Besluit van 20 januari 2001, houdende regels inzake de verstrekking van subsidies aan provincies in het kader van de tender investeringsprogramma's provincies 2000 (Besluit tender investeringsprogramma's provincies 2000)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 17 augustus 2000, nr. WJZ 00037834;

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies;

De Raad van State gehoord (advies van 21 november 2000, nr. W10.00.0377/II);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 17 januari 2001, nr. WJZ 01002593;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

  • 1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    a. provinciale visie: door gedeputeerde staten vastgestelde analyse over de komende periode van vijf jaren, met een vooruitblik over de vijf daarop volgende jaren, van de huidige en toekomstig gewenste situatie ten aanzien van het regionale economische investeringsklimaat, de daaruit voortvloeiende knelpunten en kansen en de gekozen oplossingsrichtingen om de gewenste situatie te bereiken;

    b. investeringsprogramma: door gedeputeerde staten vastgesteld overzicht van projecten en beleidsvoornemens, dat bestaat uit ten minste één project anders dan een infrastructuurproject en één beleidsvoornemen die elk bijdragen aan het verbeteren van de kwaliteit van het regionale investeringsklimaat;

    c. project: een ontwikkelingsproject, een herstructureringsproject, een infrastructuurproject dan wel een combinatie hiervan;

    d. ontwikkelingsproject: aanleg van een nieuwe bedrijfslocatie;

    e. herstructureringsproject: planmatige verbetering van het vestigingsklimaat op een bestaande bedrijfslocatie, waarbij de bedrijfsbestemming behouden blijft;

    f. infrastructuurproject: aanleg van met een bedrijventerrein rechtstreeks verband houdende noodzakelijke ontsluitende infrastructuur naar bestaande spoor-, auto- en waterwegen;

    g. beleidsvoornemen: samenhangend geheel van voorgenomen activiteiten gericht op de versterking van de productiestructuur, de verbetering van de bestuurlijke samenwerking, de bevordering van ondernemerschap, de verbetering van de arbeidsmarkt, de verbetering van de technologieontwikkeling of de verbetering van het woonmilieu in de regio;

    h. bedrijfslocatie: bedrijventerrein of bedrijfsverzamelgebouw dan wel een combinatie hiervan;

    i. bedrijventerrein: terrein dat bestemd en geschikt is voor gebruik door vestigingen ten behoeve van handel, nijverheid, commerciële en niet-commerciële dienstverlening en industrie, daaronder niet begrepen een locatie in overwegende mate bestemd voor kantoren, detailhandel of horeca;

    j. bedrijfsverzamelgebouw: gebouw dat bestemd en geschikt is om een tijdelijk onderdak te bieden aan ondernemers en dat voorziet in ondersteuning van die ondernemers door het aanbieden van gemeenschappelijke beheersdiensten, facilitaire en administratieve diensten;

    k. openbaar lichaam: openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van de Wet gemeenschappelijke regelingen, waarin gemeenten samenwerken;

    l. samenwerkingsverband: een geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband, bestaande uit ten minste één gemeente.

  • 2. In een investeringsprogramma zijn geen projecten of beleidsvoornemens opgenomen die reeds opgenomen zijn geweest in een investeringsprogramma dat als bijlage behoorde bij een aanvraag waarop door Onze Minister reeds eerder een beschikking tot subsidieverlening krachtens dit besluit is gegeven.

Artikel 2

  • 1. Onze Minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een provincie voor het door haar geven van beschikkingen tot subsidieverlening aan gemeenten, openbare lichamen of samenwerkingsverbanden ten behoeve van het uitvoeren van in een investeringsprogramma opgenomen projecten.

  • 2. Geen subsidie wordt verstrekt voor zover bij de vaststelling van de subsidie blijkt dat:

    a. er geen negatief verschil bestaat tussen opbrengsten en kosten van een project;

    b. ter zake van een project reeds eerder door Onze Minister subsidie is verstrekt op grond van het Besluit stimulering ruimte voor economische activiteit of het Besluit uitkeringen bedrijfsomgeving stedelijke knooppunten;

    c. de bijdrage van de provincie aan de van een investeringsprogramma deel uitmakende projecten gezamenlijk minder dan 15 procent bedraagt van de door Onze Minister te verstrekken subsidie;

    d. een beschikking tot subsidieverlening als bedoeld in artikel 2, eerste lid, in strijd is met artikel 87 van het Verdrag inzake de Europese Unie.

Artikel 3

  • 1. De subsidie bedraagt het negatieve verschil tussen opbrengsten en kosten verminderd met bijdragen van derden en subsidies van andere bestuursorganen en de Commissie van de Europese Gemeenschappen tot een maximum van 50 procent van het negatieve verschil tussen kosten en opbrengsten van elk project afzonderlijk en bedraagt niet meer dan een bij ministeriële regeling te bepalen bedrag voor de van een investeringsprogramma deel uitmakende projecten gezamenlijk, van welk bedrag niet meer dan EUR 900 000,00 wordt verstrekt voor infrastructuurprojecten.

  • 2. Onder negatief verschil tussen opbrengsten en kosten wordt verstaan de noodzakelijke, rechtstreeks aan een project toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag gemaakte, betaalde en voor rekening van de gemeenten, openbare lichamen of samenwerkingsverbanden komende kosten, verminderd met alle aan dat project toe te rekenen opbrengsten.

  • 3. Als kosten worden uitsluitend in aanmerking genomen:

    a. wat betreft de kosten van verwerving van grond: de koopsom en overdrachtskosten;

    b. wat betreft de kosten van verwerving van onroerende zaken, andere dan grond: de koopsom en overdrachtskosten tot een maximum van 20 procent van de totale in aanmerking te nemen kosten van het project;

    c. kosten van grondonderzoek;

    d. kosten van bodemsanering tot een maximum van 20 procent van de totale in aanmerking te nemen kosten van het project;

    e. kosten van bouwrijp maken;

    f. kosten van voorzieningen voor verkeer;

    g. kosten van de aanleg van leidingen voor gas, elektriciteit en water;

    h. kosten van de aanleg van leidingen voor telecommunicatie;

    i. kosten van de aanleg van riolering tot aan het perceel;

    j. kosten van de aanleg van openbare verlichting;

    k. kosten van door de bevoegde instanties voorgeschreven brandvoorzieningen;

    l. wat betreft bedrijfsverzamelgebouwen: de bouwkosten exclusief bouwrente;

    m. verschuldigde omzetbelasting, indien degene die de kosten heeft gemaakt omzetbelasting niet in aftrek kan brengen.

  • 4. In afwijking van het tweede lid worden mede als kosten in aanmerking genomen binnen tien jaar voor de indiening van de aanvraag gemaakte kosten van verwerving van grond en andere onroerende zaken.

  • 5. In afwijking van het tweede lid kunnen van activiteiten waarvoor verplichtingen zijn aangegaan en die tot uitvoering zijn gebracht kosten die nog niet zijn betaald in aanmerking worden genomen, zodanig dat het subsidiebedrag dat uit het eerste lid voortvloeit met maximaal 5 procent wordt verhoogd.

  • 6. Als opbrengst wordt in aanmerking genomen wat betreft de opbrengst uit uitgifte van grond en de opbrengst van bedrijfsverzamelgebouwen de door een onafhankelijke taxateur vastgestelde marktwaarde uiterlijk drie maanden voorafgaand aan het moment van verkoop, of in geval van erfpacht of verhuur uiterlijk drie maanden voorafgaand aan het moment waarop de erfpacht of de verhuur ingaat. In geval van nog niet uitgegeven grond wordt als opbrengst in aanmerking genomen de door een onafhankelijke taxateur vastgestelde verwachte marktwaarde uiterlijk drie maanden voorafgaand aan het moment van indiening van de aanvraag om subsidievaststelling.

  • 7. In afwijking van het zesde lid kan, in geval van verkoop van grond bij opbod volgens een open en onvoorwaardelijke biedprocedure die openbaar is gemaakt, het beste of enige bod als opbrengst in aanmerking worden genomen.

  • 8. Onverminderd het zevende lid worden, in het geval dat de feitelijke opbrengst hoger is dan de in het zesde lid bedoelde taxatiewaarde, in afwijking van het zesde lid, eerste volzin, als opbrengst de feitelijke opbrengst in aanmerking genomen.

Artikel 4

Bij ministeriële regeling wordt ieder begrotingsjaar een subsidieplafond vastgesteld voor het in dat jaar verlenen van subsidies krachtens dit besluit.

Artikel 5

  • 1. Er is een commissie die tot taak heeft Onze Minister op zijn verzoek te adviseren omtrent aanvragen om subsidie op grond van dit besluit.

  • 2. De commissie bestaat uit een voorzitter en ten minste vier andere leden. De leden zijn deskundig op het terrein waarop de commissie een taak heeft en zijn geen ambtenaren.

  • 3. De voorzitter en de leden worden door Onze Minister voor een termijn van ten hoogste twee jaren benoemd. Zij zijn ten hoogste tweemaal opnieuw benoembaar.

  • 4. De commissie stelt haar eigen werkwijze vast.

  • 5. Onze Minister kan waarnemers aanwijzen, die het recht hebben de vergaderingen van de commissie bij te wonen.

  • 6. In het secretariaat van de commissie wordt door Onze Minister voorzien.

  • 7. Het beheer van de bescheiden betreffende de commissie geschiedt op overeenkomstige wijze als bij het Ministerie van Economische Zaken. De bescheiden worden na beëindiging van de werkzaamheden van de commissie opgeborgen in het archief van dat ministerie.

  • 8. De commissie verstrekt desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.

