Besluit van 24 augustus 2001, houdende wijziging van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel en het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 24 april 2001, nr. AB/PSW/2001/13771, directie Arbeidsvoorwaarden en Beroepskwaliteit, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op artikel 33, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs; artikel 33, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra; de artikelen 38a en 153, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs; de artikelen 4.1.2, tweede lid, en 4.3.2, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

De Raad van State gehoord (advies van 22 juni 2001, nr. W05.01.0208/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, van 21 augustus 2001, nr. AB/2001/28266, directie Arbeidsvoorwaarden en Beroepskwaliteit, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 3 wordt een artikel 3a toegevoegd, luidende:

Artikel 3a

  • 1. Bij ministeriële regeling kan voor alle betrokkenen dan wel voor categorieën van betrokkenen die recht hebben op een uitkering op grond van dit besluit worden afgeweken van artikel 6, eerste lid, onder a in samenhang met de onderdelen b van het derde tot en met vijfde lid van dat artikel, alsmede van artikel 10.

  • 2. In de in het eerste lid bedoelde ministeriële regeling wordt in ieder geval bepaald:

    a. van welke van de in het eerste lid bedoelde bepalingen wordt afgeweken;

    b. voor welke categorieën betrokkenen een afwijking geldt en gedurende welke periode.

B

Na artikel 13 wordt artikel 13a toegevoegd, luidende:

Artikel 13a

Bij ministeriële regeling kunnen voor alle betrokkenen dan wel bepaalde categorieën van betrokkenen reïntegratiebevorderende regelingen worden gesteld.

C

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vijfde lid vervallen de woorden «binnen de termijn van vier jaar».

2. Toegevoegd wordt een zevende lid, luidende:

  • 7. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de voorwaarden waaraan de aanvraag om herleving van de uitkering, bedoeld in het vijfde lid, moet voldoen.

D

Artikel 38 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het zesde lid wordt vervangen door:

  • 6. De loonsuppletie kan, binnen de op grond van het eerste lid vastgestelde duur, herleven bij het aanvaarden van een nieuwe betrekking, met dien verstande dat de hoogte van de loonsuppletie wordt berekend op basis van het verschil tussen het bruto inkomen dat de betrokkene had in de betrekking waaruit hij de eerste maal werkloos is geworden welke diende voor het vaststellen van het recht op loonsuppletie en het bruto inkomen uit zijn nieuwe betrekking. Het achtste lid is van overeenkomstige toepassing. Voorzover de betrokkene tegelijkertijd recht heeft op grond van meer dan één recht op bovenwettelijke uitkering, wordt alleen het hoogste recht op loonsuppletie uitbetaald.

2. Het zevende lid wordt vervangen door:

  • 7. De hoogte van de loonsuppletie is gedurende de eerste helft van de in het eerste lid bedoelde uitkeringsduur 100% van het verschil tussen het nieuwe bruto maandinkomen, vermeerderd met vaste toelagen en het bruto inkomen dat de betrokkene had in de betrekking waaruit hij werkloos is geworden, vermeerderd met vaste toelagen. De hoogte van de loonsuppletie is gedurende de tweede helft van de in het eerste lid bedoelde uitkeringsduur 90% van het in de eerste volzin bedoelde verschil.

3. Het elfde lid wordt vervangen door:

  • 11. De loonsuppletie vormt voor degene die als betrokkene werkzaam is onderdeel van het ambtelijk inkomen en telt mee voor het pensioen. Hetbevoegd gezag van de betrokkene, bedoeld in de eerste volzin, verzorgt de afdracht van de pensioenpremie aan het ABP.

4. Na het twaalfde lid wordt een dertiende lid toegevoegd, luidende:

  • 13. De betrokkene heeft geen recht op loonsuppletie indien zijn uitkering blijvend geheel is of zou zijn geweigerd.

5. Na het dertiende lid wordt een veertiende lid toegevoegd, luidende:

  • 14. Voor de toepassing van dit artikel wordt het bruto inkomen uit de nieuwe betrekking geacht niet lager te zijn dan het bedrag van de uitkering waarop betrokkene recht zou hebben gehad als hij werkloos zou zijn gebleven of geworden.

ARTIKEL II

In het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel2 wordt de volgende wijziging aangebracht:

In artikel I-V2, eerste lid onder a, wordt de zinsnede «niet als onderbreking» vervangen door «als diensttijd».

ARTIKEL III

  • 1. Artikel I, de onderdelen A en C treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit Besluit wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2000.

