Besluit van 26 september 2001, houdende regels inzake de energierendementseisen voor voorschakelapparaten voor fluorescentielampen (Besluit energierendementseisen voorschakelapparaten voor fluorescentielampen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 10 juli 2001, nr. WJZ 01035778;

Gelet op richtlijn nr. 2000/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 september 2000 inzake de energierendementseisen voor voorschakelapparaten voor fluorescentielampen (PbEG L 279) en de artikelen 2, 6 en 21 van de Wet energiebesparing toestellen;

De Raad van State gehoord (advies van 31 augustus 2001, nr. W10.01.0316/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 20 september 2001, nr. WJZ 01046682;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. richtlijn: richtlijn nr. 2000/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 september 2000 inzake de energierendementseisen voor voorschakelapparaten voor fluorescentielampen (PbEG L 279);

b. besluit 93/465/EEG: besluit nr. 93/465/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 betreffende de modules voor de verschillende fasen van de overeenstemmingsbeoordelingsprocedures en de voorschriften inzake het aanbrengen en het gebruik van de CE-markering van overeenstemming (PbEG L 220);

c. voorschakelapparaten: voor aansluiting op het elektriciteitsnet bestemde voorschakelapparaten voor fluorescentielampen als omschreven in de geharmoniseerde norm EN 50294 van december 1998, punt 3.4;

d. EER-gebieden: de gebieden waarop de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van toepassing is;

e. CE-markering: de markering, bedoeld in besluit 93/465/EEG;

f. Onze Minister: Onze Minister van Economische Zaken.

Artikel 2

  • 1. Dit besluit is van toepassing op voorschakelapparaten die als afzonderlijk onderdeel in de EER-gebieden in de handel worden gebracht en op voorschakelapparaten die ingebouwd in verlichtingsapparatuur in de EER-gebieden in de handel worden gebracht.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is dit besluit niet van toepassing op:

    a. in lampen geïntegreerde voorschakelapparaten;

    b. voorschakelapparaten die speciaal bestemd zijn voor verlichtingsapparatuur die in meubels wordt aangebracht en die daarvan een onvervangbaar onderdeel uitmaken dat niet apart van de verlichtingsapparatuur getest kan worden;

    c. voor uitvoer uit de EER-gebieden bestemde voorschakelapparaten.

Artikel 3

  • 1. Het is de fabrikant van voorschakelapparaten, zijn gemachtigde, gevestigd in de EER-gebieden, en degene die de desbetreffende apparatuur in die gebieden in de handel brengt verboden:

    a. in de periode van 21 mei 2002 tot 21 november 2005 voorschakelapparaten in de handel te brengen die niet voldoen aan de in de bijlagen I, II en III bij de richtlijn gestelde eisen met betrekking tot het maximale ingangsvermogen van de schakeling tussen het voorschakelapparaat en de lamp;

    b. vanaf 21 november 2005 voorschakelapparaten in de handel te brengen die niet voldoen aan de in de bijlagen I, II en IV bij de richtlijn gestelde eisen met betrekking tot het maximale ingangsvermogen van de schakeling tussen het voorschakelapparaat en de lamp;

    c. voorschakelapparaten in de handel te brengen die niet zijn voorzien van een CE-markering die voldoet aan de in artikel 4 gestelde eisen.

  • 2. Het is de fabrikant van voorschakelapparaten, zijn gemachtigde, gevestigd in de EER-gebieden, en degene die de desbetreffende apparatuur in die gebieden in de handel brengt verboden voorschakelapparaten in de handel te brengen waarop markeringen zijn aangebracht die derden kunnen misleiden omtrent de betekenis en de grafische vorm van de CE-markering.

Artikel 4

  • 1. De fabrikant van voorschakelapparaten en zijn gemachtigde, gevestigd in de EER-gebieden, voldoet aan de hem toebedeelde verplichtingen van module A, de criteria en de algemene richtsnoeren van de bijlage bij besluit 93/465/EEG, met dien verstande dat:

    a. de in punt 2 van module A bedoelde periode drie jaar is;

    b. de technische documentatie als bedoeld in het vierde lid die is samengesteld in overeenstemming met andere communautaire regelgeving, kan worden gebruikt, voor zover deze aan de eisen van dat lid voldoet.

  • 2. Indien de fabrikant van voorschakelapparaten en zijn gemachtigde niet in de EER-gebieden gevestigd zijn, gelden de verplichtingen van punt 2 van module A van de bijlage bij besluit 93/465/EEG voor degene die voorschakelapparaten in de EER-gebieden in de handel brengt.

  • 3. De fabrikant van voorschakelapparaten is verantwoordelijk voor de meting van het opgenomen vermogen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b, overeenkomstig de procedures van de geharmoniseerde norm EN 50294 van december 1998 of de normen waarin deze in Nederland dan wel in een andere lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte is omgezet en waarvan de referentienummers in de desbetreffende staat zijn bekendgemaakt, en voor de overeenstemming van de apparaten met de eisen van genoemde onderdelen van artikel 3, eerste lid.

  • 4. De technische documentatie, bedoeld in punt 3 van module A van de bijlage bij besluit 93/465/EEG, bevat de volgende gegevens:

    a. naam en adres van de fabrikant;

    b. een algemene beschrijving van het model die voldoende is om het op eenduidige wijze te identificeren;

    c. informatie, zo nodig met tekeningen, over de voornaamste ontwerpkenmerken van het model, met name in verband met aspecten die belangrijk zijn voor het elektriciteitsverbruik;

    d. de gebruiksaanwijzing;

    e. verslagen van de overeenkomstig de eisen van het derde lid uitgevoerde proeven ter bepaling van het opgenomen vermogen;

    f. gegevens over de overeenstemming van de resultaten van de in onderdeel e bedoelde proeven met de in bijlage I bij de richtlijn neergelegde eisen inzake energieverbruik.

  • 5. Zodra aan de op grond van dit artikel op de fabrikant van voorschakelapparaten of zijn gemachtigde, gevestigd in de EER-gebieden, rustende verplichting is voldaan door een van hen, is de verplichting van de ander opgeheven.

Artikel 5

  • 1. De fabrikant van voorschakelapparaten of zijn gemachtigde, gevestigd in de EER-gebieden, brengt de CE-markering zichtbaar, leesbaar en onuitwisbaar aan:

    a. op de voorschakelapparaten en op de verpakking daarvan, indien de voorschakelapparaten als afzonderlijk onderdeel in de handel worden gebracht;

    b. op de verlichtingsapparatuur en op de verpakking daarvan, indien de voorschakelapparaten ingebouwd in verlichtingsapparatuur in de handel worden gebracht.

  • 2. Zodra aan de op grond van dit artikel op de fabrikant van voorschakelapparaten of zijn gemachtigde, gevestigd in de EER-gebieden, rustende verplichting is voldaan door een van beiden, is de verplichting van de ander opgeheven.

Artikel 6

Voorschakelapparaten die van een CE-markering zijn voorzien worden vermoed te voldoen aan de bij dit besluit gestelde eisen.

Artikel 7

  • 1. Indien Onze Minister van oordeel is dat een CE-markering ten onrechte op een voorschakelapparaat is aangebracht, neemt hij de nodige maatregelen om dat apparaat uit de handel te nemen.

  • 2. De fabrikant van voorschakelapparaten, zijn gemachtigde, gevestigd in de EER-gebieden, en degene die de desbetreffende apparatuur in die gebieden in de handel brengt verleent alle noodzakelijke medewerking aan maatregelen als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 8

  • 1. Voor zover in dit besluit wordt verwezen naar besluiten van organen van de Europese Gemeenschappen of een daarbij behorende bijlage treedt voor de toepassing van de desbetreffende bepaling een wijziging van het besluit van een orgaan van de Europese Gemeenschappen of van een daarbij behorende bijlage in werking met ingang van de dag waarop aan het betrokken wijzigingsbesluit uiterlijk uitvoering moet zijn gegeven.

  • 2. Onze Minister doet mededeling van een wijziging als bedoeld in het eerste lid in de Staatscourant.

Artikel 9

Dit besluit treedt in werking met ingang van 21 mei 2002.

Artikel 10

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit energierendementseisen voorschakelapparaten voor fluorescentielampen.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 26 september 2001

Beatrix

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink

Uitgegeven de achttiende oktober 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. De richtlijn

Het Besluit energierendementseisen voorschakelapparaten voor fluorescentielampen (hierna: het besluit) is gebaseerd op de Wet energiebesparing toestellen. Het besluit strekt tot uitvoering van richtlijn nr. 2000/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 september 2000 betreffende normen voor de energie-efficiëntie van voorschakelapparaten voor fluorescentielampen (PbEG 2000, L279) (hierna: de richtlijn).

De richtlijn heeft tot doel het energieverbruik van fluorescentieverlichting te reduceren door geleidelijk de minder efficiënte voorschakelapparaten te verbieden en zo het marktaandeel van de efficiëntere (dat wil zeggen elektronische) voorschakelapparaten te vergroten. De richtlijn stelt hiertoe stapsgewijs strengere eisen voor de minimumefficiëntie van de voorschakelapparaten. De richtlijn heeft uitsluitend betrekking op voorschakelapparaten voor fluorescentielampen die op het elektriciteitsnet worden aangesloten.

In de overwegingen 2 tot en met 5 van de richtlijn worden de te nemen maatregelen als volgt gemotiveerd. Fluorescentieverlichting heeft een niet te verwaarlozen aandeel in het elektriciteitsverbruik in de Gemeenschap. Het verbruik en dus de energie-efficiëntie van de verschillende in de Gemeenschap verhandelde modellen voorschakelapparaten voor fluorescentielampen loopt bij een zelfde lamp sterk uiteen. Bovendien zijn er goede mogelijkheden om het energieverbruik van deze apparaten verder te verlagen. De initiële meerkosten van de meeste energiezuinige voorschakelapparaten kunnen dankzij de uitgespaarde elektriciteit binnen enkele jaren worden terugverdiend. Sommige lidstaten staan op het punt om nationale maatregelen te nemen in verband met het rendement van voorschakelapparaten voor fluorescentielampen, waardoor de handel in deze producten binnen de Gemeenschap kan worden belemmerd. In het belang van de internationale handel moeten, waar passend, internationale normen worden gebruikt.

Het is niet mogelijk gebleken de doelstelling van deze richtlijn te bereiken via een convenant met de Europese vereniging van fabrikanten van verlichtingsapparatuur, de CELMA. Dit heeft te maken met de omvangrijke invoer naar de markt van de Gemeenschap.

Er zijn in beginsel twee methoden om door middel van wetgeving te komen tot een verlaging van het energieverbruik van huishoudelijke apparatuur. In de eerste plaats kan worden bepaald dat de desbetreffende apparaten van een etiket moeten worden voorzien, waaruit het energieverbruik blijkt. De bedoeling van deze methode is dat consumenten zullen kiezen voor apparaten met een laag energieverbruik en dat fabrikanten ertoe worden gezet om deze apparaten te ontwikkelen. Ten tweede kan worden gekozen voor een methode waarbij wordt bepaald dat de desbetreffende apparaten slechts in de handel mogen worden gebracht als wordt voldaan aan de daarvoor geldende normen voor energie-efficiëntie. De invoering van minimumrendementseisen heeft bewezen een maatregel te zijn die zeer kostenefficiënt is en in verschillende landen al is doorgevoerd of wordt overwogen. Voor voorschakelapparaten is gekozen voor het opleggen van minimumrendementseisen met een gefaseerde aanpak, waarbij in verschillende stappen aan steeds strengere eisen voldaan moet worden. Op voorschakelapparatuur voor fluorescentieverlichting die aan de rendementseisen van deze richtlijn voldoen, moet de CE-markering (CE staat voor Conformité Européenne) en de daarbij behorende informatie worden aangebracht. Alleen verlichting die voorzien is van een CE-markering, mag in de handel worden gebracht.

2. Het besluit

Het besluit omvat regels ten aanzien van voor aansluiting op het elektriciteitsnet bestemde voorschakelapparaten voor fluorescentielampen als omschreven in de geharmoniseerde norm EN 50294 van december 1998, punt 3.4. Het gaat om voorschakelapparaten die ofwel als afzonderlijk onderdeel, ofwel ingebouwd in verlichtingsapparatuur in de handel worden gebracht. De kern van het besluit is te vinden in artikel 3. Artikel 3, eerste lid, onderdeel a, bepaalt dat het de leverancier verboden is om van 21 mei 2002 tot 21 november 2005 voorschakelapparaten in de handel te brengen die niet voldoen aan de eisen in bijlagen I, II en III van de richtlijn. Vanaf 21 november 2005 moet voldaan worden aan de eisen in bijlagen I, II en IV (artikel 3, eerste lid, onderdeel b). Bijlage I deelt de voorschakelapparaten in in zes verschillende categorieën. In bijlage II wordt de methode omschreven voor de vaststelling van het maximale ingangsvermogen van de schakeling tussen het voorschakelapparaat en de lamp. De bijlagen III en IV bevatten eisen met betrekking tot het maximale ingangsvermogen van de schakeling tussen het voorschakelapparaat en de lamp voor de verschillende categorieën voorschakelapparaten. Verder bepaalt artikel 3, eerste lid, onderdeel c, dat het de leverancier verboden is om voorschakelapparaten in de handel te brengen die niet voorzien zijn van een CE-markering (zie hieromtrent de toelichting op artikel 4 in het artikelsgewijze gedeelte van de toelichting). De in het besluit opgenomen voorschriften zullen door het bedrijfsleven moeten worden uitgevoerd. De verplichtingen rusten hetzij op de fabrikant, zijn gemachtigde gevestigd in de gebieden waarop de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van toepassing is (hierna: EER-gebieden; zie ook de toelichting op artikel 1 in het artikelsgewijze deel van deze nota van toelichting) en op degene die de apparatuur in die gebieden in de handel brengt (artikelen 3 en 7), hetzij op de fabrikant, zijn gemachtigde gevestigd in de EER-gebieden, en slechts in uitzonderingsgevallen op degene die de apparatuur in die gebieden in de handel brengt (artikelen 4 en 5). Zie voor een nadere toelichting op deze begrippen het artikelsgewijze deel van deze nota van toelichting.

Overtreding van de voorschriften, gesteld bij of krachtens de Wet energiebesparing toestellen, is strafbaar gesteld in de Wet op de economische delicten (WED).

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1

In onderdeel c wordt beschreven op welke voorschakelapparaten het besluit betrekking heeft. Verwezen wordt naar de Europese geharmoniseerde norm EN 50294 van december 1998, punt 3.4 waarin de meetmethode is opgenomen. Deze is in Nederland omgezet in de norm NEN-EN 50294 (Stcrt. 1999, 24). Het besluit geldt alleen voor voorschakelapparaten die op het elektriciteitsnet worden aangesloten en dus niet voor voorschakelapparaten die in lampen geïntegreerd zijn of die speciaal bestemd zijn voor verlichtingsapparatuur die in meubels wordt aangebracht en die daarvan een onvervangbaar onderdeel uitmaken dat niet apart van de verlichtingsapparatuur getest kan worden (zie ook artikel 2 van het besluit).

In onderdeel d is het begrip «EER-gebieden» geïntroduceerd om onnodige herhaling van het meer omvangrijke «gebieden waarop de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van toepassing is» in de artikelen 3, 4, 5 en 7 van het besluit te voorkomen. De omschrijving houdt verband met het feit dat de tekst van het besluit is aangepast aan de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

Artikel 2

In de richtlijn wordt in alle bepalingen waarin sprake is van voorschakelapparaten daarna toegevoegd: «hetzij als afzonderlijk onderdeel, hetzij ingebouwd in verlichtingapparatuur». Het eerste lid is opgenomen om onnodige herhaling hiervan in het besluit te voorkomen.

Het tweede lid geeft uitvoering aan artikel 1, tweede lid, van de richtlijn. Daarin staat welke voorschakelapparaten niet onder het toepassingsbereik van de richtlijn en dus ook niet onder dat van het besluit vallen (zie in verband hiermee de toelichting op artikel 1, onderdeel c, van het besluit). De test waarop gedoeld wordt in het tweede lid, onderdeel b, is blijkens artikel 1, tweede lid, van de richtlijn, de test volgens de Europese norm EN 60920, punt 2.1.3.

Artikel 3

Dit artikel omschrijft in de vorm van een aantal verboden een aantal verplichtingen voor de fabrikant van voorschakelapparaten, zijn gemachtigde gevestigd in de EER-gebieden, en degene die de voorschakelapparatuur in die gebieden in de handel brengt. De begrippen «fabrikant», «zijn gemachtigde...» en «degene die...in de handel brengt» komen ook in andere zogenaamde «nieuwe aanpak»-richtlijnen voor. Zij worden in de richtlijn en in besluit 93/456/EEG toegepast, maar niet verder uitgelegd. Daarom volgt hieronder enige toelichting. De fabrikant kan zijn gevestigd in of buiten de EER-gebieden. In beide gevallen kan hij een of meer gemachtigden aanstellen. Daarmee wordt degene bedoeld die op uitdrukkelijke aanwijzing van de fabrikant namens hem en voor diens rekening handelt met betrekking tot in de richtlijn vastgestelde verplichtingen, waarvan de fabrikant hem de uitvoering heeft opgedragen. Het gaat daarbij doorgaans om verplichtingen van administratieve aard. De gemachtigde moet om in de plaats van de fabrikant te kunnen handelen zijn gevestigd in de EER-gebieden. Het is mogelijk dat noch de fabrikant noch zijn gemachtigde in de EER-gebieden is gevestigd. In dat geval rusten de verplichtingen alleen op degene die de voorschakelapparaten, die derhalve afkomstig zijn uit een derde land, in de EER-gebieden in de handel brengt.

Het eerste lid, onderdelen a en b, houdt verband met de gefaseerde aanpak met betrekking tot de minimumrendementseisen, waarvoor in de richtlijn is gekozen. In een eerste periode, die zal eindigen op 21 november 2005, zullen de eisen met betrekking tot het maximale ingangsvermogen gelden van bijlage III bij de richtlijn. Vanaf die datum zullen de strengere eisen van bijlage IV bij de richtlijn gaan gelden. Onderdeel c van het eerste lid heeft betrekking op de verplichte CE-markering voor voorschakelapparaten. De op industrieproducten aangebrachte CE-markering geeft aan dat de natuurlijke of rechtspersoon die de markering heeft aangebracht of laten aanbrengen, zich ervan heeft vergewist dat het product met alle desbetreffende richtlijnen van de Gemeenschap in overeenstemming is en aan de passende overeenstemmingsbeoordelingsprocedures is onderworpen. Zie ook de toelichting op de artikelen 4 en 6.

De verbodsbepalingen zijn, overeenkomstig de artikelen 2 en 5 van de richtlijn, beperkt tot het «in de handel brengen» van voorschakelapparaten. Daarbij gaat het om de eerste terbeschikkingstelling, tegen betaling of kosteloos, van voorschakelapparaten op de EER-markt met het oog op de distributie of het gebruik ervan in de EER-gebieden.

Artikelen 4 en 5

Artikel 4, eerste lid, van de richtlijn bepaalt dat de procedures van overeenstemmingsbeoordeling van voorschakelapparaten en de voorschriften inzake het aanbrengen en het gebruik van de CE-markering van overeenstemming voldoen aan module A, de criteria en de algemene richtsnoeren in de bijlage bij besluit 93/465/EEG. Artikel 4, tweede en derde lid, van de richtlijn, bevat enige afwijkende bepalingen en een nadere invulling van deze voorschriften, zoals hieronder zal worden toegelicht.

De in de richtlijn gekozen systematiek heeft tot gevolg dat veel regels met betrekking tot de CE-markering van voorschakelapparaten niet te vinden zijn in de richtlijn, maar in besluit 93/465/EEG. Zo bevat besluit 93/465/EEG voorschriften omtrent de grafische vorm en afmeting (ten minste 5 mm) van de CE-markering. De CE-markering moet voorts tijdens de productiecontrolefase door de fabrikant of door zijn in de EER-gebieden gevestigde gemachtigde worden aangebracht op ieder apparaat dat door hem is vervaardigd. Naast de criteria en de algemene richtsnoeren (zie voor de precieze tekst besluit 93/465/EEG) is module A van de bijlage bij dat besluit van belang. Deze luidt als volgt.

«1. In deze module wordt de procedure beschreven in het kader waarvan de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde die voldoet aan de in punt 2 genoemde verplichtingen, garandeert en verklaart dat de betrokken producten voldoen aan de eisen van de richtlijn die daarop van toepassing zijn. De fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde brengt op ieder product de CE-markering aan en stelt een verklaring van overeenstemming op.

2. De fabrikant stelt de in punt 3 beschreven technische documentatie samen; de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde houdt deze gedurende tenminste 10 jaar na de vervaardiging van het laatste product voor controledoeleinden ter beschikking van de bevoegde nationale instanties. Indien noch de fabrikant noch zijn gemachtigde in de Gemeenschap is gevestigd, is de persoon die met het in de handel brengen van het product in de Gemeenschap is belast, degene die de technische documentatie ter beschikking moet houden.

3. Op basis van de technische documentatie moet kunnen worden beoordeeld of het product in overeenstemming is met de eisen van de richtlijn. Voor zover dat voor deze beoordeling nodig is, dient de technische documentatie tevens inzicht te verschaffen in het ontwerp, het fabricageproces en de werking van het product.

4. De fabrikant of zijn gemachtigde bewaart samen met de technische documentatie een afschrift van de verklaring van overeenstemming.

5. De fabrikant neemt alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het fabricageproces waarborgt dat de vervaardigde producten in overeenstemming zijn met de in punt 2 bedoelde technische documentatie en met de eisen van de richtlijn die op die producten van toepassing zijn.»

Per onderdeel kan het verschillen op wie – de fabrikant, zijn gemachtigde, etc. – en in welke gevallen de verplichting van dat onderdeel rust. Om deze reden wordt in de aanhef van artikel 4, eerste lid, van het besluit gesproken van de «hem toebedeelde» verplichtingen.

De periode van 10 jaar, genoemd in punt 2 van module A, mag op grond van besluit 93/465/EEG in een bijzondere richtlijn wordt gewijzigd. In casu is dat in artikel 4, tweede lid, van de richtlijn gebeurd. De termijn is op drie jaar gesteld. In artikel 4, eerste lid, onder a, van dit besluit is hieraan uitvoering gegeven. Artikel 4, tweede lid, is in dit besluit opgenomen in verband met de uitzondering van de tweede volzin van punt 2 van module A. In het geval dat de fabrikant van voorschakelapparaten, noch zijn gemachtigde in de EER-gebieden is gevestigd, zal de technische documentatie beschikbaar gehouden moeten worden door degene die de voorschakelapparaten in de EER-gebieden in de handel brengt. De inhoud van de technische documentatie, bedoeld in module A, dient vervolgens per richtlijn te worden vastgesteld naar gelang van het betrokken product. Hieraan is uitvoering gegeven in artikel 4, derde lid, onder a, van de richtlijn (zie artikel 4, vierde lid, van het besluit).

Enkele andere bepalingen van besluit 93/465/EEG worden uitgevoerd door middel van de artikelen 3, tweede lid, en 5, aanhef, van het besluit. Zie voor enkele voorschriften die geen uitdrukkelijke implementatie behoeven, de toelichting op artikel 6.

Met het oog op de handhaving van deze bepalingen bepalen het vijfde lid van artikel 4 en het tweede lid van artikel 5 wie van degenen op wie de verplichtingen van dit artikel rusten, kan worden aangesproken. Ten aanzien van degene die de voorschakelapparaten in de EER-gebieden in de handel brengt, behoeft in artikel 4, vierde lid, geen regeling te worden getroffen, omdat de verplichting voor deze pas in een welomschreven geval – de beide anderen zijn niet gevestigd in de EER-gebieden – gaat gelden.

Artikel 6

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 3, tweede lid, van de richtlijn, en bepaalt dat voorschakelapparaten die van een CE-markering zijn voorzien worden vermoed te voldoen aan de bij dit besluit gestelde eisen. Hierbij zij opgemerkt dat besluit 93/465/EEG in de algemene richtsnoeren, onderdeel B, onder c, bepaalt, dat indien industrieproducten met betrekking tot andere aspecten onder andere richtlijnen vallen die voorzien in het aanbrengen van een CE-markering, deze markering aangeeft dat de producten geacht worden ook aan de voorschriften van deze andere richtlijnen te voldoen. De bepaling, die ook in andere «nieuwe-aanpak»-richtlijnen voorkomt, behoeft geen uitdrukkelijke afzonderlijke implementatie. Hiermee wordt de lijn gevolgd die is uiteengezet in paragraaf 4.2 van de nota van toelichting bij het besluit van 15 november 1994, houdende wijziging van enige algemene maatregelen van bestuur ter voldoening aan de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake CE-markering (Stb. 829) (hierna: het CE-markeringsbesluit) en die is voortgezet in het Besluit energie-efficiëntienormen koel- en vriesapparatuur. Implementatie is niet nodig, omdat men ervan uit moet kunnen gaan dat de bepalingen van die andere richtlijnen tijdig en juist in de Nederlandse wetgeving worden geïmplementeerd. Een fabrikant kan derhalve niet rechtsgeldig een CE-markering op (de verpakking van) voorschakelapparaten aanbrengen, indien niet aan de vereisten van alle van toepassing zijnde wettelijke regelingen is voldaan. Een uitdrukkelijke bepaling, waarin naar die andere wettelijke regelingen wordt verwezen, is daarvoor niet noodzakelijk. Onderdeel B, onder c, van de eerdergenoemde algemene richtsnoeren bepaalt voorts, dat, indien industrieproducten met betrekking tot andere aspecten onder andere richtlijnen vallen en in één of meer van deze andere richtlijnen gedurende een overgangsperiode de fabrikant de keuze van de toe te passen regeling wordt gelaten, de CE-markering alleen aangeeft dat de producten voldoen aan de voorschriften van de door de fabrikant toegepaste richtlijnen. In dat geval moeten de in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen bekendgemaakte referenties van de toegepaste richtlijnen worden vermeld op de door deze richtlijnen vereiste documenten, handleidingen of gebruiksaanwijzingen of, in voorkomend geval, op het gegevensplaatje. Ook deze bepaling komt in andere «nieuwe aanpak»-richtlijnen voor. Ook in dit geval wordt de lijn gevolgd die in het hiervoor genoemde CE-markeringsbesluit is uitgezet. Daarin werd ervoor gekozen om deze bepaling alleen te implementeren in besluiten die een niet geëxpireerde overgangstermijn kennen ten aanzien van het aanbrengen van de CE-markering. Nu dat in het besluit niet aan de orde is kan implementatie van de hiervoor bedoelde bepaling in dit geval achterwege blijven.

Artikel 7

Artikel 6, eerste lid, van de richtlijn bepaalt dat wanneer een lidstaat vaststelt dat de CE-markering incorrect is aangebracht, de fabrikant, zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde of, indien beiden niet in de Gemeenschap gevestigd zijn, degene die het voorschakelapparaat op de markt brengt, verplicht is het voorschakelapparaat onder de door de lidstaat gestelde voorwaarden in overeenstemming te brengen met de richtlijn en aan de overtreding een einde te maken. Artikel 6, tweede lid, van de richtlijn bepaalt dat indien het voorschakelapparaat niet in overeenstemming is met de richtlijn, de lidstaat overeenkomstig de procedure van artikel 7 van de richtlijn de nodige maatregelen neemt om het in de handel brengen en de verkoop van het apparaat te verbieden. Artikel 7, eerste lid, bepaalt vervolgens dat elke maatregel nauwkeurig gemotiveerd moet worden, ter kennis gebracht moet worden van de fabrikant van voorschakelapparaten, zijn gemachtigde gevestigd in de EER-gebieden, of degene die de voorschakelapparatuur in die gebieden in de handel brengt (afhankelijk van degene ten opzichte van wie de maatregel in dat geval genomen wordt) en dat een beroepsclausule moet worden opgenomen. Het tweede lid van artikel 7 schrijft voor dat de betrokken lidstaat de Commissie van de Europese Gemeenschappen onverwijld en gemotiveerd in kennis stelt van een dergelijke maatregel, waarna de commissie de andere lidstaten inlicht.

In de implementatie van deze bepalingen wordt reeds (voor een deel) voorzien door artikelen van de Wet op de economische delicten (WED) en van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De artikelen 28 tot en met 35 van de WED bieden de mogelijkheid om marktwerende maatregelen toe te passen. In concreto geven deze artikelen de bevoegdheid voorlopige maatregelen (bevelen jegens de verdachte) op te leggen indien gewichtige belangen een onmiddellijk ingrijpen vereisen. Uit de opzet van artikel 6 van de richtlijn vloeit evenwel voort dat naast deze instrumenten tevens dient te worden voorzien in eenvoudiger toepasbare middelen om producten die niet in overeenstemming zijn met de richtlijn van de markt te kunnen weren. Artikel 7 van het besluit geeft hiertoe de Minister van Economische Zaken de mogelijkheid de desbetreffende producten uit de handel te laten nemen. Het gaat hierbij om een vorm van bestuursdwang als bedoeld in de artikelen 5:21 en volgende van de Awb, waarvoor de bevoegdheid tot toepassing op grond van artikel 5:22 Awb slechts bestaat indien zij bij of krachtens de wet is toegekend. Ingevolge de Awb wordt een beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking. Een beschikking dient te worden gemotiveerd, te worden bekendgemaakt en voorzien te zijn van een rechtsmiddelenclausule. De Awb voorziet daarmee in de rechtsbescherming tegen maatregelen als bedoeld in artikel 7 van het besluit. Hiermee wordt voldaan aan het voorschrift van artikel 7, eerste lid, van de richtlijn.

Artikel 8

In het besluit wordt verwezen naar een richtlijn (2000/55/EG) en naar een besluit van de Raad van de Europese Gemeenschappen: besluit 93/465/EEG. Het betreft in alle gevallen een dynamische verwijzing. Omdat het beide besluiten van organen van de Europese Gemeenschappen zijn, wordt in artikel 8 deze terminologie gehanteerd. Bij beide verwijzingen gaat het om verwijzingen naar besluiten van een orgaan van de Europese Gemeenschappen of een daarbij behorende bijlage zoals die met inbegrip van toekomstige wijzigingen zullen luiden. Bij een dergelijke toekomstige wijziging kan een wijziging van dit besluit derhalve achterwege blijven– althans voor zover de nummering in het besluit van een orgaan van de Europese Gemeenschappen of de daarbij behorende bijlage dezelfde blijft– en gelden de nieuwe teksten automatisch voor Nederland. In artikel 8, eerste lid, wordt bepaald dat dit het geval is met ingang van de dag waarop aan het betrokken wijzigingsbesluit uiterlijk uitvoering moet zijn gegeven. Het tweede lid bewerkstelligt een grotere bekendheid van een dergelijke wijziging.

Artikel 9

De richtlijn is in werking getreden op 21 november 2000. Artikel 8, eerste lid, eerste alinea, van de richtlijn bepaalt dat de lidstaten binnen één jaar na de inwerkingtreding van de richtlijn, dus uiterlijk op 21 november 2001, dienen te zorgen voor de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen om aan de richtlijn te voldoen. De tweede alinea van het artikellid bepaalt vervolgens dat de lidstaten deze bepalingen toepassen na afloop van achttien maanden vanaf de datum van inwerkingtreding van de richtlijn. Ook bepaalt het derde lid van artikel 8 van de richtlijn, dat de lidstaten gedurende een periode van achttien maanden na de inwerkingtreding van de richtlijn het in de handel brengen toestaan van voorschakelapparaten die voldoen aan de voorwaarden die op de datum van de inwerkingtreding van de richtlijn op hun grondgebied van toepassing waren. In Nederland bestonden op het moment van inwerkingtreding van de richtlijn geen regels op het gebied van de energierendementseisen voor voorschakelapparaten. Om deze reden kan het besluit op 21 mei 2002 in werking treden, achttien maanden na 21 november 2000.

III. TRANSPONERINGSTABEL

De in deze tabel niet genoemde artikelen of artikelleden van de richtlijn behoeven geen afzonderlijke implementatie of kunnen worden geïmplementeerd door feitelijk handelen.

richtlijnBesluit energierendementseisen voorschakelapparaten
artikel 1, eerste en tweede lidartikelen 1 en 2, tweede lid
artikelen 1, derde lid, 2 + bijlagen I, II en IIIartikelen 2, eerste lid, en 3, eerste lid, aanhef en onder a
artikel 3, tweede lidartikelen 2, eerste lid, en 6
artikel 4artikelen 2, eerste lid, 3, tweede lid, en 4
artikel 5, eerste volzinartikelen 2, eerste lid, en 3, eerste lid, aanhef en onder c
artikel 5, tweede volzinartikel 4, eerste lid
artikel 5, derde en vierde volzinartikel 5
artikel 6artikelen 2, eerste lid, en 7
artikel 8, eerste en derde lidaanhef en artikel 9
artikel 9, eerste lid + bijlage IVartikelen 2, eerste lid, en 3, eerste lid, aanhef en onder b

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven