland of niet-beteelde grond, gelegen in de gebieden die zijn aangegeven op de kaarten in bijlage I bij het Besluit gebruik meststoffen, op aanvraag, ontheffing verlenen van het in artikel 29 gestelde verbod, op basis van een ingediend plan voor onderzoek.

N

Bijlage V komt te luiden:

BIJLAGE V behorende bij het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen

Beschrijving van emissiearm aanwenden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen

1. Algemeen

Het emissiearm aanwenden van zuiveringsslib of een mengsel van dierlijke meststoffen met zuiveringsslib, compost of zwarte grond – verder aangeduid als zuiveringsslib – vindt uitsluitend plaats door toepassing van de in de punten 2 en 3 beschreven methoden.

2. Emissiearm aanwenden van zuiveringsslib op grasland

Bij het emissiearm aanwenden van zuiveringsslib op grasland wordt het zuiveringsslib onmiddellijk op of in de grond gebracht.

Indien het zuiveringsslib op de grond wordt gebracht, geschiedt dit door middel van apparatuur waarmee het zuiveringsslib uitsluitend tussen het gras wordt gebracht, waarbij het gras tevoren wordt opgelicht of zijdelings wordt weggedrukt. De strookjes hebben geen grotere breedte dan 5 centimeter en de afstand van het midden van een strookje tot het midden van een naastliggend strookje is minimaal 15 centimeter.

Indien het zuiveringsslib in de grond wordt gebracht, geschiedt dit door middel van apparatuur waarmee het zuiveringsslib uitsluitend in de grond wordt gebracht in sleufjes. De sleufjes hebben geen grotere breedte dan 5 centimeter.

3. Emissiearm aanwenden van zuiveringsslib op bouwland, braakland of niet-beteelde grond

a. Bij het emissiearm aanwenden van zuiveringsslib op bouwland, braakland of niet-beteelde grond, wordt het zuiveringsslib:

1e onmiddellijk in de grond gebracht, waarbij punt 2 van overeenkomstige toepassing is, of 

2e in maximaal twee direct opeenvolgende werkgangen op het grondoppervlak gebracht en ondergewerkt en wel zodanig dat op de desbetreffende percelen het zuiveringsslib altijd ofwel zichtbaar op het grondoppervlak wordt gebracht, ofwel zichtbaar wordt ondergewerkt.

b. Bij toepassing van de in onderdeel a, onder 2e, bedoelde onderwerkactiviteit is het zuiveringsslib na het op het grondoppervlak brengen ofwel in de grond gebracht, ofwel intensief met de grond vermengd, zodat het zuiveringsslib als zodanig niet meer zichtbaar op het grondoppervlak ligt.

ARTIKEL III

Artikel 16 van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «het tweede tot en met het zesde lid» vervangen door: het tweede tot en met het zevende lid.

2. Onder vervanging van het leesteken punt aan het slot van het vierde lid door een komma wordt aan het vierde lid toegevoegd: onverminderd het zevende lid..

3. Na het zesde lid wordt het volgende lid toegevoegd:

  • 7. Onverminderd het eerste tot en met het zesde lid zijn de artikelen 2 tot en met 6d van het Besluit gebruik meststoffen en de artikelen 12 tot en met 34c van het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen binnen een afstand van 14 m vanaf de insteek van het oppervlaktewater van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL IV

A

De bij dit besluit opgenomen bijlage A wordt, onder vervanging van het opschrift «bijlage A» door het opschrift «BIJLAGE III, behorende bij het Besluit gebruik meststoffen», als bijlage toegevoegd aan het Besluit gebruik meststoffen, en wordt tevens, onder vervanging van het opschrift «bijlage A» door het opschrift «BIJLAGE VI behorende bij het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen» als bijlage toegevoegd aan het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen.

B

De bij dit besluit opgenomen bijlage B wordt, onder vervanging van het opschrift «bijlage B» door het opschrift «BIJLAGE IV, behorende bij het Besluit gebruik meststoffen» als bijlage toegevoegd aan het Besluit gebruik meststoffen.

ARTIKEL V

De tekst van het Besluit gebruik meststoffen wordt in het Staatsblad geplaatst.

ARTIKEL VI

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

Tavarnelle, 23 juli 2001

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. M. de Vries

Uitgegeven de vijfentwintigste oktober 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

BIJLAGE A

I Bepaling hellingspercentage van gewaspercelen met één hoogste en één laagste punt

1. Bepaling van de richting van de steilste helling in het gewasperceel (L = lengte van het gewasperceel).

De steilste helling in het gewasperceel is maatgevend voor L.

Figuur A

stb-2001-479-1.gif

L van gewasperceel a = 400 meter

L van gewasperceel b = 200 meter

2. Bepaling van het gemiddelde hellingspercentage over de in 1 vermelde L (lengte gewasperceel).

Figuur B

stb-2001-479-2.gif

Gemiddeld hellingspercentage = 1.

Figuur C

stb-2001-479-3.gif

Gemiddeld hellingspercentage: 300/500 x 6 + 200/500 x 1 = 4

Figuur D

stb-2001-479-4.gif

Gemiddeld hellingspercentage: 150/500 x 2 + 200/500 x 12/500 + 150/500 x 2 = 6

II Bepaling hellingspercentage van gewaspercelen met meer dan één hoogste punt of laagste punt (holle en bolle percelen)

1. Holle percelen: vanuit het laagste punt het gemiddelde van twee hellingen bepalen.

Figuur E

stb-2001-479-5.gif

Gemiddeld hellingspercentage van helling 1: 200/300 x 6 + 100/300 x 9 = 7

helling 2: idem

Gemiddeld hellingspercentage gewasperceel:

300/600 x 7 + 300/600 x 7 = 7

2. Bolle percelen: vanuit het hoogste punt het gemiddelde van twee hellingen bepalen.

BIJLAGE B

Onder stikstofkunstmest als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, worden meststoffen, alsmede mengsels van meststoffen verstaan, die vallen onder de volgende typeaanduidingen:

a. Stikstofmeststoftypen

Ammoniakwater

Ammoniumnitraat(-ureum-oplossing (urean))

Ammoniumsulfaat (ook: met nitrificatieremmer (dicyaandiamide))

Ammonsulfaatsalpeter (ook: met nitrificatieremmer (dicyaandiamide))

Calciummagnesiumnitraat(-oplossing)

Calciumnitraat(-oplossing)

Chilisalpeter

Crotonylideendiureum

Isobutylideendiureum

Kalkammonsalpeter

Kalkmagnesiasalpeter

Kalksalpeter

Kalkstikstof

Magnesiumnitraat(-oplossing)

Natronsalpeter

Nitraathoudende kalkstikstof

Oplossing van stikstofmeststof(fen)

Salmiak

Gemengde stikstofmeststof

Gemengde stikstofmeststof op basis van kalksalpeter (bladmeststof)

Gemengde stikstofmeststof met ureumformaldehyde

Gemengde stikstofmeststof met crotonilydeendiureum

Gemengde stikstofmeststof met isobutylideendiureum

Stikstofmagnesia

Stikstofmagnesiumsulfaat

Ureum (ook: omhuld, met zwavel omhuld kunsthars gecoat)

Ureum-ammoniumsulfaat

Ureumformaldehyde

Vloeibare ammoniak

Stikstofmeststof met crotonylideendiureum

Stikstofmeststof met isobutylideendiureum

Stikstofmeststof met ureumformaldehyde

b. Meststoftypen met stikstof of fosfaat

Calciummagnesiumnitraatoplossing in water

Diammonfosfaat

Kalisalpeter (ook: omhuld)

Kaliumnatriumnitraat

Monoammonfosfaat

Nitraathoudende diatomeeën-aarde vrijkomend bij de bereiding van vloeibare meststoffen

NPK-, NP- en NK-meststoffen (ook: oplossing of suspensie van)

NPK-, NP- en NK-meststoffen met crotonylideendiureum

NPK-, NP- en NK-meststoffen met isobutylideendiureum

NPK-, NP- en NK-meststoffen met ureumformaldehyde

NPK- en NP-meststoffen met aluminiumcalciumfosfaat

NPK- en NP-meststoffen met gedeeltelijk ontsloten natuurfosfaat

NPK- en NP-meststoffen met natuurfosfaat

NPK- en NP-meststoffen op basis van aluminium-calciumfosfaat

NPK- en NP-meststoffen op basis van gloeifosfaat

NPK- en NP-meststoffen op basis van thomasmeel

NPK- en NP-meststoffen op basis van zacht natuurfosfaat

Kunsthars gecoate langzaamwerkende NPK-meststof

Kunsthars omhulde NPK-meststof 14+9+15

Langzaamwerkende samengestelde meststof NPK 16+11+14 met spoorelementen (B+Cu+Fe+Mn+Mo+Zn) voor potgrond

Langzaamwerkende samengestelde meststof NPK 16+10+12 met spoorelementen (B+Cu+Fe+Mn+Mo+Zn) voor potgrond

Organische NPK, NP en NK meststof van dierlijke oorsprong

Samengestelde meststoffen NPK, NP en NK (ook: oplossing of suspensie van)

