Besluit van 12 oktober 2001, houdende de vaststelling van regels ter bevordering van innovatieve ontwikkelingen in de stedelijke vernieuwing (Besluit bevordering innovatieve ontwikkelingen stedelijke vernieuwing)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 8 mei 2001, nr. MJZ2001049336, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op artikel 19 van de Wet stedelijke vernieuwing;

De Raad van State gehoord (advies van 31 augustus 2001, nr. W08.01. 0226/V);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 9 oktober 2001, nr. MJZ2001109325, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet: Wet stedelijke vernieuwing;

b. innovatief: gericht op het toepassen van nieuwe technologie, nieuwe producten, nieuwe instrumenten, nieuwe organisatievormen en -structuren, of nieuwe samenwerkingsvormen, binnen het kader van de stedelijke vernieuwing gericht op de fysieke leefomgeving;

c. prestatieveld: eis of groep van eisen aan het gemeentelijk ontwikkelingsprogramma, als bedoeld in enig lid van artikel 3 van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing;

d. project: samenhangend stelsel van activiteiten waarvan innovatieve elementen een wezenlijk onderdeel uitmaken;

e. commissie: Commissie innovatie stedelijke vernieuwing, genoemd in artikel 10;

f. subcommissie: subcommissie als bedoeld in artikel 16;

g. uitvoeringsprotocol: document dat afspraken bevat betreffende de uitvoering van een beschikking tot verlening van een subsidie en

h. toegelaten instelling: instelling, toegelaten krachtens artikel 70 van de Woningwet.

HOOFDSTUK 2. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 2

Onze Minister kan subsidies verlenen ter tegemoetkoming in de kosten verbonden aan een project.

Artikel 3

Ingevolge dit besluit kunnen de volgende subsidies worden verleend:

a. een subsidie die bijdraagt in de noodzakelijke kosten van idee- en planvorming voor een project;

b. een subsidie die bijdraagt in de noodzakelijke rechtstreeks aan de uitvoering van een project toe te rekenen kosten, waarbij die kosten blijkens de met de aanvraag ingediende begroting een bedrag van € 7 miljoen niet te boven gaan, en

c. een subsidie die bijdraagt in de noodzakelijke rechtstreeks aan de uitvoering van een project toe te rekenen kosten, waarbij die kosten blijkens de met de aanvraag ingediende begroting een bedrag van € 7 miljoen te boven gaan.

Artikel 4

  • 1. De subsidie, bedoeld in artikel 3, onder a, bedraagt het bedrag van de kosten die worden veroorzaakt door de innovatieve elementen in het idee of plan voor een project tot een maximum bedrag van € 0,5 miljoen.

  • 2. De subsidie, bedoeld in artikel 3, onder b, bedraagt 20% van de noodzakelijke rechtstreeks aan de uitvoering van een project toe te rekenen kosten, met dien verstande dat de subsidie de kosten die worden veroorzaakt door de innovatieve elementen in een project niet overschrijdt.

  • 3. De subsidie, bedoeld in artikel 3, onder c, bedraagt 20% van de noodzakelijke rechtstreeks aan de uitvoering van een project toe te rekenen kosten tot een maximum bedrag van € 12 miljoen, en met dien verstande dat de subsidie de kosten die worden veroorzaakt door de innovatieve elementen in een project niet overschrijdt.

Artikel 5

  • 1. Het plafond voor de subsidie, bedoeld in artikel 3, onder a, bedraagt voor elk van de jaren 2001 en 2002 € 3,4 miljoen.

  • 2. Het plafond voor de subsidie, bedoeld in artikel 3, onder b, bedraagt voor elk van de jaren 2001 en 2002 € 12,1 miljoen.

  • 3. Het plafond voor de subsidie, bedoeld in artikel 3, onder c, bedraagt voor het jaar 2001 € 67 miljoen en voor het jaar 2002 € 40 miljoen.

Artikel 6

Projecten hebben betrekking op een of meer van de prestatievelden, bedoeld in artikel 3, zevende tot en met twaalfde lid, van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing.

Artikel 7

Ingediende aanvragen voor een subsidie worden beoordeeld aan de hand van de volgende criteria:

a. de mate waarin een project betrekking heeft op de in artikel 8 genoemde beleidsprioriteiten;

b. de mate waarin een project een innovatieve waarde heeft;

c. de mate waarin een project mogelijkheden biedt voor ruime toepassing en navolging van de resultaten;

d. de mate waarin sprake is van aantoonbare zeggenschap van de burger bij de ontwikkeling en uitvoering van een project, en

e. de mate waarin een project aanwezige potenties benut en de problematiek van de buurt, wijk of stad op een samenhangende wijze benadert.

Artikel 8

De in artikel 7, onder a, bedoelde beleidsprioriteiten zijn:

a. aandacht voor particulier opdrachtgeverschap en consumentgericht bouwen, waarbij de woonwensen van de burger centraal staan;

b. aandacht voor allochtone woonmilieus;

c. aandacht voor nieuwe samenwerkingsvormen tussen gemeenten, maatschappelijke instellingen, projectontwikkelaars en bedrijfsleven;

d. aandacht voor een integrale aanpak van de openbare ruimte, met een bijzondere aandacht voor groenvoorzieningen;

e. aandacht voor de architectonische kwaliteit van de openbare ruimte;

f. aandacht voor duurzame stedenbouw, in het bijzonder waar het energiebesparing en het gebruik van duurzame energiesystemen in wijken en buurten betreft;

g. aandacht voor bedrijfsruimten voor startende ondernemers;

h. aandacht voor een betere benutting van de ruimte in bestaand stedelijk gebied, en

i. aandacht voor versterking van de verschillen tussen wijken en buurten.

Artikel 9

Een subsidie als bedoeld in artikel 3 kan door Onze Minister worden geweigerd indien:

a. een project geen betrekking heeft op een van de in artikel 6 bedoelde prestatievelden;

b. een project in geen enkele mate voldoet aan een of meer van de in artikel 7, onder b, c, d en e, genoemde criteria;

c. met de uitvoering van een project is begonnen voordat Onze Minister de subsidie verleent;

d. naar het oordeel van Onze Minister:

1°. een project strijdig is met het rijksbeleid;

2°. een project waarvoor door een andere rechtspersoon dan een gemeente een aanvraag om een subsidie als bedoeld in artikel 3, onder b, is ingediend, strijdig is met het gemeentelijk beleid;

3°. een project waarvoor een aanvraag om een subsidie als bedoeld in artikel 3, onder c, is ingediend, strijdig is met het provinciaal beleid of

4°. een project waarvoor een aanvraag om een subsidie als bedoeld in artikel 3, onder b of c, is ingediend, strijdig is met het gemeentelijk ontwikkelingsprogramma, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de wet;

e. een zodanige subsidie naar het oordeel van Onze Minister niet doeltreffend of doelmatig is, of

f. aan de idee- en planvorming voor een project, dan wel aan een project, wordt deelgenomen door één of meer winstbeogende partijen.

HOOFDSTUK 3. DE SUBSIDIES, BEDOELD IN ARTIKEL 3, ONDER A EN B

§ 3.1 De Commissie innovatie stedelijke vernieuwing

Artikel 10

Er is een Commissie innovatie stedelijke vernieuwing. De commissie houdt op te bestaan op 1 januari 2005.

Artikel 11

De commissie is belast met het opstellen van het advies, bedoeld in artikel 26.

Artikel 12

  • 1. De commissie bestaat uit een voorzitter, tevens lid, en ten hoogste acht andere leden.

  • 2. De voorzitter en de andere leden van de commissie worden benoemd op grond van hun deskundigheid op het gebied van de stedelijke vernieuwing.

Artikel 13

  • 1. De voorzitter en de andere leden van de commissie worden benoemd door Onze Minister.

  • 2. De voorzitter en de andere leden van de commissie kunnen te allen tijde hun functie neerleggen door een schriftelijke kennisgeving aan Onze Minister.

  • 3. In bijzondere gevallen kunnen de voorzitter en de andere leden van de commissie door Onze Minister worden geschorst en ontslagen.

Artikel 14

  • 1. De commissie wijst uit haar midden een plaatsvervangend voorzitter aan.

  • 2. De plaatsvervangend voorzitter kan te allen tijde zijn functie neerleggen door een schriftelijke kennisgeving aan de voorzitter.

  • 3. In bijzondere gevallen kan de commissie de plaatsvervangend voorzitter in zijn functie schorsen en uit zijn functie ontslaan.

Artikel 15

  • 1. De commissie wordt bijgestaan door een ambtelijk secretaris. Aan de secretaris kan een ambtelijk adjunct-secretaris worden toegevoegd.

  • 2. De secretaris en de adjunct-secretaris worden door Onze Minister benoemd.

  • 3. De secretaris en de adjunct-secretaris kunnen door Onze Minister in hun functie worden geschorst en uit hun functie worden ontslagen, de commissie gehoord.

  • 4. De secretaris en de adjunct-secretaris zijn geen lid van de commissie.

  • 5. De secretaris is voor de uitoefening van zijn taak uitsluitend verantwoording verschuldigd aan de commissie.

  • 6. Onze Minister kan voorzien in een bureau voor de commissie, dat onder leiding staat van de secretaris.

Artikel 16

  • 1. De commissie kan ter voorbereiding van de opstelling van de in artikel 26 bedoelde rangorde tijdelijke subcommissies instellen.

  • 2. De voorzitter en de leden van een tijdelijke subcommissie worden door de commissie uit haar midden benoemd.

  • 3. Een subcommissie brengt van haar bevindingen verslag uit aan de commissie.

Artikel 17

  • 1. Onze Minister kan de commissie aanwijzingen geven omtrent de wijze waarop de aan de commissie ingevolge artikel 23 voorgelegde aanvragen moeten worden gewogen en de termijnen waarbinnen de commissie haar werkzaamheden moet verrichten.

  • 2. Onze Minister kan ambtenaren aanwijzen die bevoegd zijn tot het bijwonen van de door de commissie en een subcommissie te houden vergaderingen, met dien verstande dat in de vergaderingen ten hoogste vier ambtenaren aanwezig zijn, daaronder niet begrepen de secretaris en de adjunct-secretaris.

  • 3. In daartoe aanleiding gevende gevallen kan de commissie, onderscheidenlijk een subcommissie, elk waar het hun eigen vergaderingen betreft, besluiten tot het uitnodigen van meer ambtenaren dan het in het tweede lid genoemde aantal.

Artikel 18

De adviezen van de commissie worden uitgebracht overeenkomstig het gevoelen van de meerderheid van de vergadering.

Artikel 19

De commissie houdt de voorbereidende stukken die betrekking hebben op de door haar uitgebrachte adviezen ter beschikking van Onze Minister.

§ 3.2 De verlening van de subsidies

Artikel 20

De subsidies, bedoeld in artikel 3, onder a en b, worden, voorzover van toepassing namens de partijen die samenwerken aan de idee- en planvorming voor een project dan wel aan een project, aangevraagd door een rechtspersoon zonder winstoogmerk.

Artikel 21

Een aanvraag als bedoeld in artikel 20 wordt ingericht overeenkomstig de bij dit besluit behorende bijlage I.

Artikel 22

  • 1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 20 voor het jaar 2001 wordt vóór 1 juni van dat jaar ingediend bij Onze Minister.

  • 2. Een aanvraag als bedoeld in artikel 20 voor de jaren 2002 tot en met 2004 wordt vóór 1 april van elk van die jaren ingediend bij Onze Minister.

  • 3. De aanvrager zendt een aanvraag om een subsidie als bedoeld in artikel 3, onder b, indien die aanvrager niet is de gemeente waarbinnen het project, waarop de aanvraag betrekking heeft, wordt uitgevoerd, in afschrift aan die gemeente met inachtneming van de in het eerste, onderscheidenlijk het tweede lid, genoemde indieningstermijn.

  • 4. Burgemeester en wethouders van de gemeente, bedoeld in het derde lid, kunnen, voor de aanvang van de maand volgend op de maand, genoemd in het eerste, onderscheidenlijk het tweede lid, Onze Minister berichten omtrent de in artikel 9, onder d, ten tweede, bedoelde strijdigheid met het gemeentelijk beleid en, voorzover van toepassing, de in artikel 9, onder d, ten vierde, bedoelde strijdigheid met het gemeentelijk ontwikkelingsprogramma.

  • 5. Indien geen bericht als bedoeld in het vierde lid is uitgebracht, vormt Onze Minister zich op basis van de hem beschikbare informatie een oordeel over een eventuele strijdigheid als bedoeld in dat artikellid.

Artikel 23

Aanvragen als bedoeld in artikel 20, die niet op grond van artikel 9 door Onze Minister worden afgewezen, worden door Onze Minister voorgelegd aan de commissie.

Artikel 24

  • 1. De commissie vormt zich een oordeel over de in de aanvraag opgenomen gegevens, waaronder mede begrepen een oordeel over de juistheid van de begroting van de rechtstreeks aan de idee- en planvorming voor een project dan wel de uitvoering van een project toe te rekenen kosten en de juistheid van de begroting van de kosten van de innovatieve elementen.

  • 2. De commissie kan ten behoeve van de oordeelsvorming, bedoeld in het eerste lid, de aanvrager van een subsidie als bedoeld in artikel 3, onder a of b, om nadere informatie verzoeken omtrent de in het eerste lid bedoelde gegevens.

Artikel 25

Aan de commissie worden, voor de uitvoering van haar werkzaamheden als bedoeld in artikel 24, vanwege Onze Minister faciliteiten ter beschikking gesteld.

Artikel 26

De commissie brengt, gelet op artikel 7, alsmede gelet op haar oordeel omtrent de gegevens, bedoeld in artikel 24, eerste en tweede lid, advies uit aan Onze Minister omtrent:

a. een rangorde voor de verlening van de subsidies, bedoeld in artikel 3, onder a en b, en

b. de hoogte van elk van die subsidies.

Artikel 27

Onze Minister verleent, met inachtneming van de criteria, genoemd in artikel 7 en gelet op het advies van de commissie, vóór 1 december van het jaar waarin de aanvraag, bedoeld in artikel 20, is ingediend, de subsidies, bedoeld in artikel 3, onder a of b, voorzover de beschikbare middelen dit toelaten. De beschikking tot verlening van de subsidie vermeldt het bedrag van de subsidie dan wel de wijze waarop het bedrag wordt bepaald.

Artikel 28

  • 1. Indien een ontvanger van een subsidie als bedoeld in artikel 3, onder a of b, de idee- en planvorming voor een project, dan wel het project, niet meer wenst uit te voeren, of anderszins niet meer in aanmerking kan komen voor een zodanige subsidie, kan Onze Minister de in artikel 27 bedoelde beschikking intrekken. Onze Minister kan vervolgens, gelet op het advies van de commissie en de beschikbare middelen in aanmerking genomen, een subsidie verlenen aan een van de andere indieners van een aanvraag. Onze Minister kan daarbij afwijken van de termijn, genoemd in artikel 27.

  • 2. Aanvragen die niet ingevolge artikel 27 of ingevolge het eerste lid zijn gehonoreerd met een verlening van een subsidie, worden afgewezen vóór 1 februari van het jaar volgend op het jaar waarin de aanvraag, bedoeld in artikel 20, is ingediend.

HOOFDSTUK 4. DE VERLENING VAN DE SUBSIDIE, BEDOELD IN ARTIKEL 3, ONDER C

Artikel 29

De subsidie, bedoeld in artikel 3, onder c, kan slechts worden aangevraagd door een gemeente.

Artikel 30

Een aanvraag als bedoeld in artikel 29 wordt ingericht overeenkomstig de bij dit besluit behorende bijlage I.

Artikel 31

  • 1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 29 voor het jaar 2001 wordt vóór 1 juni van dat jaar ingediend bij Onze Minister.

  • 2. Een aanvraag als bedoeld in artikel 29 voor de jaren 2002 tot en met 2004 wordt vóór 1 april van elk van die jaren ingediend bij Onze Minister.

  • 3. Burgemeester en wethouders van de aanvragende gemeente zenden een aanvraag als bedoeld in artikel 29, met inachtneming van de in het eerste, onderscheidenlijk het tweede lid, genoemde indieningstermijnen, in afschrift aan de provincie waarbinnen die gemeente is gelegen.

  • 4. Gedeputeerde staten van de provincie, bedoeld in het derde lid, kunnen, voor de aanvang van de maand volgende op de maand, genoemd in het eerste, onderscheidenlijk het tweede lid, Onze Minister berichten omtrent de in artikel 9, onder d, ten derde, bedoelde strijdigheid met het provinciaal beleid, de meerwaarde van de ingediende voorstellen in regionaal verband, de eventuele samenhang tussen verschillende ingediende projecten binnen die provincie en, voorzover van toepassing, de in artikel 9, onder d, ten vierde, bedoelde strijdigheid met het gemeentelijk ontwikkelingsprogramma.

  • 5. Indien geen bericht als bedoeld in het vierde lid is uitgebracht, vormt Onze Minister zich op basis van de hem beschikbare informatie een oordeel over de aanvraag in relatie tot de in het vierde lid genoemde onderwerpen.

Artikel 32

  • 1. Onze Minister kan de in artikel 29 bedoelde aanvragende gemeente, waarvan de aanvraag niet op grond van artikel 9 wordt afgewezen, om nadere informatie verzoeken omtrent de in de aanvraag opgenomen gegevens.

  • 2. Onze Minister beslist, gelet op artikel 7, over een voorlopige rangorde ten aanzien van de ingediende aanvragen.

  • 3. Onze Minister bepaalt, de rangorde, bedoeld in het tweede lid, in aanmerking genomen, welke aanvragende gemeenten door hem zullen worden verzocht het overeenkomstig de aanvraag ingediende project nader uit te werken.

  • 4. Onze Minister laat een verzoek als bedoeld in het derde lid vergezeld gaan van voorstellen met betrekking tot:

    a. aanpassing van de in de aanvraag opgenomen gegevens of van het project waarop de aanvraag betrekking heeft, en

    b. de wijze waarop het project nader kan worden uitgewerkt.

  • 5. Een verzoek als bedoeld in het derde lid wordt niet gedaan dan nadat de aanvragende gemeente in de gelegenheid is gesteld haar project toe te lichten.

Artikel 33

  • 1. De ingevolge artikel 32, derde lid, nader uitgewerkte projecten worden, waar het aanvragen betreft als bedoeld in artikel 31, eerste lid, vóór 15 september 2001 ingediend bij Onze Minister.

  • 2. De ingevolge artikel 32, derde lid, nader uitgewerkte projecten worden, waar het aanvragen betreft als bedoeld in artikel 31, tweede lid, vóór 15 juli van elk van de jaren, genoemd in laatstgenoemd lid, ingediend bij Onze Minister.

Artikel 34

Onze Minister beslist, gelet op artikel 7, alsmede gelet op de resultaten van zijn bemoeienissen ingevolge artikel 32, vierde lid, over een definitieve rangorde ten aanzien van de ingevolge artikel 33 ingediende projecten.

Artikel 35

  • 1. Onze Minister verleent, waar het aanvragen betreft als bedoeld in artikel 31, eerste lid, vóór 1 november 2001, gelet op de rangorde, bedoeld in artikel 34, en voorzover de beschikbare middelen een verlening van een subsidie voor de ingevolge artikel 33 ingediende projecten toelaten, de subsidie, bedoeld in artikel 3, onder c, onder de voorwaarde dat de ontvanger van de subsidie meewerkt aan de totstandkoming van een uitvoeringsprotocol.

  • 2. Onze Minister verleent, waar het aanvragen betreft als bedoeld in artikel 31, tweede lid, vóór 1 oktober van elk van de jaren, genoemd in dat lid, gelet op de rangorde, bedoeld in artikel 34, en voorzover de beschikbare middelen een verlening van een subsidie voor de ingevolge artikel 33 ingediende projecten toelaten, de subsidie, bedoeld in artikel 3, onder c, onder de voorwaarde dat de ontvanger van de subsidie meewerkt aan de totstandkoming van een uitvoeringsprotocol.

Artikel 36

Een beschikking ingevolge artikel 35, eerste of tweede lid, of 38, tweede volzin, gaat vergezeld van:

a. vermelding van de verplichtingen die aan een verlening van een subsidie als bedoeld in artikel 3, onder c, zijn verbonden, en

b. een concept voor een uitvoeringsprotocol.

Artikel 37

  • 1. Onze Minister stelt na overleg met de aanvrager een uitvoeringsprotocol in tweevoud op en zendt dit ter ondertekening aan de aanvrager.

  • 2. Beide exemplaren van het uitvoeringsprotocol, bedoeld in het eerstelid, dienen vóór 1 december van het jaar waarin de aanvraag is ingediend, door de ontvanger van de subsidie ondertekend te zijn teruggezonden aan Onze Minister.

  • 3. Onze Minister ondertekent vervolgens beide exemplaren van het uitvoeringprotocol, bedoeld in het tweede lid, en zendt vervolgens een exemplaar van dat protocol aan de ontvanger van de subsidie.

Artikel 38

Indien het uitvoeringsprotocol niet overeenkomstig artikel 37 tot stand is gekomen, of een ontvanger van een subsidie als bedoeld in artikel 3, onder c, het project niet meer wenst uit te voeren, of anderszins niet meer in aanmerking kan komen voor een zodanige subsidie, kan Onze Minister de in artikel 36 bedoelde beschikking intrekken. Onze Minister kan vervolgens, gelet op de ingevolge artikel 34 vastgestelde rangorde en de beschikbare middelen in aanmerking genomen, een subsidie verlenen aan een van de andere indieners van een aanvraag. Onze Minister kan daarbij afwijken van de termijnen, genoemd in de artikelen 35 en 37.

Artikel 39

Aanvragen die niet ingevolge de procedure, bedoeld in de artikelen 35 tot en met 38, zijn gehonoreerd met een verlening van een subsidie, worden afgewezen vóór 1 februari van het jaar volgend op het jaar waarin de aanvraag, bedoeld in artikel 29, is ingediend.

HOOFDSTUK 5. AAN DE VERLENING VAN DE SUBSIDIES VERBONDEN VERPLICHTINGEN

Artikel 40

  • 1. Aan de verlening van de subsidies, bedoeld in artikel 3, kunnen verplichtingen worden verbonden.

  • 2. Aan de verlening van de subsidies, bedoeld in artikel 3, is in elk geval de verplichting verbonden dat:

    a. de rechtspersoon aan wie de subsidie is verleend, gegevens over de voortgang van de idee- en planvorming voor een project dan wel gegevens over de voortgang van het project, aan Onze Minister zendt, zo vaak als Onze Minister dit verzoekt, en

    b. de rechtspersoon aan wie de subsidie is verleend, zo spoedig mogelijk mededeling aan Onze Minister doet van nieuwe omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de realisatie van de idee- en planvorming voor een project dan wel de realisatie van het project, en op de vaststelling van de subsidie, onder overlegging van de relevante stukken.

  • 3. Onverminderd artikel 42 kan Onze Minister, zolang de subsidie niet is vastgesteld, de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, wijzigen of aanvullen, indien uit gegevens over de voortgang of uit zich na de verlening van de subsidie voordoende omstandigheden blijkt dat de idee- en planvorming voor een project, dan wel een project, niet overeenkomstig de ten tijde van de verlening van de subsidie vigerende gegevens zal worden gerealiseerd.

HOOFDSTUK 6. VOORSCHOTVERLENING

Artikel 41

  • 1. Onze Minister kan voorschotten verlenen op de verleende subsidies.

  • 2. Op een verleende subsidie als bedoeld in artikel 3, onder c, kunnenslechts voorschotten worden verleend indien een uitvoeringsprotocol tot stand is gekomen.

HOOFDSTUK 7. INTREKKING EN WIJZIGING VAN VERLEENDE SUBSIDIES EN TERUGVORDERING VAN ONVERSCHULDIGD BETAALDE VOORSCHOTTEN

Artikel 42

Zolang de subsidie niet is vastgesteld, kan Onze Minister de verlening van de subsidie intrekken indien:

a. uit zich na de verlening van de subsidie voordoende omstandigheden blijkt dat een van de gronden, genoemd in artikel 9, onder a, b, d, e of f, van toepassing is, of

b. geen medewerking wordt verleend aan de controle, bedoeld in artikel 45, vijfde lid.

Artikel 43

Onverminderd artikel 42 kan Onze Minister, zolang de subsidie niet is vastgesteld, de verlening van de subsidie ten nadele van de rechtspersoon aan welke de subsidie is verleend wijzigen, indien uit gegevens over de voortgang of uit nieuwe omstandigheden blijkt, dat de idee- en planvorming voor een project dan wel een project, niet overeenkomstig de ten tijde van de verlening van de subsidie vigerende gegevens zal worden gerealiseerd.

Artikel 44

Bij een terugvordering als bedoeld in artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden bepaald dat over de onverschuldigd betaalde bedragen de wettelijke rente, bedoeld in artikel 120 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, verschuldigd is.

HOOFDSTUK 8. DE VERANTWOORDING EN DE VASTSTELLING EN BETALING VAN DE SUBSIDIE

Artikel 45

  • 1. Binnen zes maanden nadat de idee- en planvorming voor een project dan wel een project is voltooid, dient de rechtspersoon aan welke een subsidie is verleend bij Onze Minister een aanvraag in tot vaststelling van de verleende subsidie.

  • 2. De aanvraag tot vaststelling van de verleende subsidie gaat vergezeld van een verantwoordingsverslag.

  • 3. De aanvraag tot vaststelling van een op basis van artikel 3, onder b of c, verleende subsidie gaat, behoudens het in het tweede lid bedoelde verantwoordingsverslag, tevens vergezeld van een bestedingsverklaring.

  • 4. De aanvraag tot vaststelling van een op basis van artikel 3, onder a, verleende subsidie gaat, behoudens het in het tweede lid bedoelde verantwoordingsverslag, tevens vergezeld van:

    a. een verslag over de besteding van de verleende voorschotten en

    b. een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, indien de verleende subsidie een bedrag van € 50 000,– te boven gaat.

  • 5. Onze Minister kan een controle doen instellen op de ingevolge dit artikel verstrekte gegevens.

Artikel 46

  • 1. De aanvraag tot vaststelling van de verleende subsidie wordt ingericht overeenkomstig de bij dit besluit behorende bijlage II.

  • 2. Het verantwoordingsverslag, bedoeld in artikel 45, tweede lid, wordt ingericht overeenkomstig de bij dit besluit behorende bijlage III.

  • 3. De bestedingsverklaring, bedoeld in artikel 45, derde lid, wordt ingericht overeenkomstig de bij dit besluit behorende bijlage IV.

  • 4. Het verslag over de besteding van de verleende voorschotten, bedoeld in artikel 45, vierde lid, onder a, wordt ingericht overeenkomstig de bij dit besluit behorende bijlage V.

  • 5. De accountantsverklaring, bedoeld in artikel 45, vierde lid, onder b, heeft betrekking op de juistheid van het verslag over de besteding van de verleende voorschotten en wordt opgesteld met inachtneming van de bij dit besluit behorende bijlage VI.

Artikel 47

  • 1. Onze Minister stelt de subsidie vast binnen vier weken nadat de aanvraag tot vaststelling door hem is ontvangen. De subsidie wordt vastgesteld op het bedrag van de verleende subsidie, indien geen van de in artikel 4:48, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, of artikel 42, bedoelde omstandigheden zich voordoet en de ingevolge artikel 45 aan Onze Minister verstrekte gegevens daaraan niet in de weg staan.

  • 2. De vaststelling geeft aanspraak op betaling van het vastgestelde bedrag.

  • 3. De subsidie wordt overeenkomstig de vaststelling ervan betaald onder verrekening van de betaalde voorschotten.

Artikel 48

  • 1. Indien de in artikel 45, eerste lid, bedoelde termijn is verstreken zonder dat een aanvraag tot vaststelling van de subsidie is ingediend, kan de subsidie ambtshalve worden vastgesteld.

  • 2. Onze Minister gaat niet over tot ambtshalve vaststelling dan nadat de rechtspersoon, die de in artikel 45, eerste lid, bedoelde termijn heeft overschreden, in de gelegenheid is gesteld alsnog een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in te dienen binnen een door Onze Minister te bepalen termijn.

HOOFDSTUK 9. SLOTBEPALINGEN

Artikel 49

De bij dit besluit behorende bijlagen kunnen bij ministeriële regeling worden gewijzigd.

Artikel 50

Voor het jaar 2001 geldt in plaats van:

a. het in artikel 3, onder b en c, genoemde bedrag van € 7 miljoen een bedrag van f 15,43 miljoen;

b. het in artikel 4, eerste lid, genoemde bedrag van € 0,5 miljoen een bedrag van f 1,10 miljoen;

c. het in artikel 4, derde lid, genoemde bedrag van € 12 miljoen een bedrag van f 26,44 miljoen;

d. het in artikel 5, eerste lid, genoemde bedrag van € 3,4 miljoen een bedrag van f 7,49 miljoen;

e. het in artikel 5, tweede lid, genoemde bedrag van € 12,1 miljoen een bedrag van f 26,66 miljoen;

f. het in artikel 5, derde lid, genoemde bedrag van € 67 miljoen een bedrag van f 147,65 miljoen;

g. het in artikel 45, vierde lid, onder b, genoemde bedrag van € 50 000, een bedrag van f 110 185,50.

Artikel 51

Met ingang van 1 januari 2002 wordt dit besluit als volgt gewijzigd:

A

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a vervalt.

2. De onderdelen b tot en met e worden geletterd a tot en met d.

B

Artikel 8 vervalt.

C

In artikel 9, onder b, wordt de zinsnede «b, c, d en e» vervangen door: a, b, c en d.

Artikel 52

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2001.

Artikel 53

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit bevordering innovatieve ontwikkelingen stedelijke vernieuwing.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 12 oktober 2001

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. W. Remkes

Uitgegeven de drieëntwintigste oktober 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Bijlage I

behorende bij de artikelen 21 en 30 van het Besluit bevordering innovatieve ontwikkelingen stedelijke vernieuwing

Ingevolge de artikelen 21 en 30 dient de aanvraag om een subsidie als bedoeld in artikel 3, onder a, b of c, te worden ingericht overeenkomstig dit model.

MODEL AANVRAAGFORMULIER VOOR EEN SUBSIDIE ALS BEDOELD IN ARTIKEL 3, ONDER A, B EN C

N.B. Voor het jaar 2001 dienen bedragen in guldens te worden vermeld, voor de jaren daarna in euro's.

1. ALGEMENE INFORMATIE

1A. Gegevens aanvrager en ondertekening:

Naam aanvrager/organisatie:..........
Rechtsvorm aanvrager:..........
(publiekrechtelijk rechtspersoon, stichting e.d.) 
Naam contactpersoon:..........
Functie contactpersoon:..........
Bezoekadres:..........
Postadres:..........
Postcode:..........Plaats: ..........
Telefoon:..........Mobiel: ..........
Fax:..........E-mail: ..........

Ondertekeningnadatde overige vragen in deze bijlage, voorzover van toepassing, van een antwoord zijn voorzien:

Naam ondergetekende:..........
Functie ondergetekende:..........
  
Handtekening:..........
  
Plaats:Datum:..........

VROM wil in het kader van het Innovatieprogramma stedelijke vernieuwing bekendheid geven aan de ingediende projecten. Gaat u ermee akkoord dat een beschrijving van uw ingediende project op internet en/of in schriftelijke publicaties wordt opgenomen? (Vertrouwelijke financiële gegevens zullen niet in de beschrijving worden opgenomen).

□ ja

□ nee

VROM wil in het kader van kennis en leer-activiteiten van het Innovatieprogramma stedelijke vernieuwing de indieners van projecten actief betrekken bij het genereren en overdragen van met de projecten opgedane ervaringen, gaat u hiermee akkoord? (Gedacht moet bijvoorbeeld worden aan deelname aan het opstellen van artikelen, deelname aan bijeenkomsten, deelname aan tentoonstellingen en deelname aan een excursieprogramma. VROM zal voor deze activiteiten zoveel mogelijk faciliterend zijn).

□ ja

□ nee

1B. Gegevens project:

Projectnaam:..........
Locatie project:..........
Soort aanvraag:  
□ idee- en planvorming 
of:  
□ kleinere uitvoeringsprojecten 
   
Indien de aanvrager niet de gemeente zelf is: 
□ de aanvraag is in afschrift aan de gemeente gezonden, en
□ er is overleg geweest met de gemeente:
 naam contactpersoon: ..........
 tel. nr.: ..........
of:   
□ grotere, complexe uitvoeringsprojecten  
□ de aanvraag is in afschrift aan de provincie gezonden, en
□ er is overleg geweest met de provincie:
 naam contactpersoon: ..........
 tel.nr.:..........

1C. Prestatieveld stedelijke vernieuwing:

De aanvraag heeft betrekking op een of meer van de volgende prestatievelden:

□ fysieke condities economische versterking

□ aanbod gevarieerde woonmilieus

□ omgevingskwaliteit

□ versterking betrokkenheid bij de dagelijkse leefomgeving

□ zorgvuldig ruimtegebruik

□ duurzaamheid

1D. Beleidsprioriteiten:

Heeft de aanvraag betrekking op een of meer beleidsprioriteiten?

□ Ja

□ Nee

Indien ja, kruis hieronder links aan op welke prioriteit wordt ingediend (één vakje aankruisen) en rechts welke andere prioriteiten ook zijn betrokken.

□ Versterking van de verschillen tussen wijken en buurten

particulier opdrachtgeverschap en consumentgericht bouwen,

waarbij de woonwensen van de burger centraal staan □

□ allochtone woonmilieus □

□ architectonische kwaliteit van de openbare ruimte □

□ bedrijfsruimte voor startende ondernemers □

□ betere benutting van de ruimte in bestaand stedelijk gebied □

□ integrale aanpak van de openbare ruimte met bijzondere aandacht voor groenvoorzieningen □

□ duurzame stedenbouw: energiebesparing en duurzame energie in wijken en buurten □

□ samenwerkingsvormen van gemeenten, maatschappelijke instellingen, projectontwikkelaars en bedrijfsleven □

1E. Kengetallen van het project waarvoor de subsidie wordt aangevraagd:

Aanvangsdatum:..........
Afrondingsdatum:..........
Totale kosten:€/f ..........
Kosten innovatieve deel:€/f ..........
Gevraagde subsidie:€/f ............

KORTE BESCHRIJVINGEN

Geef een korte beschrijving van de mate waarin het project innovatieve waarde heeft.

Geef een korte beschrijving van de mate waarin het project mogelijkheden biedt voor ruime toepassing en navolging van de resultaten.

Geef een korte beschrijving van de mate waarin sprake is van aantoonbare zeggenschap van de burger bij de ontwikkeling en uitvoering van het project.

Geef een korte beschrijving van de mate waarin het project aanwezige potenties benut en de problematiek van de buurt, wijk of stad op een samenhangende wijze benadert.

Geef een korte beschrijving van de wijze van invulling van het prestatieveld waarop het idee, plan of project zich richt (zie vraag 1c).

Geef een korte beschrijving, indien van toepassing, van de wijze van invulling van de beleidsprioriteit(en) waarop de aanvraag betrekking heeft (zie vraag 1d).

3. PROJECTBESCHRIJVING

3A. Geef in een bijlage een beschrijving van het project bestaande uit:

a. een projectbeschrijving (maximaal vijf A4 tekst en twee A4 illustraties);

b. een situatietekening (maximaal twee A4's) en

c. een plattegrond (maximaal twee A4's).

3B. Geef in een bijlage een overzicht van de innovatieve elementen:

De onder 2. KORTE BESCHRIJVINGEN vermelde beschrijving van de mate waarin het project een innovatieve waarde heeft, dient hier te worden verdiept naar meetbare waarden (maximaal twee A4's).

3C. Geef in een bijlage een overzicht van de organisatie en betrokken partijen:

Geef in een bijlage een overzicht van de organisatie, de betrokken partijen en de organisatie van de communicatie met de doelgroepen.

FINANCIËLE PARAGRAAF

4A. Kostenoverzicht idee- en planvorming (artikel 3, onder a, van het besluit)

Geef in een bijlage een gespecificeerd overzicht van de kosten van de ideeen planvorming en vermeld daarbij de gevraagde subsidie. De begrote kosten dienen zodanig te zijn gespecificeerd dat deze zich lenen voor controle achteraf. Bij een eventuele toekenning van een subsidie dienen de gerealiseerde kosten conform de bij de aanvraag ingediende specificatie te worden verantwoord.

Totalen van in de bijlage opgenomen bedragen:

Totale kosten:€/f ..........
Kosten samenhangende met innovatie:€/f ..........
Gevraagde subsidie:€/f ..........

4B. Kostenoverzicht uitvoeringsprojecten (artikel 3, onder b en c, van het besluit)

Geef op basis van het hieronder onder 5 vermelde standaard budgetplan voor uitvoeringsprojecten een overzicht van de geraamde totale kosten en opbrengsten, een overzicht van de geraamde met de innovatie samenhangende kosten en opbrengsten en de gevraagde subsidie.

Bij eventuele toekenning van een subsidie zal vooraf op basis van dit kostenoverzicht een financiële beoordeling plaatsvinden.

Totalen van de hierna onder 5 (standaard budgetplan voor uitvoeringsprojecten) opgenomen bedragen:

Totaal van de kosten 
(zie totaal van 5B, 1e kolom):€/f ..........
  
Totaal van de opbrengsten  
(zie totaal van 5A, 1e kolom):€/f ..........
  
Kosten samenhangende met innovatie  
(zie totaal van 5B, 2e kolom):€/f ..........
  
Opbrengsten samenhangende met innovatie  
(zie totaal van 5A, 2e kolom):€/f ..........
  
Gevraagde subsidie:€/f ..........

STANDAARD BUDGETPLAN VOOR UITVOERINGSPROJECTEN

(alleen in te vullen voor aanvragen van een subsidie als bedoeld in artikel 3, onder b en c, van het besluit)

5A. Specificatie opbrengsten:

 kolom regulierwaarvan innovatief
a. Opbrengsten gedekt door verkoop/huur/exploitatie:  
woningen€/f ..........€/f ..........
bedrijven€/f ..........€/f ..........
overige bestemmingen (aangeven per bestemming):  
€/f ..........€/f ..........
€/f ..........€/f ..........
   
b. Bijdrage deelnemende partijen:   
gemeente€/f ..........€/f ..........
provincie€/f ..........€/f ..........
overige partijen (aangeven per partij):  
– partij€/f ..........€/f ..........
– partij€/f ..........€/f ..........
   
c. Bijdrage uit subsidieregelingen:  
ISV€/f ..........€/f ..........
Europese Unie€/f ..........€/f ..........
overigen (aangeven per subsidieregeling):  
€/f ..........€/f ..........
€/f ..........€/f ..........
   
Overige subsidies:€/f ..........€/f ..........
(beknopt specificeren op bijlage):  
TOTAAL:€/f ..........€/f ..........

5B. Specificatie investeringskosten:

 kolom regulierwaarvan innovatief
a. Grondkosten:  
verwervingskosten€/f ..........€/f ..........
afschrijving/boekwaarde €/f ..........€/f ..........
kosten infrastructuur€/f ..........€/f ..........
kosten bouwrijpmaken€/f ..........€/f ..........
kosten bodemsanering€/f ..........€/f ..........
sloop en opruimkosten€/f ..........€/f ..........
   
b. Bouwkosten:  
woningen€/f ..........€/f ..........
bedrijven€/f ..........€/f ..........
andere bestemmingen:   
€/f ..........€/f ..........
€/f ..........€/f ..........
Verbeteringskosten:  
woningen€/f ..........€/f ..........
bedrijven€/f ..........€/f ..........
andere bestemmingen:   
€/f ..........€/f ..........
€/f ..........€/f ..........
   
Inrichtingskosten:  
terrein€/f ..........€/f ..........
openbare ruimte€/f ..........€/f ..........
   
Overige investeringskosten:€/f ..........€/f ..........
(beknopt specificeren op bijlage)   
   
Opslagen:   
algemene kosten€/f ..........€/f ..........
winst en risico€/f ..........€/f ..........
afkoop risico regeling€/f ..........€/f ..........
onvoorziene bouwkosten€/f ..........€/f ..........
BTW€/f ..........€/f ..........
   
c. Inrichtingskosten:€/f ..........€/f ..........
   
d. Bijkomende kosten:   
voorbereiding en toezicht€/f ..........€/f ..........
heffingen€/f ..........€/f ..........
verzekeringen€/f ..........€/f ..........
aanloopkosten€/f ..........€/f ..........
financieringskosten€/f ..........€/f ..........
risicoverzekeringen€/f ..........€/f ..........
onvoorzien €/f ..........€/f ..........
BTW€/f ..........€/f ..........
   
e. Bijzondere kosten:€/f ..........€/f ..........
(beknopt specificeren op een bijlage)  
TOTAAL:€/f ..........€/f ..........

Bijlage II

behorende bij artikel 46, eerste lid, van het Besluit bevordering innovatieve ontwikkelingen stedelijke vernieuwing

Ingevolge artikel 46, eerste lid, dient de aanvraag tot vaststelling van de subsidie, bedoeld in artikel 45, eerste lid, te worden ingericht overeenkomstig dit model.

MODEL AANVRAAG TOT VASTSTELLING VAN DE SUBSIDIES, BEDOELD IN ARTIKEL 3, ONDER A, B EN C

A. Verzoek

Hierbij verzoek ik u de subsidie overeenkomstig beschikking no. ... vast te stellen.

B. Gegevens aanvrager:

Naam aanvrager/organisatie:..........  
Rechtsvorm aanvrager:..........  
(publiekrechtelijke rechtspersoon, stichting e.d.)
Naam contactpersoon:..........  
Functie contactpersoon:..........  
Bezoekadres:.......... 
Postadres:.......... 
Postcode:..........Plaats:..........
Telefoon:..........Mobiel:..........
Fax:..........E-mail:..........

C. Gegevens project:

Projectnaam:..........
Locatie:..........
Datum realisatie innovatieve elementen:..........

D. Beschikking VROM

Datum beschikking:..........
Nummer beschikking:..........

E. Ondertekening

Naam ondergetekende:..........  
Functie ondergetekende:..........  
Handtekening:.......... 
Plaats:..........Datum:..........

Bijlage III

behorende bij artikel 46, tweede lid, van het Besluit bevordering innovatieve ontwikkelingen stedelijke vernieuwing

Ingevolge artikel 46, tweede lid, dient het verantwoordingsverslag, bedoeld in artikel 45, tweede lid, te worden ingericht overeenkomstig dit model.

MODEL VERANTWOORDINGSVERSLAG VAN EEN RECHTSPERSOON AAN WELKE EEN SUBSIDIE IS VERLEEND ALS BEDOELD IN ARTIKEL 3, ONDER A, B OF C

Naam rechtspersoon:

Vestigingsplaats rechtspersoon:

1.De prestatie  
1.1Innovatieve elementen   
1.2Hetgeen van de innovatieve elementen is gerealiseerd   
1.3Toelichting van de verschillen 
    
2.Verplichtingen  
2.1Verplichtingen   
2.2Hetgeen van de verplichtingen is nagekomen   
2.3Toelichting van de verschillen 
    
3.Actualiteit van de prestatie  
    
4.Vermelding bijlage(n)  
    
5.Ondertekening  
5.1Naam ondergetekende:..........  
5.2Functie ondergetekende:..........  
5.3Handtekening:.......... 
5.4Plaats:..........Datum: ..........

Bijlage IV

behorende bij artikel 46, derde lid, van het Besluit bevordering innovatieve ontwikkelingen stedelijke vernieuwing

Ingevolge artikel 46, derde lid, dient de bestedingsverklaring, bedoeld in artikel 45, derde lid, te worden ingericht overeenkomstig dit model.

MODEL BESTEDINGSVERKLARING VAN EEN RECHTSPERSOON AAN WELKE EEN SUBSIDIE IS VERLEEND ALS BEDOELD IN ARTIKEL 3, ONDER B OF C

Naam rechtspersoon:

Vestigingsplaats rechtspersoon:

Afhankelijk van de feitelijke situatie 1A of 1B invullen:

1A

Ondergetekende verklaart hierbij dat de verleende voorschotten zijn besteed overeenkomstig de (meest recente) beschikking en de eventuele daaraan verbonden verplichtingen en afspraken.

Naam ondergetekende:..........  
Functie ondergetekende:..........  
Handtekening:.......... 
Plaats:..........Datum: ..........

1B

Ondergetekende verklaart hierbij dat de verleende voorschotten niet zijn besteed overeenkomstig de (meest recente) beschikking en de eventuele daaraan verbonden verplichtingen en afspraken.

De redenen daartoe zijn aangegeven in een bijlage bij deze verklaring.

Naam ondergetekende:..........  
Functie ondergetekende:..........  
Handtekening:.......... 
Plaats:..........Datum: ..........

Bijlage V

behorende bij artikel 46, vierde lid, van het Besluit bevordering innovatieve ontwikkelingen stedelijke vernieuwing

Ingevolge artikel 46, vierde lid, dient het verslag over de besteding van de verleende voorschotten, bedoeld in artikel 45, vierde lid, onder a, te worden ingericht overeenkomstig dit model.

MODEL VERSLAG OVER DE BESTEDING VAN DE VERLEENDE VOORSCHOTTEN, VAN EEN RECHTSPERSOON AAN WELKE EEN SUBSIDIE IS VERLEEND ALS BEDOELD IN ARTIKEL 3, ONDER A

N.B. Voor het jaar 2001 dienen bedragen in guldens te worden vermeld, voor de jaren daarna in euro's

Naam rechtspersoon:

Vestigingsplaats rechtspersoon:

1.Bedragen
  
1.1Verleende subsidie €/f ............
  
1.2Overzicht kosten idee- en planvorming project ............ (benaming project)
1.Omschrijving/specificatie van de innovatieve kosten, conform de specificatie, ingediend bij de aanvraag om een subsidie (zie vraag 4A van bijlage I van het besluit).2. Begrote kosten3. Gerealiseerde kosten4. Verschil kolom 2 en 3
  €/f ..........€/f ..........€/f ..........
  €/f ..........€/f ..........€/f ..........
1.3Toelichting op de verschillen in kolom 4  
    
2.Verantwoording, voorzover van toepassing, over aan de verlening van de subsidie verbonden verplichtingen met betrekking tot de besteding van de verleende voorschotten 
    
3.Vermelding bijlage(n) 
    
4.Ondertekening 
    
4.1Naam ondergetekende:..........  
    
4.2Functie ondergetekende:..........  
    
4.3Handtekening:.......... 
    
4.4Plaats:..........Datum: ..........

Bijlage VI

behorende bij artikel 46, vijfde lid, van het Besluit bevordering innovatieve ontwikkelingen stedelijke vernieuwing

ONDERDEEL A

PROTOCOL TEN AANZIEN VAN ACCOUNTANTSVERKLARINGEN BIJ HET VERSLAG OVER DE BESTEDING VAN DE VERLEENDE VOORSCHOTTEN OP EEN SUBSIDIE ALS BEDOELD IN ARTIKEL 3, ONDER A

Richtlijnen

1. De accountantsverklaring wordt afgegeven met als doel Onze Minister in staat te stellen de juistheid van de verstrekte subsidie voor idee- en planvorming te beoordelen.

2. De accountant controleert bij een verslag over de besteding van de verleende voorschotten voor idee- en planvorming, die nauw verbonden zijn met de subsidie, bedoeld in artikel 3, onder a, van het Besluit bevordering innovatieve ontwikkelingen stedelijke vernieuwing, in elk geval of de kosten feitelijk betrekking hebben op c.q. juist zijn toegerekend aan het project waarvoor de subsidie is verleend.

3. De accountant stelt vast dat het verslag is ingericht overeenkomstig het in bijlage V van het Besluit bevordering innovatieve ontwikkelingen stedelijke vernieuwing opgenomen model, alsmede dat de gerealiseerde kosten van ideeen planvorming conform de goedgekeurde begroting zijn gespecificeerd.

4. De accountant controleert, voorzover van toepassing blijkens de beschikking tot subsidieverlening, de naleving van de verplichtingen met betrekking tot de besteding van de verleende voorschotten.

5. De accountant stelt de juistheid van het verslag vast in overeenstemming met de hiervoor gestelde eisen. De accountant vermeldt in aanvulling op zijn verklaring, in een afzonderlijk rapport zijn bevindingen ten aanzien van de controle, voorzover die van belang zijn geweest bij de oordeelsvorming.

6. De accountant verstrekt slechts een goedkeurende verklaring indien naar het oordeel van de accountant de som van de fouten en onzekerheden in de gerealiseerde kosten niet meer dan één procent bedraagt van deze kosten. De accountant stelt de goedkeurende verklaring op conform het model dat hierna in onderdeel B van deze bijlage VI bij het Besluit bevordering innovatieve ontwikkelingen stedelijke vernieuwing is opgenomen.

7. De accountant laat een niet goedkeurende accountantsverklaring zo goed mogelijk aansluiten op de indeling die in het hierna in onderdeel B opgenomen model is gegeven. De accountant richt die verklaring in met inachtneming van de door het Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountants vastgestelde gedrags- en beroepsregels voor registeraccountants, dan wel van de door de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten vastgestelde gedrags- en beroepsregels voor accountantsadministratieconsulenten.

ONDERDEEL B

MODEL VAN EEN ACCOUNTANTSVERKLARING BIJ HET VERSLAG OVER DE BESTEDING VAN DE VERLEENDE VOORSCHOTTEN OP EEN SUBSIDIE ALS BEDOELD IN ARTIKEL 3, ONDER A

Accountantsverklaring

Opdracht:

Op grond van artikel 45, vierde lid, van het Besluit bevordering innovatieve ontwikkelingen stedelijke vernieuwing, hebben wij het bijgevoegde en door ons gewaarmerkte verslag over de besteding van de verleende voorschotten op een subsidie als bedoeld in artikel 3, onder a, van genoemd besluit, van .................... (naam aanvrager) ten behoeve van project .................... (naam project) gecontroleerd. Het overzicht is opgesteld onder verantwoordelijkheid van de te dezen gerechtigde vertegenwoordigers van de rechtspersoon waaraan de subsidie is verleend. Het is onze verantwoordelijkheid om een accountantsverklaring inzake dit verslag te verstrekken.

Werkzaamheden

Onze controle is verricht overeenkomstig in Nederland algemeen aanvaarde richtlijnen met betrekking tot controleopdrachten. Verder hebben wij in onze werkzaamheden betrokken de richtlijnen zoals opgenomen in het in onderdeel A van bijlage VI van het Besluit bevordering innovatieve ontwikkelingen stedelijke vernieuwing opgenomen protocol. Volgens deze richtlijnen dient onze controle zodanig te worden uitgevoerd, dat een redelijke mate van zekerheid wordt verkregen dat het verslag geen onjuistheden van materieel belang bevat. Een controle omvat onder meer een onderzoek door middel van deelwaarnemingen van relevante gegevens. Wij zijn van mening dat onze controle een deugdelijke grondslag vormt voor ons oordeel.

Oordeel

Wij zijn van oordeel dat de gegevens vermeld in het verslag juist zijn weergegeven.

Plaats,

Datum,

Ondertekening,

NOTA VAN TOELICHTING

INHOUDSOPGAVE

1.ALGEMENE TOELICHTING26
   
1.1Inleiding26
1.1.1Het door de wet gegeven kader26
1.1.2Bevordering van innovatieve ontwikkelingen27
1.1.3Het budget voor de bevordering van innovatieve ontwikkelingen29
   
1.2Het besluit29
1.2.1Ideeën, plannen en kleinere projecten30
1.2.2Grotere, complexe projecten30
1.2.3Indieningsdata31
1.2.4De hoogte van de subsidies en de subsidieplafonds31
1.2.5De selectieprocedure31
1.2.6Weigeringsgronden en criteria32
1.2.7Verplichtingen verbonden aan de subsidies33
   
1.3.Kennis- en leerorganisatie33
   
2.ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING33
   
3.TOELICHTING BIJLAGEN54

1. ALGEMENE TOELICHTING

1.1 Inleiding

Met dit besluit wordt uitwerking gegeven aan artikel 19 van de Wet stedelijke vernieuwing (hierna: de wet). Artikel 19, eerste lid, van de wet regelt dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) ter bevordering van innovatieve ontwikkelingen in de stedelijke vernieuwing subsidie kan verstrekken volgens bij algemene maatregel van bestuur gegeven regels. Dit besluit bevat die regels.

1.1.1 Het door de wet gegeven kader

In de memorie van toelichting bij de Wet stedelijke vernieuwing (Kamerstukken II 1999/2000, 26 884, nr. 3) wordt de volgende omschrijving van het begrip stedelijke vernieuwing gegeven: «Onder stedelijke vernieuwing wordt – in het algemeen gesproken – verstaan: het totaal aan inspanningen die, ten aanzien van stedelijk gebied, strekken tot verbetering van de leefbaarheid en veiligheid, bevordering van een duurzame ontwikkeling en verbetering van de woon- en milieukwaliteit, versterking van het economisch draagvlak, bevordering van de sociale samenhang, verbetering van de bereikbaarheid, verhoging van de kwaliteit van de openbare ruimte, of anderszins tot structurele kwaliteitsverhoging van dat stedelijk gebied.»

Artikel 19 van de wet beperkt het verstrekken van subsidie voor innovatieve ontwikkelingen tot innovatieve ontwikkelingen in de stedelijke vernieuwing. Artikel 1, tweede lid, van de wet brengt een verdere beperking aan: de in de wet neergelegde taken en bevoegdheden ten aanzien van stedelijke vernieuwing hebben slechts betrekking op stedelijke vernieuwing die gericht is op de fysieke leefomgeving (de fysieke kolom). De besteding van het budget ter bevordering van innovatieve ontwikkelingen is derhalve eveneens beperkt tot dat deel van de stedelijke vernieuwing dat nauw gerelateerd is aan ingrepen in de fysieke leefomgeving. Daarbij gaat het dan om het geheel van wonen, ruimte, milieu, grootschalige groenvoorzieningen en (stads)economische activiteiten. Activiteiten die niet zijn gericht op de fysieke leefomgeving zijn bijvoorbeeld arbeidsmarktbeleid, scholing of verbetering van de leefbaarheid op straat door middel van meer politie-inzet.

Samenvattend kan worden gesteld dat het bij stedelijke vernieuwing in de zin van de wet gaat om het scheppen van condities voor de kwaliteitsverbetering van het woon-, werk-, productie- en leefmilieu in en rond de steden door het treffen van maatregelen die vooral gericht zijn op de aard en het beheer van de fysieke leefomgeving. De activiteiten die op basis van het onderhavige besluit worden ontplooid dienen zich eveneens binnen dat kader te bewegen.

Hoewel de problematiek zich naar omvang en urgentie zal concentreren op de grote steden, kan stedelijke vernieuwing (en dus ook subsidieverlening ingevolge dit besluit) ook in de kleinere steden en in de dorpen aan de orde zijn.

Het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) kent twee onderdelen. Het eerste deel van het ISV wordt verdeeld aan de hand van een generieke verdeelsleutel, gebaseerd op objectieve behoeftecriteria. Naast deze generieke middelen (het «reguliere» budget) is er het budget ter bevordering van innovatieve ontwikkelingen (het innovatiebudget), waarvan de verdeling niet plaatsvindt aan de hand van een generieke verdeelsleutel die is gebaseerd op objectieve behoeftecriteria, maar op basis van een kwalitatieve beoordeling van de ingediende plannen.

Het onderhavige besluit is het vierde besluit op basis van de wet. De eerste drie besluiten hebben betrekking op het «reguliere» budget. Zo regelt het Besluit aanwijzing rechtstreekse gemeenten en verdeelsleutel stedelijke vernieuwing de verdeling van dat budget over dertig met dat besluit aangewezen rechtstreekse gemeenten en voor de overige gemeenten de twaalf provincies. Het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing verschaft aan gemeenten duidelijkheid over de doelstellingen die het Rijk nastreeft en hetgeen het Rijk daarvoor met betrekking tot de inhoud van een gemeentelijk ontwikkelingsprogramma, waarvan het bestaan een voorwaarde is voor het verlenen van investeringsbudget, nodig acht. Het Besluit verantwoording stedelijke vernieuwing, ten slotte, regelt de eindverantwoording die gemeenten aan het eind van een investeringstijdvak met betrekking tot de besteding van de gelden uit het «reguliere» budget dienen uit te brengen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen een beleidsmatige en een financiële verantwoording.

Hebben de eerste drie besluiten vooral betrekking op de verdeling van het «reguliere» budget en het onderhavige besluit op de verdeling van het innovatiebudget, op één plaats is in het onderhavige besluit sprake van een expliciete relatie met het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing. In artikel 6 van het onderhavige besluit is bepaald dat de projecten, bedoeld in dit besluit, betrekking dienen te hebben op één of meer van de laatste zes in het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing bedoelde (inhoudelijke) prestatievelden.

1.1.2 Bevordering van innovatieve ontwikkelingen

Het innovatieprogramma stedelijke vernieuwing wordt gevormd door het onderhavige besluit, waarmee subsidies kunnen worden verstrekt, en de zogenoemde kennis- en leerorganisatie.

Zoals reeds gemeld beoogt het onderhavige besluit, binnen het hiervoor geschetste kader, innovatieve ontwikkelingen te bevorderen. Er kunnen subsidies worden verleend die bijdragen in de kosten die zijn verbonden aan een project in het kader van de stedelijke vernieuwing. Als project is aangemerkt een stelsel van activiteiten waarvan innovatieve elementen een wezenlijk onderdeel uitmaken.

Het stedelijk vernieuwingsbeleid kent hoge ambities en doelstellingen ten aanzien van de kwalitatieve ontwikkeling van de steden. Veranderende behoeften en wensen van mensen en de maatschappelijke dynamiek zijn belangrijke factoren die de kwaliteit van de steden nu en in de toekomst bepalen. Vernieuwende ideeën, plannen en initiatieven dienen daarbij te worden gestimuleerd. Van belang is dat ideeën niet alleen tot een volwaardig plan worden ontwikkeld, maar dat plannen ook tot uitvoering worden gebracht. Juist daardoor worden innovaties ook zichtbaar in de praktijk en kan navolging worden gestimuleerd. Aldus kan worden vormgegeven aan het uitgangspunt dat de besteding van het innovatiebudget dient bij te dragen aan het bereiken van een kwaliteitssprong op het gebied van de stedelijke vernieuwing. Door de meest innovatieve en tot de verbeelding sprekende projecten voor een subsidie in aanmerking te laten komen, bevordert het innovatiebudget tevens de beleidsconcurrentie. Het innovatiebudget kan zo als structurele motor voor beleidsvernieuwing fungeren en daarmee de effectiviteit van het beleid op het gebied van stedelijke vernieuwing vergroten.

Met de instelling van het innovatieprogramma stedelijke vernieuwing wordt tevens tegemoet gekomen aan een aanbeveling van de Sociaal-Economische Raad in zijn advies «Samen voor de stad» (1998), over de voortgang van het grotestedenbeleid (GSB), en van het Centraal Planbureau in zijn rapportage «Op weg naar een effectiever Grotestedenbeleid» (2000), over de ex-ante evaluatie van de concept-meerjarige ontwikkelingsprogramma's GSB/ISV. Beide adviseerden beleidsconcurrentie en -innovatie meer te bevorderen ter versterking van de effectiviteit van de programma's. In dat kader is het onderhavige besluit een belangrijk instrument voor beleidsvernieuwing binnen de fysieke kolom van het grotestedenbeleid.

Het rendement van het innovatiebudget kan meer zijn dan alleen de realisatie van gehonoreerde ideeën, plannen en projecten. Het rendement kan worden vergroot wanneer de opgedane ervaringen culmineren in kennisontwikkeling. Kennis wordt productief door ze te verspreiden, te koppelen aan de bestaande kennisbasis en ze actief in te zetten voor beleidsontwikkeling en de uitvoering van andere projecten. Het uitbrengen van publicaties, het organiseren van studiedagen en congressen en het stimuleren van doelgroepen om zelf activiteiten te ontplooien zijn daarvoor geschikte middelen. Voor deze activiteiten, het zogenoemde kennis- en leertraject, is een bedrag van circa f 20 miljoen (€ 9 miljoen) gereserveerd.

Behalve beleidsvernieuwing en vergroting van de effectiviteit van het beleid, kan van het werken met een innovatiebudget nog een aantal bijkomende voordelen worden verwacht.

Zo zal, gegeven de ISV-prestatievelden en de geformuleerde beleidsprioriteiten waarop het innovatiebudget betrekking heeft (wonen, milieu, ruimtelijk beleid, groenvoorzieningen en stadseconomie), niet alleen de samenwerking binnen het Ministerie van VROM worden versterkt, maar ook de samenwerking met het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV), het Ministerie van Economische Zaken (EZ) en het Ministerie van Binnenlandse Zaken (BZK), meer in het bijzonder de Directie Grote Stedenbeleid en Interbestuurlijke Betrekkingen. Deze ministeries zijn immers nadrukkelijk betrokken bij de uitvoering van de met het onderhavige besluit gegeven regeling. Omdat voor de uitvoering van de regeling voor een belangrijk deel maatwerk is vereist, zal ook de samenwerking met de steden en andere doelgroepen een belangrijke impuls krijgen en kan voorts vergroting van de externe oriëntatie van alle betrokken partijen worden bereikt.

Het Stimuleringsprogramma Intensief Ruimtegebruik (StIR) is geïntegreerd in het innovatieprogramma stedelijke vernieuwing. De reden hiervoor is dat de inhoud van het StIR goed past binnen het brede domein van de stedelijke vernieuwing. Ook vertoont de innovatieve werkwijze van het StIR sterke overeenkomsten met hetgeen het innovatieprogramma stedelijke vernieuwing beoogt. Met name in de in artikel 8, onder d en h, opgenomen beleidsprioriteiten zijn de uitgangspunten van het StIR terug te vinden.

Bij het werven van plannen en projecten voor het IPSV wordt in 2001 gebruik gemaakt van een negental beleidsprioriteiten. De functie ervan is om binnen het domein van de stedelijke vernieuwing op een aantal specifieke beleidsvelden plannen en projecten te werven. Beleidsvelden waarbinnen, gelet op belangrijke recente rijksnota's (Nota Mensen Wensen Wonen en Nota Ruimte Maken Ruimte Delen), op korte termijn beleidsvernieuwing is gewenst om sprongsgewijs tot versnelling van het proces te komen en tot kwaliteitsverbetering van de stedelijke ontwikkeling. Vooral in het eerste jaar van een nieuwe regeling verdient het aanbeveling om de werving van projecten gericht te sturen. Voor de volgende jaren wordt afgezien van deze nadere toespitsing en wordt volstaan met het vermelden van het beleidskader stedelijke vernieuwing zoals dat is vastgelegd in de Wet stedelijke vernieuwing.

In tegenstelling tot 2001 vervullen de in artikel 8 genoemde beleidsprioriteiten na 1 januari 2002 dus geen functie meer als criterium waarop aanvragen worden beoordeeld. Ze zijn veeleer richtinggevend voor de aanvrager binnen het algemene kader van artikel 7. De beleidsprioriteiten voor 2002 zijn versterking van de verschillen tussen wijken en buurten, allochtone woonmilieus, architectonische kwaliteit van de openbare ruimte, bedrijfsruimte voor startende ondernemers, betere benutting van de ruimte in bestaand stedelijk gebied, in het bijzonder in combinatie met gezondheid en veiligheid, integrale aanpak van de openbare ruimte met bijzondere aandacht voor groenvoorzieningen, duurzame stedenbouw, samen-werkingsvormen van gemeenten, maatschappelijke instellingen, projectontwikkelaars en bedrijfsleven, en particulier opdrachtgeverschap.

Hierbij zij opgemerkt dat in bepaalde gevallen het aspect particulier opdrachtgeverschap in het bijzonder bij de afweging zal worden betrokken. Deze gevallen zijn alle grote uitvoeringsprojecten waarin wonen een substantieel onderdeel vormt. Particulier opdrachtgeverschap betekent immers dat de burger in hoge mate betrokken is bij de ontwikkeling en uitvoering van een project (artikel 7, onderdeel d).

Deze vereenvoudiging doet beter recht aan de veelzijdige uitvoeringspraktijk. Op deze wijze worden de criteria waarlangs de aanvragen worden beoordeeld – innovatie, ruime toepassing en navolging, zeggenschap van de burger en betere benutting van potenties – ook sterker benadrukt.

1.1.3 Het budget voor de bevordering van innovatieve ontwikkelingen

De hoogte van het budget voor een innovatieregeling wordt begrensd door artikel 21 van de wet. Ingevolge dat artikel mag voor het eerste investeringstijdvak van vijf kalenderjaren (dat loopt van 2000 tot en met 2004) het totaal van het innovatiebudget en eventuele tijdelijke stimuleringsregelingen ten hoogste 10% bedragen van het bedrag dat uit 's Rijks kas beschikbaar is voor (het «reguliere») investeringsbudget in dat tijdvak. In het kader van de verdeelbrief van 28 juni 1999 (Kamerstukken II 1998/99, 25 427, nr. 19) en ook in de nota van toelichting bij het Besluit aanwijzing rechtstreekse gemeenten en verdeelsleutel stedelijke vernieuwing is sprake van een investeringsbudget stedelijke vernieuwing van f 4 290 miljoen. Later is daaraan toegevoegd een budget van f 730 miljoen voor bodemsanering. Ingevolge de Nota mensen, wensen, wonen, is voorts een bedrag van f 175 miljoen toegevoegd aan het investeringsbudget stedelijke vernieuwing. Dit bedrag is bedoeld voor flankerende, sociale maatregelen in het proces van de ontwikkeling en transformatie van woonmilieus. De sociale problematiek kan immers voor een deel worden opgelost door het organiseren van aanwezigheid, nabijheid en toegankelijkheid van voorzieningen. Bij de (her)ontwikkeling van wijken en buurten zijn bij de eigenheid van de wijk passende voorzieningen een belangrijke succesfactor. Het totale investeringsbudget stedelijke vernieuwing bedraagt daarmee f 5 222 miljoen. Voor de jaren 2001 en 2002 bedraagt het op basis van het onderhavige besluit aan subsidies te besteden budget f 304,11 miljoen (€ 138 miljoen). Het budget voor het kennis en leertraject bedraagt circa f 20 miljoen (€  9 miljoen) voor de jaren 2001 tot en met 2004. De subsidieplafonds voor de jaren 2003 en 2004 zullen door middel van een wijziging van artikel 5 van het onderhavige besluit worden bekendgemaakt.

1.2 Het besluit

Zoals hiervoor reeds beschreven, wordt met het innovatiebudget beoogd dat innovatieve ideeën tot een volwaardig plan worden ontwikkeld en dat innovatieve plannen tot uitvoering worden gebracht. Wat betreft tot uitvoering te brengen plannen kan weer onderscheid worden gemaakt tussen grote projecten en kleine projecten. Gelet op deze verschillen naar intentie, aard en omvang, die consequenties hebben voor onder andere de benodigde financiële middelen, is er voor gekozen binnen het innovatiebudget een onderscheid te maken in twee modules. De eerste module betreft ideeën, plannen en kleinere projecten en is terug te vinden in artikel 3, onder a en b, in samenhang met artikel 4, eerste en tweede lid. De tweede module betreft grotere, complexe projecten en is terug te vinden in artikel 3, onder c, in samenhang met artikel 4, derde lid.

Elke gemeente in Nederland kan een aanvraag om een subsidie als bedoeld in artikel 3, onder a, b of c indienen. De werkingssfeer van het onderhavige besluit is derhalve niet beperkt tot de in artikel 2 van het Besluit aanwijzing rechtstreekse gemeenten en verdeelsleutel stedelijke vernieuwing vermelde rechtstreekse gemeenten.

1.2.1 Ideeën, plannen en kleinere projecten

Aanvragen voor een subsidie die betrekking hebben op deze module dienen te worden ingediend door een rechtspersoon zonder winstoogmerk. Sprake kan zijn van (soms noodzakelijke) samenwerking tussen twee of meer niet-winstbeogende partijen uit diverse disciplines, zoals bijvoorbeeld gemeenten, provincies, landelijke non-profit organisaties, toegelaten instellingen, verenigingen van appartementseigenaren, bewonersorganisaties, milieuorganisaties en organisaties gericht op buurtbeheer. De achterliggende gedachte bij de keuze voor deze ruime doelgroep is dat zoveel mogelijk ideeën, plannen en kleinere uitvoeringsprojecten een kans moeten krijgen.

De beoordeling van de aanvragen die op deze module betrekking hebben vindt plaats op basis van onderlinge vergelijking door een externe commissie: de Commissie innovatie stedelijke vernieuwing. De leden van de commissie worden benoemd door de Minister van VROM, mede namens de Ministers van LNV en EZ en met medebetrokkenheid van de Minister voor GSI. Bij de beoordeling door de commissie worden de in artikel 7 genoemde criteria gehanteerd. De commissie stelt een advies op en legt dit voor aan de Minister van VROM. De belangrijkste component van het advies is een voorstel voor een rangorde binnen de aan haar voorgelegde aanvragen.

1.2.2 Grotere, complexe projecten

Aanvragen voor een subsidie die betrekking hebben op deze module dienen te worden ingediend door een gemeente. De achterliggende gedachte bij de keuze voor de gemeente als indiener van de aanvraag is, dat het ingevolge de wet de gemeente is die de regie voert over de stedelijke vernieuwing binnen haar grenzen. Dat, gevoegd bij de omstandigheid dat grotere projecten vergaande consequenties kunnen hebben voor het beleid van de gemeenten op het gebied van de stedelijke vernieuwing, verklaart dat er voor is gekozen de regie bij de gemeenten te houden, waar het gaat om de grotere complexe projecten in het kader van deze innovatieregeling.

De beoordeling van de aanvragen die op deze module betrekking hebben vindt plaats op basis van onderlinge vergelijking door de Minister van VROM, mede namens de Ministers van LNV en EZ en met medebetrokkenheid van de Minister voor GSI. Bij de beoordeling door de minister worden de in artikel 7 genoemde criteria gehanteerd. De Minister van VROM, mede namens de Ministers van LNV en EZ en met medebetrokkenheid van de Minister voor GSI, stelt een rangorde op.

1.2.3 Indieningsdata

In het onderhavige besluit is voor de periode 2001 tot en met 2004 voorzien in een jaarlijkse ronde voor het verlenen van de subsidies.

Met betrekking tot de indieningsdata is op grond van pragmatische overwegingen een onderscheid gemaakt tussen 2001 en latere jaren. Indiening vóór 1 april geeft de indieners van een aanvraag ruim de gelegenheid in aanvullende informatie te voorzien en, in geval van grotere, complexe projecten, de gevraagde nadere uitwerking te verzorgen. Voorts geeft een indieningsdatum van 1 april de toetsende instanties (commissie en ministerie) ruim de gelegenheid tot een zorgvuldige afweging. In 2001 is deze termijn echter niet haalbaar. Daarom is gekozen voor 1 juni als indieningsdatum voor 2001. Afwikkeling van de aanvragen is dan nog net haalbaar. Voor de jaren na 2001 is gekozen voor 1 april als indieningsdatum.

1.2.4 De hoogte van de subsidies en de subsidieplafonds

Het besluit gaat uit van het volgende onderscheid in subsidies:

– ten aanzien van de noodzakelijke kosten voor idee- en planvorming voor een project kan een subsidie van ten hoogste € 0,5 miljoen (f 1,10 miljoen) worden verstrekt. De subsidie is echter niet hoger dan de kosten die worden veroorzaakt door de innovatieve elementen in het idee of plan voor een project. Er is dus sprake van een dubbel plafond.

– ten aanzien van de noodzakelijke rechtstreeks aan de uitvoering van kleinere projecten toe te rekenen kosten kan een subsidie worden verleend die bijdraagt voor 20% van die kosten worden. De subsidie is echter niet hoger dan de kosten die worden veroorzaakt door de innovatieve elementen in een project. Ook hier is dus sprake van een dubbel plafond. De totale uitvoeringskosten van een project mogen niet meer bedragen dan € 7 miljoen (f 15,43 miljoen).

– ten aanzien van de noodzakelijke rechtstreeks aan de uitvoering van grotere projecten toe te rekenen kosten kan eveneens een subsidie worden verleend die bijdraagt voor 20% van die kosten, met (ook hier een dubbel plafond) een maximum van € 12 miljoen (f 26,44 miljoen). De totale uitvoeringskosten van het project dienen meer dan € 7 miljoen (f 15,43 miljoen) te bedragen.

Het subsidieplafond bedraagt voor de module die betrekking heeft op de idee- en planvorming voor de jaren 2001 en 2002 € 3,4 miljoen (f 7,49 miljoen) voor elk van die jaren. Voor de module die betrekking heeft op de kleine projecten bedraagt het subsidieplafond € 12,1 miljoen (f 26,66 miljoen) voor de jaren 2001 en 2002. Voor de module die betrekking heeft op de grotere, complexe projecten is voor het jaar 2001 het subsidieplafond bepaald op € 67 miljoen (f 147,65 miljoen) en voor het jaar 2002 op € 40 miljoen (f 88,15 miljoen).

1.2.5 De selectieprocedure

Alle aanvragen worden gedaan op een voorgeschreven aanvraagformulier waarop de voor de beoordeling relevante onderwerpen zijn aangegeven. Aanvragen voor kleinere projecten dienen, indien het een aanvraag betreft die niet door een gemeente is ingediend, in afschrift aan de gemeente te worden gezonden. Aanvragen voor grotere projecten dienen in afschrift aan de provincie te worden gezonden. Hiermee wordt mogelijk gemaakt dat die aanvragen kunnen worden getoetst aan het gemeentelijk, onderscheidenlijk provinciaal beleid. Het formulier bevat voldoende gegevens om te bepalen of het project past binnen de criteria van het onderhavige besluit. Voorts vraagt het formulier naar een korte inhoudelijke beschrijving en naar begrotingen. Op basis van de ingediende informatie wordt bezien welke ingediende projecten passen binnen de werkingssfeer van dit besluit. Er vindt in deze fase, die voornamelijk een toets aan artikel 9 van het besluit betreft, nadrukkelijk nog geen onderlinge vergelijking van projecten plaats. De projecten die deze eerste toets niet doorstaan vallen af voor een subsidie.

Wat betreft de aanvragen die betrekking hebben op idee- en planvorming en de kleinere projecten, kan de commissie de aanvrager om nadere informatie verzoeken. Vervolgens stelt de commissie een rangorde op en legt die rangorde voor aan de Minister van VROM, die, gelet op de rangorde en voorzover de subsidieplafonds dat toelaten, subsidies verleent.

Wat betreft de grotere, complexe projecten wordt, op basis van een voorlopige rangorde, een groep aanvragers, nadat die aanvragers in de gelegenheid zijn gesteld hun projecten toe te lichten, verzocht om voor een nader te stellen datum een nadere, gedetailleerde uitwerking van hun projecten in te sturen. Het gaat in die procedure om de projecten die het best aan de criteria in artikel 7 voldoen, voorzover dat te beoordelen is aan de hand van de aanvragen. Een aantal projecten valt door deze nadere schifting af. Uit de groep die overblijft worden uiteindelijk de projecten geselecteerd waarvoor een subsidie wordt verleend. De gedetailleerde uitwerking geeft daarbij de doorslag. Tegelijk met het verzoek om nadere uitwerking worden die aanvragers suggesties gedaan met betrekking tot een aanpassing van de in de aanvraag opgenomen gegevens, een aanpassing van het project en de wijze waarop het project nader kan worden uitgewerkt. Nadat de nader uitgewerkte aanvraag is ingediend wordt een definitieve rangorde opgesteld. Vervolgens worden, gelet op de rangorde en voorzover de subsidieplafonds dat toelaten, de subsidies verleend onder de voorwaarde dat de ontvanger van de subsidie meewerkt aan de totstandkoming van een uitvoeringsprotocol ter uitvoering van de beschikking tot verlening van de subsidie.

De getrapte systematiek, zoals die voor de grotere projecten geldt, heeft de volgende voordelen:

– er wordt tegemoet gekomen aan de wens van de gemeenten om grote, risicovolle projecten pas uit te werken als er een gerede kans op succes is, waarmee wordt voorkomen dat de aanvragende gemeenten worden opgezadeld met omvangrijke werkzaamheden die achteraf in veel gevallen geen rendement opleveren;

– reeds uitgewerkte projecten kunnen eveneens worden ingediend en gehonoreerd;

– er is ruimte voor tussentijdse kwaliteitsverbetering van de projecten (op deze wijze stimuleert het onderhavige besluit op directe wijze innovatie);

– er ontstaat een interactie met het veld die bijdraagt aan samenwerking, netwerkvorming en vergroting van de externe oriëntatie en

– de verschillende stappen zijn helder en daarmee eenvoudig navolgbaar voor de indieners.

1.2.6 Weigeringsgronden en criteria

Artikel 6 van het onderhavige besluit bepaalt dat projecten betrekking dienen te hebben op één of meer van de in het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing opgenomen inhoudelijke prestatievelden. Het niet voldoen aan deze bepaling is een weigeringsgrond. In artikel 9 zijn voorts nog andere weigeringsgronden opgenomen. Artikel 7 bevat de (kwalitatieve) criteria aan de hand waarvan de aanvragen zullen worden beoordeeld. Artikel 7, onder a, verwijst daarbij naar de in artikel 8 opgenomen beleidsprioriteiten. Het moeten beantwoorden aan de beleidsprioriteiten is geen harde eis, al maakt een aanvraag die wel daaraan beantwoordt in het algemeen meer kans op het verkrijgen van een subsidie. Betreft het echter een aanvraag met een uitzonderlijke innovatieve waarde, dan kan worden gebillijkt dat aan de beleidsprioriteiten voorbij is gegaan. Indien een aanvraag op geen enkele wijze voldoet aan een of meer van de overige in artikel 7 genoemde criteria, kan de subsidie ingevolge artikel 9 worden geweigerd.

1.2.7 Verplichtingen verbonden aan de subsidies

Aan de verlening van subsidies kunnen verplichtingen worden verbonden. Het betreft dan met name verplichtingen omtrent informatievoorziening over de voortgang en kennisoverdracht, nieuwe omstandigheden die van invloed zijn op de realisatie van plannen en projecten en de verplichting om de afgesproken prestaties te realiseren.

1.3 Kennis- en leerorganisatie

Het innovatieprogramma is meer dan alleen de realisatie van gehonoreerde ideeën, plannen en projecten. Het rendement ligt voor een groot deel besloten in het productief maken van kennis en leerervaringen. Die kennis en leerervaringen worden verkregen uit de projecten. Naast het verzamelen en uitwisselen van kennis en ideeën bestaat de kennisexploitatie ook uit het inspireren van de doelgroepen van het innovatieprogramma en het organiseren van creativiteit en kennis. Een primaire doelstelling van het innovatieprogramma, het ontlokken en het navolgen van vernieuwingen op lokaal niveau, krijgt daarmee gestalte. Tevens wordt de gegenereerde kennis en ervaring op rijksniveau benut voor de beleidsontwikkeling en het verbeteren van de randvoorwaarden voor lokale vernieuwingen.

Binnen het voor de kennisexploitatie gereserveerde budget bestaat ook de mogelijkheid om aan ideeën, plannen en projecten met een hoge voorbeeldwerking aparte vergoedingen te geven om de kennis en ervaringen uit te dragen.

2. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 2

Kosten die zijn verbonden aan een project, zijn te onderscheiden in kosten van idee- en planvorming voor een project en kosten van uitvoering (realisatie) van een project.

Artikel 3

Voor de bevordering van innovatieve ontwikkelingen in de stedelijke vernieuwing is het van belang dat innovatieve ideeën worden ontwikkeld tot een volwaardig plan. Van belang is evenzeer dat innovatieve plannen tot uitvoering worden gebracht. Met betrekking tot uit te voeren innovatieve plannen kan onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds kleinere projecten met een zekere experimentele waarde en anderzijds grote, complexe projecten. Het onderhavige besluit beoogt de verstrekking van subsidies waarmee:

a. creativiteit en de ontwikkeling van vernieuwende inzichten worden gestimuleerd, doordat een oorspronkelijk idee, een nieuw concept, een grensverleggende werkwijze of een gewaagd ontwerp dank zij de subsidie kunnen worden uitgewerkt tot een volwaardig en uitvoerbaar plan;

b. kleinere projecten met een zekere experimentele waarde kunnen worden gerealiseerd, zodat daadwerkelijk de mogelijkheid wordt geboden uitgewerkte creatieve, vernieuwende en realiseerbare inzichten en concepten in de praktijk gestalte te geven en

c. grotere, complexe projecten kunnen worden gerealiseerd, waarbij vooral wordt gedacht aan projecten die:

1°. een belangrijke impuls vormen voor de voortgang van de stedelijke vernieuwing;

2°. op nationaal niveau tot de verbeelding spreken;

3°. de stedelijke kwaliteit op een hoger niveau kunnen brengen;

4°. breed toepasbare kennis en ervaring kunnen genereren en

5°. een belangrijke voorbeeldfunctie hebben en andere initiatiefnemers kunnen inspireren.

In dit artikel worden dan ook drie soorten subsidies onderscheiden: a. een subsidie die bijdraagt in de kosten van idee- en planvorming voor een project; b. een subsidie die bijdraagt in de kosten van uitvoering van een project waarvan de totale kosten, blijkens de met de aanvraag ingediende begroting, gelijk zijn aan ofminder dan € 7 miljoen (f 15,43 miljoen) bedragen (kleinere projecten) en c. een subsidie die bijdraagt in de kosten van uitvoering van een project waarvan de totale kosten, blijkens de met de aanvraag ingediende begroting, meer dan € 7 miljoen (f 15,43 miljoen) bedragen (grotere, complexe projecten).

De met de aanvraag ingediende begroting is bepalend voor het antwoord op de vraag of sprake is van een subsidie als bedoeld in artikel 3, onder b, of van een subsidie als bedoeld in artikel 3, onder c, ongeacht de eventuele omstandigheid dat een met de aanvraag ingediende begroting te ruim is opgesteld en zich feitelijk onder het in artikel 3, onder c, genoemde grensbedrag van € 7 miljoen (f 15,43 miljoen) zou moeten bevinden. Hiermee wordt voorkomen dat in een later stadium van de procedure, wanneer een dergelijke onjuistheid wordt geconstateerd, die aanvraag alsnog aan de commissie zou moeten worden voorgelegd.

Voor de bepaling van de hoogte van de subsidies spelen niet de met de aanvraag ingediende begrotingen een rol, maar de meer met de realiteit in overeenstemming gebrachte begrotingen.

Er behoeft geen verband te bestaan tussen het verlenen van een subsidie die bijdraagt in de kosten van idee- en planvorming voor een project en het verlenen van een subsidie die bijdraagt in de uitvoeringskosten van een project. Aan de verlening van een subsidie die bijdraagt in de kosten van idee- en planvorming voor een project wordt niet de eis verbonden dat het project ook daadwerkelijk door de aanvrager, of door een ander dan de aanvrager, tot uitvoering wordt gebracht. Ook omgekeerd is het niet zo dat slechts een subsidie die bijdraagt in de kosten van uitvoering van een project kan worden verleend indien daaraan voorafgaand een subsidie die bijdraagt in de kosten van de idee- en planvorming is verleend, al sluit de regeling niet uit dat gescheiden aanvragen worden ingediend voor zowel de idee- en planvorming voor een project als voor de uitvoering van dat project en dat beide aanvragen worden gehonoreerd.

Artikelen 4 en 5

Artikel 4 stelt maxima aan de te verlenen subsidies. Voor alle drie de subsidies geldt dat de subsidie nooit meer mag bedragen dan de kosten die worden veroorzaakt door de innovatieve elementen. De aanvrager van de subsidie geeft bij de aanvraag aan welke innovatieve elementen het project waarvoor de subsidie wordt aangevraagd bevat. Hiervoor oriënteert de aanvrager zich op de ontwikkelingen in de stedelijke vernieuwing. Innovatief zijn die elementen die ten opzichte van het bestaande beleid in de stedelijke vernieuwing nieuw zijn.

De aanvrager geeft daarbij aan welke kosten er gemoeid zijn met deze innovatieve elementen. Door de commissie dan wel door het Rijk wordt beoordeeld in hoeverre deze elementen inderdaad innovatief zijn.

Daarnaast bedraagt de subsidie voor de idee- en planvorming maximaal € 0,5 miljoen (f 1,10 miljoen), de subsidie voor de uitvoeringskosten van de kleinere projecten maximaal € 1,4 miljoen (f 3,09 miljoen), zijnde 20% van € 7 miljoen, en de subsidie voor de uitvoeringskosten van de grotere, complexe projecten maximaal € 12 miljoen (f 26,44 miljoen).

Met artikel 5 wordt het totaal voor de jaren 2001 en 2002 beschikbare budget verdeeld over de verschillende soorten subsidies en de jaren waarin een aanvraag voor de verschillende soorten subsidies kan worden ingediend. Aan de bepaling van de maximale subsidies en de bepaling van de onderlinge verhoudingen tussen de verschillende plafonds hebben pragmatische overwegingen ten grondslag gelegen: de omvang van het budget in relatie tot de gewenste minimale hoogte van de subsidies en de mogelijkheden om een redelijk aantal ideeën, plannen en projecten daadwerkelijk van een substantiële subsidie te kunnen voorzien.

Artikel 6

De prestatievelden waarnaar in dit artikel verwezen wordt vormen het inhoudelijk beleidskader voor de stedelijke vernieuwing binnen de fysieke kolom als geheel. Niet alleen de grondslag van het onderhavige besluit (de Wet stedelijke vernieuwing), maar ook de omstandigheid dat het gemeentelijk beleid op het gebied van de stedelijke vernieuwing door die prestatievelden wordt afgebakend, brengt met zich mee dat de activiteiten op basis van het onderhavige besluit zich eveneens binnen de door de prestatievelden gegeven grenzen dienen te bewegen. Die zes prestatievelden hebben (samengevat) betrekking op: 1. de fysieke condities voor economische versterking; 2. het aanbod van gevarieerde woonmilieus; 3. de omgevingskwaliteit; 4. de versterking van de betrokkenheid bij de dagelijkse leefomgeving; 5. een zorgvuldig ruimtegebruik en 6. duurzaamheid.

Artikel 7

Artikel 7 bevat kwalitatieve criteria voor de beoordeling van de aanvragen. De criteria brengen tot uitdrukking dat het stedelijk vernieuwingsbeleid hoge ambities en doelstellingen heeft ten aanzien van de kwalitatieve ontwikkeling van de steden. Veranderende behoeften en wensen, alsmede de maatschappelijke dynamiek zijn belangrijke factoren die de kwaliteit van de steden nu en in de toekomst bepalen. Het innovatieprogramma beoogt in eerste instantie vernieuwende (innovatieve) ideeën en initiatieven op het gebied van stedelijke vernieuwing te stimuleren en doelgroepen te inspireren tot het organiseren van creativiteit en kennis. Innovatief omvat in dit verband ook het bereiken van een kwaliteitssprong. Aanvragen dienen echter niet alleen vernieuwend te zijn, of vernieuwende elementen te bevatten en een kwaliteitssprong te bereiken. De door het initiatief gerealiseerde kennis en ervaringen dienen daarnaast overdraagbaar en in andere situaties toepasbaar te zijn. Voorts is een uitgangspunt dat stedelijke ontwikkeling gebaseerd dient te zijn op integraal of integrerend beleid. De ontwikkeling van hoogwaardige stedelijke woonmilieus is afhankelijk van velerlei factoren en omstandigheden en heeft betrekking op verschillende beleidsterreinen. Een kwalitatief criterium voor de beoordeling van de aanvragen is dan ook de mate waarin een project aanwezige potenties benut en de problematiek van de buurt, wijk of stad op een samenhangende wijze benadert. Bij de burger komt alles samen. Met diens behoeften, wensen, verwachtingen, motivaties en aspiraties wordt nog te weinig rekening gehouden. De aansluiting tussen aanbod en kwalitatieve behoefte van de burger dient versterkt te worden en meer te omvatten dan het «klassieke» inspraakmodel. Aantoonbare zeggenschap van de burger, bij de ontwikkeling, uitvoering en het beheer van plannen en projecten wordt derhalve bij de beoordeling van de aanvragen van cruciaal belang geacht. Met name voor het wonen is belangrijk dat de komende jaren het particulier opdrachtgeverschap daawerkelijk in praktijk wordt gebracht. Onder particulier opdrachtgeverschap wordt minstens verstaan, dat de burger of een groep van burgers, in dat laatste geval georganiseerd als rechtspersoon zonder winstoogmerk, de volledige juridische zeggenschap heeft over en verantwoordelijkheid draagt voor het gebruik van de grond, het ontwerp en de bouw van de woning. Binnen deze afbakening zijn verschillende vormen mogelijk zoals de traditionele bouw op eigen kavels, collectief opdrachtgeverschap, systeembouw en catalogusbouw, ook op eigen kavel. Om die reden zal het criterium «zeggenschap van de burger», voorzover het grote uitvoeringsprojecten betreft waar wonen een substantieel aandeel in vormt, tegen deze achtergrond worden beoordeeld. Met andere woorden: hoe groter het aandeel particulier opdrachtgeverschap is in de voornemens tot bouwen en verbeteren van woningen, hoe hoger het desbetreffende project scoort op het genoemde criterium.

Artikel 8, algemeen

In dit artikel zijn negen beleidsprioriteiten opgenomen. De verhouding met de prestatievelden, waarnaar in artikel 6 wordt verwezen, is dat de prestatievelden het (ruimere) beleidskader van stedelijke vernieuwing binnen de fysieke kolom aangeven, terwijl de beleidsprioriteiten aangeven op welke specifieke onderwerpen (binnen de prestatievelden) de in te dienen aanvragen zich kunnen richten. De in dit artikel genoemde beleidsprioriteiten spelen een belangrijke rol bij de beoordeling van de aanvragen. Aanvragen die aan de beleidsprioriteiten beantwoorden maken in beginsel meer kans op een subsidie dan aanvragen die dat niet doen. Echter, aanvragen die geen betrekking hebben op de beleidsprioriteiten, maar overigens juist wel een uitzonderlijke innovatieve waarde bezitten, dienen eveneens een kans te krijgen. Slechts in dat uitzonderlijke geval zal aan de beleidsprioriteiten voorbij kunnen worden gegaan. Artikel 7, onder a, (waarmee de in artikel 8 gegeven opsomming van de beleidsprioriteiten slechts een van de wegingsfactoren is) in samenhang met artikel 9, onder b, (waarbij het niet beantwoorden aan de beleidsprioriteiten geen weigeringsgrond is, omdat artikel 7, onder a, daar is uitgezonderd) maakt een dergelijke benadering mogelijk.

Met het innovatieprogramma wordt tevens beoogd een bijdrage te leveren aan een gezond en veilig leef- en werkmilieu. Voor een gezonde en veilige leefomgeving zijn schoon water, schone bodem en schone lucht essentieel. De kwaliteit in steden wordt bedreigd door hinder (met name geluidhinder door het wegverkeer en bedrijvigheid) en door gezondheids- en veiligheidsrisico's (blootstelling aan stoffen, luchtverontreiniging door wegverkeer en bedrijven, vervoer en opslag van gevaarlijke stoffen, slaapstoornissen door geluid van het wegverkeer). Daarnaast wordt de afnemende hoeveelheid groen in de stad door de burger als negatief ervaren. De aanpak van milieuaspecten, in relatie tot de andere aspecten van de fysieke leefomgeving, kan een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren van een hoogwaardige leefomgeving. De wens om wonen, werken en vervoer te intensiveren en te combineren in en rondom de stad is mogelijk, indien tegelijkertijd de veiligheid en de gezondheid kan worden gewaarborgd (een goede leefkwaliteit kan worden geboden). Om die reden dient te worden gestimuleerd dat gezondheid en veiligheid extra aandacht krijgen. Aanvragen die mede betrekking hebben op gezond en veilig wonen, werken en recreëren, zullen dan ook met extra aandacht worden behandeld.

Een aantal concrete activiteiten binnen het aandachtspunt milieu zijn bijvoorbeeld het aanbrengen van voorzieningen of bebouwingen in en omrondom wegen teneinde geluidhinder en luchtverontreiniging tegen te gaan, het aanbrengen/aanpassen van bebouwingen om hinder en gezond- en veiligheidsrisico's te verminderen, het anders inrichten van verkeersstromen en het maken van afspraken met bedrijven en instellingen.

Ingevolge de Nota Mensen Wensen Wonen, is een bedrag van f 175 miljoen toegevoegd aan het investeringsbudget stedelijke vernieuwing. Dit bedrag is uitdrukkelijk bedoeld voor flankerende, sociale maatregelen die in verband staan met fysieke ingrepen in het kader van de ontwikkeling en transformatie van woonmilieus. Voor een deel immers kan de sociale problematiek worden opgelost door het organiseren van aanwezigheid, nabijheid en toegankelijkheid van voorzieningen. Bij de (her)ontwikkeling van wijken en buurten zijn bij de eigenheid van de wijk passende voorzieningen een belangrijke succesfactor. Daarnaast kan en moet veel van de stedelijke problematiek via de sociale infrastructuur aangepakt worden. Meer aandacht en respect voor de sociale structuur en de zelfvernieuwende dynamiek van buurten en wijken is dan ook noodzakelijk. Om te bereiken dat stedelijke investeringen daadwerkelijk effectief zijn, dienen sociale, economische en fysieke strategieën hand in hand te gaan.

Hoewel alle fysieke ingrepen hun sociale consequenties hebben, leidt niet elke fysieke ingreep tot het gewenste sociale effect. Niettemin is het zo dat de vormgeving en de inrichting van de omgeving waarin mensen wonen, werken en recreëren een belangrijke factor is voor het welzijn van mensen. Het aantal sociale ontmoetingsmomenten en de sociale cohesie kunnen toenemen door de aanwezigheid van zorginstellingen, scholen, parken, bedrijfsactiviteiten en voorzieningen op sociaal, cultureel en religieus gebied. Veel meer dan in het verleden zal voor de fysieke ontwikkeling gebruik moeten worden gemaakt van de (kwaliteit van de) sociale relaties in de wijken en buurten als vitale factor voor de leefbaarheid. De basis voor een hoogwaardige leefomgeving ligt besloten in de ontwikkeling van een eigen identiteit van een wijk, waarbij aangesloten wordt bij de sociaal-culturele eigenheid van bewoners en andere gebruikers en bij de potenties en kwaliteiten van een wijk of buurt. Vanuit die identiteit zullen keuzen gemaakt moeten worden ten aanzien van de gewenste ontwikkelingen en de daarmee samenhangende fysieke ingrepen. Door nieuwe vormen van zelforganisatie, beheer en participatie te ontwikkelen wordt de zeggenschap van bewoners en gebruikers over de leefomgeving vergroot. Bewoners en andere gebruikers van de leefomgeving zijn een belangrijke succesfactor voor de versterking van de sociale component. Veel kennis en ervaring over de wijk en zijn bewoners is immers bij deze groepen aanwezig. Afhankelijk van de mate waarin bewoners en andere gebruikers zijn georganiseerd (formeel of informeel) zullen gemeenten en toegelaten instellingen creatief gebruik moeten maken van de kennis en ervaringen van deze groep voor de ontwikkeling of verbetering van de fysieke omgeving.

Met name de in het onderhavige artikel onder a, b, c en i genoemde beleidsprioriteiten zijn de neerslag van de hiervoor genoemde uitgangspunten voor de besteding van de eerder genoemde f 175 miljoen. Als zodanig zal dit onderdeel van het budget ook expliciet aan deze doelen worden besteed en zal daarover aan de Tweede Kamer verantwoording worden afgelegd.

Artikel 8 zal met ingang van 1 januari 2002 vervallen (artikel 51). Voor het beoordelingskader vanaf 2002 zij verwezen naar het slot van paragraaf 1.1.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel 8, onder a, aandacht voor particulier opdrachtgeverschap en consumentgericht bouwen, waarbij de woonwensen van de burger centraal staan

Deze beleidsprioriteit komt voort uit de gedachte dat particulier opdrachtgeverschap de keuzevrijheid voor en zeggenschap van de burger sterk bevordert, omdat de burger zelf optreedt als opdrachtgever voor de bouw van de woning. Aanvragen die zijn gericht op deze beleidsprioriteit, kunnen rekenen op een bijzondere belangstelling. Een algemene beleidsdoelstelling is, dat vanaf 2005 bij een derde van de nieuwe woningen sprake is van particulier opdrachtgeverschap. In het kader van het onderhavige besluit kunnen ideeën, plannen en projecten worden ingediend die het particulier opdrachtgeverschap stimuleren. Bij de beoordeling daarvan zal het accent liggen op bijzondere vormen van particulier opdrachtgeverschap, bijvoorbeeld collectieve vormen. Bijzondere aandachtspunten zijn voorts benutting van de mogelijkheden om particulier opdrachtgeverschap voor lagere inkomens te stimuleren en bevordering van de toepassing van nieuwe technieken bij particulier opdrachtgeverschap.

Artikel 8, onder b, aandacht voor allochtone woonmilieus

Deze beleidsprioriteit ligt in het verlengde van de versterking van de verschillen tussen wijken en buurten (zie artikel 8, onder i). Met name kan worden gedacht aan de ontwikkeling van bij de sociaal-culturele identiteit passende woonmilieus. Dergelijke woonmilieus kunnen eraan bijdragen dat ook succesvolle allochtonen voor de wijk behouden kunnen blijven. De culturele achtergrond is een belangrijke factor in de ontwikkeling van de wijk- en buurtidentiteit. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld een meer specifiek afgestemd voorzieningenniveau (ook voor de tweede en derde generatie), met een bijzondere aandacht voor religieuze en sociaal-culturele voorzieningen, ondernemerschap, werkgelegenheid, de architectonische vormgeving, flexibele bouwontwerpen en nieuwe en bij de eigenheid van de betrokken groepen aansluitende vormen van communicatie en betrokkenheid bij de ontwikkeling van wijk en buurt.

Artikel 8, onder c, aandacht voor nieuwe samenwerkingsvormen tussen gemeenten, maatschappelijke instellingen, projectontwikkelaars en bedrijfsleven

Nieuwe en creatieve omgangsvormen en vormen van samenwerking tussen gemeenten, marktpartijen, maatschappelijke organisaties, burgers en het bedrijfsleven kunnen een belangrijke impuls geven aan het bereiken van een kwaliteitssprong in de stedelijke vernieuwing. De gedachten gaan daarbij uit naar flexibele vormen van samenwerking, bijvoorbeeld wijkontwikkelingsmaatschappijen, waarbij ook commerciële partijen zijn betrokken in een samenwerking die zowel ontwikkeling van een visie en de planontwikkeling omvat, als de uitvoering en het beheer. Wenselijke ingrediënten voor samenwerkingsvormen zijn:

– er is sprake van deelname van zowel gemeente(n), corporaties als marktpartijen (projectontwikkelaars en/of beleggers) in een gezamenlijke rechtspersoon, of op een andere wijze;

– elk van de partijen draagt, afhankelijk van hun aandeel of inbreng in het samenwerkingsverband, een deel van het risico;

– er is voorzien in een goed procesmanagement, van de initiatieffase tot en met de exploitatiefase;

– er is sprake van samenwerking op grond van een vooraf opgestelde en breed onderschreven visie op hoofdlijnen, en

– er is sprake van een helder omschreven rol van de gemeente, waaruit blijkt dat die gemeente op een juiste wijze omgaat met zowel haar publieke taak als haar privaatrechtelijke betrokkenheid.

Voor het innovatieprogramma is het van belang dat er een meerwaarde wordt bereikt doordat complementaire expertise van de deelnemende partijen wordt gekoppeld en dat met nieuwe, innovatieve vormen van samenwerking ervaring wordt opgedaan en nieuwe kennis en expertise wordt opgebouwd.

Artikel 8, onder d, aandacht voor een integrale aanpak van de openbare ruimte, met een bijzondere aandacht voor groenvoorzieningen

Bij deze beleidsprioriteit gaat het om een beter gebruik van de openbare ruimte. Gedacht moet worden aan het met elkaar in verband brengen van voorheen geïsoleerde losse ruimtelijke elementen, functies en structuren, waarbij de openbare ruimte het verbindende element vormt tussen de afzonderlijke functies van wonen, werken, voorzieningen, verkeer, sport en recreatie. Het bereiken van synergie tussen deze functies kan resulteren in een meer duurzame gebruiksfunctie van de openbare ruimte. Wezenlijk onderdeel van de aanpak dient te zijn dat groene elementen zoals parken, groenstroken en recreatiezones op creatieve en innovatieve wijze worden verweven met de reeds bestaande planologische functies. De aantrekkelijkheid en leefbaarheid is sterk gebaat bij een in relatie tot de bebouwing evenwichtige hoeveelheid openbaar groen. Mogelijke aandachtspunten waarop aanvragen kunnen inspelen zijn:

– openbare ruimte, in het bijzonder openbaar groen, heeft vele functies: een economische functie, als vestigingsfactor voor wonen en werken, een recreatieve functie, een functie als ontmoetingsplek en een ecologische functie, voor de migratie van planten en dieren, waarbij het niet alleen gaat om bepaalde afzonderlijk beschouwde gebieden, maar ook om de verbindingen tussen gebieden;

– bepaalde bevolkingsgroepen zijn wat betreft hun recreatieve mogelijkheden direct aangewezen op de groenvoorzieningen in de woonomgeving (mensen met kinderen, ouderen, allochtonen), en

– restruimten, zoals cultuurhistorische elementen (bijvoorbeeld oude vestingswerken) en ruimten langs, onder en op infrastructuur zijn thans vaak ingevuld met groen zonder gebruiksfunctie, of in het geheel niet ingevuld.

In een aparte beleidsprioriteit (zie artikel 8, onder e) komt naar voren dat de openbare ruimte het waard is de architectonische discipline in te schakelen. Daarnaast is de gebruiker belangrijk. Het betrekken van de gebruiker bij de opzet, inhoud en uitwerking van de plannen, maar ook bij het beheer, vergroot diens betrokkenheid en gevoel van verantwoordelijkheid voor het betreffende gebied. Speciaal aandachtspunt hierbij is de relatie tussen het publieke en private domein, zoals bijvoorbeeld het private beheer van de openbare ruimte.

Artikel 8, onder e, aandacht voor de architectonische kwaliteit van de openbare ruimte

De toenemende publieke aandacht voor de kwaliteit van de gebouwde omgeving, als onderdeel van de kwaliteit van de leefomgeving, leidt tot de wenselijkheid van meer aandacht voor de architectonische kwaliteit van de leefomgeving. Een sfeervolle woonomgeving draagt bij aan een positieve beleving van die omgeving door bewoners. Daarbij gaat het dan niet alleen om het vormgeven en het functioneel inrichten van het niet-private domein, maar ook om het buitenaanzicht van woningen en gebouwen. Schoonheid en aantrekkelijkheid zijn belangrijke aspecten van leefbaarheid. Meer aandacht voor de architectonische kwaliteit van de leefomgeving kan worden bereikt door het versterken van de inbreng van de ontwerpende discipline bij ruimtelijke transformatieprocessen. Synergie tussen de architectuur en de vormgeving van de openbare ruimte kan worden bereikt door de integrerende en verbeeldende kracht van de ontwerpdisciplines vroegtijdig te integreren in de ruimtelijke vormgeving van de openbare ruimte. Het ontwikkelen en het behouden van steden, wijken en buurten overeenkomstig de cultuurhistorische eigenheid en met cultuurhistorische elementen als kwaliteitsdrager, is eveneens een belangrijke factor voor de ruimtelijke kwaliteit. Andere aandachtpunten kunnen nog zijn:

– het organiseren van een hechtere binding tussen architectuur en ruimtelijke ordening, zowel op beleidsniveau als op uitvoerend niveau;

– het organiseren van een breder debat dan alleen tussen vakgenoten, bijvoorbeeld door het aanpassen van het welstandsbeleid en het verbinden van maatschappelijke trends, zoals duurzaam bouwen, mobiliteit en culturele diversiteit, met de architectuur;

– het behoud en de versterking van de kwaliteit van cultureel-architectonisch waardevol erfgoed in een bedrijfsomgeving, en

– de architectonische kwaliteit van de infrastructuur.

Artikel 8, onder f, aandacht voor duurzame stedenbouw, in het bijzonder waar het energiebesparing en het gebruik van duurzame energiesystemen in wijken en buurten betreft

Bij deze beleidsprioriteit gaat het om het bevorderen van innovatieve oplossingen op het gebied van de integratie van duurzaamheid en omgevingskwaliteit in de stedelijke vernieuwing, toegespitst op het aspect energiebesparing en duurzame energie in wijken en buurten. Vooral bij ingrijpende stedelijke vernieuwingsoperaties zijn er goede kansen om te komen tot substantiële energiebesparing en de inzet van duurzame energie. Knelpunten die de introductie van energiebesparing en duurzame energie bij stedelijke vernieuwing veelal belemmeren, zijn vooral niet-technisch van aard:

– de energievoorziening komt veelal pas in de laatste fase van het besluitvormingsproces aan de orde, met als gevolg dat eerder genomen besluiten er toe leiden dat het aantal opties is verminderd;

– door het grote aantal direct betrokkenen bij dit onderwerp is de besluitvorming complex, zijn de processen onvoldoende transparant en, in verband met de vaak tegenstrijdige belangen, ook niet zonder schade aan doelstellingen transparant te krijgen, hetgeen nog wordt versterkt door het ontbreken van een echte probleemeigenaar, en

– de financiële risico's van de verschillende technieken, maar ook de verantwoordelijkheid voor zaken als tijdige levering en herbestrating, worden vaak bij één partij gelegd (energiebedrijf of toegelaten instelling), hetgeen een obstakel vormt bij de besluitvorming.

Deze beleidsprioriteit beoogt oplossingen voor de hiervoor genoemde niet-technische belemmeringen te stimuleren en kennis daaromtrent te genereren. Aanvragen waarin een of meer van de volgende kenmerken aantoonbaar zijn uitgewerkt kunnen rekenen op een bijzondere belangstelling:

– het energie-aspect is een integraal onderdeel van het ontwerp- en ontwikkelingsproces;

– er is sprake van een integrale afweging van de verschillende passende alternatieven;

– er is sprake van nieuwe organisatievormen die bijdragen aan een transparante besluitvorming;

– er is sprake van alternatieve financieringsconstructies;

– er wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid de aanleg van de energie-infrastructuur via een openbare procedure te organiseren, op basis van het Besluit aanleg energie-infrastructuur en

– er is sprake van energiebesparing in de bestaande omgeving, waarbij kan worden gedacht aan de toepassing van nieuwe technologie in een architectonisch waardevolle bestaande omgeving.

Artikel 8, onder g, aandacht voor bedrijfsruimten voor startende ondernemers

Eén van de aandachtspunten met betrekking tot stadseconomie is het ontwikkelen van bedrijfsruimten ten behoeve van startende ondernemers, teneinde de bestaande dynamiek van startende bedrijven (waaronder mede begrepen kleinschalige economische activiteiten in een woon-, werk- en winkelomgeving) in de steden verder te stimuleren. Daarbij gaat het zowel om starters in het algemeen als om starters binnen bepaalde doelgroepen, zoals minderheden.

Moeilijkheden die startende ondernemers in de steden ondervinden bij het zoeken van een geschikte bedrijfsruimte betreffen veelal:

– de betaalbaarheid van bedrijfsruimte en

– de ruimtelijke inpasbaarheid van bedrijfsruimte of de bedrijfsactiviteiten in de (woon)omgeving, op zodanige wijze dat de hinder voor de (woon)omgeving zoveel mogelijk wordt beperkt.

Andere vragen die spelen zijn:

– hoe een bedrijfsruimte geschikt te maken voor specifieke doelgroepen (sectoren/clusters);

– zijn er nieuwe manieren van omgaan met collectieve voorzieningen in bedrijfsruimten;

– zijn er behalve de toepassing van speciale bouwmethoden en bouwmaterialen nog andere innovatieve ideeën die hiervoor genoemde moeilijkheden en vragen kunnen wegnemen, en

– welke innovatieve wegen zijn er te bewandelen aan de procedurele kant van het vinden van een geschikte bedrijfsruimte (welke partijen spelen hierin een rol en wie neemt hierbij het voortouw).

Artikel 8, onder h, aandacht voor een betere benutting van de ruimte in bestaand stedelijk gebied

De vraag naar hoogwaardige centrum-stedelijke woon-werkmilieus kan maximaal worden geaccommodeerd door bestaand stedelijk gebied beter te benutten. Het accommoderen van de vraag naar ruimte voor wonen, werken en voorzieningen in bestaand stedelijk gebied heeft eveneens als voordeel dat het draagvlak voor winkels, openbaar vervoer en sociaal-culturele voorzieningen behouden blijft. Strategieën voor de betere benutting van de ruimte zijn intensiveren en functiemenging, zonder dat deze ten koste gaan van de ruimtelijke kwaliteit. In het ene gebied zal het streven moeten zijn het bereiken van een hogere bebouwingsdichtheid, in het andere gebied het bereiken van een lagere bebouwingsdichtheid. De creatieve opgave ligt in het ontwikkelen van ideeën, plannen en projecten die gericht zijn op een betere benutting van de ruimte, zonder nadelige effecten voor de omgeving, zoals geluidoverlast, verkeersdruk en vermindering van de veiligheid. Dit vergt innovaties in fysieke en technische zin, maar ook in het proces van ontwikkeling en beheer.

Een belangrijke bijdrage aan een kwaliteitsimpuls voor de openbare ruimte in dichtbebouwde centrum-stedelijke woon-werkmilieus kan worden verwacht van:

– inpandig en ondergronds parkeren onder woningen, straten, pleinen en water;

– overkluizingen van de infrastructuur;

– verdichting en functiemenging rond vervoersknooppunten;

– inpassing van economische functies, zonder dat te veel overlast ontstaat;

– hoogwaardig centrumstedelijk wonen;

– inpassing en benutting van schijnbaar niet-stedelijke functies als water en groenvoorzieningen, waaronder mede begrepen mogelijkheden voor recreatie en sport in de open lucht;

– betere benutting van de factor tijd, zodat de openbare ruimten niet grote delen van de dag onbenut zijn;

– voorzieningenclusters, en

– creatieve oplossingen in zoneringsgebieden.

Artikel 8, onder i, aandacht voor versterking van de verschillen tussen wijken en buurten

De verscheidenheid tussen wijken en buurten in een stad is niet als vanzelfsprekend de neerslag van vrije keuzen en spontane processen van vrijwilligheid, maar ook een neerslag van verdelingsmechanismen op de arbeids- en woningmarkt, waardoor de toegang wordt gefaciliteerd of juist geblokkeerd. Een hoogwaardige kwaliteit van de inrichting van de omgeving wordt mede bereikt door aan te sluiten bij de sociale, economische en fysieke potenties, veranderingen en samenhangen. De eigen dynamiek van buurten, wijken en steden op basis van een eigen identiteit, eigenheid, onderscheid en differentiatie dient bepalend te zijn voor de inrichting van gebieden. Een eenzijdige sociale of culturele structuur van wijken is slechts een probleem als zij tot stand is gekomen op basis van onvrijwilligheid door een gebrek aan keuzeruimte. Uitgangspunt moet zijn dat niemand door sociale, fysieke of institutionele factoren gedwongen wordt te (blijven) wonen in een bepaald woonmilieu dat niet zijn of haar keuze is.

De beschikbaarheid van gedifferentieerde woonmilieus draagt bij aan economische, sociale en culturele stimulansen. Bij de herontwikkeling (transformatie) van wijken en buurten is het van belang dat aandacht bestaat:

– voor inrichting van de omgeving en voorzieningen, aansluitend bij de behoeften, wensen, waarden en gebruiken van de bewoners;

– voor levendigheid, aantrekkelijkheid, herkenbaarheid en onderscheid die eigen kwaliteiten bezitten;

– voor differentiatie in wijktypologieën, waarbij als ontwikkelingsperspectieven denkbaar zijn groen-stedelijke woonmilieus, woon-werkomgeving, multiculturele woonomgeving en binnenstedelijke woonmilieus, en

– voor functionaliteit (bereikbaarheid, herkenbaarheid, voorzieningen en nabijheid).

Artikel 9, algemeen

In dit artikel zijn een aantal harde afwijzingscriteria aan de orde. Op basis van die criteria kan een eerste schifting binnen de ingediende aanvragen worden aangebracht. Daarmee is niet gezegd dat de aanvragen die die eerste schifting hebben doorstaan niet meer op basis van dit artikel kunnen worden afgewezen. Die aanvragen kunnen, bijvoorbeeld door optredende nieuwe omstandigheden, in een later stadium van de procedure alsnog op basis van dit artikel worden afgewezen. Ook is de situatie voorstelbaar dat eerst in een later stadium van de beoordelingsprocedure blijkt dat één van de weigeringsgronden van dit artikel van toepassing is, bijvoorbeeld na ontvangst van het bericht van de gemeente of de provincie als bedoeld in artikel 22, vierde lid, onderscheidenlijk artikel 31, vierde lid.

Artikel 9, onder a

Een project dient betrekking te hebben op een van de in artikel 6 aangewezen prestatievelden. Deze beperking vloeit voort uit het op basis van de wet ontwikkelde (rijks)beleidskader.

Artikel 9, onder b

In dit onderdeel van artikel 9 wordt verwezen naar de in artikel 7 genoemde criteria, met uitzondering van het criterium genoemd in artikel 7, onder a. De achterliggende gedachte hierbij is dat aanvragen die geen betrekking hebben op de in artikel 8 genoemde beleidsprioriteiten, maar overigens juist wel een uitzonderlijke innovatieve waarde bezitten, toch een kans moeten krijgen. Het moeten beantwoorden aan de beleidsprioriteiten is dan ook geen harde eis. Uitgangspunt is dat op het gehele terrein van de stedelijke vernieuwing, zoals hiervoor beschreven, innovatie wordt ontlokt. Binnen dit terrein zijn beleidsprioriteiten benoemd, waarop een extra stimulans noodzakelijk is. Een beleidsprioriteit dient echter meer als een wenselijk thema van innovatie te worden gezien dan als een hard criterium. Hoewel de in artikel 8 genoemde beleidsprioriteiten dus een belangrijke rol spelen bij de beoordeling van de aanvragen, en aanvragen met projecten die aan de beleidsprioriteiten beantwoorden in beginsel meer kans maken dan aanvragen met projecten die dat niet doen, dient het in uitzonderlijke gevallen als hiervoor geschetst (uitzonderlijke innovatieve waarde), mogelijk te zijn aan de beleidsprioriteiten voorbij te gaan. Aan elk van de andere criteria die zijn genoemd in artikel 7 dient een project in elk geval in enige mate te voldoen. De mate waarin een project aan elk van die criteria voldoet kan verschillen.

Artikel 9, onder c

Een aanvraag om een subsidie kan worden geweigerd als reeds met de uitvoering van een project is begonnen. Achterliggende gedachte hierbij is dat projecten die reeds begonnen zijn, blijkbaar reeds financieel sluitend zijn en geen belemmeringen meer ondervinden als gevolg van de innovatieve elementen in dat project. Ook zonder subsidie kunnen deze projecten reeds gerealiseerd worden.

Denkbaar is wel dat bij een omvangrijk project reeds met de uitvoering van de eerste fase is gestart en dat eerst in een vervolgfase sprake is van een fase (deelproject) met innovatieve elementen. De aanvraag dient zich dan op dit laatste te richten.

Artikel 9, onder c, geeft duidelijk aan dat het, wat betreft de toepasbaarheid van dit artikelonderdeel, gaat om de reeds begonnen uitvoering van een project. Artikel 9, onder c, is dan ook niet van toepassing indien sprake is van reeds begonnen idee- en planvorming voor een project. Dit sluit aan bij de omstandigheid dat bij idee- en planvorming voor een project per definitie met (op z'n minst een begin van) uitvoering van de idee- en planvorming begonnen moet zijn, wil een aanvraag om een subsidie kunnen worden ingediend. Artikel 9, onder c, betekent echter weer wel, dat met de uitvoering van het project waarop de idee- en planvorming zich richt, niet reeds begonnen mag zijn, wil de aanvrager in aanmerking kunnen komen voor een subsidie die bijdraagt in de kosten van idee- en planvorming.

Artikel 9, onder d

Voor aanvragen die betrekking hebben op een subsidie die bijdraagt in de kosten van idee- en planvorming voor een project (zie artikel 3, onder a), wordt een toetsing van de aanvraag aan het gemeentelijk en provinciaal beleid niet nodig geacht. De aanvraag betreft immers slechts een idee of plan voor een project, waarvan niet vaststaat dat het project ook daadwerkelijk zal worden uitgevoerd. Wordt het project wel uitgevoerd, dan hoeft dat nog niet in de stad of de provincie van de aanvrager te zijn. Uitvoering van een zodanig project kan elke plaats in Nederland betreffen. Toetsing van de aanvraag aan het rijksbeleid wordt wel noodzakelijk geacht. Van het Rijk mag niet worden verwacht dat het met het verlenen van een subsidie zijn eigen beleid geweld aandoet.

Aanvragen om een subsidie die bijdraagt in de kosten van uitvoering van kleinere projecten (zie artikel 3, onder b), dienen te worden ingediend door rechtspersonen zonder winstoogmerk, waaronder ook gemeenten kunnen worden begrepen. In de gevallen dat een gemeente de aanvraag indient kan er van worden uitgegaan dat er geen sprake is van strijd met het gemeentelijk beleid. In de andere gevallen is toetsing aan het gemeentelijk beleid noodzakelijk.

In artikel 22, derde en vierde lid, is geregeld dat de aanvrager gelijktijdig met de indiening een afschrift van de aanvraag aan de gemeente zendt. De gemeente krijgt vervolgens een maand de tijd om, indien ze dit wenst, haar zienswijze omtrent de aanvraag, voorzover het betreft een eventuele strijdigheid met het gemeentelijk beleid, bijvoorbeeld het bestemmingsplan of de bouwverordening, aan de Minister van VROM kenbaar te maken. Artikel 22, derde lid, samen met artikel 9, onder d, onder 2°, van het besluit beoogt aldus te voorkomen dat er aanvragen voor projecten worden ingediend die strijdig zijn met gemeentelijk beleid en dus geen kans van slagen hebben. Doordat de aanvraag, wanneer gedaan door een andere rechtspersoon dan de gemeente, op grond van artikel 22, derde lid, in afschrift moet worden gezonden aan de gemeente en doordat artikel 9, onder d, onder 2°, van het besluit bepaalt dat strijdigheid met gemeentelijk beleid een weigeringsgrond is, wordt voorkomen dat projecten die strijdig zijn met het bestemmingsplan worden gehonoreerd. Dit geldt mutatis mutandis ook voor de bouwverordening, een project dat in strijd komt met de bouwverordening zal evenmin worden gehonoreerd.

Kleinere projecten zullen over algemeen geen, of slechts geringe, bovenlokale consequenties hebben. Een toets aan het provinciaal beleid wordt dan ook niet nodig geacht. Toetsing van de aanvraag aan het rijksbeleid wordt wel noodzakelijk geacht. Voorts zal, gelet op de omstandigheid dat de gemeentelijke ontwikkelingsprogramma's, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de wet, naast gemeentelijk beleid ook rijksbeleid bevatten, tevens toetsing aan het gemeentelijk ontwikkelingsprogramma moeten plaatsvinden, voorzover een zodanig programma ingevolge artikel 7, eerste lid, van de wet aanwezig is.

Aanvragen om een subsidie die bijdraagt in de kosten van uitvoering van grotere, complexe projecten (zie artikel 3, onder c), kunnen slechts worden ingediend door een gemeente. Er kan derhalve van worden uitgegaan dat de aanvraag niet strijdig is met het gemeentelijk beleid.

Grotere, complexe projecten, zullen over algemeen bovenlokale consequenties hebben. Een toets aan het provinciaal beleid wordt dan ook noodzakelijk geacht. In artikel 31, derde en vierde lid, is geregeld dat de gemeente gelijktijdig met de indiening een afschrift van de aanvraag aan de provincie zendt. De provincie krijgt vervolgens een maand de tijd om, indien ze dit wenst, aan de Minister van VROM kenbaar te maken wat haar zienswijze is omtrent een eventuele strijdigheid van de aanvraag met het provinciaal beleid, de meerwaarde van de ingediende voorstellen in regionaal verband en de eventuele samenhang tussen verschillende ingediende projecten binnen een provincie. Voorts wordt toetsing van de aanvraag aan het rijksbeleid noodzakelijk geacht.

Het vorenstaande in schemavorm samengevat:

 GEMEENTELIJK BELEIDPROVINCIAAL BELEIDRIJKSBELEID
Idee- en planvormingtoets niet nodigtoets niet nodigtoets nodig
kleinere projectentoets nodig, als de gemeente niet de aanvrager istoets niet nodigtoets nodig
grotere projectentoets niet nodigtoets nodigtoets nodig

Tevens zal, gelet op de omstandigheid dat de gemeentelijke ontwikkelingsprogramma's, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de wet, naast gemeentelijk beleid ook rijksbeleid bevatten, toetsing aan het gemeentelijk ontwikkelingsprogramma moeten plaatsvinden, voorzover een zodanig programma ingevolge artikel 7, eerste lid, van de wet aanwezig is.

Artikel 9, onder e

Subsidies die bijdragen in de kosten van idee- en planvorming voor een project, alsmede subsidies die bijdragen in de kosten van een project, dienen doeltreffend en doelmatig te zijn. Zo mogen de kosten bijvoorbeeld niet in een ongunstige verhouding staan tot de beoogde kwaliteit of de resultaten.

Artikel 9, onder f

Het is niet de bedoeling dat de subsidie rechtstreeks ten goede komt aan marktpartijen. Dit zou staatssteun inhouden en daarmee in strijd komen met de Europese regels terzake.

Artikelen 10 tot en met 19

In deze artikelen is de Commissie innovatie stedelijke vernieuwing geregeld. Sprake is van een commissie van acht leden en een voorzitter (tevens lid), die worden benoemd op grond van hun deskundigheid op het gebied van stedelijke vernieuwing. De benoeming vindt plaats door de Minister van VROM, mede namens de Ministers van LNV en EZ en met medebetrokkenheid van de Minister voor GSI. De commissie wordt bijgestaan door een ambtelijk secretaris, waaraan een ambtelijk adjunct-secretaris kan worden toegevoegd, darnaast kan aan de commissie een bureau worden toegevoegd. De taak van de commissie is het opstellen van het in artikel 26 bedoelde advies. De Minister van VROM kan de commissie aanwijzingen (beleidsregels) geven omtrent de wijze waarop de ingediende aanvragen moeten worden gewogen, alsmede omtrent de termijnen waarbinnen de commissie haar werkzaamheden moet verrichten. De commissie kan uit haar midden subcommissies instellen. Of de commissie hiertoe overgaat en hoeveel subcommissies er dan worden ingesteld, zal in de praktijk afhangen van de hoeveelheid aanvragen en de complexiteit van die aanvragen. Een subcommissie rapporteert aan de commissie. Om de vergaderingen van de commissie en de subcommissies niet te belasten met een door de commissie of een subcommissie ongewenste aanwezigheid van een overmaat aan ambtenaren, is geregeld dat ten hoogste vier ambtenaren aanwezig mogen zijn, tenzij de commissie of een subcommissie zelf anders besluit. De achterliggende gedachte bij het aantal van vier is, dat in de regel twee ambtenaren van het Ministerie van VROM, één van het Ministerie van LNV en één van het Ministerie van EZ aanwezig moeten kunnen zijn. Mede met het oog op mogelijk optredende wijzigingen tijdens de realisatie van de idee- en planvorming of van een project (waardoor de noodzaak van een wijziging van de verplichtingen of de subsidie kan ontstaan), alsmede met het oog op een door de Minister van VROM mogelijk in te stellen controle als bedoeld in artikel 45, vierde lid, dient, teneinde over een volledig beeld te kunnen beschikken, de commissie de op de door haar uitgebrachte adviezen (rangorde) betrekking hebbende voorbereidende stukken ter beschikking te houden van de Minister van VROM.

Artikel 20

Om de ontwikkeling van innovatieve ideeën, plannen en kleinere uitvoeringsprojecten zo veel mogelijk kans te geven is gekozen voor een zo ruim mogelijke doelgroep. Gedacht kan dan worden aan bijvoorbeeld gemeenten, provincies, toegelaten instellingen, verenigingen van appartementseigenaren, bewonersorganisaties, milieuorganisaties en organisaties gericht op buurtbeheer. Sprake kan zijn van een (soms noodzakelijke) samenwerking tussen twee of meer niet winstbeogende partijen. De aanvraag dient dan namens die samenwerkende niet winstbeogende partijen te worden ingediend door een rechtspersoon zonder winstoogmerk. De keuze voor een zo ruim mogelijke doelgroep is ingegeven door de gedachte dat zowel idee- en planvorming als kleinere uitvoeringsprojecten niet noodzakelijkerwijs onder de regie van de gemeenten tot stand behoeven te komen, mits de gemeente maar in de gelegenheid is haar visie op de ingediende uitvoeringsprojecten en de gevolgen daarvan voor het gemeentelijk beleid kenbaar te maken. In de toelichting op artikel 9, onder d, is hierop reeds uitvoerig ingegaan. Een aanvraag door een gemeente wordt door het besluit overigens niet uitgesloten.

Artikel 22

De indieningsdatum voor het jaar 2001 (eerste lid) verschilt van de indieningsdata voor de jaren 2002 tot en met 2004 (tweede lid). In het algemeen deel van deze toelichting (zie paragraaf 1.2.3) is reeds ingegaan op de keuze voor dit onderscheid.

In verband met de toetsing, genoemd in artikel 9, onder d, is in het derde en vierde lid van artikel 22 geregeld dat de aanvrager gelijktijdig met de indiening een afschrift van de aanvraag aan de gemeente zendt, voorzover het betreft een aanvraag om een subsidie voor kleinere uitvoeringsprojecten (artikel 3, onder b). De gemeente krijgt vervolgens een maand de tijd om, indien ze dit wenst, haar gevoelen omtrent de aanvraag, voorzover het betreft een eventuele strijdigheid met het gemeentelijk beleid, aan de Minister van VROM kenbaar te maken. Is geen bericht van de gemeente ontvangen, dan regelt het vijfde lid van artikel 22 dat de Minister van VROM zich op basis van de hem beschikbare informatie zelfstandig een oordeel vormt over een eventuele strijdigheid met het gemeentelijk beleid. Voor aanvragen die betrekking hebben op een subsidie die bijdraagt in de kosten van idee- en planvorming voor een project (artikel 3, onder a), wordt een toetsing van de aanvraag aan het gemeentelijk beleid niet nodig geacht. De aanvraag betreft immers slechts een idee of plan voor een project, waarvan niet vaststaat dat het project ook daadwerkelijk zal worden uitgevoerd. Wordt het project wel uitgevoerd, dan hoeft dat nog niet in de stad van de aanvrager te zijn. Uitvoering van een zodanig project kan elke plaats in Nederland betreffen.

Artikel 23

Dit artikel verwijst naar de weigeringsgronden die zijn genoemd in artikel 9 van het onderhavige besluit. Aanvragen waarvan meteen duidelijk is dat zij ingevolge de weigeringsgronden zullen moeten worden afgewezen (bijvoorbeeld omdat het project geen betrekking heeft op de prestatievelden), behoeven niet aan de commissie te worden voorgelegd. Het is echter mogelijk dat een aanvraag aan de commissie wordt voorgelegd waarvan eerst later blijkt dat sprake is van strijdigheid met artikel 9. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de weigeringsgrond genoemd in artikel 9, onder d, ten tweede, die de strijdigheid van de aanvragen met het gemeentelijk beleid betreft. Veelal zal eerst na ontvangst van het bericht van de gemeente kunnen blijken dat artikel 9 van toepassing is. Het ligt voor de hand dat in een dergelijk geval de Minister van VROM de commissie bericht dat de aanvraag geen verdere inhoudelijke behandeling door de commissie behoeft, omdat zij dient te worden afgewezen.

Artikel 24

Ingevolge het eerste lid dient de commissie zich een oordeel te vormen over de in de aanvraag opgenomen gegevens, met inbegrip van een oordeel over de juistheid van de daarin opgenomen begrotingen.

Voorstelbaar is dat, door de wijze waarop de gegevens door de aanvrager worden gepresenteerd, niet alle ingediende aanvragen door de commissie als even duidelijk worden ervaren. Van een aantal ingediende aanvragen zal al vrij snel helder zijn wat wordt beoogd en in hoeverre het project beantwoordt aan de criteria van artikel 7. Het oordeel over de mate waarin aan die criteria wordt beantwoord kan daarbij variëren van zeer groot tot zeer gering. Deze aanvragen zullen in het algemeen weinig bemoeienis van de commissie met de aanvraag vergen. Andere aanvragen daarentegen zullen vragen oproepen. Voor een op verantwoorde wijze opgestelde rangorde is echter essentieel dat de aanvragen zoveel mogelijk onderling vergelijkbaar zijn. Voorts is van belang dat alle (ook eventuele verborgen) potenties duidelijk zijn. In het tweede lid is dan ook geregeld dat de commissie de aanvrager om nadere informatie kan verzoeken. Een verzoek om nader informatie kan ook betreffen een bezoek van de commissie of een subcommissie aan de aanvrager of aan de locatie waarop het project betrekking heeft. Voorstelbaar is dat eerst dan een volledig en juist beeld van de aanvraag ontstaat.

Artikel 25

Dit artikel voorziet in de mogelijkheid aan de commissie faciliteiten voor de uitvoering van de werkzaamheden ter beschikking te stellen. Met artikel 15, eerste lid, is reeds voorzien in een ambtelijk secretaris en het zesde lid van dat artikel maakt het reeds mogelijk dat wordt voorzien in een bureau voor de commissie. Met het opnemen van artikel 25 in het onderhavige besluit wordt de mogelijkheid geopend dat externe capaciteit wordt ingehuurd ter ondersteuning van de beoordeling van de aanvragen. Daarbij moet in eerste instantie worden gedacht aan een extern bureau dat is gespecialiseerd in het calculeren van bouwwerken en dat een oordeel kan geven over de met de aanvraag ingediende begroting van de totale kosten en de begroting van de kosten van de innovatieve elementen, hetgeen specialistische kennis vereist.

Artikel 26

Nadat de bemoeienissen van de commissie met de aanvraag zijn afgerond, kan de commissie op basis van onderlinge vergelijking van de aanvragen een (kwalitatieve) rangorde bepalen. Die rangorde wordt door de commissie voorgelegd aan de Minister van VROM. Voorts adviseert de commissie de Minister van VROM over de hoogte van de te verlenen subsidie. Immers, op grond van artikel 24, eerste lid, dient de commissie zich een oordeel te vormen over de in de aanvraag opgenomen gegevens, met inbegrip van een oordeel over de juistheid van de daarin opgenomen begrotingen. Beide bepalingen zijn opgenomen met het oog op de ongewenste situatie dat de in de aanvraag opgenomen totale kosten, of de kosten van de innovatieve elementen, door de aanvrager te fors zijn begroot en op basis van die kosten de subsidie wordt bepaald. Die subsidie zou, gegeven de in artikel 4 genoemde plafonds, te hoog zijn (en daarmee tevens ondoelmatig). Een advies van de commissie over de hoogte van de te verlenen subsidie biedt de Minister van VROM de mogelijkheid de subsidie af te stemmen op de meer reële begrotingen.

In een enkel geval kan het voorkomen dat pas tijdens de procedure bij de commissie blijkt dat een aanvraag op grond van artikel 9 niet voor een subsidie in aanmerking komt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat de commissie bij een bezoek aan de locatie waarop het project betrekking heeft, heeft geconstateerd dat reeds met de uitvoering van het project is begonnen. Het ligt in de rede dat aanvragen waarvan de commissie is gebleken dat zij op grond van artikel 9 voor afwijzing in aanmerking komen, door de commissie buiten de rangorde worden gehouden. Dit valt binnen het kader van het advies omtrent die rangorde.

Artikel 27

De Minister van VROM verleent, mede namens de Ministers van LNV en EZ en met medebetrokkenheid van de Minister voor GSI, de subsidies voorzover de beschikbare middelen (de subsidieplafonds) dat toelaten.

De commissie stelt een rangorde op van de aanvragen voor subsidies als bedoeld in artikel 3, onder a en b. Voor deze subsidies zijn afzonderlijke subsidieplafonds vastgesteld. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat een project als bedoeld in artikel 3, onder a, dat hoger in de rangorde staat dan een project als bedoeld in artikel 3, onder b, toch niet wordt gesubsidieerd omdat het subsidieplafond voor de projecten, bedoeld in artikel 3, onder a, is bereikt, en dat het project, bedoeld in artikel 3, onder b, hoewel lager geplaatst, wel wordt gesubsidieerd omdat voor die projecten het subsidieplafond nog niet is bereikt.

Artikel 28

Aanvragen die niet zijn gehonoreerd met een subsidie dienen te worden afgewezen. Gekozen is voor de datum van 1 februari van het jaar volgend op het jaar waarin de aanvraag is ingediend, als uiterste afwijzingsdatum. Met de keuze voor deze datum worden enige mogelijkheden gecreëerd om andere aanvragen uit het budget voor het jaar waarin de aanvraag is ingediend alsnog van een subsidie te kunnen voorzien, indien de idee- en planvorming voor een project, of een project, waarvoor een subsidie is verleend, onverhoopt niet tot uitvoering komt. Voor eenmaal afgewezen aanvragen is dat niet meer mogelijk.

Artikel 29

Aanvragen voor een subsidie die betrekking hebben op grotere, complexe projecten, dienen te worden ingediend door een gemeente. De achterliggende gedachte bij de keuze voor de gemeente als indiener van de aanvraag is, dat het ingevolge de wet de gemeente is die de regie voert over de stedelijke vernieuwing binnen haar grenzen. Dat, gevoegd bij de omstandigheid dat grotere, complexe projecten vergaande consequenties kunnen hebben voor het beleid van de gemeenten op het gebied van de stedelijke vernieuwing, verklaart dat er voor is gekozen om voor die aanvragen de regie bij de gemeenten te houden.

Artikel 31

De indieningsdatum voor het jaar 2001 (eerste lid) verschilt van de indieningsdatum voor de jaren 2002 tot en met 2004 (tweede lid). In hetalgemeen deel van de toelichting (zie paragraaf 1.2.3) is reeds ingegaan op de keuze voor dit onderscheid.

Grotere, complexe projecten zullen in het algemeen bovenlokale consequenties hebben. Een toets aan het provinciaal beleid wordt dan ook noodzakelijk geacht. In artikel 31, derde en vierde lid, is geregeld dat de gemeente gelijktijdig met de indiening een afschrift van de aanvraag aan de provincie zendt. De provincie krijgt vervolgens een maand de tijd om, indien ze dit wenst, aan de Minister van VROM kenbaar te maken wat haar zienswijze is omtrent een eventuele strijdigheid van de aanvraag met het provinciaal beleid, de meerwaarde van de ingediende voorstellen in regionaal verband, de eventuele samenhang tussen verschillende ingediende projecten binnen een provincie en, voorzover van toepassing, de in artikel 9, onder d, ten vierde, bedoelde strijdigheid met het gemeentelijk ontwikkelingsprogramma, voorzover een zodanig programma ingevolge artikel 7, eerste lid, van de wet aanwezig is. Wordt geen bericht van de provincie ontvangen, dan regelt het vijfde lid van artikel 31 dat de Minister van VROM zich op basis van de hem beschikbare informatie zelfstandig een oordeel vormt over de aanvraag in relatie tot de in het vierde lid genoemde onderwerpen.

Artikel 32

De in dit artikel beschreven procedure is deels vergelijkbaar met de procedure die in artikel 24 voor de idee- en planvorming voor een project en de kleinere projecten aan de commissie wordt meegegeven.

De Minister van VROM kan de aanvrager van een subsidie om nadere informatie verzoeken omtrent de in de aanvraag opgenomen gegevens. Ook voor de grotere, complexe projecten geldt immers dat van een aantal ingediende aanvragen al vrij snel helder zal zijn wat wordt beoogd en in hoeverre het project beantwoordt aan de criteria van artikel 7. Het oordeel over de mate waarin het project aan die criteria beantwoordt kan daarbij variëren van zeer groot tot zeer gering. Andere aanvragen daarentegen zullen vragen oproepen. Voor een op verantwoorde wijze opgestelde rangorde is echter essentieel dat de aanvragen zoveel mogelijk onderling vergelijkbaar zijn. Voorts is van belang dat alle (ook eventuele verborgen) potenties duidelijk zijn.

Bij aanvragen om een subsidie die bijdraagt in de kosten van idee- en planvorming voor een project en bij aanvragen om een subsidie in de kosten van kleinere projecten, zullen de in de aanvraag opgenomen gegevens veelal voldoende zijn voor het kunnen bepalen van een definitieve rangorde. Bij grotere, complexe projecten kan dit anders liggen. Dit zou kunnen zijn ondervangen door een veel uitgebreidere aanvraag voor al die projecten te eisen. Echter, dat levert voor de aanvragende gemeenten aanzienlijk meer werkzaamheden op, die deels kunnen worden vermeden. Om die reden is bij de beoordeling van de aanvragen om een subsidie die bijdraagt in de kosten van grotere, complexe projecten, dan ook gekozen voor de tussenstap van de nadere uitwerking. Daartoe is in het tweede lid bepaald dat de Minister van VROM aan de hand van de in artikel 7 opgenomen criteria een voorlopige rangorde bepaalt. Het derde lid biedt vervolgens de mogelijkheid om op basis van die voorlopige rangorde een aantal aanvragende gemeenten te verzoeken haar project nader uit te werken. Bij de bepaling van het aantal gemeenten dat wordt gevraagd de projecten verder uit te werken zullen de beschikbare middelen weliswaar een rol spelen, maar geen harde grens vormen. Rekening houdend met de mogelijkheid dat de nadere uitwerking kan leiden tot een definitieve rangorde die afwijkt van de voorlopige, zal ten aanzien van meer projecten om een uitwerking worden gevraagd dan het aantal waarvoor budget beschikbaar is. Zoals ook in het algemene deel van deze nota van toelichting is opgemerkt heeft deze getrapte systematiek onder meer het voordeel dat tegemoet wordtgekomen aan de wens van de gemeenten om grote, risicovolle projecten pas uit te werken als er een gerede kans op succes is.

Een verzoek om nadere uitwerking wordt niet gedaan dan nadat de aanvragende gemeente in de gelegenheid is gesteld haar project nader toe te lichten. Die toelichting op het project, al dan niet gecombineerd met een bezoek aan de locatie waarop het project betrekking heeft, dient voldoende informatie te verschaffen om te kunnen bepalen welke aanvragers zal worden gevraagd het project nader uit te werken.

Tegelijk met het verzoek om nadere uitwerking doet de Minister van VROM de aanvrager voorstellen met betrekking tot aanpassing van de in de aanvraag opgenomen gegevens, het project zelf en de wijze waarop het project nader kan worden uitgewerkt. De voorstellen tot aanpassing zullen veelal worden gedaan met het oog op een mogelijke verrijking van de projecten. Met de ruimte die aldus wordt geboden voor tussentijdse kwaliteitsverbetering van de voorlopig geselecteerde projecten stimuleert de regeling op directe wijze innovatie.

Artikel 33

De indiening van de nader uitgewerkte projecten dient voor het jaar 2001 vóór 15 september van dat jaar plaats te vinden en voor de jaren 2002 tot en met 2004 vóór 15 juli van elk van die jaren. Dit verschil in indieningsdatum vloeit voort uit het in artikel 31, eerste en tweede lid, gehanteerde onderscheid.

Artikel 34

Nadat de nader uitgewerkte projecten zijn ontvangen en beoordeeld, beslist de Minister van VROM, mede namens de Ministers van LNV en EZ en met medebetrokkenheid van de Minister voor GSI, over een definitieve rangorde.

Artikel 35

Het onderscheid tussen het eerste en tweede lid van dit artikel wordt bepaald door het verschil in datum vóór welke de subsidie moet worden verleend. Dit verschil vloeit voort uit het in artikel 31, eerste en tweede lid, gehanteerde onderscheid. De Minister van VROM verleent, mede namens de Ministers van LNV en EZ en met medebetrokkenheid van de Minister voor GSI, gelet op de rangorde, de subsidies voorzover de beschikbare middelen (de subsidieplafonds) dat toelaten en onder de voorwaarde dat de ontvanger van de subsidie meewerkt aan de totstandkoming van een uitvoeringsprotocol. Wat onder uitvoeringsprotocol moet worden verstaan is gedefinieerd in artikel 1, onder g, van het besluit.

Wat betreft de hoogte van de te verlenen subsidie wordt opgemerkt dat de verleende subsidie niet noodzakelijk hetzelfde bedrag zal zijn als de door de aanvrager gevraagde subsidie. Niet uitgesloten is immers dat er aanvragen zullen zijn waarbij de in die aanvragen opgenomen begrotingen zodanig ruim zijn opgesteld dat bij honorering van de aanvraag en uitgaande van een subsidie van 20% van de totale kosten, of van de door de aanvrager gecalculeerde kosten van de innovatieve elementen, in feite een te hoge subsidie zou worden verstrekt (hetgeen niet doelmatig moet worden geacht). Ook is mogelijk dat, bijvoorbeeld na aanpassing van het project ingevolge artikel 32, vierde lid, de kosten hoger zijn geworden dan aanvankelijk begroot. De hoogte van de te verlenen subsidie zal door de Minister van VROM dan ook worden afgestemd op de meer reële begrotingen.

Artikel 36

Ingevolge artikel 40 van het onderhavige besluit kunnen aan de verlening van de subsidies verplichtingen worden verbonden. Bij de beschikking tot verlening van de subsidie wordt vermeld wat de verplichtingen zijn die aan de verlening van de subsidie zijn verbonden. Een uitvoeringsprotocol wordt nodig geacht om te kunnen waarborgen dat het project ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Op grond van het uitvoeringsprotocol kan immers nakoming worden gevorderd, terwijl zonder uitvoeringsprotocol een weigering van de ontvanger van de bijdrage om het project ook daadwerkelijk te realiseren, slechts tot intrekking van de subsidie kan leiden. Gelet op de intensieve rijksbemoeienis met de aanvraag in de periode vóór de subsidieverlening, zullen in de meeste gevallen zowel de aan de verlening van de subsidie verbonden verplichtingen als het concept voor het uitvoeringsprotocol voor de aanvrager geen verrassingen opleveren.

Artikel 37

Het uitvoeringsprotocol dient vóór 1 december van het jaar waarin de aanvraag is ingediend door de ontvanger van de subsidie ondertekend aan de Minister van VROM te zijn teruggezonden. Deze termijn lijkt kort (in 2001 ongeveer vijf weken na de verlening en in de jaren daarna ongeveer acht weken na de verlening), doch, gelet op de intensieve rijksbemoeienis met de aanvraag in de periode vóór de subsidieverlening kan worden verwacht dat de opstelling en ondertekening van het uitvoeringsprotocol in de meeste gevallen niet meer dan een formaliteit zal zijn.

Artikel 38

Dit artikel voorziet in de gevallen dat onverhoopt toch geen uitvoeringsprotocol tot stand komt, de aanvrager zich terugtrekt, of de aanvrager anderszins niet meer in aanmerking kan komen voor een subsidie, bijvoorbeeld omdat nieuwe omstandigheden de toepassing van artikel 9 (weigeringsgronden) noodzakelijk maken. In zulke gevallen kan de Minister van VROM een andere aanvrager een subsidie verlenen, de rangorde en de beschikbare middelen in aanmerking genomen.

Artikel 39

Aanvragen die niet zijn gehonoreerd met een subsidie dienen te worden afgewezen. Gekozen is voor de datum van 1 februari van het jaar volgend op het jaar waarin de aanvraag is ingediend, als uiterste afwijzingsdatum. Met de keuze voor deze datum worden enige mogelijkheden gecreëerd om, indien projecten waarvoor een subsidie is verleend onverhoopt niet tot uitvoering komen en het vorderen van nakoming niet opportuun is, andere aanvragen uit het budget voor het jaar waarin de aanvraag is ingediend alsnog van een subsidie te kunnen voorzien. Voor eenmaal afgewezen aanvragen is dat niet meer mogelijk.

Artikel 40

Dit artikel geeft de bevoegdheid tot het opleggen van (doelgebonden) verplichtingen aan de ontvanger van de subsidie bij de beschikking tot verlening van de subsidie. De bij de verlening van de beschikking op te leggen verplichtingen zijn individueel van aard (voor díe ontvanger). Het tweede lid bevat algemeen geldende verplichtingen die van rechtswege aan de verlening van de subsidie worden verbonden. De in het tweede lid, onder b, genoemde nieuwe omstandigheden zijn omstandigheden in de meest brede zin van het woord. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan vertragingen die optreden bij het verkrijgen van vergunningen, een samenwerking die ophoudt te bestaan, of de omstandigheid dat een van de deelnemende partijen zijn financiële verplichtingen niet meer kan nakomen, waardoor de financiering of dekking niet meer gewaarborgd is. Doel van deze informatieplicht is het mogelijk maken van monitoring van specifieke voorwaarden. Deze specifieke voorwaarden zijn van belang voor de voortgang van het project, maar ten tijde van de subsidieaanvraag in het algemeen nog onbekende variabelen.

Het derde lid is opgenomen met het oog op de in het tweede lid, onder a en b, genoemde omstandigheden. Die omstandigheden kunnen er immers toe leiden dat (na overleg met de ontvanger van de subsidie) de aan de verlening verbonden verplichtingen zullen moeten worden gewijzigd omdat zij (niet geheel) meer kunnen worden nagekomen, of omdat de omstandigheden de noodzaak met zich brengen wijzigingen in de idee- en planvorming voor een project of een project aan te brengen, hetgeen verplichtingen van een andere aard kan vergen.

Artikel 41

De definitieve vaststelling van de subsidie vindt eerst plaats na voltooiing van de idee- en planvorming of na voltooiing van het project. Om die reden kan behoefte bestaan aan de uitbetaling van voorschotten. Of en, zo ja, in welke mate behoefte bestaat aan de uitbetaling van voorschotten kan per aanvraag verschillen en is mede afhankelijk van de inhoud van die aanvraag. De hoogte van de voorschotten en de termijnen van betaling worden bepaald door de Minister van VROM. Het tweede lid is opgenomen om terugvorderingen te voorkomen in de gevallen dat geen uitvoeringsprotocol tot stand komt.

In de artikelen 4:54, tweede lid, en 4:55, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is geregeld dat de beschikking tot voorschotverlening het bedrag van het voorschot vermeld, dan wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald, en dat voorschotten binnen vier weken na de voorschotverlening overeenkomstig de voorschotverlening worden betaald.

Artikel 42

Deze bepalingen dienen ter aanvulling van de in artikel 4:48, eerste lid, van de Awb opgenomen bepalingen. De toepassing van artikel 4:48 van de Awb, toegespitst op dit besluit, kan betekenen dat de Minister van VROM, zolang de subsidie niet is vastgesteld, de verlening van de subsidie kan intrekken of ten nadele van de ontvanger van de subsidie kan wijzigen indien:

a. de idee- en planvorming voor een project, dan wel een project, waarvoor een subsidie is verleend, niet is gerealiseerd of zal worden gerealiseerd;

b. de aan de verlening van de subsidie verbonden verplichtingen, bedoeld in artikel 40, niet zijn of worden nagekomen;

c. een onjuiste of onvolledige opgave van gegevens is gedaan en een juiste of volledige opgave van gegevens tot een andere beschikking tot verlening van een subsidie zou hebben geleid of

d. de verlening van de subsidie anderszins onjuist was en de rechtspersoon aan welke de subsidie is verleend dit wist of behoorde te weten.

Artikel 43

Ook artikel 43 dient ter aanvulling van de in artikel 4:48, eerste lid, van de Awb opgenomen bepalingen. In artikel 40, derde lid, is geregeld dat gegevens over de voortgang of nieuwe omstandigheden kunnen leiden tot wijziging van de aan de verlening van de subsidie verbonden verplichtingen. In artikel 43 is geregeld dat, indien bijvoorbeeld nieuwe omstandigheden ertoe leiden dat de totale kosten of de kosten van de innovatieve elementen lager zullen uitvallen, ook de subsidie ten nadele van de ontvanger van de subsidie kan worden gewijzigd.

Artikelen 45 en 46

Wat betreft de subsidies, bedoeld in artikel 3, onder b en c, is gekozen voor een subsidie die het karakter heeft van een lump sum. De innovatieve elementen in een project maken een in hoge mate geïntegreerd onderdeel uit van het totale innovatieve concept en zijn niet eenvoudig als op zichzelf staande onderdelen los te zien van het geheel. Voorafgaand aan de toekenning van de subsidie zullen, naast de toetsing van de innovatieve kwaliteit van het plan, de projectkosten intensief beoordeeld worden op doelmatigheid. Daarbij geldt tevens de eis dat de subsidie maximaal 20% bedraagt van de totale kosten van het project. Na uitvoering van het project kan dan ook in beginsel worden volstaan met de vaststelling dat het resultaat conform het projectplan is opgeleverd. Bij deze bekostigingswijze staat primair het resultaat centraal en niet de besteding van de gelden. Omdat bovendien een subsidie slechts 20% bedraagt van de totale kosten, is het risico dat gelden niet juist zijn besteed nauwelijks aanwezig. Gevraagd wordt dan ook slechts om een verklaring door de ontvangende rechtspersoon over de besteding van de verleende voorschotten zonder aanvullende zekerheid in de vorm van een goedkeurende accountantsverklaring.

Dit ligt anders bij de op basis van artikel 3, onder a, verleende subsidies. Bij de beoordeling van deze aanvragen vormt de controleerbaarheid van de kosten die betrekking hebben specifieke prestaties een essentieel uitgangspunt. De subsidie wordt dan ook slechts verleend voor die specifiek genoemde prestaties en daarop betrekking hebbende kosten. In beginsel worden de kosten van de innovatieve elementen daarbij volledig gesubsidieerd.

Teneinde zekerheid te verkrijgen over de daadwerkelijke besteding van deze subsidies kan niet worden volstaan met de vaststelling van de geleverde prestatie, maar dient tevens een verslag over de besteding van de verleende voorschotten met een goedkeurende accountantsverklaring te worden overgelegd, voorzover de verleende subsidie een bedrag van € 50 000,– (f 110 185,50) te boven gaat.

Artikel 46 verwijst naar de als bijlagen bij dit besluit opgenomen modellen die moeten worden gebruikt voor het indienen van de in artikel 45 gevraagde gegevens.

Artikelen 47 en 48

In deze artikelen is de systematiek van de artikelen 14 en 15 van de wet gevolgd.

Artikel 49

Teneinde niet steeds het besluit te hoeven wijzigen als er iets verandert in een van de formulieren in de bijlagen is deze bepaling opgenomen.

Artikel 50

In verband met de invoering van de euro met ingang van 1 januari 2002, zijn de bedragen in dit besluit in euro's gesteld. Voor het jaar 2001 geeft dit artikel de bedragen in guldens weer.

Artikel 51

Teneinde het besluit te vereenvoudigen en beter recht te doen aan de veelzijdige uitvoeringspraktijk zijn met ingang van 1 januari 2002 de beleidsprioriteiten geschrapt. Voor het beoordelingskader vanaf 2002 zij verwezen naar het slot van paragraaf 1.1.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel 52

Het besluit heeft terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2001. De reden hiervoor is dat voordat dit besluit in het Staatsblad verscheen, reeds activiteiten zijn ontplooid om, gelet op de in artikel 22, eerste lid, en artikel 31, eerste lid, genoemde indieningsdatum van 1 juni 2001, tijdige indiening van aanvragen om een subsidie mogelijk te kunnen maken.

3. TOELICHTING BIJLAGEN

Bijlage I

1. ALGEMENE INFORMATIE

1A. Gegevens aanvrager en ondertekening

Het formulier dient op het voorblad door de aanvrager van de subsidie te worden ondertekend. De ondertekening omvat tevens de beantwoording van de in het formulier gestelde vragen.

De indiener dient hier tevens zijn of haar bereidwilligheid mee te werken aan publiciteit en kennisontwikkeling aan te geven.

1B. Gegevens project

Hier dient te worden aangegeven in welke categorie de aanvraag wordt ingediend: idee- en planvorming, kleinere (uitvoerings)projecten of grotere, complexe (uitvoerings)projecten. Voorts dient te worden aangegeven of de aanvraag om een subsidie in afschrift is gezonden aan de gemeente (in geval van kleinere uitvoeringsprojecten) of de provincie (in geval van grotere, complexe projecten).

1C. Prestatieveld stedelijke vernieuwing

Een aanvraag dient betrekking te hebben op ten minste één van de hier genoemde prestatievelden.

1D. Beleidsprioriteiten

In artikel 8 van het besluit zijn een aantal beleidsprioriteiten vermeld. Bij de beoordeling en onderlinge afweging van de ingediende aanvragen zal extra aandacht worden gegeven aan de mate waarin het project beantwoordt aan de beleidsprioriteiten. Dat betekent overigens niet dat een aanvraag die op geen van die prioriteiten betrekking heeft, niet in behandeling wordt genomen (zie de toelichting bij artikel 8).

De indiener bepaalt zelf de beleidsprioriteit waarop in eerste instantie de beoordeling zal plaatsvinden door aankruising in de linker kolom van één van die prioriteiten. In de rechter kolom kan de aanvrager aankruisen op welke prioriteiten het project naar de mening van de aanvrager eveneens betrekking heeft. Anders dan in de linker kolom, kunnen in de rechter kolom meerdere beleidsprioriteiten worden aangekruist.

1E. Kengetallen van het project waarvoor de subsidie wordt aangevraagd

Hier dienen een aantal basisgegevens te worden ingevuld.

2. KORTE BESCHRIJVINGEN

In artikel 9 van het besluit is bepaald dat indien op geen enkele wijze wordt voldaan aan één of meer van de in artikel 7, onder b tot en met e, van het besluit opgenomen criteria, de aanvraag kan worden geweigerd. De aanvrager dient hier in het kort aan te geven of en in welke mate aan de hier vermelde criteria wordt voldaan. Een meer uitgebreide beschrijving kan worden opgenomen in de beschrijving onder 3B.

3. PROJECTBESCHRIJVING

3A. Geef in een bijlage een beschrijving van het project

De aanvrager kan hier vormvrij, met uitzondering van de omvang en de informatiedrager, het ingediende project toelichten. De beperkingen zijn aangebracht om een zekere mate van uniformiteit in de beoordeling van de ingediende aanvragen te verkrijgen. Niet de kwantiteit van de gegeven informatie, maar de kwaliteit is doorslaggevend.

Bij de beoordeling wordt onder meer gelet op:

a. de wijze waarop het idee, plan of project inspeelt op de problemen en de knelpunten en potenties benut, waarbij ook omgevingskenmerken van belang zijn, zoals, indien van toepassing:

• ruimtelijke kenmerken: architectuur, (openbare) ruimte, water en groen, milieukwaliteiten, infrastructuur;

• voorzieningen: woningen (type), winkels, scholen, bedrijvigheid, sociaal-culturele voorzieningen, recreatie en ontspanning;

• bereikbaarheid: openbaar vervoer, auto-, fiets- en loopverkeer, en

• sociaal: demografische gegevens, sociaal- en fysieke veiligheid en sociale verbanden;

b. aspecten van gezondheid en veiligheid;

c. de doelgroep waarop het idee, plan of project is gericht, en

d. de relatie met en de effecten van het idee, plan of project op nabijgelegen gebieden.

3B. Geef in een bijlage een overzicht van de innovatieve elementen

De aanvrager dient een zoveel mogelijk concreet meetbare verdieping te geven van de onder 2. KORTE BESCHRIJVINGEN vermelde beschrijving van de mate waarin het project een innovatieve waarde heeft. Bij eventuele toekenning van een subsidie dient de aanvrager bij de verantwoording te zijner tijd aan te geven in hoeverre de beschreven elementen gerealiseerd zijn.

3C. Geef in een bijlage een overzicht van de organisatie en betrokken partijen:

Geef een beknopte (eventueel schematisch opgestelde) weergave van de organisatie (aansturing, verantwoording en uitvoering) van het idee, plan of project.

Geef daarbij een beschrijving van:

a. naam en adres en rol van de bij de organisatie betrokken partijen;

b. de organisatie van de communicatie met de doelgroepen;

c. naam en adres van de overige partijen die niet direct betrokken zijn, maar wel draagvlak geven aan het idee, plan of project en

d. de rol van de onder c genoemde partijen.

4. FINANCIËLE PARAGRAAF

4A. Kostenoverzicht idee- en planvorming

Vraag 4A beperkt zich tot de aanvragen die betrekking hebben op de idee- en planvorming voor een project. De gevraagde bijlage dient een gespecificeerde opgave van het totaal van de geraamde kosten van de ideeof planvorming te bevatten. Voorts dient in die bijlage het deel dat toe te rekenen is aan de innovatieve elementen te worden gespecificeerd. Tevens dient de gewenste subsidie te worden vermeld. Het door de aanvrager opgestelde kosten- en opbrengstenverloop vormt de grondslag voor de fasering van de betaling zoals die door het Rijk zal worden gehanteerd. De totalen van de ramingen, alsmede de gewenste subsidie dienen, behalve bij vraag 4, onder A, eveneens te worden opgenomen bij vraag 1, onder E.

De gevraagde gegevens dienen zo beknopt mogelijk te worden weergegeven. De indiener dient er daarbij rekening mee te houden dat er bij de beoordeling op wordt gelet of de weergave ook aannemelijk is. Bij eventuele toekenning van een subsidie zal op basis van dit kostenoverzicht een financiële verantwoording achterafplaatsvinden.

4B. Kostenoverzicht uitvoeringsproject

Vraag 4B beperkt zich tot de kleinere (uitvoerings) projecten en de grotere, complexe (uitvoerings)projecten. Op basis van de totalen van het onder 5 opgenomen en in te vullen standaard budgetplan, dient in het overzicht het totaal van de geraamde kosten en opbrengsten te worden vermeld, alsmede het totaal van de geraamde door de innovatieve elementen veroorzaakte kosten en opbrengsten. Tevens dient de gewenste subsidie te worden vermeld. Het door de aanvrager opgestelde kosten- en opbrengstenverloop vormt de grondslag voor de fasering van de betaling zoals die door het Rijk zal worden gehanteerd. De totalen van de ramingen, alsmede de gewenste subsidie dienen, behalve bij vraag 4, onder B, eveneens te worden opgenomen bij vraag 1, onder E.

Bij eventuele toekenning van een subsidie zal vooraf een financiële beoordeling van de ramingen plaatsvinden.

Bijlage II

Onder A wordt gevraagd naar het nummer van de beschikking. Hier dient de meest recente beschikking te worden genoemd. Immers, op basis van artikel 43 kan de Minister van VROM de subsidie, zolang die niet is vastgesteld, ten nadele van de ontvanger wijzigen. Een dergelijke wijziging leidt tot een nieuwe beschikking.

Bijlage III

1. De prestatie

Hier dient aan de orde te komen elk van de toetsbare innovatieve elementen zoals die zijn opgenomen in de aanvraag, de beschikking tot subsidieverlening, de aan de verlening van de subsidie verbonden – en eventueel in een later stadium gewijzigde – verplichtingen, dan wel het uitvoeringsprotocol. De bereikte resultaten dienen daaraan te worden getoetst.

2. Verplichtingen

Op deze plaats dient verantwoording te worden afgelegd over het nakomen van eventuele verplichtingen, bedoeld in artikel 40 van het besluit. De bereikte resultaten dienen te worden vergeleken met deze verplichtingen.

3. Actualiteit van de prestatie

Op deze plaats in het verantwoordingsverslag verklaren burgemeester en wethouders dat het verslag betrekking heeft op de meest recente subsidieverlening (met bijbehorende afspraken en verplichtingen) door Onze Minister.

4. Vermelding bijlage(n)

Op deze plaats wordt aangegeven welke bijlage(n) eventueel bij het verslag is (zijn) gevoegd.

5. Ondertekening

Het verslag wordt ondertekend door de te dezen gerechtigde vertegenwoordiger(s) van de rechtspersoon aan welke de subsidie is verleend. In het geval van een gemeente zijn dat burgemeester en wethouders.

Bijlage IV

De verklaring betreft de besteding van de verleende voorschotten overeenkomstig de meest recente beschikking en de eventuele daaraan verbonden verplichtingen en afspraken. Immers, op basis van artikel 43 kan de Minister van VROM de hoogte van de subsidie, zolang die niet is vastgesteld, ten nadele van de ontvanger van de subsidie wijzigen. Een dergelijke wijziging leidt tot een nieuwe beschikking. Ook kunnen op basis van artikel 40, derde lid, de aan de beschikking verbonden verplichtingen zijn gewijzigd of kunnen gemaakte afspraken (uitvoeringsprotocol) gewijzigd zijn. Voorzover het daarbij gaat om verplichtingen of afspraken die betrekking hebben op de besteding van de verleende voorschotten, dienen die in de bestedingsverklaring te zijn meegenomen.

Bijlage V

De rechtspersoon legt in het verslag over de besteding van de verleende voorschotten (hierna: bestedingsverslag) over die besteding verantwoording af. Het bestedingsverslag dient voorzien te zijn van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Het bestedingsverslag dient te worden gevoegd bij de aanvraag tot vaststelling van de verleende subsidie. Deze aanvraag dient te worden ingediend binnen zes maanden nadat de in artikel 3, onder a, bedoelde ideeen planvorming voor een project is voltooid. Wanneer het om een meerjarig project gaat, verdient het aanbeveling om, in het kader van het jaarlijkse interne afsluitings- en verantwoordingsproces, het bestedingsverslag jaarlijks op te stellen en te cumuleren.

1. Bedragen

Wat betreft de vermelding van de verleende subsidie dient te worden uitgegaan van de meest recente beschikking tot verlening van de subsidie.

Dsubsidie moet besteed zijn aan de kosten van de innovatieve elementen in een project.

Indien het saldo van de verleende subsidie en het bestede bedrag niet gelijk is aan nul, dient het saldo te worden toegelicht. Deze toelichting wordt betrokken bij de vaststelling van de definitieve hoogte van de subsidie.

2. Verantwoording, voorzover van toepassing, over aan de verlening van de subsidie verbonden verplichtingen met betrekking tot de besteding van de verleende voorschotten

Ingevolge artikel 40 van het besluit kunnen aan de verlening van de subsidie verplichtingen in de vorm van nadere voorwaarden worden verbonden. Indien deze voorwaarden betrekking hebben op de besteding van de verleende voorschotten, moet hierover in het verslag over de besteding van de verleende voorschotten verantwoording worden afgelegd. Van belang daarbij is, dat per voorwaarde wordt aangegeven of daaraan is voldaan. Indien aan een voorwaarde niet is voldaan, dient in het verslag nader toegelicht te worden waarom dat niet het geval is.

3. Vermelding eventuele bijlagen

Op deze plaats wordt aangegeven welke bijlage (n) eventueel bij het verslag is (zijn) gevoegd.

4. Ondertekening

Het verslag wordt ondertekend door de te dezen gerechtigde vertegenwoordiger(s) van de rechtspersoon aan welke de subsidie is verleend. In het geval van een gemeente zijn dat burgemeester en wethouders.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. W. Remkes


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 november 2001, nr. 220.

Naar boven