  • 2. Artikel I, onderdeel B treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit Besluit wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 augustus 1998.

  • 3. Artikel I, onderdeel D treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit Besluit wordt geplaatst en werkt – met uitzondering van het derde lid en het vijfde lid, terug tot en met 1 januari 2000. Het derde lid treedt in werking met ingang van 1 januari 2001. Het vijfde lid treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit Besluit wordt geplaatst.

  • 4. Artikel II treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit Besluit wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2000.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 24 augustus 2001

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

Uitgegeven de zestiende oktober 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Binnen het onderwijs neemt de vraag naar onderwijspersoneel toe, terwijl er anderzijds sprake is van een groep ouder en langdurig werkloos onderwijspersoneel. OCenW en de centrales van overheids- en onderwijspersoneel hebben geïnventariseerd wat er in de weg staat om met name ouder langdurig werkloos onderwijspersoneel te reïntegreren in het arbeidsproces. Geconstateerd is dat een aantal knelpunten er toe bijdraagt dat de reïntegratie van deze categorie niet optimaal verloopt. Deze knelpunten bij de reïntegratie dienen daartoe zo spoedig mogelijk te worden weggenomen. In het oog springende knelpunten betreffen ondermeer het verval van oude wachtgeldrechten, het vervallen van het recht op loonsuppletie bij het aanvaarden van een baan nadat men opnieuw werkloos is geworden en het niet van toepassing zijn van het overgangsrecht van de regeling flexibel pensioen en uittreden.

Het pakket maatregelen wordt volledig gefinancierd middels besparingen op de wachtgeldkosten. De maatregelen zijn qua uitvoerbaarheid voor USZO geen probleem.

In het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) wordt de mogelijkheid opgenomen een aantal onderwerpen (zoals vermeld in de artikelen 3a en 13a) bij ministeriële regeling uit te werken. In dit verband kan worden gedacht aan een ministeriële uitvoeringsregeling op grond waarvan het Participatiefonds aan een betrokkene die in het genot is van een BWOO-uitkering gedurende een bepaalde tijd een werkervaringsplaats kan aanbieden met behoud van uitkering.

Voor de mogelijkheid van uitwerking bij ministeriële beschikking is gekozen, omdat het aannemelijk is dat binnen de kaders van die bepalingen meer regelingen dan wel wijzigingen in de bestaande regelingen tot stand zullen komen. Het is van belang dat dan snel de nodige regelgeving tot stand komt. Verder betreft het regelgeving die zeer gedetailleerd is.

Vooruitlopend op de publicatie van de onderhavige aanpassing van het BWOO, waarbij aan de minister de bevoegdheid wordt gegeven reïntegratiebevorderende maatregelen te treffen, is in verband met het lerarentekort in het onderwijs reeds een aantal reïntegratiebevorderende maatregelen in gang zijn gezet. Vandaar dat aan de betreffende bepaling terugwerkende kracht wordt verleend.

Verder dient te worden opgemerkt, dat per 1 januari 2001 het BBWO (besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs) in werking is getreden. Met de inwerkingtreding van het BBWO is het BWOO ingetrokken. Het BWOO geldt tot 1 januari 2003 uitsluitend voor het onderwijspersoneel dat voor 1 januari 2001 werkloos is geworden, de zgn. «lopende gevallen».

Verval van oude uitkeringsrechten

Het onderhavige besluit maakt onderdeel uit van een pakket maatregelen gericht op het wegnemen van belemmeringen bij de reïntegratie van werkloos onderwijspersoneel.

Ten einde te voorkomen dat het aanvaarden van nieuwe arbeid buiten het onderwijs leidt tot verlies van het recht op uitkering, blijft op grond van deze regeling ook voor degenen die buiten het onderwijs zijn gaan werken het recht op uitkering behouden. Daartoe zijn in artikel 7 lid 5 van het BWOO de woorden «binnen de termijn van vier jaar» geschrapt. Daardoor zal de reïntegratie buiten het onderwijs een positieve impuls krijgen. De wijziging betekent een verbetering van aanspraken, waaraan terugwerkende kracht wordt verleend tot en met 1 januari 2000.

De wijziging betekent dat een ex-betrokkene in de zin van het BWOO ook na de termijn van 4 jaar kan terug vallen op een oud recht. Hier wordt afgeweken van de systematiek, waarbij de aanspraak van rechtswege herleeft, omdat het uitvoeringsorgaan slechts gedurende een bepaalde periode na beëindiging van een uitkering de gegevens daaromtrent bewaart. Betrokkene zal dus zelf moeten aantonen dat hij terug kan vallen op een oud recht. Welke stukken daartoe moeten worden ingezonden wordt bepaald in een ministeriële regeling.

Loonsuppletie

Bij het aanvaarden van werk onder het salarisniveau waaruit men werkloos is geworden, kan recht op loonsuppletie ontstaan. Wordt men opnieuw werkloos en heeft men daarbij recht op een nieuwe loongerelateerde uitkering, dan vervalt het recht op loonsuppletie indien men opnieuw een baan tegen hetzelfde lagere salaris aanvaardt.

Door het onderhavige besluit is het BWOO als volgt aangepast: de betrokkene kan binnen de duur van de loonsuppletie bij elke werkhervatting die aan de voorwaarden voldoet, opnieuw aanspraak maken op loonsuppletie op grond van het oude uitkeringsrecht. Voordat de onderhavige aanpassing van het BWOO plaatsvond, kon de betrokkene zodra er een nieuw recht op uitkering is opgebouwd, alleen nog aanspraak maken op loonsuppletie op grond van het (eventueel lagere) dagloon van dat laatste uitkeringsrecht.

Ingevolge het onderhavige besluit wordt de suppletie gemaximeerd ingeval arbeid onder het niveau van de uitkering wordt aanvaard. In die gevallen wordt het verschil tussen de uitkering en het oude loon aangevuld (meestal 30%). Alleen het verschil tussen het nieuwe loon en de uitkering komt in dergelijke gevallen niet voor aanvulling in aanmerking. Hoe lager het nieuwe loon dus ten opzichte van het uitkeringsniveau is, hoe groter het deel dat niet voor suppletie in aanmerking komt. Hier gaat tevens een stimulans van uit om te blijven zoeken naar passende arbeid. Achtergrond hiervan is dat aanvaarding van arbeid met een loon lager dan het WW-uitkeringsniveau geen verplichting is; zulke arbeid is in elk geval niet passend.

Er bestaat geen recht op loonsuppletie als het recht op uitkering blijvend geheel is of wordt geweigerd.

Aan deze maatregel wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 1-1-2000. De aanpassing van artikel 38 lid 7 BWOO, in die zin dat de suppletie wordt gemaximeerd ingeval arbeid onder het niveau van de uitkering wordt aanvaard, treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het besluit wordt geplaatst, aangezien hier sprake is van een verslechtering.

Met ingang van 1 januari 2001 telt de loonsuppletie mee voor het pensioen. De onderwijsinstelling waar betrokkene zijn nieuwe betrekking heeft aanvaard is verantwoordelijk voor de afdracht van de pensioenpremie over de loonsuppletie. Daartoe wordt het jaarloon op basis van door USZO verstrekte loonsuppletie gegevens administratief verhoogd tot het niveau van de betrekking waarin betrokkene werkloos is geworden. Gevolg hiervan is dat betrokkene met het salaris in zijn nieuwe betrekking en de loonsuppletie samen, dezelfde pensioenopbouw heeft als in zijn oude betrekking (althans gedurende de eerste helft van de loonsuppletie). Dit alles eventueel naar rato van de omvang van de nieuwe betrekking in gevallen waarin deze afwijkt van die van de oude betrekking. Alleen bij aanvaarding van een betrekking binnen het onderwijs kan de loonsuppletie meetellen voor de pensioenopbouw. Dit hangt samen met het feit dat de gegevenslevering door USZO en verhoging van het pensioengevend inkomen door de nieuwe werkgever, niet toegepast kan worden als een ex-betrokkene een nieuwe baan vindt buiten de onderwijssector.

Wijziging regeling bevordering arbeidsparticipatie ouderen (BAPO-regeling)

De tijd gedurende welke een betrokkene uit het primair onderwijs recht heeft op een BWOO-uitkering telt ingevolge artikel II mee als diensttijd voor de BAPO-regeling. Dit betekent dat herintredende wachtgelders gebruik kunnen maken van de BAPO-regeling. Hier kan een reïntegratiebevorderende werking vanuit gaan.

Voor het voortgezet onderwijs en de beroeps- en volwasseneneducatie geldt dat de BAPO-regeling onderdeel is van de CAO. Het betreft hier derhalve een onderwerp voor het decentraal overleg.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst


XNoot
1

Stb. 1994, 100, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 14 september 2001, Stb. 415.

XNoot
2

Stb. 1985, 110, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 11 mei 2001, Stb. 247.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 november 2001, nr. 220.

Naar boven