Samengestelde meststoffen NPK, NP en NK met thomasmeel

Samengestelde meststoffen NPK, NP en NK met ureumformaldehyde

Samengestelde meststoffen NPK, NP en NK met crotolylideendiureum

Samengestelde meststoffen NPK, NP en NK met isobutylideendiureum

Samengestelde meststof NPK met diciaandiamide

Samengestelde organische meststoffen NPK, NP en NK

Mengmeststoffen met stikstof of fosfaat

Bloedmeel voor meststof

Guano

Uienpulp

Mosterdzaadpulp

Beendermeel

Ontlijmd beendermeel

Diermeel

c. Meststoftypen voor voedingsoplossingen

Kalisalpeterzuur in oplossing

Salpeterzuur

Vloeibare samengestelde meststoffen NPK, NP en NK voor voedingsoplossingen

d. Kalkmeststoftypen met stikstof of fosfaat

Samengestelde meststoffen NPK, NP en NK op basis van kalikiezelkalk

Stikstofhoudende kalkmeststof met boor

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

§ 1. Inleiding

Het onderhavige besluit strekt tot wijziging van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998, hierna aangeduid als Bgdm 1998, en van het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen, hierna aangeduid als Boom. Het heeft tot doel om de belasting van de bodem en het water door stikstofverbindingen afkomstig uit dierlijke meststoffen, overige organische meststoffen en stikstofkunstmest verder terug te dringen. Het gaat daarbij om voorschriften ter regulering van het gebruik van meststoffen overeenkomstig de goede landbouwpraktijk en rekening houdend met onder meer de bodemgesteldheid, grondsoort, klimaatomstandigheden, neerslag en irrigatie, en voorschriften inzake het gebruik van meststoffen op steile hellingen en op drassig, bevroren of met sneeuw bedekt land. Deze regels zijn noodzakelijk voor de realisering van de doelstellingen van richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375), hierna aangeduid als Nitraatrichtlijn. In het navolgende zal nader op de Nitraatrichtlijn en de ter uitvoering daarvan vastgestelde maatregelen worden ingegaan.

§ 2. Nitraatrichtlijn

De Nitraatrichtlijn heeft tot doel de waterverontreiniging die wordt veroorzaakt of teweeggebracht door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen en verdere verontreiniging van dien aard te voorkomen (artikel 1 van de Nitraatrichtlijn). Uit artikel 3, eerste lid, van de Nitraatrichtlijn, in samenhang met onderdeel A, punt 2, van bijlage I bij deze richtlijn, kunnen de meer geobjectiveerde doelstellingen worden afgeleid. Ten eerste het terugbrengen van de hoeveelheid nitraten in grondwater tot ten hoogste vijftig milligram per liter. Ten tweede het terugbrengen van de nitraatconcentratie in zoet oppervlaktewater, in het bijzonder indien dit bestemd is voor de drinkwatervoorziening, tot ten hoogste de hoeveelheid die is vastgelegd in richtlijn nr. 75/440/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 1975 betreffende de vereiste kwaliteit van het oppervlaktewater in de Lid-Staten (PbEG L 194). Ten derde het tegengaan van de eutrofiëring van de Noordzee en de kustwateren.

Een belangrijk deel van de maatregelen ter realisering van de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn is de afgelopen jaren in wet- en regelgeving neergelegd, onder andere in de Meststoffenwet, het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998 en het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen. Een overzicht van deze maatregelen is opgenomen in het eerste actieprogramma, dat Nederland bij brief van 15 december 1997 aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft toegezonden. Een afschrift hiervan is bij brief van 18 december 1997, met kenmerk J.9714188, aan de Tweede Kamer toegezonden. Bij schriftelijke aanmaning van 29 september 1998 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen Nederland ter zake van de uitvoering van de Nitraatrichtlijn in gebreke gesteld, onder meer omdat:

– geen voorschriften zijn vastgesteld inzake het gebruik van stikstofkunstmest;

– geen periodes zijn vastgesteld waarin het gebruik van stikstofkunstmest niet is toegestaan;

– geen voorschriften zijn vastgesteld inzake het gebruik van meststoffen op steile hellingen;

– geen voorschriften zijn vastgesteld inzake het gebruik van meststoffen op drassig en ondergelopen land;

– bij de vigerende voorschriften inzake het gebruik van dierlijke meststoffen geen rekening wordt gehouden met klimatologische omstandigheden, neerslag en irrigatie.

In het op 3 augustus 1999 door de Commissie uitgebrachte met redenen omkleed advies worden deze bezwaren herhaald. Op het punt van de klimatologische omstandigheden voegt de Commissie als punt van bezwaar nog toe dat de periode van vijf maanden waarin het niet is toegestaan dierlijke meststoffen te gebruiken, voor Nederland te kort is en dat deze periode zou moeten worden uitgebreid met de maand februari, waarin het naar de mening van de Commissie doorgaans vaak regent.

Het onderhavige besluit strekt ertoe het Bgdm 1998, het Boom en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij op de bovengenoemde punten aan te vullen, met uitzondering van de verlenging van de periode waarin het niet is toegestaan dierlijke meststoffen te gebruiken. Bij brief van 29 november 1999 heeft Nederland de in het besluit voorziene maatregelen aangekondigd in zijn reactie op het met redenen omkleed advies. Een afschrift van deze brief is aan de Tweede Kamer toegezonden als bijlage bij de brief van 3 december 1999 (kamerstukken II 1999/2000, 26 729, nr. 13).

§ 3. Gebruiksregels voor stikstofkunstmest – algemeen

Dat het onderhavige besluit strekt tot uitvoering van uit de Nitraatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen inzake het gebruik van meststoffen roept de vraag op of juist bij de omschrijving van het begrip «gebruiken» niet moet worden aangesloten bij de Nitraatrichtlijn. Besloten is om dat niet te doen. In het Bgdm 1998 en het Boom wordt «gebruiken» gedefinieerd als «op of in de bodem brengen». De Nitraatrichtlijn hanteert een meer beperkte omschrijving en definieert «op of in de bodem brengen» als «het toevoegen van stoffen aan het land door verspreiding op het bodemoppervlak, injectie in de bodem, onderwerken of vermenging met de oppervlaktelagen». Het probleem dat ook het aanleggen van een illegale mestvaalt valt onder de omschrijving «op of in de bodem brengen», wordt niet opgelost door de reikwijdte van de definitie te beperken. Dat mest alleen mag worden gebruikt door gelijkmatige verspreiding, onderwerken of injecteren is zowel in het Bgdm 1998 als in het Boom afdoende geregeld door de verplichting tot emissiearme aanwending (artikel 5 Bgdm 1998 en artikel 30 Boom) en de verplichting tot een zo gelijkmatig mogelijke verspreiding van de mest over het perceel waarop de desbetreffende meststoffen worden gebruikt (artikel 6 Bgdm 1998 en artikel 34 Boom). Als bij de omschrijving van «gebruiken» de overeenkomstige tekst van de Nitraatrichtlijn zou worden gevolgd, zou het aanleggen van een mestvaalt inderdaad niet onder deze definitie vallen, maar zouden bij gevolg de artikelen 5 en 6 Bgdm 1998 en 30 en 34 Boom hier ook niet meer van toepassing zijn. Juist de thans geldende ruime omschrijving biedt de mogelijkheid het gebruik van mest door middel van gedragsvoorschriften te reguleren en langs die weg ongewenste vormen van mestopslag, die niet onder de Wet milieubeheer vallen, aan te pakken.

In algemene zin wordt het gebruik van stikstofkunstmest beperkt via de heffing op het overschrijden van de verliesnormen voor stikstof van het in hoofdstuk IV van de Meststoffenwet opgenomen stelsel van regulerende mineralenheffingen. Indirect wordt hiermee ook bereikt dat stikstofkunstmest wordt aangewend in zodanige periodes en onder zodanige omstandigheden dat een zo goed mogelijke stikstofopname door het gewas verzekerd is. Specifieke regels inzake het gebruik van meststoffen bestonden tot nog toe alleen met betrekking tot dierlijke meststoffen en overige organische meststoffen; niet ten aanzien van kunstmeststoffen. De regels met betrekking tot dierlijke meststoffen zijn neergelegd in het Bgdm 1998, de regels inzake overige organische meststoffen in het Boom. Het paste in de Nederlandse situatie, waarbij een belangrijk deel van de mestproblematiek samenhangt met de productie van overschotten aan dierlijke meststoffen, om de regelgeving gericht op het beperken van nitraatuitspoeling naar het grondwater en het voorkomen van accumulatie van fosfaten in de bodem in eerste instantie te richten op het gebruik van dierlijke meststoffen. Met het Boom is in 1993 een volgende stap gezet door de regulering van het gebruik van meststoffen uit te breiden tot zuiveringsslib, compost en zwarte grond, mengsels van deze stoffen of mengsels van deze stoffen met dierlijke mest.

De voorschriften inzake het gebruik van stikstofkunstmest als voorzien in het onderhavige besluit zijn een logische vervolgstap in dit traject. Verontreiniging van de bodem door uitspoeling van stikstofverbindingen als gevolg van onoordeelkundig gebruik van stikstofhoudende kunstmest, met name door gebruik in periodes waarin de opname door het gewas minimaal is, is even nadelig voor het milieu als onjuist of overmatig gebruik van dierlijke meststoffen.

Het stellen van gebruiksregels voor stikstofkunstmest is bovendien een verplichting die voortvloeit uit artikel 5, vierde lid, onderdeel a, van de Nitraatrichtlijn, juncto onderdeel 1, punt 1, van bijlage III bij die richtlijn. Concreet betekent dit dat in elk geval voor kunstmest met een hoog stikstofgehalte gebruiksvoorschriften moeten worden vastgesteld en, naar analogie van de gebruiksperiodes voor dierlijke meststoffen, periodes moeten worden vastgesteld waarin het gebruik van stikstofkunstmest niet is toegestaan. Bij het onderhavige besluit wordt het Bgdm 1998 in die zin gewijzigd dat de voorschriften inzake het gebruik van dierlijke meststoffen op bevroren of met sneeuw bedekt land en het voorschrift dat dierlijke mest gelijkmatig moet worden verspreid, nu ook voor stikstofkunstmest gelden (artikel I, onderdelen E en I). Voorts worden ook voor stikstofkunstmest periodes vastgesteld waarin deze meststoffen niet mogen worden gebruikt (artikel I, onderdeel G). Daarnaast worden, waar met het onderhavige besluit nieuwe regels worden vastgesteld inzake het gebruik van dierlijke meststoffen en overige organische meststoffen, vergelijkbare regels voor stikstofkunstmest vastgesteld. Daarbij gaat het om het verbod op het gebruik van deze meststoffen op drassige grond (artikel I, onderdeel E, en artikel II, onderdeel F), en regels inzake het gebruik van deze meststoffen op steile hellingen (artikel I, onderdeel K, en artikel II, onderdeel J).

Omdat het Bgdm 1998 nu ook van toepassing is op het gebruik van kunstmeststoffen, is de citeertitel gewijzigd in Besluit gebruik meststoffen, hierna aangeduid als Bgm. Ook de term «uitrijden» is nu niet meer correct, omdat deze term zich niet verdraagt met het gebruik van kunstmest. Daarom zijn de termen «uitrijden» en «uitrijperiodes» steeds vervangen door «gebruiken» en «gebruiksperiodes».

§ 4. Gebruiksperiodes

Voor stikstofkunstmest wordt voor de zandgronden een gebruiksperiode ingevoerd van 1 februari tot 16 september (artikel I, onderdeel G, inzake artikel 4a Bgm). Het gebruik van stikstofkunstmest wordt in vergelijking met dierlijke mest twee weken langer toegestaan vanwege het feit dat kunstmest direct na aanwending door het gewas wordt opgenomen. Voor sommige gewassen die later in het jaar worden geteeld en geoogst, wordt het gebruik van stikstofkunstmest tot 16 oktober toegestaan. Dat geldt voor bloemkool, spruitkool, sla, spinazie, bloembollen en fruit (artikel I, onderdeel G, inzake artikel 4a, derde lid, Bgm). Deze gebruiksperiodes zijn in overeenstemming met de bemestingsadviezen voor de goede landbouwpraktijk. Bij de vaststelling van deze periodes is rekening gehouden met de klimatologische omstandigheden in Nederland en met name ook met de neerslag, die in de periode van 1 september tot 1 februari het grootst is. De mening van de Commissie dat februari in Nederland een uitgesproken natte maand zou zijn (punten 18 en 22a van het met redenen omkleed advies) vindt geen steun in de gegevens van het KNMI over de gemiddelde neerslag in de periode van 1961 tot 1990, waaruit blijkt dat februari juist de droogste maand van het jaar is, zoals Nederland ook heeft aangegeven in het antwoord op het met redenen omkleed advies. Er is dan ook geen reden de periodes waarin het gebruik van meststoffen in Nederland niet is toegestaan, te verlengen.

In de fruitteelt wordt na de oogst, bij het afvallen van het blad, ureum gebruikt ter voorkoming van schurft gedurende het volgende seizoen. Schurft is de belangrijkste schimmelziekte in de fruitteelt, die als spore op het afgevallen blad kan zitten. Ureum versnelt de vertering van het blad en vermindert zodoende de ziektedruk. Het gebruik van ureum vermindert de gebruikte hoeveelheid fungiciden ter bestrijding van schurft aanzienlijk en is daarom een standaard advies voor goede landbouwpraktijk van de voorlichtingsinstanties. Het uitspoelingsrisico van ureum is daarbij vrijwel nihil. Het gaat om een beperkte gift ureum, geadviseerd wordt maximaal 20 kg N per ha, die tot doel heeft dat micro-organismen hun werk doen bij de vertering van de bladeren. De aangeboden stikstof middels ureum is nodig omdat deze microörganismen alleen bij een bepaalde koolstof/stikstof verhouding functioneren. In het verteringsproces wordt de stikstof door deze microörganismen omgezet in organische stof, die niet oplosbaar is in water en dus niet uitspoelt naar het grondwater. Pas als de temperatuur in het voorjaar voldoende hoog is wordt deze organische stof omgezet in minerale stikstof, die wel oplosbaar is. Voor uitspoeling bestaat dan geen gevaar meer omdat de minerale stikstof wordt opgenomen door het gewas. Daarom wordt het gebruik van ureum tot en met 15 november toegestaan (artikel I, onderdeel G, inzake artikel 4a, vierde lid, Bgm).

§ 5. Gebruik van mest op steile hellingen

De Nitraatrichtlijn verplicht de lidstaten tot het stellen van bijzondere regels inzake het bemesten van steile hellingen (punt 2 van onderdeel A van bijlage II en punt 3, onder a, van onderdeel 1 van bijlage III bij de Nitraatrichtlijn). Tot nog toe was daaromtrent in de Nederlandse wetgeving niets geregeld.

Wel bestaan er verordeningen van het Hoofdproductschap voor Akkerbouwproducten en het Productschap Tuinbouw inzake erosiebestrijding. Zij bevatten geen voorschriften ten aanzien van het gebruik van meststoffen op hellingen, maar beogen erosie van bodemmateriaal, met de daarin of daarop aanwezige meststoffen, te voorkomen en te bestrijden. De verordeningen bevatten voor ondernemers met een landbouw- of tuinbouwbedrijf een plicht tot melding aan het bevoegde productschap van gevallen van bodemerosie op tot hun bedrijf behorende landbouwgrond en de plicht grondbewerkingen uit te voeren gericht op het voorkomen van bodemerosie. Verder bevatten zij een verbod maïs, aardappelen of bieten te telen, welke gewassen sterk erosiebevorderend zijn, tenzij aan bepaalde grondbewerkings- en teeltvoorschriften is voldaan. Die voorschriften worden strenger naarmate de helling steiler is. Zo mag ingevolge deze teeltvoorschriften op hellingen van meer dan 18% alleen gras worden verbouwd. Voor de bescherming van het water zijn deze productschapsverordeningen echter alleen van indirecte betekenis. Zij vormen geen toereikende uitvoering van de desbetreffende bepalingen in bijlage II en III bij de Nitraatrichtlijn, temeer niet omdat hun werking regionaal beperkt is tot enkele met name genoemde gemeenten in de provincie Limburg.

Dat neemt niet weg dat erosiegevaar een belangrijk uitgangspunt is geweest bij het opstellen van de artikelen 6a, 6b, 6c en 6d van het Bgm en de artikelen 34a, 34b en 34c van het Boom, inzake het gebruik van dierlijke mest, stikstofkunstmest en overige organische meststoffen op steile hellingen (artikel I, onderdeel K, onderscheidenlijk artikel II, onderdeel J, van het onderhavige besluit). Daarom zijn deze artikelen mede gebaseerd op artikel 11 van de Wet bodembescherming, dat de grondslag biedt voor het stellen van regels ter bestrijding van erosie. Bodemerosie is de reden dat het bemesten van steile hellingen extra risico's met zich brengt uit een oogpunt van bescherming van het grond- en oppervlaktewater. Waar sprake is van bodemerosie, is het gebruik van dierlijke meststoffen, stikstofkunstmest en overige organische meststoffen niet verantwoord, omdat de meststoffen met het bodemmateriaal door oppervlakkig afstromend water versneld naar lager gelegen gronden worden afgevoerd, waar dan een zo grote concentratie van stikstofverbindingen en fosfaten ontstaat dat deze slechts voor een gering deel door de daar geteelde gewassen kunnen worden opgenomen. Hetzelfde geldt voor het gebruik op hellingen van vaste mest die niet wordt ondergewerkt.

Omdat het begrip «steile helling» in de Nitraatrichtlijn niet wordt gedefinieerd, is bij het opstellen van deze bepalingen gekeken naar de hellingspercentages die in de ons omringende lidstaten als ondergrens worden gehanteerd. In Vlaanderen geldt 8%, in Wallonië 6% en in Luxemburg 7%. In Nederland is gekozen voor 7%. In Nederland heeft naar schatting ongeveer 8000 ha landbouwgrond een hellingspercentage van 7 of meer. Dat is 0,4% van het landbouwareaal in Nederland.

Het hellingspercentage wordt vastgesteld overeenkomstig de in bijlage A bij het onderhavige besluit aangegeven meetmethode (bijlage III bij het Bgm en bijlage VI bij het Boom). Uit de definitie volgt dat het hellingspercentage, bedoeld in artikel I, onderdeel A, en in artikel II, onderdeel A, wordt berekend op basis van het hoogteverschil over de volle lengte van een perceel. Het is dus altijd een gemiddelde van de hellingspercentages die over de lengte van een perceel kunnen worden gemeten. Kuilen en bulten in het terrein spelen bij de berekening van het hellingspercentage dus geen rol. Alleen het hoogteverschil tussen de hoogste en laagste grens van het perceel bepaalt de steilte van de helling.

Als hoofdregel geldt dat het verboden is dierlijke meststoffen, stikstofkunstmest en overige organische meststoffen te gebruiken op gronden met een hellingspercentage van 7 of meer die zijn aangetast door geulenerosie (artikel I, onderdeel K, inzake artikel 6a Bgm en artikel II, onderdeel J, inzake artikel 34a Boom). Dit is de meest ernstige vorm van bodemerosie, waarbij zich geulen van ten minste 30 centimeter diepte hebben gevormd. Ook bij minder ernstige vormen van erosie vindt afspoeling van bodemmateriaal naar lager gelegen gronden plaats. Om dit tegen te gaan is het gebruik van dierlijke mest, stikstofkunstmest en overige organische meststoffen tevens verboden op niet-beteelde grond met een hellingspercentage van 7 of meer, ook zonder dat sprake is van geulenerosie (artikel I, onderdeel K, inzake artikel 6b, eerste lid, Bgm en artikel II, onderdeel J, inzake artikel 34b, eerste lid, Boom). Als op deze grond geen gewas is ingezaaid of gepoot, bestaat er groot gevaar voor afspoeling van de mest met het bodemmateriaal naar lager gelegen gronden.

Zonder nadere clausulering zou dit verbod echter vergaande consequenties hebben voor het gebruik van dierlijke mest op bouwland met een hellingspercentage van 7 of meer. In de praktijk wordt dierlijke mest vrijwel altijd aangewend vóór het inzaaien of poten van een gewas. Feitelijk vindt het gebruik van dierlijke mest dus altijd plaats op niet-beteelde grond. Om te voorkomen dat het gebruik van dierlijke mest op hellingen van meer dan 7% daardoor feitelijk niet meer mogelijk zou zijn, is de bepaling opgenomen dat dit verbod niet geldt als uiterlijk acht dagen na het bemesten een gewas wordt ingezaaid of gepoot (artikel I, onderdeel K, inzake artikel 6b, tweede lid, Bgm en artikel II, onderdeel J, inzake artikel 34b, tweede lid, Boom). Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen maïs, aardappelen en bieten enerzijds en overige gewassen anderzijds. Maïs, aardappelen en bieten zijn sterk erosiebevorderende gewassen. Daarom is voor percelen met een hellingspercentage van 7 tot 18 waarop maïs, aardappelen of bieten worden geteeld het gebuik van dierlijke mest vóór het inzaaien of poten van deze gewassen alleen toegestaan indien de desbetreffende percelen een bepaalde maximum lengte hebben en door een duidelijk zichtbare kavelgrens zijn afgebakend of over de volle breedte worden begrensd door grond waarop een ander gewas wordt geteeld dan maïs, aardappelen of bieten. Een duidelijk waarneembare kavelgrens is bijvoorbeeld een weg, een graft, een heg of een houtwal. Indien het perceel wordt begrensd door grond waarop een ander gewas dan maïs, aardappelen of bieten wordt geteeld, moet de met dat gewas beteelde grond een lengte hebben van ten minste honderd meter (artikel I, onderdeel K, inzake artikel 6b, derde lid, Bgm en artikel II, onderdeel J, inzake artikel 34b, derde lid, Boom). Op grond van deze bepaling mag een akkerbouwer bijvoorbeeld geen dierlijke mest aanwenden op een helling steiler dan 7% als hij van plan is die helling over de volle lengte met maïs, aardappelen of bieten te betelen.

Op hellingen steiler dan 18% mogen dierlijke mest, stikstofkunstmest en overige organische meststoffen alleen op grasland worden aangewend (artikel I, onderdeel K, inzake artikel 6d Bgm en artikel II, onderdeel J, inzake artikel 34c Boom).

De invoering van regels voor het gebruik van mest op steile hellingen heeft ook consequenties voor de uitzondering op de verplichting tot emissiearme aanwending bij gebruik van vaste mest in de fruitteelt en het gebruik van vaste mest en steekvast zuiveringsslib op grasland (artikel I, onderdeel H, en artikel II, onderdeel H). Artikel 5, derde lid, van het Bgm bepaalt dat vaste dierlijke mest op grasland en in de fruitteelt niet emissiearm behoeft te worden aangewend. Artikel 30, derde lid, van het Boom kent een overeenkomstige uitzondering voor steekvast zuiveringsslib op grasland.

De reden hiervoor is dat vaste mest en steekvast zuiveringsslib alleen emissiearm kunnen worden aangewend via de onderwerkmethode, en de onderwerkmethode in de fruitteelt en op grasland zonder gewasbeschadiging niet mogelijk is. Een eigenschap van dierlijke mest en zuiveringsslib is dat een groot deel van de stikstof in organisch gebonden vorm aanwezig is en daardoor pas na langere tijd voor opname door het gewas beschikbaar komt. Dat is zeker het geval als de dierlijke mest of het zuiveringsslib niet wordt ondergewerkt. Op steile hellingen bestaat dan het gevaar dat de nitraten met het oppervlakkig afstromend water naar lager gelegen gronden worden afgevoerd.

Dat betekent dat op steile hellingen met grasland geen vaste mest of steekvast zuiveringsslib, en op steile hellingen waarop uitsluitend fruitteelt wordt uitgeoefend geen vaste mest mag worden gebruikt (artikel I, onderdeel H, inzake artikel 5, derde lid, Bgm, en artikel II, onderdeel H, inzake artikel 30, derde lid, Boom). Bij het gebruik van stikstofkunstmest doen zich deze problemen niet voor, omdat in stikstofkunstmest de stikstof voor 100% in minerale vorm aanwezig is en daardoor direct na aanwending voor opname door het gewas beschikbaar is.

§ 6. Gebruik van mest op drassig en ondergelopen land en rekening houdend met neerslag en irrigatie

Het gebruik van meststoffen op ondergelopen land (punt 3 van onderdeel A van bijlage II bij de Nitraatrichtlijn) viel tot 1 maart 2000 onder de algemene verbodsbepaling van artikel 4, eerste lid, onder c, van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren en sinds 1 maart 2000 onder het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, en behoeft derhalve vooralsnog geen nadere regeling. Dat is anders voor het gebruik van meststoffen op drassig land (eveneens punt 3 van onderdeel A van bijlage II bij de Nitraatrichtlijn). In de nota van toelichting bij het Bgdm 1998 is aangegeven dat het niet opportuun was hiervoor een regeling te treffen omdat bemesting op drassig land vanuit praktisch oogpunt veelal niet mogelijk is en omdat dit wegens de mogelijkheid van schade aan het land of het gewas in de praktijk ook niet gebeurt. Dat laat onverlet dat de Nitraatrichtlijn de lidstaten voorschrijft op dit punt maatregelen te treffen. Met artikel I, onderdeel E, en artikel II, onderdeel F, is aan deze verplichting voldaan door toevoeging van artikel 3a aan het Bgm en artikel 28b aan het Boom. In deze artikelen wordt het verboden om dierlijke meststoffen, stikstofkunstmest en overige organische meststoffen te gebruiken indien de bovenste bodemlaag met water verzadigd is.

Verder worden bepalingen toegevoegd waarbij het in de periode van 1 september tot en met 31 januari is verboden dierlijke meststoffen, stikstofkunstmest en overige organische meststoffen te gebruiken indien de bodem tegelijkertijd wordt bevloeid, beregend of geïnfiltreerd (artikel I, onderdeel E, en artikel II, onderdeel F, inzake toevoeging van artikel 3b aan het Bgm onderscheidenlijk artikel 28c aan het Boom). Hiermee wordt invulling gegeven aan punt 1, onderdeel 3, onder b, van bijlage III bij de Nitraatrichtlijn, op grond waarvan de lidstaten verplicht zijn het gebruik van mest te beperken, daarbij rekening houdend met klimaatomstandigheden, neerslag en irrigatie. In het algemeen is een matige hoeveelheid vocht juist bevorderlijk voor de opname van mineralen door het gewas. Alleen grote hoeveelheden water verhinderen de opname door het gewas en bevorderen het uitspoelen van mineralen naar het grondwater. Ook bij het vaststellen van de uitrijverboden is met de neerslag rekening gehouden, aangezien in Nederland de meeste neerslag valt in de periode van september tot en met januari. Daarom wordt het verbod op het gebruik van meststoffen tijdens irrigatiewerkzaamheden tot deze periode beperkt.

§ 7. Overige wijzigingen

Ook door andere handelingen dan door het aanwenden van mest kan stikstof in de bodem terechtkomen. Dat is bijvoorbeeld het geval bij het scheuren van grasland. Bij het omploegen van grasland mineraliseert veel organisch gebonden stikstof uit de graszode. Deze stikstof wordt weer opgenomen door het nieuw ingezaaide gewas. Het scheuren van grasland gebeurt bij voorkeur in augustus, maar ook in het voorjaar. Bij een te late herinzaai na omploegen zal veel van de stikstof uitspoelen. Daarom wordt in het Bgm een nieuw artikel 4b opgenomen, waarbij het omploegen van grasland wordt verboden in de periode van 16 september tot en met 31 januari (artikel I, onderdeel G). Ook de Europese Commissie heeft aangegeven dat een daartoe strekkende bepaling noodzakelijk is om de nitraatbelasting van het grondwater te verminderen, zoals blijkt uit de passages in de ingebrekestellingsbrief en in het met redenen omkleed advies die betrekking hebben op de stikstofbalans en de toevoer van stikstof door de nettomineralisatie van de voorraden organische stikstof in de bodem. In verband met dit verbod is het onderhavige besluit mede gebaseerd op artikel 10 van de Wet bodembescherming.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om twee wijzigingen aan te brengen die niet rechtstreeks verband houden met de Nitraatrichtlijn. De eerste betreft de definitie van het veenkoloniaal bouwplan (artikel I, onderdeel A, punt 1, onder f, en artikel II, onderdeel A, punt 3). Op gronden waarop een veenkoloniaal bouwplan wordt uitgeoefend behoeven dierlijke meststoffen niet emissiearm te worden aangewend. Deze uitzondering op de verplichting tot emissiearme aanwending is in 1996 in het Besluit gebruik dierlijke meststoffen opgenomen en in 1998 overgenomen in het Bgdm 1998, omdat op deze gronden het aanwenden van drijfmest of van zuiveringsslib in bepaalde gevallen noodzakelijk is om verstuiving tegen te gaan (besluit van 6 december 1996, Stb. 685). In de definitie van het veenkoloniaal bouwplan in artikel 1 eerste lid, onderdeel i (oud), van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen en artikel 1, eerste lid, onderdeel n, van het Boom, was bepaald dat van een veenkoloniaal bouwplan geen sprake is in de periode dat op de desbetreffende grond bloembollen worden geteeld. Dit liet de mogelijkheid open om dierlijke meststoffen niet emissiearm aan te wenden in de periode dat op de desbetreffende grond gras werd geteeld. Door aanpassing van de definitie wordt deze mogelijkheid nu uitgesloten. Zodra de desbetreffende grond als grasland in gebruik is, is er geen sprake meer van een veenkoloniaal bouwplan en herleeft de verplichting tot emissiearme aanwending.

De tweede wijziging betreft een versoepeling van de verbodsbepalingen inzake het gebruik van dierlijke meststoffen en compost op bevroren of met sneeuw bedekte grond. Ten eerste de uitzondering met betrekking tot het gebruik van dierlijke meststoffen. Op de natte veenweidegronden kan in het vroege voorjaar geen mest worden gebruikt omdat de bodem drassig is; later in het voorjaar levert het gebruik van dierlijke meststoffen problemen op in verband met de aanwezigheid van weidevogels. Het gebruik van dierlijke mest is wel mogelijk als de grond bevroren is. Daarom wordt aan artikel 3 van het Bgm een tweede lid toegevoegd, waardoor het verbod op het gebruik van dierlijke meststoffen op bevroren of met sneeuw bedekte grond niet langer van toepassing is op het gebruik van vaste mest op grasland (artikel I, onderdeel E). Ten tweede de uitzondering met betrekking tot het gebruik van compost en zwarte grond. Om structuurbederf van de bodem tegen te gaan wordt compost bij voorkeur op bevroren grond aangewend. Akkerbouwers zullen naast compost ook andere mest uitrijden en moeten daarom tweemaal het land op, wat een dubbele belasting van de bodem geeft. Dit wordt voorkomen door de compost te gebruiken als de bodem bevroren is. Ingevolge artikel II, onderdeel D, wordt artikel 28 van het Boom zodanig geformuleerd dat het gebruik van compost of zwarte grond op bevroren of met sneeuw bedekte grond wordt toegestaan.

Zowel bij het gebruik van compost als vaste mest in deze omstandigheden is er geen gevaar voor uitspoeling van stikstof naar het grondwater. Dit houdt verband met het gehalte aan minerale stikstof. Is dit hoog dan is de kans op uit- en afspoeling hoog evenals de kans op vervluchtiging van stikstof in de vorm van ammoniak naar de lucht. Organisch gebonden stikstof zal bij deze lage temperaturen niet of nauwelijks mineraliseren, zodat bij het gebruik van deze meststoffen op bevroren grond het milieu relatief weinig belast wordt. Vaste mest en compost hebben een relatief laag gehalte aan minerale stikstof en een relatief hoog gehalte aan organisch gebonden stikstof.

Zo bevat dunne rundveemest per aangevoerde kg fosfaat 3 à 4 keer zoveel minerale stikstof als vaste rundveemest en 18 keer zoveel als GFT-compost. Bovendien geldt voor compost een maximum aanvoernorm, waardoor niet de gehele bemestingsruimte met compost gevuld kan worden.

§ 8. Verhouding tot Wet verontreiniging oppervlaktewateren

Het Bgm en het Boom zijn vastgesteld op basis van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb). Een aantal bepalingen in die besluiten heeft echter mede gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de voorschriften inzake het gebruik van mest op bevoren of met sneeuw bedekte bodem (artikel 3 Bgm, artikel 28 Boom, artikel I, onderdeel E, van het besluit), op drassige grond (artikelen I, onderdeel E, en II, onderdeel F) en op steile hellingen (artikelen I, onderdeel K, en II, onderdeel J). Daarmee is de vraag aan de orde of het aanbeveling verdient het besluit mede te baseren op de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo).

De Wvo strekt tot bescherming van het oppervlaktewater. Daartoe zijn bij of krachtens de Wvo regels gesteld omtrent activiteiten waarbij, voorzover hier van belang, meststoffen anders dan met behulp van een werk direct of via een kort transport over de bodem in het oppervlaktewater kunnen geraken en die direct aan een persoon zijn toe te schrijven. Deze activiteiten zijn in beginsel vergunningplichtig. De vergunningplicht kan worden opgeheven door het stellen van algemene regels. Dat is gebeurd bij het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, waarbij onder meer regels zijn gesteld inzake het meemesten van sloten en het lateraal uitspoelen van toegediende meststoffen van direct naast het oppervlaktewater gelegen landbouwgrond. De afbakening tussen de Wbb en de Wvo is geregeld in artikel 99 Wbb, dat bepaalt – voorzover hier van belang – dat de artikelen 6 tot en met 11 van de Wbb niet van toepassing zijn op gedragingen voorzover daaromtrent regels gelden die zijn gesteld bij of krachtens de Wvo. Deze bepaling zou de indruk kunnen wekken dat daar waar het gebruik van mest kan leiden tot afspoeling van nutriënten naar het oppervlaktewater, uitsluitend het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij geldt en het Bgm en het Boom niet van toepassing zouden zijn. Dat is natuurlijk niet de bedoeling en uit de wetsgeschiedenis van de Wbb blijkt ook dat dit niet het geval is. Om echter elke twijfel uit te sluiten wordt aan artikel 16 van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij een zevende lid toegevoegd, waarmee de reikwijdte van dat besluit op twee punten wordt uitgebreid (artikel III van het onderhavige besluit). Ten eerste wordt de zone van 14 meter vanaf de insteek van het oppervlaktewater, die tot nu toe bepalend was voor de toepassing van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij op het gebruik van bestrijdingsmiddelen, nu ook bepalend voor de toepassing van dat besluit op het gebruik van meststoffen. Ten tweede worden in deze zone de artikelen 2 tot en met 6d van het Bgm en de artikelen 12 tot en met 34c van het Boom van overeenkomstige toepassing verklaard. Hiermee wordt buiten twijfel te gesteld dat de gebruiksvoorschriften van het Bgm en het Boom onverminderd van toepassing zijn ook daar waar het gebruik van meststoffen het karakter van een diffuse lozing kan hebben, te weten in de zone van 14 meter vanaf de insteek van het oppervlaktewater.

§ 9. Adviesronde

Ingevolge artikel 92, eerste lid, van de Wet bodembescherming is het ontwerp eerst overgelegd aan de beide kamers der Staten-Generaal en in de Staatscourant van 22 juli 1999 (Stcrt. 138) bekendgemaakt om een ieder de gelegenheid te bieden zijn opmerkingen kenbaar te maken. Tevens is het ontwerp voor advies toegezonden aan de Technische commissie bodembescherming (Tcb). Commentaar op het ontwerp werd ontvangen van de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO-Nederland), de productschappen Vee, Vlees en Eieren, het productschap Zuivel, de Vereniging van Afvalverwerkers en de Belangenvereniging van Organische Reststoffen. Ten algemene kan worden opgemerkt dat de genoemde instanties en organisaties positief staan tegenover het onderhavige besluit.

Naar aanleiding van de opmerkingen van LTO-Nederland, waar de Productschappen Vee, Vlees en Eieren zich bij hebben aangesloten, zijn sla en spinazie toegevoegd aan de gewassen, geteeld op voor nitraatuitspoeling gevoelige gronden, die tot 16 oktober met stikstofkunstmest mogen worden bemest (artikel I, onderdeel G, inzake artikel 4a, derde lid, Bgm).

Het Productschap Zuivel en de Vereniging van Afvalverwerkers hebben twijfels over de handhaafbaarheid van de in dit besluit opgenomen wijzigingen. Voor de aspecten van controle en handhaving wordt verwezen naar paragraaf 10 van deze nota van toelichting. Aan de bezwaren van de Vereniging van Afvalverwerkers dat in het wijzigingsbesluit compost over de gehele linie op een lijn wordt gesteld met zuiveringsslib of dierlijke meststoffen, is gedeeltelijk tegemoetgekomen door een herformulering van artikel II, onderdelen D en G, waardoor het gebruik van compost en mengsels van compost met zwarte grond is toegestaan op bevroren of met sneeuw bedekte grond en in de periode van 1 september tot en met 31 januari op de zandgronden.

De Tcb geeft in haar advies ten algemene aan dat haars inziens de wijzigingen niet leiden tot een gewenste verbetering van het nutriëntenmanagement. Zij merkt op dat de Nederlandse overheid er in het verleden bewust voor heeft gekozen om het pakket van algemene middelvoorschriften met betrekking tot toediening van mest niet uit te breiden en om het stelsel van regulerende mineralenheffingen (Minas) te ontwikkelen als complementair beleidsinstrument. Zij constateert dat de wens van de Europese Commissie met betrekking tot aanvullende algemene voorschriften voor de toepassing van meststoffen op gespannen voet staat met deze keuze. Zoals de Tcb zelf al aangeeft is een inhoudelijke discussie over de voor- en nadelen van een verdere uitwerking van het Bgdm 1998 en het Boom in het licht van de lopende inbreukprocedure nu niet meer aan de orde. Daarom beperkt het advies van de Tcb zich tot de nieuwe maatregelen in het onderhavige besluit die beogen aan de bezwaren van de Europese Commissie tegemoet te komen.

Een punt van bezwaar van de Tcb is dat de voorgestelde maatregelen onvolledig zijn. Zij geeft aan dat veel aanvullende voorschriften van goede landbouwpraktijk die wèl bij zouden dragen aan het sluiten van stikstofkringlopen, nu buiten beschouwing blijven.

Als voorbeelden noemt de Tcb het eerder opstallen van vee, het beperken van de beweidingsduur per etmaal, sub-optimaal bemesten voor stikstof en telen van een tussengewas of nagewas tijdens of na de teelt van maïs, aardappelen of suikerbieten. Hierover merk ik op dat de aanscherping van de verliesnormen van Minas boeren zal dwingen een efficiënter mineralenmanagement te voeren. De door de Tcb genoemde maatregelen maken daar, naast vele andere, deel van uit. Het is derhalve niet opportuun deze maatregelen door middel strafrechtelijk te handhaven gedragsnormen af te dwingen. De Tcb geeft aan dat de toediening van dierlijke mest op zavelgronden en kleigronden in het najaar moet worden voorkomen. Hierover merken wij op dat het denitrificatievermogen van deze gronden zo groot is, dat er vrijwel geen uitspoeling van nitraten naar het grondwater plaatsvindt. Verder is een groot deel van deze gronden grasland, waarvoor ingevolge artikel 4 Bgm een verbod op het gebruik van dierlijke mest geldt van 15 september tot en met 31 januari.

Het advies van de Tcb dat rekening moet worden gehouden met versnelde stikstofmineralisatie bij omploegen van grasland heeft wel geleid tot een aanpassing van dit besluit. Ook de Europese Commissie heeft aangegeven dat een daartoe strekkende bepaling noodzakelijk is om de nitraatbelasting van het grondwater te verminderen, zoals onder meer blijkt uit de passages in de ingebrekestellingsbrief en in het met redenen omkleed advies die betrekking hebben op de stikstofbalans en de toevoer van stikstof door de nettomineralisatie van de voorraden organische stikstof in de bodem. Daarom wordt ingevolge artikel I, onderdeel G, aan het Bgm een nieuw artikel 4b toegevoegd dat bepaalt dat het in de periode van 16 september tot en met 31 januari verboden is grasland om te ploegen.

De opmerking van de Tcb dat een verbod op bemesting op drassig en ondergelopen land zonder praktische betekenis zou zijn, wordt weersproken in paragraaf 6 van deze toelichting.

Met betrekking tot de praktische aanbevelingen van de Tcb merk ik het volgende op. In de eerste plaats adviseert de Tcb twee voorgestelde uitzonderingen op het verbod mest aan te wenden op bevroren of met sneeuw bedekte grond te laten vervallen. Het betreft het aanwenden van dierlijke mest op bevroren of met sneeuw bedekte grond wanneer de mest direct wordt ondergewerkt en het gebruik van dierlijke mest en stikstofkunstmest op bevroren of met sneeuw bedekt bouwland waarop tarwe of gerst is ingezaaid. Aan dit advies is gevolg gegeven.

In de tweede plaats doet de Tcb de aanbeveling om geen uitzondering te maken op het verbod op het gebruik van stikstofkunstmest in de periode van 16 oktober tot en met 31 januari. Deze aanbeveling wordt in zoverre opgevolgd dat de periode waarin het gebruik van stikstofkunstmest is toegestaan met een maand wordt verkort tot 16 september. Hierop worden nu nog maar twee uitzonderingen toegestaan. De eerste betreft het gebruik van stikstofkunstmest in de periode van 16 september tot en met 15 oktober voor grond waarop bloemkool, spruitkool, sla, spinazie of bloembollen worden geteelt of waarop uitsluitend fruitteelt wordt uitgeoefend.

De tweede uitzondering betreft het gebruik van ureum tot en met 15 november in de fruitteelt. Voor de toelichting wordt verwezen naar paragraaf 4.

De derde aanbeveling van de Tcb betreft de voorgestelde maatregelen voor het gebruik van mest op steile hellingen. De Tcb adviseert deze uit te breiden tot hellingen die minder steil zijn dan 12%, zonder daarbij aan te geven welk hellingspercentage als ondergrens genomen zou moeten worden. Aan dit advies is gevolg gegeven door als ondergrens 7% te nemen. Voor de toelichting wordt verwezen naar paragraaf 5. In dit verband wordt ook gewezen op het door de Commissie van de Europese Gemeenschappen op 3 augustus 1999 uitgebrachte met redenen omkleed advies (kenmerk SG(99)D/6046, inzake inbreukprocedure 98/2158), waarin de Commissie heeft aangegeven dat zij een hellingspercentage van 12 of meer ontoereikend vindt. De Commissie heeft een hellingspercentage van 7 of meer daarentegen bij andere Lid-Staten geaccepteerd. Een afschrift van het met redenen omkleed advies hebben de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan de Tweede Kamer gezonden bij brief van 20 augustus 1999 met kenmerk DWL99 204785.

§ 10. Effecten voor het bedrijfsleven, controle en handhaving

De gewijzigde bepalingen komen overeen met de bemestingsadviezen die ingevolge de Code van goede landbouwpraktijken aan het landbouwbedrijfsleven worden verstrekt. In het algemeen worden deze adviezen opgevolgd. Niet te verwachten valt dat de nieuwe bepalingen extra lasten voor het bedrijfsleven meebrengen. Zij sluiten aan bij de bestaande landbouwpraktijk. Dat is met name het geval bij het gebruik van kunstmest. Kunstmest is duur en vraagt om een zuinig en oordeelkundig gebruik, dat zoveel mogelijk beperkt moet blijven tot de periode waarin de opname door het gewas optimaal is.

De controle van de voorschriften voor het gebruik van meststoffen is primair gelegd bij de politie en maakt onderdeel uit van de basissurveillance in het buitengebied. Uitgangspunt bij de controle is dat de politie overtredingen eenvoudig en op heterdaad kan vaststellen, zonder aanvullend administratief onderzoek. Enkele onderdelen van dit besluit maken de controle complexer. Voor het vaststellen dat de bovenste bodemlaag met water verzadigd is (artikel I, onderdeel E, en artikel II, onderdeel F, inzake toevoeging van artikel 3a aan het Bgm onderscheidenlijk van artikel 28b aan het Boom), zal een aantal indicatoren moeten worden onderzocht aan de hand waarvan dit kan worden vastgesteld. Voor de controle op de bemesting van steile hellingen (artikel I, onderdeel K, en artikel II, onderdeel J, inzake toevoeging van de artikelen 6a, 6b, 6c en 6d aan het Bgm, onderscheidenlijk de artikelen 34a, 34b en 34c aan het Boom) zal indien de politie het vermoeden heeft dat wordt bemest op een helling met een hellingspercentage van 7 of meer het hellingspercentage moeten worden vastgesteld door meting. Het is denkbaar dat in dergelijke gevallen de politie de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, hierna aangeduid als AID, om assistentie vraagt. Om vast te stellen of een boer stikstofkunstmest of andere kunstmest gebruikt volstaat een eenvoudige zichtcontrole evenmin. De aard van de gebruikte kunstmest kan bijvoorbeeld blijken uit de verpakking. Bij ontbreken daarvan zullen monsterneming en nadere analyse uitsluitsel moeten bieden. Het is niet uitgesloten dat de politie voor de controle op dit onderdeel van de gebruiksvoorschriften een beroep zal doen op de kennis en expertise van de AID. De AID zal, als de politie daarom vraagt, in deze gevallen assistentie verlenen. Overigens ligt het niet in de verwachting dat de gebruiksperiodes voor stikstofkunstmest op grote schaal overtreden zullen worden.

De gebruiksperiodes zijn in overeenstemming met de bemestingsadviezen, die gericht zijn op een optimaal gebruik. Een intensiever gebruik van stikstofkunstmest dan in de bemestingsadviezen wordt aanbevolen is voor de gebruiker nadelig: het is duurder dan nodig en het heeft bovendien een hoge mineralenheffing tot gevolg. Verder is het ook vanuit landbouwkundig oogpunt onverstandig. Gebruik van stikstofkunstmest in strijd met de adviezen leidt er ofwel toe dat de stikstof niet door het gewas wordt opgenomen, ofwel dat het gewas als gevolg van verbranding schade ondervindt.

De onderhavige wijziging van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij (artikel III) heeft tot gevolg dat de ambtenaren die binnen het beheersgebied van de waterkwaliteitsbeheerders zijn belast met het toezicht op de naleving van de krachtens de Wvo vastgestelde voorschriften, in de 14 meterzone ook bevoegd zijn toezicht te houden op de gebruiksnormen voor dierlijke mest, overige organische meststoffen en stikstofkunstmest. Op het punt van de strafrechtelijke handhaving geldt hetzelfde voor de door de Minister van Justitie als buitengewoon opsporingsambtenaar aangewezen ambtenaren van de waterkwaliteitsbeheerders. Voor de bevoegdheden van de politie en de AID heeft de onderhavige wijziging van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij geen gevolgen, aangezien de politie en de AID ook binnen de 14-meterzone bevoegd blijven de voorschriften van het Bgm en het Boom te handhaven en de verantwoordelijkheid van de controle en handhaving van deze voorschriften in eerste instantie bij de politie ligt.

§ 11. Notificatie

De gebruiksvoorschriften voor stikstofkunstmest (artikel I, onderdelen E, G, I en K) zouden kunnen worden aangemerkt als technische voorschriften in de zin van artikel 1, onderdeel 9, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften, PbEG L 204. Hoewel deze voorschriften dienen ter uitvoering van onderdeel A, punten 1, 2, 3 en 6, van bijlage II bij de Nitraatrichtlijn, is het denkbaar dat hier geen sprake is van een «zich voegen naar dwingende communautaire besluiten die de vaststelling van technische specificaties tot gevolg hebben», als bedoeld in artikel 10, eerste lid, eerste gedachtestreepje, van richtlijn nr. 98/34/EG, gelet op de ruimte die deze bepalingen van de Nitraatrichtlijn nog laten voor een eigen nationale invulling. Het ontwerp van het onderhavige besluit is op 10 augustus 2000 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen, notificatienummer 2000/0490/NL, ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217), en op 18 september 2000 tevens gemeld aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie, ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van het op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen verdrag inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235), notificatienummer G/TBT/notif. 00433. Door de Commissie en de overige lidstaten zijn geen opmerkingen gemaakt.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A

De onderdelen a, b en e zijn aanpassingen van taalkundige of spellingtechnische aard. Onderdeel d betreft de invoering van het begrip «stikstofkunstmest». Onder stikstofkunstmest wordt verstaan: alle in de nieuwe, aan het Bgm toe te voegen, in bijlage IV opgenomen meststoffen. Onderdeel f betreft een wijziging in de definitie van het begrip veenkoloniaal bouwplan, waarvoor wordt verwezen naar paragraaf 7 van deze toelichting.

Artikel I, onderdeel E

Artikel 3, eerste lid

De reikwijdte van artikel 3 is uitgebreid. Oorspronkelijk beperkte het verbod zich tot het gebruik van dierlijke meststoffen op bevroren of met sneeuw bedekte grond. Deze verbodsbepaling strekt zich nu ook uit tot het gebruik van stikstofkunstmest. Hierop wordt nader ingegaan in paragraaf 3 van deze toelichting.

Artikel 3, tweede lid

Het verbod op het gebruik van dierlijke meststoffen op bevoren of met sneeuw bedekt land is niet van toepassing op het gebruik van vaste dierlijke mest op bevroren of met sneeuw bedekt grasland. De reden dat dierlijke meststoffen niet op bevroren of met sneeuw bedekt land mogen worden gebruikt is, dat emissiearme aanwending onder deze omstandigheden niet mogelijk is. Omdat vaste mest op grasland onder normale omstandigheden niet emissiearm behoeft te worden aangewend, is er geen reden het gebruik van vaste mest op bevroren of met sneeuw bedekt grasland niet toe te staan, behalve natuurlijk als dit grasland een hellingspercentage heeft van 7 of meer (zie in dit verband artikel I, onderdeel H). Er bestaat onder deze omstandigheden geen gevaar voor uitspoeling naar het grondwater of afspoeling naar lager gelegen gronden of oppervlaktewater of vervluchtiging naar de atmosfeer. Gevaar voor uitspoeling of afspoeling van stikstof naar het grondwater, respectievelijk naar lager gelegen gronden of oppervlaktewater, evenals de kans op vervluchtiging van stikstof in de vorm van ammoniak, is alleen aanwezig bij een hoog gehalte aan minerale stikstof. Bovendien treedt vervluchtiging van ammoniak bij het gebruik van dierlijke mest vooral op bij hogere temperaturen. Vaste dierlijke mest bevat een betrekkelijk laag gehalte aan minerale stikstof en een relatief hoog gehalte aan organisch gebonden stikstof. Bij lage temperaturen zal deze organisch gebonden stikstof niet of nauwelijks mineraliseren, zodat de kans op uit- of afspoeling of vervluchtiging gering is en de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn op dit punt niet in gevaar komen. Als de dooifase intreedt wordt de stikstof uit de mest door het gras opgenomen en vastgelegd. Dit laat onverlet dat het gebruik van vaste dierlijke mest op bevroren of besneeuwd grasland niet is toegestaan in de periode dat het gebruik van dierlijke mest op grasland ten algemene is verboden (artikel 4 Bgm) en dat het gebruik van vaste dierlijke mest niet is toegestaan op hellingen met een hellingspercentage van 7 of meer (artikel 5, derde lid, Bgm).

Artikel 3a.

Dat de bovenste bodemlaag geheel met water is verzadigd ziet op de omstandigheid dat de bodem zo doorweekt is dat het water niet wegzakt. Daardoor ontstaat het gevaar van afspoeling naar oppervlaktewater of van uitspoeling naar het grondwater. Hiermee is invulling gegeven aan het begrip «drassig land», bedoeld in bijlage II, onderdeel A, punt 3, van de Nitraatrichtlijn.

Artikel I, onderdeel F

Dit is een redactionele aanpassing.

Artikel I, onderdeel G

In het nieuwe artikel 4a van het Bgm wordt een gebruiksperiode voor stikstofkunstmest ingevoerd naar analogie van de gebruiksperiodes voor dierlijke mest. Hiervoor wordt verwezen naar de paragrafen 3 en 4 van het algemene deel van deze nota van toelichting.

Artikel I, onderdeel H

Artikel 5, derde lid, van het Bgm bevat twee uitzonderingen op de verplichting tot emissiearme aanwending: de eerste heeft betrekking op gronden waarop uitsluitend fruitteelt wordt uitgeoefend en de tweede ziet op het gebruik van vaste mest op grasland. Door een kleine aanpassing van de redactie van het derde lid wordt buiten twijfel gesteld dat het in beide gevallen om vaste dierlijke meststoffen gaat. Deze uitzondering laat onverlet dat het gebruik van dierlijke mest op gras niet is toegestaan in de periodes genoemd in artikel 4 Bgm of als de bovenste bodemlaag met water verzadigd is (artikel I, onderdeel E, inzake toevoeging van artikel 3a aan het te wijzigen besluit). Toegevoegd is ook de laatste zinsnede, waarin de uitzonderingen op de verplichting tot emissiearme aanwending ongedaan worden gemaakt voor de fruitteelt, onderscheidenlijk voor grasland, op steile hellingen. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 5 van het algemene deel van deze nota van toelichting.

Artikel I, onderdeel K

Dit onderdeel betreft de toevoeging van de artikelen 6a, 6b, 6c en 6d aan het te wijzigen besluit inzake het gebruik van mest op steile hellingen. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 5 van het algemene deel van deze nota van toelichting. De uitzondering genoemd in artikel 6b, tweede lid, laat onverlet, ten eerste, dat het gebruik van mest niet is toegestaan indien de bodem geheel of gedeeltelijk is bevroren of geheel of gedeeltelijk is bedekt met sneeuw (artikel 3 van het te wijzigen besluit), ten tweede, dat het gebruik van mest niet is toegestaan indien de bovenste bodemlaag met water verzadigd is (artikel I, onderdeel E, inzake toevoeging van artikel 3a aan het te wijzigen besluit), ten derde, dat het gebruik van mest niet is toegestaan in de periodes genoemd in artikel 4 van het te wijzigen besluit, en ten vierde, dat dierlijke meststoffen emissiearm moeten worden aangewend (artikel 5 van het te wijzigen besluit).

Artikel I, onderdeel P

Artikel 10 is uitgewerkt en kan derhalve worden geschrapt.

Artikel I, onderdeel Q

Omdat de reikwijdte van het te wijzigen besluit zich nu niet meer beperkt tot het gebruik van dierlijke meststoffen, maar nu ook regels stelt inzake het gebruik van bepaalde soorten kunstmest, wordt de citeertitel gewijzigd in Besluit gebruik meststoffen.

Artikel I, onderdeel R

Bijlage I bestond oorspronkelijk uit twee delen: de kaarten zelf en de mededeling dat Bijlage I de kaarten bevat, bedoeld in de artikelen 4, 5 en 8, met vermelding van de besluiten waarbij deze kaarten waren gepubliceerd, onderscheidenlijk gewijzigd. Deze mededeling, met het opschrift «Bijlage I behorende bij het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998» komt te vervallen. Op grond van het uitgewerkte artikel 10, dat ingevolge artikel I, onderdeel P, komt te vervallen, vormen de kaarten zelf bijlage I bij het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998, zoals gewijzigd bij het onderhavige besluit.

Artikel II, onderdeel A

De toevoeging van onderdeel n aan artikel 1, eerste lid, van het Boom betreft een inperking van het begrip «veenkoloniaal bouwplan». Zie hiervoor § 7 van het algemene deel van deze nota van toelichting. Aan de begripsomschrijvingen wordt het begrip «hellingspercentage» toegevoegd in verband met de nieuwe regels inzake het gebruik van overige organische meststoffen op steile hellingen. Zie hiervoor § 5 van het algemene deel van deze nota van toelichting.

Artikel II, onderdeel D

Artikel 28, eerste lid

In de opsomming komen «compost» en «zwarte grond» te vervallen, behalve bij mengsels met zuiveringsslib of met dierlijke meststoffen. De reden van het verbod op het gebruik van overige organische meststoffen op bevroren of met sneeuw bedekte grond is dat emissiearme aanwending onder die omstandigheden veelal niet mogelijk is. Omdat compost en zwarte grond onder normale omstandigheden echter niet emissiearm behoeven te worden aangewend, is er geen reden het gebruik van compost of zwarte grond op bevroren of met sneeuw bedekte grond niet toe te staan. In het vervolg is het dus toegestaan compost of zwarte grond te gebruiken indien de bodem geheel of gedeeltelijk is bevroren of geheel of gedeeltelijk is bedekt met sneeuw. Zie hiervoor § 7 van het algemene deel van deze nota van toelichting.

Artikel II, onderdeel H

Artikel 30, derde lid, van het te wijzigen besluit bevat een uitzondering op de hoofdregel: op grasland behoeft steekvast zuiveringsslib niet emissiearm te worden aangewend. Deze uitzondering laat onverlet dat het gebruik van steekvast zuiveringsslib niet is toegestaan in de periodes genoemd in de artikelen 28a en 29 van het te wijzigen besluit of als de bodem geheel of gedeeltelijk is bevroren of geheel of gedeeltelijk is bedekt met sneeuw (artikel 28 van het te wijzigen besluit) of als de bovenste bodemlaag met water verzadigd is (artikel 28b van het te wijzigen besluit). Toegevoegd is de laatste zinsnede, waarin de uitzondering op de verplichting tot emissiearme aanwending ongedaan wordt gemaakt voor grasland met een hellingspercentage van 7 of meer. Hiervoor wordt verwezen naar de laatste alinea van § 5 van het algemene deel van deze nota van toelichting en naar de toelichting bij artikel I, onderdeel H, van dit besluit.

Artikel II, onderdeel J

Dit onderdeel betreft de toevoeging van de artikelen 34a, 34b en 34c aan het Boom inzake het gebruik van overige organische meststoffen op steile hellingen. Hiervoor verwijzen wij naar § 5 van het algemene deel van deze toelichting en naar de toelichting bij artikel I, onderdeel K. De uitzondering genoemd in artikel 34b, tweede lid, laat onverlet, ten eerste, dat het gebruik van overige organische meststoffen niet is toegestaan indien de bodem geheel of gedeeltelijk is bevroren of geheel of gedeeltelijk is bedekt met sneeuw (artikel 28 Boom), ten tweede, dat het gebruik van overige organische meststoffen niet is toegestaan indien de bovenste bodemlaag met water verzadigd is (artikel 28b Boom), ten derde, dat het gebruik van overige organische meststoffen niet is toegestaan in de periodes genoemd in de artikelen 28a en 29 Boom, en ten vierde, de verplichting tot emissiearme aanwending (artikel 30 Boom).

Artikel III

Voor de wijziging van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij wordt verwezen naar paragraaf 8 van het algemene deel van deze toelichting.

Artikel IV, onderdeel A

Bijlage A wordt als bijlage III aan het Bgm en als bijlage VI aan het Boom toegevoegd. Deze bijlage geeft aan hoe het hellingspercentage moet worden berekend.

Artikel IV, onderdeel B

Bijlage B wordt als bijlage IV bij het Bgm gevoegd. Deze bijlage is afgeleid van bijlage B bij de Meststoffenwet, met dien verstande dat alleen «andere meststoffen» met een hoog stikstofgehalte zijn opgenomen. Dat betekent dat een aantal in bijlage B bij de Meststoffenwet genoemde andere meststoffen niet in deze bijlage is opgenomen. Overigens zijn in deze bijlage geen meststoffen opgenomen die niet in bijlage B bij de Meststoffenwet voorkomen.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

BIJLAGE Implementatietabel

Nitraatrichtlijn Onderhavig besluitUitvoering
Bijlage II, onderdeel A, punt 1 gebruiksperiodesartikel I, onderdeel G artikel II, onderdeel G artikel IIIartikelen 4 en 4a Bgm artikelen 26a, 28a en 29 Boom; artikel 16 Lozingenbesluit open teelt en veehouderij
Bijlage II, onderdeel A, punt 2 steile hellingenartikel I, onderdeel K artikel II, onderdeel J artikel IIIartikelen 6a, 6b, 6c en 6d Bgm artikelen 34a, 34b en 34c Boom; artikel 16 Lozingen-besluit open teelt en veehouderij
Bijlage II, onderdeel A, punt 3 drassig landartikel I, onderdeel E artikel II, onderdeel F artikel IIIartikel 3a Bgm artikel 28b Boom artikel 16 Lozingenbesluit open teelt en veehouderij
Bijlage II, onderdeel A, punt 3 ondergelopen landartikel IIIartikel 16 Lozingenbesluit open teelt en veehouderij
Bijlage II, onderdeel A, punt 3 bevroren of met sneeuw bedekt landartikel I, onderdeel E artikel II, onderdeel D artikel IIIartikel 3 Bgm artikel 28 Boom artikel 16 Lozingenbesluit open teelt en veehouderij
Bijlage II, onderdeel A, punt 6 gebruiksmethodenartikel I, onderdelen H en I artikel II, onderdelen H en I artikel IIIartikelen 5 en 6 Bgm artikelen 30 en 34 Boom artikel 16 Lozingenbesluit open teelt en veehouderij
Bijlage III, onderdeel 1, punt 3, onder b klimaatomstandigheden, neerslag en irrigatieartikel I, onderdeel E artikel II, onderdeel F artikel IIIartikel 3b Bgm artikel 28c Boom artikel 16 Lozingenbesluit open teelt en veehouderij
Bijlage III, onderdeel 1, punt 3, onder c stikstofbalansartikel I, onderdeel G artikel IIIartikel 4b Bgm artikel 16 Lozingenbesluit open teelt en veehouderij

XNoot
1

Stb. 1997, 601.

XNoot
2

Stb. 1998, 86, gewijzigd bij besluit van 15 juni 1998, Stb. 392.

XNoot
3

Stb. 2000, 43, gewijzigd bij besluit van 26 september 2001, Stb. 439.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 november 2001, nr. 220.

Naar boven