  • 9. De commissie stelt jaarlijks voor 1 april een verslag op van haar werkzaamheden in het afgelopen kalenderjaar. Op verzoek van Onze Minister, maar ten minste elk drie jaar, stelt de commissie tevens een evaluatieverslag op, waarin zij aandacht besteedt aan de doelmatigheid en doeltreffendheid van haar taakvervulling. Het jaarverslag en het evaluatieverslag worden aan Onze Minister toegezonden en algemeen verkrijgbaar gesteld.

§ 2. Aanvraag en beslissing op de aanvraag

Artikel 6

  • 1. Bij ministeriële regeling worden de periodes vastgesteld waarin aanvragen om subsidie moeten zijn ontvangen.

  • 2. Een aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat bij ministeriële regeling wordt vastgesteld.

  • 3. Een aanvraag gaat vergezeld van:

    1.° een provinciale visie waarin ruimtelijk-economische kansen en knelpunten centraal staan, waarbij aandacht wordt besteed aan de afweging tussen herstructurering van bestaande en nieuw te ontwikkelen bedrijfslocaties en waarbij niet ruimtelijk-economische kansen en knelpunten worden belicht voor zover deze een rol spelen in de provincie,

    2.° een investeringsprogramma dat bestaat uit de volgende onderdelen:

    – een beschrijving van de mate waarin het investeringsprogramma bijdraagt aan het verbeteren de kwaliteit van het regionale investeringsklimaat,

    – een beschrijving van de mate waarin het investeringsprogramma bijdraagt aan het verbeteren van het aanbod van bedrijfslocaties zoals dat in de provinciale visie is geschetst,

    – een haalbaarheidsanalyse waarin de bestuurlijke, juridische, financieel-economische, organisatorische en milieutechnische haalbaarheid van de projecten in beeld wordt gebracht,

    – een financieringsopzet van het investeringsprogramma waarin de verhouding tussen de hoogte van de gevraagde subsidie en de financieringsbegroting zijn opgenomen en

    – een gemotiveerde beschrijving van het draagvlak bij de betrokken gemeenten en het georganiseerde bedrijfsleven voor de uitvoering van de in het investeringsprogramma opgenomen projecten en beleidsvoornemens,

    – een projectplan,

    3.° andere bescheiden overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.

Artikel 7

Onze Minister geeft op de aanvraag een beschikking binnen dertien weken na afloop van de in artikel 6, eerste lid, bedoelde periode. Indien de beschikking niet binnen dertien weken kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarop de beschikking tegemoet kan worden gezien.

Artikel 8

Onze Minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag indien de aanvraag niet voldoet aan dit besluit en de daarop berustende bepalingen.

Artikel 9

  • 1. Onze Minister wint omtrent een aanvraag waarop niet met toepassing van artikel 8 afwijzend wordt beslist het advies in van de commissie, bedoeld in artikel 5.

  • 2. De commissie neemt in aanmerking de verhouding tussen de provinciale taakstelling en de nationale taakstelling met betrekking tot de voorziene spanning tussen vraag en aanbod van te ontwikkelen bedrijventerreinen en met betrekking tot de omvang van de oppervlakte verouderde bedrijventerreinen.

  • 3. De commissie toetst de aanvragen voorts op de volgende onderdelen:

    a. de mate waarin het investeringsprogramma bijdraagt aan de in de visie gesignaleerde behoefte aan verbetering van de kwaliteit van het regionale investeringsklimaat en

    b. de haalbaarheid van het geheel van projecten.

  • 4. De in het tweede lid bedoelde verhouding wordt uitgedrukt in een bij ministeriële regeling aan de hand van recente ramingen te bepalen aantal punten.

  • 5. De mate waarin het investeringsprogramma bijdraagt aan de in de visie gesignaleerde behoefte aan verbetering van de kwaliteit van het regionale investeringsklimaat wordt bepaald aan de hand van de volgende criteria:

    a. de bijdrage die ontwikkelingsprojecten leveren aan de verbetering van de kwantitatieve aanbodsituatie en de bijdrage die herstructureringsprojecten leveren aan de verbetering van de kwalitatieve aanbodsituatie, beide in termen van het totaal aantal bruto hectaren;

    b. de bijdrage van het geheel van projecten aan de volgende beleidsdoelen:

    1°. het verbeteren van de bereikbaarheid van bestaande bedrijventerreinen,

    2°. het beschikbaar komen van ruimte voor bedrijven die als gevolg van extensief ruimtegebruik of nadelige effecten op de omgeving moeilijk plaatsbaar zijn maar die voor de regionaal-economische structuur van belang zijn,

    3°. het bevorderen van ondernemerschap door het realiseren van bedrijfsverzamelgebouwen;

    c. de bijdrage van projecten aan duurzaamheid op bedrijventerreinen, uitgedrukt in:

    1°. goed beheer,

    2°. multimodaliteit en optimaal gebruik van bestaande infrastructurele voorzieningen,

    3°. optimalisatie van personen- en goederenvervoer,

    4°. meervoudig en collectief ruimtegebruik en

    5°. industriële ecologie;

    d. de bijdrage van de beleidsvoornemens aan de in de visie gesignaleerde behoefte aan verbetering van het regionale investeringsklimaat door het wegnemen van knelpunten of het benutten van potenties uitgedrukt in impulsen voor:

    1°. versterking van de productiestructuur,

    2°. verbetering van de bestuurlijke samenwerking,

    3°. bevordering van ondernemerschap,

    4°. verbetering van de arbeidsmarktsituatie,

    5°. technologieontwikkeling,

    6°. verbetering van het woonmilieu.

  • 6. De in het derde lid, onder b, bedoelde haalbaarheid van het geheel van projecten wordt bepaald aan de hand van een haalbaarheidsanalyse die de provincie uitvoert op basis van door de betrokken gemeenten in te vullen lijsten waarin kansen en risico's worden belicht.

  • 7. De wegingsfactoren van de in het tweede, derde, vijfde en zesde lid bedoelde toetsingscriteria worden bij ministeriële regeling vastgesteld.

  • 8. De commissie rangschikt de aanvragen naar gelang van de eindscore.

Artikel 10

  • 1. Onze Minister verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van rangschikking van de aanvragen door de commissie, bedoeld in artikel 5.

  • 2. Onze Minister kan afwijken van het eerste lid, indien een advies van de commissie in strijd is met dit besluit dan wel niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.

§ 3. Subsidieverlening en verplichtingen van de subsidie-ontvanger

Artikel 11

De subsidie-ontvanger legt de in de artikelen 12 en 14 opgenomen verplichtingen bij haar subsidieverlening op aan de gemeenten, de openbare lichamen en de samenwerkingsverbanden. De in de artikelen 12, 13 en 14 opgenomen verplichtingen gelden tot de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld.

Artikel 12

  • 1. De gemeenten, de openbare lichamen en de samenwerkingsverbanden maken binnen achttien maanden na de subsidieverlening door Onze Minister aan de provincie een aanvang met de uitvoering van de projecten.

  • 2. De gemeenten, de openbare lichamen en de samenwerkingsverbanden voeren het project uit overeenkomstig het projectplan waarop de subsidieverlening betrekking heeft, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister voor het vertragen, het essentieel wijzigen of het stopzetten van het project.

  • 3. Onze Minister kan aan een ontheffing als bedoeld in het tweede lid voorschriften verbinden.

Artikel 13

  • 1. De subsidie-ontvanger brengt jaarlijks aan Onze Minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het investeringsprogramma.

  • 2. De subsidie-ontvanger dient haar aanvraag tot subsidievaststelling bij Onze Minister in binnen zes maanden na afloop van een periode van uiterlijk zeseneenhalf jaar na de datum waarop de beschikking tot subsidieverlening is afgegeven.

  • 3. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een formulier, dat bij ministeriële regeling wordt vastgesteld.

  • 4. De aanvraag gaat vergezeld van een accountantsverklaring met betrekking tot de projecten, een eindverslag omtrent de uitvoering van het investeringsprogramma en andere bescheiden overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.

Artikel 14

  • 1. De provincie, de gemeenten, de openbare lichamen en de samenwerkingsverbanden voeren een administratie, zodanig dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze alle kosten en opbrengsten kunnen worden afgelezen.

  • 2. De gemeenten, de openbare lichamen en de samenwerkingsverbanden verlenen de door Onze Minister aangewezen toezichthouders alle medewerking die deze redelijkerwijs kunnen vorderen bij de uitoefening ten opzichte van de gemeenten, de openbare lichamen en de samenwerkingsverbanden van de bevoegdheden die in Hoofdstuk 5, Afdeling 5.2, van de Algemene wet bestuursrecht aan toezichthouders zijn toegekend, daaronder niet begrepen de bevoegdheden van de artikelen 5:18 en 5:19 van die wet.

§ 4. Voorschotten

Artikel 15

  • 1. Op een subsidie ter zake waarvan een beschikking tot subsidieverlening geldt kan jaarlijks op aanvraag van de subsidie-ontvanger door Onze Minister een voorschot worden verstrekt.

  • 2. Een voorschot wordt berekend aan de hand van een in de beschikking tot subsidieverlening vermeld percentage van het totaal van de ter zake van de projecten betaalde kosten, vermeerderd met het totaal aan uit ter zake van de projecten aangegane verplichtingen voortvloeiende, in het jaar volgend op de datum van indiening van de aanvraag verwachte betalingen, voor zover deze nog niet eerder bij de verstrekking van een voorschot in aanmerking zijn genomen. In totaal zal het bedrag aan voorschotten niet groter zijn dan 80 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag.

Artikel 16

  • 1. Een aanvraag wordt ingediend gelijktijdig met het uitbrengen van een verslag als bedoeld in artikel 13, eerste lid.

  • 2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat bij ministeriële regeling wordt vastgesteld.

Artikel 17

Onze Minister kan afwijzend beschikken op een aanvraag, indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan ingevolge de subsidieverlening voor haar geldende verplichtingen.

§ 5. Subsidievaststelling

Artikel 18

Onze Minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken. Indien de beschikking niet binnen dertien weken kan worden gegeven, stelt Onze Minister de subsidie-ontvanger daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarop de beschikking tegemoet kan worden gezien.

§ 6. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 19

Tot 1 januari 2002 luidt het bedrag, genoemd in artikel 3, eerste lid, f 1 833 390,00.

Artikel 20

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 21

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit tender investeringsprogramma's provincies 2000.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 20 januari 2001

Beatrix

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

G. Ybema

Uitgegeven de dertigste januari 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Het onderhavige besluit is de in de kabinetsnota Ruimtelijk Economisch Beleid, toegezonden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bij brief van 1 juni 1999 (kamerstukken II 1998/99, 26 570, nr. 1), aangekondigde opvolger van het Besluit stimulering ruimte voor economische activiteit (StiREA), dat een looptijd had van 1996 tot en met 1999. De doelstelling van deze regeling was het bieden van een financiële stimulans aan gemeenten om dreigende knelpunten met betrekking tot de tijdige beschikbaarheid van voldoende bedrijventerrein van de juiste kwaliteit op te lossen.

In de nota Ruimtelijk Economisch Beleid zijn twee uitgangspunten voor het ruimtelijk economisch beleid geformuleerd. Het eerste uitgangspunt houdt in dat het Rijk de eerstverantwoordelijke is voor de versterking van het ruimtelijk economisch netwerk in Nederland. Het Rijk maakt daarbij keuzes op hoofdlijnen en coördineert het ruimtelijk economisch beleid. Het tweede uitgangspunt luidt dat het Rijk deze rol zodanig invult dat provincies en (samenwerkingsverbanden van) gemeenten worden gestimuleerd om in onderling overleg en in overleg met (organisaties van) het bedrijfsleven of private marktpartijen te komen tot goede ruimtelijk economische planvorming en beleidsontwikkeling binnen de diverse provincies en regio's.

Internationaal concurrerend investeringsklimaat

Aan provincies en gemeenten is vervolgens de uitdaging een – internationaal – concurrerend investeringsklimaat te creëren dat uitgaat van de specifieke kenmerken van de eigen regio. Want juist op de kwaliteit van het investeringsklimaat zullen landen en regio's in de toekomst steeds meer met elkaar gaan concurreren. Bij dit streven naar een concurrerende kwaliteit van het regionale investeringsklimaat is het van belang dat de beschikbare ruimte zo efficiënt mogelijk wordt benut en dat voldoende rekening wordt gehouden met effecten van het ruimtegebruik op de regionale omgeving.

Centrale rol provincies

Een factor die van invloed is op de kwaliteit van investeringsklimaat is de tijdige beschikbaarheid van voldoende ruimte, zowel in kwantitatieve als in kwalitatieve zin, voor bedrijven. De mate waarin kan worden voorzien in de behoefte aan deze bedrijvenruimte heeft mogelijk regionale effecten op milieu, economische structuur en werkgelegenheid. Bedrijventerreinenbeleid is dan ook bij uitstek een onderwerp dat de schaal van de gemeenten te boven gaat en om regionale afstemming vraagt. Een goede regierol van de provincie is daarbij van groot belang, wat reeds is onderkend in het Regeerakkoord. De praktijk heeft al laten zien dat de provincies zeer wel in staat zijn deze regierol goed in te vullen. De evaluatie van de StiREA in december 1998 door het Nederlands Economisch Instituut (NEI) toonde aan dat de provincies onder meer invulling aan deze rol gaven door het bevorderen van intergemeentelijke samenwerkingsverbanden en het opstellen van regionale bedrijventerreinenvisies. Ook deze uitkomst vormde aanleiding voor de keuze om de provincies een prominente, centrale rol toe te kennen bij de opvolger van de StiREA, het Besluit tender investeringsprogramma's provincies 2000. Deze keuze komt onder meer tot uitdrukking in de verlening van subsidie aan de provincie, als gevolg waarvan een subsidierelatie ontstaat tussen de centrale overheid en de provincie. De provincie wordt hierdoor in staat gesteld op haar beurt subsidies te verstrekken aan gemeenten, openbare lichamen en samenwerkingsverbanden

Visie en investeringsprogramma

Ondergetekende beoogt met behulp van het onderhavige besluit de totstandkoming van goede provinciale visies en investeringsprogramma's die daar rechtstreeks mee samenhangen te stimuleren. Deze investeringsprogramma's bestaan uit minimaal één project anders dan een infrastructuurproject en minimaal één beleidsvoornemen, die elk een bijdrage leveren aan de in de provinciale visie beschreven, gewenste verbetering van de kwaliteit van het regionale investeringsklimaat. De bijdrage van de projecten bestaat uit het tijdig voorzien in de provinciale behoefte aan bedrijventerreinen en bedrijfsruimte, zowel in kwalitatieve als in kwantitatieve zin. De bijdrage van de beleidsvoornemens aan de gewenste kwaliteitsverbetering van het investeringsklimaat kan bestaan uit het verbeteren van de provinciale arbeidsmarktsituatie door een scholingsproject of uit het verbeteren van de regionale bestuurlijke samenwerking. Op deze wijze wordt met het besluit gestimuleerd dat provincies en gemeenten, evenals het Rijk, de potentiële bijdrage van niet-ruimtelijke factoren aan verdere versterking van dat investeringsklimaat beter onderkennen en benutten. Jaarlijks kunnen de provincies een investeringsprogramma opstellen en indienen als bijlage bij een subsidieaanvraag op grond van dit besluit. De subsidieaanvraag bestaat uit een provinciale visie en een bijbehorend investeringsprogramma. De aanvragen worden in hun geheel beoordeeld, dus met inbegrip van álle door de provincie ingediende projecten en beleidsvoornemens.

Meer beleidsruimte provincies

Bij een keuze voor een prominente rol van provincies hoort het overdragen door het Rijk van beleidsruimte en verantwoordelijkheid aan de provincies. Zo geven de provincies zelf in de provinciale visie aan welke taakstellingen voortvloeien uit de door hen gewenste, toekomstige situatie met betrekking tot een internationaal concurrerend investeringsklimaat. Bij het opstellen van de visie mag, waar mogelijk, aansluiting worden gezocht bij visies die in ander verband worden gevraagd of opgesteld. Het ligt voor de hand dat de visies inhoudelijk aansluiten op documenten die in het kader van het Grote Stedenbeleid (GSB) of het Investeringsbudget stedelijke vernieuwing (ISV) worden opgesteld. Daarnaast maken provincies, in overleg met gemeenten en bedrijfsleven, de keuze voor een zodanige combinatie van projecten en beleidsvoornemens dat een zo goed mogelijke bijdrage wordt geleverd aan de invulling van de regionale taakstellingen.

Omvang provinciale taakstelling

Elke provincie staat voor een individuele taakstelling wat de te ontwikkelen en te herstructureren bedrijventerreinen betreft. Eén van de criteria voor de rangschikking van de aanvragen is de mate waarin het voorgenomen programma bijdraagt aan de provinciale taakstelling.

Om te voorkomen dat provincies met een omvangrijke ruimtelijk-economische taakstelling in een nadeliger uitgangspositie terechtkomen, is een wegingscriterium toegevoegd waarmee deze «handicap» enigszins wordt geneutraliseerd, zonder daarmee overigens provincies met een relatief kleine taakstelling op een moeilijk te overbruggen achterstand te stellen. De provincies krijgen, onafhankelijk van hun subsidieaanvraag, een aantal basispunten toegekend. Deze punten zijn gebaseerd op de verhouding tussen de nieuw te ontwikkelen en te herstructureren bedrijventerreinen, in relatie tot de nationale taakstellingen.

Specifieke aandachtspunten

Voor een aantal onderwerpen wordt in dit besluit expliciet aandacht gevraagd. Deze punten worden bij de beoordeling van de subsidieaanvragen meegewogen, omdat de kwaliteit van het regionale investeringsklimaat daar naar verwachting extra bij gebaat zal zijn. Het betreft aandacht voor beleidsdoelen (betere infrastructurele ontsluiting van bedrijventerreinen, aandacht voor voldoende ruimte voor bedrijven die als gevolg van extensief ruimtegebruik of nadelige effecten op de omgeving op maatschappelijke weerstand stuiten maar die voor de regionaal-economische structuur van belang zijn en aandacht voor bedrijfsverzamelgebouwen, dat wil zeggen centra die bedoeld zijn om onderdak te bieden aan (startende) ondernemingen).

Daarnaast wordt ook aandacht gevraagd voor duurzaamheid (goed beheer van het terrein, multimodaliteit en optimaal gebruik van de bestaande infrastructurele voorzieningen, optimalisatie personen- en goederenvervoer, meervoudig en collectief ruimtegebruik en industriële ecologie).

Wanneer bij een project aan deze onderwerpen extra aandacht wordt besteed, scoort dit project daarvoor extra punten.

Het bij de beoordeling van aanvragen te hanteren puntensysteem wordt bij ministeriële regeling vastgesteld. Hiervoor is gekozen om de mogelijkheid te behouden om op grond van opgedane ervaringen de onderlinge verdeling van de punten bij te stellen. Het is denkbaar dat tijdens de looptijd van het besluit het aandeel van de provinciale taakstelling in de nationale taakstelling verandert of dat de samenstelling van de investeringsprogramma opgenomen projecten zodanig verschuift dat de aanvankelijk gekozen verdeling aanpassing behoeft. Vaststelling bij ministeriële regeling biedt dan de mogelijkheid om voordat een nieuwe tenderperiode wordt opengesteld de meest recente gegevens te verwerken.

Haalbaarheidstoets

Uit de evaluatie van de StiREA bleek, dat naast financieel-economische knelpunten ook andere knelpunten de tijdige uitvoering van de projecten in de weg kunnen staan. De aard van die knelpunten was vooral bestuurlijk, organisatorisch, juridisch en milieutechnisch. Medio 1999 heeft het NEI voor het Ministerie van Economische Zaken een quick-scan uitgevoerd waarin dieper op de aard van de knelpunten werd ingegaan. De bevindingen hebben geleid tot de keuze om een haalbaarheidsanalyse expliciet onderdeel te laten zijn van een investeringsprogramma en de uitkomst van de analyse voor de gezamenlijke projecten uit het programma mee te wegen bij de beoordeling van de subsidieaanvraag in de tender. Met het oog daarop is er een uniforme methode ontwikkeld voor de inventarisatie en analyse van de haalbaarheid van de gezamenlijke, nadrukkelijk niet van de afzonderlijke, projecten uit de provinciale investeringsprogramma's.

De haalbaarheidsanalyse is een handreiking voor provincies en gemeenten om de haalbaarheid en de tijdige realisatie van hun projecten te vergroten doordat de diverse risico's in een vroegtijdig stadium in kaart worden gebracht en er acties kunnen worden ondernomen om de gevonden risico's te minimaliseren. Daarnaast biedt de methode aan de provincies de mogelijkheid om uit het aanbod van gemeentelijke projecten de meest kansrijke mix van projecten te selecteren voor een subsidieaanvraag op grond van dit besluit. Eén van de voorwaarden die worden gesteld aan projecten om uiteindelijk voor de vaststelling van het subsidiebedrag in aanmerking te kunnen komen is namelijk dat zij van start zullen gaan binnen een periode van achttien maanden na subsidieverlening.

Tegenover de vrij complexe en omvangrijke haalbaarheidsanalyse staat, dat de provincies kunnen volstaan met een beperkte jaarlijkse rapportage ten behoeve van de monitoring van de voortgang van de investeringsprogramma's die met succes de tender hebben doorlopen. Tot slot maakt de haalbaarheidsanalyse een afzonderlijke beoordeling van projectbegrotingen en financieringsplaatjes overbodig, omdat de financieel-economische haalbaarheid onderdeel uit maakt van de analyse.

Onrendabele top

Het staat de provincies vrij om minder subsidie aan te vragen dan het bij ministiële regeling bepaalde maximumbedrag. De subsidie wordt zeseneenhalf jaar na de verleningsbeschikking vastgesteld. Op deze termijn mag namelijk worden verwacht dat er redelijk zicht bestaat op de werkelijk gerealiseerde kosten en opbrengsten bij de gezamenlijke projecten. Deze verwachting is gebaseerd op een advies dat de Nationale Investerings Bank N.V. medio 1999 heeft uitgebracht aan het Ministerie van Economische Zaken. Gerealiseerde kosten en opbrengsten kunnen in belangrijke mate afwijken van begrote exploitatietekorten als gevolg van een aantal onzekere factoren, zoals de grondprijsontwikkeling en het uitgiftetempo van bedrijventerreinen. Nadeel van de termijn is de vrij lange periode van onzekerheid over het definitieve subsidiebedrag. Om aan dit laatste tegemoet te komen worden alle kosten- en opbrengstenposten op basis waarvan het uiteindelijke exploitatietekort wordt vastgesteld, op voorhand in dit besluit gepubliceerd.

Cofinanciering provincies

Om de betrokkenheid van de provincie bij gemeentelijke projecten ook daadwerkelijk tot uitdrukking te laten komen, wordt van de provincies een substantiële cofinanciering verlangd in het totaal aan projecten uit het investeringsprogramma.

Marktconforme prijzen

De op grond van dit besluit te verstrekken subsidies zijn niet bedoeld om te worden ingezet als grondprijssubsidie. Aangezien de prijs van de grond van invloed is op de omvang van het exploitatietekort, dienen de provincies aan te kunnen tonen dat de (verwachte) opbrengsten van grond zijn vastgesteld tegen marktconforme prijzen. Om de administratieve lasten beperkt te houden wordt aangesloten bij de twee systemen voor vaststelling van prijzen die beide zijn beschreven in de mededeling van de Europese Commissie betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties (PbEG 1997, C 209).

Vaststelling subsidie

Pas op het moment van subsidievaststelling, zeseneenhalf jaar na de subsidieverlening, dient de provincie aan te geven welke projecten uit het investeringsprogramma ze uiteindelijk inbrengt voor de vaststelling van het exploitatietekort. Deze projecten moeten aan de criteria voldoen die in dit besluit bekend zijn gemaakt.

Bovendien wordt subsidie uitsluitend verstrekt voor projecten, niet voor beleidsvoornemens. Dit, om versnippering van de subsidie en extra complexiteit ter voorkoming van mogelijke private steunverlening te voorkomen.

Voorschotten

Bij de voorganger van dit besluit, de StiREA, werd bevoorschot op basis van gemaakte en betaalde kosten. Uit de evaluatie van de StiREA door het NEI is gebleken dat de gemeenten als subsidieontvangers alle kosten moesten voorfinancieren. In dit besluit is dan ook gekozen voor een systeem waarmee enerzijds wordt voorkomen dat provincies en gemeenten zélf alle kosten moeten voorfinancieren en anderzijds wordt bewerkstelligd dat uitsluitend wordt bevoorschot naar werkelijke behoefte.

Overleg

Over het ontwerp van het besluit is onder meer overleg gevoerd met de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Verkeer en Waterstaat en van Financiën. Voorts is overleg gevoerd met het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en is het advies ingewonnen van de Raad voor de financiële verhoudingen. De diverse overleggen hebben geen aanleiding gegeven tot fundamentele wijzigingen in de opzet van het besluit. Wel zijn de vele gedane suggesties aanleiding geweest tot aanpassingen van diverse onderdelen, wat naar verwachting de effectiviteit en efficiëntie van het besluit zal verhogen.

Toets Europese steunkader

Een formele toets aan het Europese steunkader is niet nodig omdat het een uitkering aan andere overheden betreft.

Bij het formuleren van het besluit is uitvoerig stilgestaan bij het risico van ongeoorloofde staatssteun. Het besluit is in de ontwerpfase informeel afgestemd met vertegenwoordigers van de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Het risico van staatssteun is met name aanwezig bij samenwerkingsverbanden van publieke en private partijen. Hoewel uitsluitend de aanleg van algemene infrastructuur voor subsidie in aanmerking komt, kan bij dergelijke samenwerkingsverbanden zou overheidsgeld indirect – als subsidie – aan private partijen ten goede kunnen komen doordat bijvoorbeeld niet wordt gewerkt met marktconforme prijzen. Om dit risico tot een minimum te beperken zijn toezichtvoorwaarden opgesteld die passen bij de gekozen rolverhouding tussen de centrale overheid en de provincie. In de eerste plaats wordt door middel van een controleprotocol het aspect van de staatssteun als integraal toetsingscriterium aan de accountant ter beoordeling voorgelegd. In de tweede plaats wordt bij de bepaling van bedrijfseconomische tekorten van de projecten uitgegaan van taxatierapporten en marktprijzen en wordt bovendien nooit meer dan 50 procent van het tekort gesubsidieerd. In de derde plaats zal het element van de staatssteun expliciet onder de aandacht en verantwoordelijkheid van de provincie worden gebracht. Hiermee wordt beoogd om het risico van ongeoorloofde staatssteun tot een minimum te beperken. Vóóraf is het echter onmogelijk om een garantie te geven dat nimmer sprake zou kunnen zijn van enige staatssteun. Tenslotte wordt benadrukt dat de keus voor een centrale rol van de provincie bij de uitvoering van het besluit tevens tot gevolg heeft dat een grote mate van verantwoordelijkheid bij de provincie ligt voor het effectief minimaliseren van de risico's van ongeoorloofde staatssteun tijdens de uitvoering.

Tender

Dit besluit is bedoeld om een financiële stimulans te geven aan provincies en via deze ook aan gemeenten, om een zo goed mogelijke invulling te geven aan hun gezamenlijke rol bij de ruimtelijk economische beleidsontwikkeling en -uitvoering in de provincies en regio's. Door het hanteren van een tenderprocedure is het daarnaast mogelijk de beste programma's te selecteren en daardoor het beschikbare budget zo effectief en efficiënt mogelijk te benutten.

Evaluatie en termijn

Omdat dit besluit een groot aantal nieuwe elementen bevat, is het van evident belang om de werking van het besluit tijdig te evalueren. In de hierna te noemen brieven van 26 juni 2000 aan de beide Kamers der Staten-Generaal is een evaluatie van het besluit op een termijn van drie jaar na de eerste tender voorzien. De vraag of voortzetting van het instrument opportuun is zal worden bezien bij de vaststelling van het Ruimtelijk economisch beleid voor de nieuwe beleidsperiode vanaf 2004.

De zakelijke inhoud van het voorgenomen besluit is bij brieven van 26 juni 2000 meegedeeld aan beide Kamers der Staten-Generaal.

Artikelen

Artikel 1

De provinciale visie, die niet op de gehele provincie betrekking hoeft te hebben, maar die wel alle economisch relevante delen van de provincie dient te omvatten, geldt in beginsel voor de gehele looptijd van dit besluit. Wel bestaat de mogelijkheid de visie tussentijds aan te passen.

Bij het opstellen van de visie kan, waar mogelijk, worden aangesloten bij visies of ontwikkelingsprogramma's die in ander verband worden gemaakt. Te denken valt aan in het kader van GSB of ISV door gemeenten opgestelde visies en programma's.

Een investeringsprogramma betreft het geheel aan projecten en beleidsvoornemens dat door een provincie in het kader van het besluit wordt ingediend.

Het tweede lid impliceert dat indien een aanvraag om subsidie is afgewezen, projecten die deel uit hebben gemaakt van het daarbij behorende investeringsprogramma opnieuw deel kunnen uitmaken van een investeringsprogramma bij een nieuwe aanvraag.

Artikel 2

Dit artikel bevat, tezamen met de afwijzingsgrond van artikel 8 en de rankingscriteria van artikel 9, de criteria voor het verstrekken van subsidie. Aan de criteria van artikel 2 wordt getoetst bij de beslissing omtrent een toezegging én bij de beslissing omtrent de vaststelling van het definitieve subsidiebedrag.

De aanvraag wordt ingediend door een provincie. De provincie vraagt subsidie aan voor een investeringsprogramma bestaande uit één of meerdere projecten en één of meerdere flankerende beleidsvoornemens. Een gemeente kan een project alleen uitvoeren, in samenwerking met andere gemeenten of in een samenwerkingsverband met private marktpartijen. De subsidie wordt ook in die situatie uitsluitend verstrekt voor de algemene infrastructuur. Om te voorkomen dat er enig voordeel wordt doorgegeven aan de private partijen in het samenwerkingsverband, moet het project op marktconforme wijze worden uitgevoerd. Indien een gemeente in het samenwerkingsverband optreedt als investeerder, dient zij in gelijke mate te delen in de in de opbrengsten en risico's als andere partijen.

In geval van grensoverschrijdende bedrijventerreinen zal de aanvraag slechts betrekking kunnen hebben op het Nederlandse deel ervan. Wanneer een bedrijventerrein een provinciegrens overschrijdt, zal de aanvraag slechts betrekking kunnen hebben op het grondgebied van de aanvragende provincie.

De woorden «voor zover» in de aanhef van het tweede lid impliceren dat indien één van de aangegeven situaties zich voordoet dit niet ten koste gaat van de totale subsidie, maar dat een korting wordt toegepast.

Het is mogelijk, dat een project op grond van meer dan één regeling voor subsidie in aanmerking kan komen. Dat kan een regeling van een ander ministerie zijn, maar ook binnen het stimuleringsinstrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken is het niet uitgesloten. Omdat ik het ongewenst acht dat ten behoeve van één project een beroep gedaan kan worden op meerdere subsidie-instrumenten van het Ministerie van Economische Zaken, is er in het tweede lid, onderdeel b, in voorzien dat slechts op grond van één regeling subsidie wordt verstrekt. Medesubsidiëring van een project door andere bestuursorganen dan de Minister van Economische Zaken leidt niet tot afwijzing van een aanvraag. Artikel 3, eerste lid, regelt de verhouding tussen de onderscheiden subsidies.

De bijdrage van de provincie aan alle van een investeringsprogramma deel uitmakende projecten gezamenlijk is minimaal 15 procent van de te verstrekken subsidie.

Artikel 3

Het maximumsubsidiebedrag wordt, evenals het subsidieplafond, jaarlijks bij ministeriële regeling bekendgemaakt. Omdat de regeling als tender is opgezet – en er dus geselecteerd moet worden op basis van kwaliteit – zal de verhouding tussen subsidieplafond en maximumsubsidiebedrag niet zodanig zijn dat vrijwel alle subsidieaanvragen gehonoreerd kunnen worden. Het hangt derhalve deels van omvang van het subsidieplafond af wat het maximumsubsidiebedrag zal zijn. Het is derhalve niet op voorhand mogelijk het maximumsubsidiebedrag te bepalen.

Kosten van infrastructuurprojecten kunnen zeer hoog oplopen. Om te voorkomen dat een onevenredig deel van de subsidie aan dit soort projecten ten goede zou komen is daaraan een maximum gesteld.

In het proces van subsidiëring zijn twee fasen te onderscheiden: de verlening van de subsidie en de vaststelling van de subsidie. Eerst zal subsidie worden verleend voor de nog te ondernemen activiteiten. Bij de subsidieverleningsbeschikking wordt het bedrag van de subsidie niet vermeld, maar wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld. Nadat de projecten zijn uitgevoerd wordt het bedrag van de subsidie vastgesteld. De subsidie wordt verleend ter dekking van het negatieve verschil tussen de opbrengsten en kosten van projecten.

Zeseneenhalf jaar na de subsidieverlening wordt voor elk project dat door de provincie voor subsidie in aanmerking is gebracht het bedrijfseconomische tekort bepaald. Vervolgens worden op dit tekort alle overheidssubsidies en subsidies vanwege de Commissie van de Europese Gemeenschappen alsmede eventuele bijdragen van private partijen in mindering gebracht. Het restant bepaalt de hoogte van de subsidie, die overigens wel gemaximeerd is op 50 procent van het hierboven bedoelde bedrijfseconomische tekort.

In het derde lid is een limitatieve opsomming van de projectkosten opgenomen die in aanmerking worden genomen bij de toepassing van het tweede lid. Uitsluitend na de indiening van de aanvraag gemaakte kosten komen in aanmerking. Een uitzondering hierop is aankoop van grond. In dat geval komen kosten gemaakt tot tien jaar voor de aanvraag voor subsidie in aanmerking.

Kosten verband houdend met het opkopen van onroerende zaken andere dan grond, kosten ter zake van milieuverontreiniging en bodemsanering kunnen zodanig hoog oplopen dat zij in geen redelijke verhouding meer staan tot de omvang of het belang van het te realiseren project. De omvang van het beschikbare budget is niet van dien aard dat dergelijke kosten kunnen worden vergoed. Daarom is in die gevallen een grens aangebracht waarboven de kosten niet meer voor subsidiëring in aanmerking komen.

Met verwerving van onroerende zaken andere dan grond, onderdeel b, wordt gedoeld op opstallen. De daarmee gemoeide kosten kunnen in rekening worden gebracht tot een maximum van 20 procent van de in aanmerking te nemen projectkosten.

Onderdeel d betreft kosten in het kader van milieuverontreiniging en bodemsanering, die niet op derden kunnen worden verhaald. Ook hier geldt een maximum van 20 procent van de totale in aanmerking te nemen kosten op projectniveau.

Onderdeel e betreft kosten voor het bouwrijp maken van de grond op het bedrijventerrein als gevolg van sloop, grondverzet, verharding op het terrein, inpassing van groenvoorzieningen en water.

De onderdelen f tot en met j betreffen kosten die gemaakt worden voor het inrichten van de infrastructuur op het terrein en de noodzakelijk met het bedrijventerrein gemoeide infrastructuurvoorzieningen naar het bedrijventerrein. In aanmerking komen voorzieningen voor verkeer op het terrein, aanleg van leidingen voor gas, elektriciteit en water, aanleg van leidingen voor telecommunicatie, aanleg van riolering tot aan het perceel, en aanleg van openbare verlichting.

In geval van bedrijfsverzamelgebouwen, onderdeel l, komen in aanmerking de bouwkosten. Meegenomen worden alle kosten die door de aannemer in rekening worden gebracht, inclusief meer- en minder kosten, met uitsluiting van bouwrente.

Wanneer bij de vaststelling van de subsidie een project nog niet geheel is afgerond kunnen van activiteiten waarvoor al wel verplichtingen zijn aangegaan en die al tot uitvoering zijn gekomen maar waarvan de kosten nog niet zijn betaald deze kosten bij de berekening van het subsidiebedrag meegenomen worden tot maximaal 5 procent van het anders uit het eerste lid voortvloeiende subsidiebedrag.

In het zesde lid zijn de opbrengsten opgesomd die in mindering worden gebracht op de kosten.

Uitgangspunt voor de waardebepaling van de grond is de marktwaarde. In de reeds in het algemeen deel genoemde mededeling van de Commissie van de Europese Gemeenschappen betreffende staatssteun bij verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties worden twee systemen voor de vaststelling van de verkoopprijzen beschreven waarmee beoogd wordt iedere vorm van ongewenste staatssteun uit te sluiten. Het eerste systeem betreft de verkoop volgens een onvoorwaardelijke biedprocedure die lijkt op een openbare verkoop. Het tweede systeem is gebaseerd op de vaststelling van een marktprijs waarbij één of meer onafhankelijke deskundigen vóór de verkoop een evaluatie maken op basis van marktindicaties en algemeen aanvaarde taxatiecriteria. Bij de nog te verkopen grond wordt de taxatiewaarde uiterlijk drie maanden voorafgaand aan het moment van indiening van de aanvraag om subsidievaststelling gehanteerd. In geval van in erfpacht uitgegeven grond wordt niet uitgegaan van pachtopbrengsten, maar worden de opbrengsten bepaald als bij verkoop.

In geval van bedrijfsverzamelgebouwen wordt rekening gehouden met de getaxeerde marktwaarde uiterlijk drie maanden voorafgaand aan het moment van verkoop, dan wel in geval van verhuur uiterlijk drie maanden voorafgaand aan het moment waarop de verhuur ingaat.

Mocht de daadwerkelijke opbrengst hoger blijken te zijn dan de getaxeerde marktwaarde, dan wordt rekening gehouden met die opbrengst.

Artikel 4

Aangezien het de bedoeling is dat het onderhavige besluit voor langere tijd zal gelden dan het lopende begrotingsjaar, is de hoogte van het totale voor de verstrekking van subsidies krachtens dit besluit beschikbaar te stellen bedrag thans niet te bepalen. Daarom zal het ter beschikking te stellen bedrag jaarlijks bij ministeriële regeling worden vastgesteld.

Artikel 5

In dit artikel is voorzien in de instelling van een adviescommissie die de aanvragen zal beoordelen. Het zal een niet-ambtelijke commissie zijn, bestaande uit externe deskundigen.

Artikel 6

Dit artikel en de vier volgende bevatten bepalingen omtrent de aanvraag van en de besluitvorming over de verlening van subsidies op grond van dit besluit. Artikel 6 voorziet in de instelling van zogenaamde tenderperioden. Aanvragen moeten worden ingediend voor het einde van de tenderperiode.

De aanvraag dient in ieder geval vergezeld te gaan van een provinciale visie en een investeringsprogramma. Op basis daarvan wordt de aanvraag beoordeeld. Daarom dienen beide goed onderbouwd te zijn. Het is noodzakelijk dat uit het investeringsprogramma blijkt, dat het logisch voortvloeit uit de provinciale visie. Alhoewel de provinciale visie in beginsel voor de gehele looptijd van het besluit geldt, bestaat de mogelijkheid de visie tussentijds aan te passen.

De ruimtelijk-economische kansen en knelpunten staan in de visie centraal. Specifiek moet daarbij worden ingegaan op de kwantitatieve en kwalitatieve ruimtetekorten voor accommodatie van bedrijvigheid in de vorm van een vraag- en aanbodanalyse per door de provincie onderscheiden type bedrijventerrein zoals een zeehaventerrein of een distributieterrein. Bij de analyse van de kwantitatieve tekorten moet een relatie worden gelegd met de uitkomsten van de bedrijfslocatiemonitor.

Het begrip bedrijfslocatiemonitor is ontleend aan een publicatie van het Centraal Planbureau met als titel Bedrijfslocatiemonitor regionale verkenningen 2010–2020: in gesprek met de regio's (ISBN 90 5833 019 2). Deze is een aanvulling op een publicatie uit november 1998: Regionale verkenningen 2010 (ISBN 90 399 1517 2). Doel van de publicatie is een voor alle regio's vergelijkbare aanpak van behoefteramingen voor bedrijventerreinen en kantoorlocaties te ontwikkelen en op basis daarvan ramingen van de toekomstige ruimtevraag te publiceren. Eén maal per twee jaar wordt een actualisatie van de prognose gemaakt. De eerstvolgende publicatie wordt in de tweede helft van 2001 verwacht.

Bij de analyse van de kwalitatieve ruimtetekorten moet een relatie worden gelegd met de uitkomsten van het rapport van Heidemij Advies «Nieuwe kansen voor bestaande bedrijventerreinen» van maart 1996 en het rapport van ETIN Adviseurs «Herstructurering bedrijventerreinen in de Randstadprovincies» van maart 2000, in te zien bij de directie Voorlichting van het Ministerie van Economische Zaken. Indien nieuwe en betrouwbare landelijke cijfers beschikbaar komen zal beoordeeld worden of deze de uitkomsten van de genoemde rapporten als uitgangssituatie kunnen vervangen.

Niet-ruimtelijke kansen en knelpunten moeten worden belicht voor zover deze een rol spelen in de provincie. Het gaat daarbij om de volgende elementen die van invloed zijn op de kwaliteit van het regionale economische investeringsklimaat: versterking productiestructuur, verbetering bestuurlijke samenwerking, bevordering ondernemerschap, verbetering arbeidsmarktsituatie, technologische ontwikkeling en woonmilieu. Indien er op bepaalde elementen geen beleidsinspanningen zijn gericht dient dit per element kort, gemotiveerd te worden aangegeven.

Het geheel van tot het programma behorende projecten en beleidsvoornemens dient rechtstreeks voort te vloeien uit de geformuleerde visie. Het programma levert derhalve een bijdrage aan de verbetering van het in de provinciale visie geschetste regionale investeringsklimaat. Voor elke tenderperiode kan opnieuw een – zonodig aangepast – programma worden ingediend.

Een eventuele subsidie op basis van onderhavig besluit zal worden verstrekt voor dat deel van het programma, dat betrekking heeft op ruimtelijk-economische en fysieke projecten. Concreet dienen daaronder te worden verstaan de ontwikkeling en herstructurering van bedrijventerreinen, de realisering van bedrijfsverzamelgebouwen alsmede – in beperkte mate – infrastructuurprojecten die bedrijventerreinen aansluiten op bestaande spoor-, auto- en waterwegen. Bij infrastructuurprojecten gaat het nadrukkelijk niet om de infrastructuur òp bedrijventerreinen. Infrastructuur òp bedrijventerreinen kan wel deel uitmaken van een ontwikkelings- of herstructureringsproject. Voor zover aanvragen betrekking hebben op toeristische projecten worden deze behandeld als aanvragen met betrekking tot bedrijventerreinen. Een subsidie kan niet worden gebruikt voor kantoorlocaties, winkel- en horecacentra. De projecten hoeven onderling geen andere samenhang te vertonen dan dat ze alle voortvloeien uit dezelfde visie respectievelijk behoren tot hetzelfde programma.

Uit de evaluatie van de StiREA bleek dat naast financieel-economische knelpunten ook andere knelpunten de (snelle) uitvoering van de projecten in de weg staan. De aard van die knelpunten was vooral bestuurlijk, organisatorisch, juridisch en milieutechnisch. De bevindingen van de reeds genoemde Quick-scan van het NEI hebben geleid tot de keuze om een haalbaarheidsanalyse expliciet onderdeel te laten zijn van een investeringsprogramma. Hiertoe is een uniforme methodiek ontwikkeld op basis waarvan de haalbaarheid van de gezamenlijke projecten uit de provinciale investeringsprogramma's betrokken kan worden bij de beoordeling van de subsidie-aanvragen.

Als tegenhanger voor deze toets op haalbaarheid bij beoordeling van de provinciale aanvragen, kan worden volstaan met een beperkte jaarlijkse rapportage door provincies over de voortgang van de investeringsprogramma's die met succes de tender hebben doorlopen.

Het maken van een haalbaarheidsanalyse op programmaniveau betekent dat de verschillende fasen waarin de onderdelen van het programma zich bevinden gewaardeerd moeten worden. Er wordt uitgegaan van de vier fasen uit de bestemmingsplanprocedure zoals die in de Wet op de ruimtelijke ordening is verwoord: de voorbereidingsfase, de start bestemmingsplanprocedure, de vaststelling van het bestemmingsplan door de gemeenteraad en het moment dat het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden. Het effect op programmaniveau wordt bepaald door het aandeel te realiseren projecten per fase van de bestemmingsplanprocedure. Hoe groter het aandeel van projecten in een verder gevorderde fase in het programma is, des te groter de effectiviteit en haalbaarheid van het totale programma wordt.

De in artikel 7 opgenomen beslistermijn gaat er van uit, dat aanvragen worden ingediend met een volledig ingevuld aanvraagformulier en vergezeld gaan van een provinciale visie en een investeringsprogramma alsmede van alle anderen bescheiden overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld. Wel biedt artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid verzuimen te herstellen. Er dient echter rekening mee te worden gehouden dat de termijnen die daarvoor worden gegeven kort zullen zijn, in de orde van grootte van twee weken. Het gunnen van een langere termijn zou het binnen dertien weken beslissen op de aanvragen onmogelijk maken. Indien bij de aanvang van de termijn voor het herstellen van een verzuim nog een aanvang moet worden gemaakt met het opstellen van een provinciale visie of een investeringsprogramma zal dat waarschijnlijk niet binnen die termijn kunnen. De aanvraag zal dan niet worden behandeld, maar kan in een volgende tenderperiode opnieuw worden ingediend.

De in het tweede lid bedoelde formulieren zijn verkrijgbaar bij Senter, Postbus 30 732, 2500 GS 's-Gravenhage.

In het aanvraagformulier wordt vermeld welke bescheiden overigens met het formulier moeten worden meegezonden.

Vooralsnog blijft vereist dat het origineel van een ondertekend aanvraagformulier wordt ingediend. Bij gebreke van een originele handtekening kan de minister er niet zeker van zijn, dat de (bevoegde vertegenwoordiger van de) aanvrager de aanvraag heeft ingediend en instaat voor de in de aanvraag verstrekte gegevens. Consequentie hiervan is, dat aanvragen die worden ingediend per telefax of elektronische post niet voldoen aan de wettelijke voorschriften. Bezien wordt evenwel of er mogelijkheden zijn het indienen van aanvragen langs elektronische weg te omkleden met zodanige waarborgen, dat de daaraan verbonden bezwaren komen te vervallen. Daartoe zullen dan bij ministeriële regeling regelen worden gesteld.

Artikel 8

Een aanvraag wordt afgewezen, indien hij niet voldoet aan enige bepaling van het onderhavige besluit. De belangrijkste daarvan zijn de artikelen 1 en 2. Daarnaast kan ook afwijzend worden beslist op grond van artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies of artikel 4:35 van de Awb. Afwijzing op grond van dit laatste artikel is mogelijk indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat de activiteiten niet of niet geheel zullen kunnen plaatsvinden, dat de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen of dat de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen. Ook kan ingevolge artikel 4:35 van de Awb afwijzend worden beslist en indien de aanvrager onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dat geleid zou hebben tot een onjuiste beschikking of failliet is verklaard of surseance van betaling aan hem is verleend dan wel een verzoek daartoe is ingediend.

Artikel 9

Alle aanvragen worden voorgelegd aan de adviescommissie, die de aanvragen toetst aan de vraag- en aanbodsituatie in de betrokken provincie, het investeringsprogramma beoordeelt op kwaliteit in relatie tot de provinciale visie en de gezamenlijke haalbaarheid in beschouwing neemt van de door de provincie in het programma opgenomen projecten.

Beoordeling van de uitgangssituatie

De vraag- en aanbodsituatie in alle provincies wordt vergeleken met die op nationaal niveau. Dit gebeurt, onafhankelijk van de inhoud van de aanvraag, om te bepalen hoe groot de provinciale taakstelling landelijk gezien is. Naarmate de voorziene provinciale tekorten groter zijn is het immers moeilijker om die tekorten weg te werken. Door eerst de relatieve uitgangssituatie te bepalen wordt voorkomen dat provincies met grote tekorten – die immers minder snel de gesignaleerde knelpunten zullen kunnen oplossen – in een nadeliger situatie komen te verkeren.

Het gaat enerzijds om de verhouding tussen het voorziene provinciale tekort en het voorziene nationale tekort voor wat betreft te ontwikkelen bedrijventerreinen, en anderzijds om de hoeveelheid verouderde bedrijventerreinen per provincie in verhouding tot de nationale hoeveelheid verouderde bedrijventerreinen.

Het voorziene tekort aan te ontwikkelen bedrijventerreinen (exclusief zeehaventerreinen) wordt bekeken tot 2010 en uitgedrukt in bruto hectaren. Het voorziene tekort is gecorrigeerd voor bedrijventerreinen die al in ontwikkeling zijn of waarvan duidelijk is dat ze ontwikkeld gaan worden, de zogenoemde harde plannen. De berekeningen worden gebaseerd op cijfers die zijn ontleend aan de meest recente uitgave van de bedrijfslocatiemonitor. Aan de hand van het procentuele aandeel van de provinciale taakstellingen in de nationale taakstelling, worden de provincies in een aantal categorieën ingedeeld. Per categorie wordt een aantal punten toegekend. Naarmate het percentage hoger is, wordt een hoger aantal punten toegekend.

Het aandeel van de provinciale taakstelling in de nationale taakstelling wordt wat de omvang van de oppervlakte verouderde bedrijventerreinen betreft bepaald op basis van cijfers uit het in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken gemaakte rapport van Heidemij Advies «Nieuwe kansen voor bestaande bedrijventerreinen» van maart 1996 en het rapport van ETIN Adviseurs «Herstructurering bedrijventerreinen in de Randstadprovincies» van maart 2000, reeds genoemd in de toelichting op artikel 6. Vooralsnog zijn geen recentere, landelijk dekkende en gestandaardiseerde onderzoeksresultaten beschikbaar.

Teneinde de aanvragers van subsidie vooraf de benodigde duidelijkheid te verschaffen en toch de mogelijkheid te behouden om resultaten van recentere onderzoeken als basis voor de berekening te nemen, is ervoor gekozen de punten per provincie bij ministeriële regeling vast te stellen. Indien nieuwe en betrouwbare landelijke cijfers beschikbaar komen zal beoordeeld worden of op grond hiervan een aanpassing van de bepaling van de uitgangssituatie zal kunnen plaatsvinden. Nieuwe cijfers op provinciaal niveau – die wel een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de investeringsprogramma's in relatie tot de visie – zullen niet kunnen leiden tot aanpassing van de uitgangssituatie.

De inhoud van de subsidieaanvraag zal allereerst worden beoordeeld op de kwaliteit van het investeringsprogramma in relatie tot de provinciale visie en vervolgens op de haalbaarheid van de gezamenlijke projecten uit het investeringsprogramma.

Investeringsprogramma in relatie tot de visie

Het gaat daarbij om de mate waarin de projecten en beleidsvoornemens een bijdrage leveren aan de realisatie van de gewenste kwaliteit van het regionale investeringsklimaat zoals die is beschreven in de visie. Die kwaliteit wordt onder meer beïnvloed door de kwaliteit van het regionale vestigingsklimaat. De kwaliteit van het vestigingsklimaat wordt bepaald door de kwantitatieve en de kwalitatieve aanbodsituatie van bedrijventerreinen, en verder onder meer door voldoende aandacht voor bereikbaarheid van bedrijfslocaties, voor vestigingsmogelijkheden van (startende) ondernemers die nog niet in hun inrichting kunnen of willen investeren en ondersteuning nodig hebben bij het beheer van hun bedrijf en voor voldoende ruimte voor ruimte-intensieve bedrijven of bedrijven die op maatschappelijke weerstand stuiten maar voor de regionaal-economische structuur van belang zijn. Daarnaast is de mate waarin aandacht wordt geschonken aan duurzaamheidsaspecten ook van invloed op de kwaliteit van het vestigingsklimaat.

De kwaliteit van het regionale investeringsklimaat wordt verder beïnvloed door een aantal factoren van niet-fysieke aard, zoals de arbeidsmarktsituatie, de technologieontwikkeling en de productiestructuur.

Kwantitatieve en kwalitatieve aanbodsituatie

De bijdrage aan de verbetering van de kwantitatieve aanbodsituatie kan worden uitgedrukt in het aantal bruto hectare te ontwikkelen bedrijventerrein in relatie tot het voorziene provinciale tekort aan bedrijventerreinen in bruto hectare. Bij de beschrijving van het totale voorziene provinciale tekort aan bedrijventerrein zal als uitgangspunt gehanteerd worden de meest recente cijfers van de bedrijfslocatiemonitor. Indien daar aanleiding toe bestaat kan de provincie beargumenteerd aangeven waarom in haar geval andere cijfers een beter beeld geven van het actuele tekort.

De bijdrage aan de verbetering van de kwalitatieve aanbodsituatie wordt uitgedrukt in het aantal bruto hectare bedrijventerrein dat wordt geherstructureerd in relatie tot het totale aantal bruto hectare verouderd bedrijventerrein in de provincie. Ook hierbij geldt dat de cijfers uit de bovengenoemde rapporten van de Heidemij Advies en ETIN Adviseurs als uitgangpunt zullen gelden waarbij de provincie kan aangeven dat andere cijfers de werkelijke hoeveelheid verouderde bedrijventerreinen beter benaderen.

Bij de vaststelling of een terrein verouderd is wordt uitgegaan van de levenscyclus van een bedrijventerrein. Een terrein is getypeerd als verouderd terrein als het zich in ruimtelijk-economisch opzicht in een neerwaartse vervalbeweging bevindt.

Duurzaamheid

Duurzaamheid is onderverdeeld in een aantal aspecten.

Goed beheer betreft het maken van afspraken tussen belanghebbende partijen op het bedrijventerrein, eventueel gekoppeld aan eigendomsverhoudingen, over de inrichting en het beheer van het bedrijventerrein met als doel het verkrijgen en op lange termijn behouden van een door de betrokken partijen gewenst kwaliteitsniveau.

Multimodaliteit en optimaal gebruik van bestaande infrastructurele voorzieningen staat voor de benutting van andere modaliteiten dan het wegverkeer. In dit verband valt te denken aan het gebruik van (bestaande) water- en spoorwegen alsmede aan ondergronds goederenvervoer. Ook de ontwikkeling van grootschalige openbare (multimodale) terminals die kunnen beschikken over een spoor-, water of buisaansluiting kan in dit verband relevant zijn.

Optimalisatie van personen- en goederenvervoer doelt op bundeling van goederenstromen en het creëren van hoogwaardige vormen van collectief personenvervoer.

Meervoudig en collectief ruimtegebruik is onder meer het combineren van bedrijven op hetzelfde vloeroppervlak door het stapelen van functies of het door andere bouwtechnieken verkleinen van de benodigde grondoppervlakte voor individuele bedrijven, maar ook het combineren van voorzieningen zoals opslagruimte, parkeerruimte of ruimte voor uitbreiding.

Bij industriële ecologie gaat het erom dat bedrijven proberen milieubelasting te verminderen door rest- en bijproducten zo te bewerken dat zij als grondstoffen kunnen dienen voor andere productieprocessen. Afval bijvoorbeeld krijgt hierdoor een winstgevende bestemming. Er wordt naar gestreefd om zowel binnen de bedrijven zelf als tussen bedrijven onderling energie, water en materialen zo min mogelijk verloren te laten gaan. Bedrijven moeten daarvoor wel in elkaars fysieke nabijheid zijn gevestigd.

Factoren van niet-fysieke aard

Versterking van de productiestructuur heeft betrekking op de sectorstructuur, dat wil zeggen: de aanwezigheid van en verhouding tussen bepaalde typen bedrijven, de vitaliteit en dynamiek van het bedrijfsleven en het geheel van economische relaties tussen bedrijven (netwerkvorming).

Verbetering van de bestuurlijke samenwerking heeft betrekking op de bestuurlijke samenwerking tussen provincie en gemeenten in relatie tot het economisch beleid. Daarbij kunnen provincies aangeven, waar dat wenselijk of noodzakelijk is, op welke wijze een intensievere samenwerking tussen provincie en gemeenten bereikt kan worden met het oog op verbetering van het regionale investeringsklimaat.

Bevordering van ondernemerschap heeft betrekking op de maatregelen die beogen het klimaat voor startende en snelgroeiende bedrijven te verbeteren. Deze bedrijven zijn van groot belang voor de economische dynamiek en banengroei in een regio. Het gaat hierbij niet om knelpunten op het gebied van huisvesting.

Verbetering van de arbeidsmarktsituatie betreft het aanpakken van problemen ten aanzien van de kwalitatieve en kwantitatieve beschikbaarheid van personeel. Kwalitatief wil zeggen dat het opleidingsniveau en de arbeidsmentaliteit aansluiten bij de (huidige of gewenste) productiestructuur. Een kwantitatief voldoende aanbod wil zeggen dat het aanbod voldoende is om in de vraag te voorzien.

De bevordering van de technologieontwikkeling kan betrekking hebben op de manier waarop de innovatiekracht van bedrijven versterkt kan worden, bijvoorbeeld door het stimuleren van kennisontwikkeling, kennisoverdracht en clustervorming tussen bedrijven.

Verbetering van het woonmilieu omvat het geheel van activiteiten die een gebied aantrekkelijker maken als woonomgeving, die derhalve het voorzieningenniveau van een woonmilieu doen toenemen. Onder voorzieningen wordt in ieder geval de kwaliteit en beschikbaarheid van woningen, de natuurlijke omgeving, het cultuuraanbod alsmede toeristisch-recreatieve voorzieningen gerekend. Belangrijk is dat het woonmilieu aansluit bij de wensen van werknemers van aanwezige of aan te trekken bedrijven.

Haalbaarheid

Om de beleidsdoeleinden te verwezenlijken is het van groot belang dat projecten worden gehonoreerd waarvan de kans dat ze op relatief korte termijn gerealiseerd worden groot is. Bij de beoordeling van de projecten moet derhalve inzicht bestaan in de praktische haalbaarheid van die projecten. Deze inschatting is niet alleen van belang bij de beoordeling van de subsidieaanvragen, ook voor provincies en gemeenten is een reële inschatting belangrijk. De inschatting van de haalbaarheid en de vergroting ervan is cruciaal voor de tijdige start en realisatie van de projecten.

De beoordeling van de haalbaarheid van projecten vindt plaats aan de hand van de volgende procedure. In de eerste plaats is een gestandaardiseerde vragenlijst voor de gemeenten opgesteld. De vragen hebben betrekking op financieel-economische, bestuurlijke, organisatorische, juridische en milieutechnische haalbaarheid.

De gemeente vult per project een vragenlijst in en geeft per onderdeel een toelichting. De provincie toetst de gemeentelijke lijst en beoordeelt of de toelichting gedegen is en of de daarin voorgestelde aanpak om de haalbaarheid te vergroten aansluit bij de gesignaleerde en te verwachten problemen. Indien nodig overlegt de provincie daarover met de gemeente. Aan de hand van de gemeentelijke vragenlijsten vult de provincie een programmachecklist in.

Gekozen is voor een systeem waarbij de fasen in de bestemmingsplanprocedure worden gehanteerd als indicator voor de fasering van een project. De volgende fasen worden daarbij onderscheiden: voorbereidings- en onderzoeksfase, start van de bestemmingsplanprocedure, vaststelling door de gemeenteraad en het onherroepelijk bestemmingsplan. Per fase worden een aantal vragen gesteld die betrekking hebben op de diverse aspecten van de haalbaarheid, die, bij positieve beantwoording, kunnen leiden tot een score. Er kunnen geen punten worden behaald op deze haalbaarheidsaspecten indien de bijbehorende fase van de bestemmingsplanprocedure nog niet is bereikt.

Voor herstructureringsprojecten is het niet altijd nodig om het bestemmingsplan te herzien. In dat geval kunnen deze projecten in de laatste fase van de bestemmingsplanprocedure worden geplaatst. Voldoen ze ook aan de vragen die betrekking hebben op de haalbaarheidsaspecten, dan scoort dit type projecten dus hoog.

De invulling van de programmachecklist leidt tenslotte tot een bepaling van de haalbaarheid van de gezamenlijke projecten uit een programma.

De adviescommissie tenslotte beoordeelt de programmachecklist van de provincie, inclusief de toelichting. De achterliggende gemeentelijke vragenlijsten moeten wel worden meegezonden met de subsidieaanvraag, maar de individuele haalbaarheid van de projecten wordt niet beoordeeld.

Aan de toetsingscriteria kunnen verschillende gewichten worden toegekend. De toekenning van de gewichten is afhankelijk van het belang dat aan de (sub)doelen wordt toegekend.

Binnen het criterium bedoeld in het vijfde lid is een onderscheid te maken tussen ruimtelijke en niet-ruimtelijke aspecten. Aan de ruimtelijk-economische doelstellingen wordt groter belang gehecht dan aan de niet-ruimtelijke aspecten. Om de mogelijkheid open te houden om gaandeweg de onderlinge verdeling van de gewichten bij te stellen, is er voor gekozen de wegingsfactoren bij ministeriële regeling vast te stellen.

Artikel 10

De commissie adviseert de minister subsidie te verlenen in de volgorde van de rangschikking. De minister zal in de regel dit advies volgen, tenzij hem blijkt dat dit niet op zorgvuldige wijze is tot stand gekomen. Dit betekent dat de minister volgens de volgorde van rangschikking subsidie verleent, totdat het subsidieplafond is uitgeput.

Artikel 11

Niet alleen uit de in dit artikel genoemde artikelen kunnen verplichtingen voor de subsidie-ontvanger voortvloeien. Bij de subsidieverlening kunnen ook verplichtingen worden opgelegd met betrekking tot de in artikel 4:37, eerste lid, Awb genoemde onderwerpen.

Artikel 12

Dit artikel vormt, tezamen met artikel 2, de kern van het onderhavige besluit. Het gaat bij de onderhavige subsidiëring uiteraard niet alleen om het verrichten van investeringen in bedrijfslocaties, de projecten moeten ook daadwerkelijk en tijdig worden uitgevoerd. Alleen dan kan het doel van het besluit worden gerealiseerd, te weten het geven van een stimulans aan haalbare projecten die erop gericht zijn tijdig – zowel kwalitatief als kwantitatief – te voorzien in die bedrijventerreinen en bedrijfsruimte, waar in de regio vraag naar is en die bijdragen aan verbetering van het regionaal investeringsklimaat met als uiteindelijk doel versterking van de nationale economie. Hierbij geldt de verplichting, dat deze activiteiten verricht worden binnen een betrekkelijk korte periode. Het is de bedoeling de beschikbare subsidiemiddelen te gebruiken voor die projecten, die op korte termijn een positieve impuls geven aan het investeringsklimaat in de regio. In gevallen waarin verzocht wordt om verlenging van die periode zal deze doelstelling dan ook afgewogen worden tegen hetgeen de aanvrager als zijn belangen naar voren brengt.

Als gevolg van de beschikking tot subsidieverlening is er uitsluitend een subsidierelatie met de provincie. De aanvraag om ontheffing zal daarom worden ingediend door de provincie. Bij de beoordeling van de aanvraag zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt zijn ontstaan door toedoen van de projectuitvoerder en van de provincie zelf.

Artikel en 13 en 14

De in deze artikelen opgenomen verplichtingen zijn noodzakelijk om tot een tijdige en deugdelijke vaststelling van het bedrag van de subsidie te kunnen komen.

Bij de vaststelling van de subsidie zijn alleen de gegevens van belang met betrekking tot die projecten die door de provincie voor subsidie in aanmerking worden gebracht.

Het formulier waarmee de aanvraag tot subsidievaststelling moet worden ingediend zal zodanig worden ingericht, dat de subsidie-ontvanger met het invullen van het formulier kan voldoen aan de ingevolge artikel 4:5 Awb op hem rustende verplichtingen om aan te tonen dat de gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden en om rekening en verantwoording af te leggen omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de subsidievaststelling van belang zijn.

De in artikel 14, eerste lid, opgenomen verplichtingen zijn nodig om bij de vaststelling van het definitieve subsidiebedrag te kunnen beschikken over alle van belang zijnde gegevens en door de subsidie-ontvanger verstrekte gegevens zo nodig te verifiëren.

Artikel 15

Dit artikel voorziet in de behoefte aan voorschotten op de subsidie. Jaarlijks wordt op aanvraag een voorschot verstrekt. Om de bevoorschotting naar rato van de gemaakte kosten te doen plaatsvinden wordt de volgende berekening toegepast. Bij de subsidieverlening wordt, op grond van door de desbetreffende provincie aan te leveren financieringsopzet van de individuele projecten, op programmaniveau een gemiddeld percentage overeenkomend met het aandeel van de EZ-subsidie berekend. Dit percentage wordt in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen. Bij de berekening van voorschotten is de grondslag voor het voorschot het totaal van de voor de projecten betaalde kosten, vermeerderd met het totaal aan uit aangegane verplichtingen volgende, in het jaar volgend op de voorschotaanvraag verwachte betalingen. Het te verstrekken voorschot is dit totaalbedrag, vermenigvuldigd met het in de beschikking opgenomen percentage. Het maximale voorschot bedraagt tachtig procent van het bij de beschikking tot subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag.

Artikel 17

In het algemeen zal bij het beslissen op een aanvraag om een voorschot onvoldoende inzicht bestaan in de naleving door de betrokkenen van alle aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen. Een beoordeling daarvan is dan ook niet uitdrukkelijk aan de orde, al was het maar omdat aan sommige verplichtingen, zoals die van artikel 13, nog niet hoèft te zijn voldaan. In het geval evenwel de ondergetekende ervan op de hoogte is, dat een betrokkene zich niet houdt aan de verplichtingen van de artikelen 12 en 14, ligt het in de rede geen voorschotten te verstrekken. Aldus kan worden voorkomen dat na de subsidievaststelling financiële middelen moeten worden teruggevorderd.

Artikel 18

De subsidievaststelling is geregeld in de artikelen 4:42 tot en met 4:47 van de Awb. Artikel 18 regelt slechts de termijn waarbinnen het besluit terzake genomen wordt. Ingevolge artikel 4:44, derde lid, Awb kan, indien de aanvraag tot subsidievaststelling niet is ingediend binnen de in artikel 14, eerste lid bedoeld termijn, de minister de subsidie-ontvanger een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend. In verband daarmee wordt in artikel 18 niet verwezen naar de in artikel 12, tweede lid, bedoelde termijn, maar wordt gesproken over «de voor het indienen ervan geldende termijn».

De hoofdregel van de Awb is, dat vaststelling plaats vindt overeenkomstig de verlening. Daarbij moeten, nu daarbij niet het bedrag van de subsidie wordt vermeld, de wel in de verleningsbeschikking vermelde wijze waarop dit bedrag wordt bepaald en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld in aanmerking worden genomen.

Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, Awb kan het subsidiebedrag in vier gevallen lager worden vastgesteld:

– indien de activiteiten niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;

– indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen;

– indien de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dat geleid heeft tot een onjuiste verleningsbeschikking;

– indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

G. Ybema


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Economische Zaken.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 februari 2001, nr. 31.

Naar boven