Besluit van 27 september 2001, houdende wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW in verband met wijziging van de bekostiging van de Open Universiteit met ingang van 2002

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 17 juli 2001, nr. WJZ/2001/28781(4768), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op artikel 2.6, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

De Raad van State gehoord (advies van 2 augustus 2001, nr. W05.01.0359/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 24 september 2001, nr. WJZ/2001/35069(4768), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In artikel 4.3, derde lid, van het Bekostigingsbesluit WHW1 wordt de laatste volzin vervangen door: De Open Universiteit besteedt jaarlijks ten minste 15 miljoen gulden aan de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2002.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 27 september 2001

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

Uitgegeven de zestiende oktober 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

De aanspraak op bekostiging van de taken van de Open Universiteit (OUNL) vloeit voort uit artikel 1.9 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), en is nader uitgewerkt in hoofdstuk 4 van het Bekostigingsbesluit WHW. De hoogte van de rijksbijdrage wordt daarbij jaarlijks door de minister vastgesteld. Daarnaast wordt voor een periode van ten hoogste vier jaar de beoogde ontwikkeling van de rijksbijdrage vastgesteld.

In de Rijksbegroting 2001 is een vermindering van de rijksbijdrage vastgesteld van fl. 10 miljoen in 2002 en fl. 15 miljoen per jaar vanaf 2003. Deze vermindering was reeds aangekondigd in de begrotingen van 2000 en 2001, evenals in het ontwerp-Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan (ontwerp-HOOP) 2000 (Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 807). Deze bezuiniging is ingegeven vanuit een tweetal overwegingen. Enerzijds vanuit de daling van het totaal aantal studenten, anderzijds vanuit de daling van het aantal en relatieve aandeel tweede kans studenten. Het aantal tweede kansstudenten bij de OUNL neemt dus af. Aanpassing van de hoogte van de rijksbijdrage in relatie tot het aantal studenten ligt daarmee in de rede, ook indien rekening wordt gehouden met de bijzondere aard van het onderwijs aan de OUNL (afstandsonderwijs voor bijzondere doelgroepen). Tevens zijn er snelle ontwikkelingen op het gebied van teleleren en de toepassing van de informatie- en communicatietechnologie in het hoger onderwijs in samenhang met de ontwikkelingen bij de OUNL. Dit geheel leidt tot een nadere bezinning op het toekomstperspectief voor de OUNL. In het ontwerp-HOOP 2000 is een uitvoerige analyse van deze ontwikkelingen opgenomen.

Met de OUNL werd afgesproken dat zij een strategisch plan voor de toekomst zal opstellen. Een begeleidingscommissie van externe deskundigen zou het proces van planvorming van de OUNL begeleiden en zelf een advies uitbrengen.

Inmiddels heeft de OUNL op 15 april 2000 het plan «flexibel-leren. nl. strategisch toekomstperspectief» uitgebracht, waarin voor de toekomst van de OUNL 6 mogelijke varianten zijn opgenomen.

Gelet op artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State is het college van oordeel, dat openbaarmaking van dit advies achterwege dient te blijven.

Twee voorkeursvarianten zijn het meest uitgewerkt: de variant «digitale universiteit samen met de Universiteit Maastricht» en de variant «de digitale universiteit in een breed consortium met een aantal WO- en HBO-instellingen». Op 15 mei 2002 bracht de begeleidingscommissie haar rapport uit. De commissie ziet de kennis en ervaring op het terrein van het digitale afstandsonderwijs als een sterke kant van de OUNL, en acht beide varianten realistisch, maar heeft een voorkeur voor de consortiumvariant omdat deze door zijn schaalgrootte bij uitstek een rol als innovatie-organisatie kan vervullen in het hoger onderwijs. Een definitieve keuze voor één van beide varianten is echter pas te maken als beide varianten nog concreter zijn uitgewerkt.

Ik heb vervolgens een onderzoeksbureau verzocht een rapport op te stellen waarin de beide varianten nader worden uitgewerkt en de OUNL en de Tweede Kamer der Staten-Generaal van bovenstaande op de hoogte gebracht. Op 14 juli 2000 is de Tweede Kamer geïnformeerd over het rapport van het onderzoeksbureau en mijn standpunt daarbij.

Inmiddels is er een businessplan geschreven door het consortium («Digitale Universiteit»), waarin naast de OUNL ook universiteiten enhogescholen zijn vertegenwoordigd. Op 6 april 2001 heb ik in een brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal mijn instemming betuigd met het businessplan. Inmiddels is de Digitale Universiteit gestart met de uitvoering van dit businessplan.

In het najaar van 2000 heeft de Onderwijscommissie van de Tweede Kamer nog een apart overleg gehad met mij. Daarbij werd instemmend gereageerd op de voorkeur voor het consortium maar werd aangedrongen op opschorten van de bezuinigingen. Ik heb echter vastgehouden aan de ingeboekte bezuinigingsreeks. Voor de begroting 2001 heb ik echter eenmalig, bij nota van wijziging, de eerste bezuinigingsstap van 5 miljoen ongedaan gemaakt. De achtergrond daarvan was om de OUNL, gelet op bestuurswisseling en vertraging in de totstandkoming van het businessplan Digitale Universiteit, meer ruimte te geven voor implementatie van de plannen en bezuinigingsmaatregelen. De argumenten voor de structurele bezuiniging zijn echter overeind gebleven. Met ingang van 2002 staat 10 miljoen korting op de begroting, en vanaf 2003 zal deze structureel 15 miljoen bedragen.

2. Bekostiging van de Open Universiteit

De bekostiging van de OU hangt samen met de in artikel 1.3, derde en vierde lid, WHW opgenomen wettelijke taken. Deze zijn het verzorgen van initieel onderwijs en het bijdragen aan onderwijsinnovatie. De OUNL zal een deel van deze taken naar verwachting in de toekomst binnen het consortiumverband realiseren.

In het huidige artikel 4.3, eerste lid, is bepaald dat ten hoogste 20% van de in de begroting ter beschikking gestelde rijksbijdrage wordt gebaseerd op aantallen getuigschriften en vernieuwingsactiviteiten van het hoger onderwijs. In de laatste volzin van het derde lid van dit artikel is bepaald dat het totaal van de middelen voor deze vernieuwingsactiviteiten ten minste fl. 15 miljoen bedraagt. Een verlaging van de rijksbijdrage is door de formulering van artikel 4.3, eerste lid, in combinatie met de laatste zin van artikel 4.3, derde lid, niet mogelijk zonder aanpassing van deze bepaling van het Bekostigingsbesluit WHW. Het is wel altijd de bedoeling geweest dat de OUNL een bedrag van fl.15 miljoen besteedde aan innovatieve taken. Daarom is artikel 4.3, derde lid, zodanig gewijzigd dat de relatie met eerder genoemde deel van de rijksbijdrage komt te vervallen.

De innovatieve taken hebben vooral betrekking op de digitalisering van het afstandsonderwijs. Dat is immers één van de sterke punten van de OUNL. Het ligt voor de hand dat de consortiumpartners ook een rol zullen krijgen bij de taken op het terrein van afstandsonderwijs.

3. Gevoerd overleg en uitvoerbaarheid

Zoals uit de inleiding blijkt, is de vermindering van de rijksbijdrage voor de OUNL al aangekondigd in de Rijksbegroting 2000 en in het ontwerp-HOOP 2000. Met de OUNL is voor het eerst op 7 juli 1999 overleg gevoerd over het financieel perspectief. De OUNL en de Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn steeds op de hoogte gesteld van de stappen die in de afgelopen periode genomen zijn over de te volgen koers van de OUNL. In het najaar van 2000 heeft de Onderwijscommissie van de Tweede Kamer nog een apart overleg gehad met mij.

4. Financiële gevolgen

Bovenstaand is een financieel perspectief geschetst met een vermindering van fl. 10 miljoen in 2002 en fl. 15 miljoen vanaf 2003. De voorgestelde wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW heeft als doel deze vermindering mogelijk te maken.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans


XNoot
1

Stb. 2001, 170, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 14 september 2001, Stb. 415.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven