Besluit van 27 augustus 2001 tot wijziging van het Besluit subsidies CO2-reductieplan inhoudende de uitbreiding naar andere broeikasgassen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 12 april 2001, nr. WJZ 01020122;

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies;

De Raad van State gehoord (advies van 22 juni 2001, nr. W10.01.0188/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 21 augustus 2001, nr. WJZ 01042096;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit subsidies CO2-reductieplan1 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen a tot en met e worden geletterd f tot en met j.

2. Er worden onderdelen ingevoegd, luidende:

a. broeikasgas: CO2, CH4, N2O, HFK's, PFK's, en SF6;

b. CO2-equivalent: de hoeveelheid CH4, N2O, HFK's, PFK's en SF6, die overeenkomstig de factor Global Warming Potential, opgenomen in bijlage 1 van dit besluit, eenzelfde broeikaseffect oplevert als een massa-eenheid CO2;

c. hernieuwbare energiebronnen: wind, zonne-energie, aardwarmte, golfenergie, getijdenenergie, waterkracht, biomassa, stortgas, rioolwaterzuiveringsgas en biogas, met dien verstande dat onder biomassa wordt verstaan de biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen van de landbouw, met in begrip van plantaardige en dierlijke stoffen, de bosbouw, en aanverwante bedrijfstakken, alsmede de biologisch afbreekbare fractie van industrieel en huishoudelijk afval;

d. referentiekader: de gangbare praktijk voor de technische voorzieningen op basis van de stand van de techniek binnen een bedrijfstak met toepassing van de best beschikbare technieken als bedoeld in richtlijn nr. 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEG L 257);

e. rendabel: met inachtneming van een interne rentevoet van ten minste 15 procent na belastingen.

3. Onderdeel f komt te luiden:

f. een CO2-reductieproject: het aanschaffen of voortbrengen, installeren en in gebruik nemen van technische voorzieningen die, alleen of in samenhang met andere voorzieningen, leiden tot een vermindering van de uitstoot van een broeikasgas met ten minste de bij ministeriële regeling bepaalde hoeveelheid kiloton CO2 of CO2-equivalent ten opzichte van het referentiekader.

4. Onderdeel g komt te luiden:

g. kosteneffectiviteit: de annuïteit van de subsidie, gedeeld door de gemiddelde jaarlijkse vermindering van de uitstoot van een broeikasgas berekend over de technische levensduur van de voorziening, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde regels, uitgedrukt in een bedrag in euro per vermeden ton CO2 of CO2-equivalent.

B. Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Onze Minister verstrekt op een aanvraag een subsidie aan degenen die voor eigen rekening en risico of de deelnemers in een samenwerkingsverband die voor gezamenlijke rekening en risico een CO2-reductieproject uitvoeren met een kosteneffectiviteit die niet meer bedraagt dan het bij ministeriële regeling gestelde maximum.

2. In het derde lid wordt aan het slot van onderdeel c de puntkomma vervangen door een punt.

3. Onderdeel d van het derde lid komt te vervallen.

C. Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Indien de subsidie-ontvanger een ondernemer is, bedraagt de subsidie niet meer dan 30 procent van de rechtstreeks aan het CO2-reductieproject toe te rekenen, door de subsidie-ontvanger gemaakte en betaalde kosten, voorzover die noodzakelijk zijn voor een vermindering van de uitstoot van een broeikasgas, verminderd met de besparingen en de opbrengst van bijproducten gedurende 5 jaar vanaf de datum van ingebruikneming van de voorzieningen.

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Het in het tweede lid bedoelde percentage bedraagt 40 indien de subsidie-ontvanger een kleine of middelgrote onderneming in stand houdt in de zin van verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 10).

3. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. Het in het eerste lid bedoelde percentage bedraagt 40 indien de vermindering van de uitstoot van een broeikasgas wordt bereikt door het gebruik van energie uit hernieuwbare energiebronnen.

4. Het vijfde lid komt te luiden:

  • 5. Indien de subsidie voor een CO2-reductieproject berekend op grond van het eerste tot en met het vierde lid meer bedraagt dan € 5 000 000 en de subsidiabele kosten van het CO2-reductieproject meer bedragen dan € 25 000 000 wordt de subsidie verleend onder de opschortende voorwaarde dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen hieraan haar goedkeuring verleent.

5. Het zesde lid komt te luiden:

  • 6. Indien ter zake van de kosten of een deel daarvan reeds door een ander bestuursorgaan of de Commissie van de Europese Gemeenschappen subsidie of een bij ministeriële regeling aangewezen belastingvermindering ten behoeve van het milieu is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidies en belastingverminderingen niet meer bedraagt dan het bedrag ingevolge het eerste tot en met het vierde lid.

D. In artikel 4 komt onderdeel b te luiden:

b. met betrekking tot de loonkosten wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het jaarloon bij een volledige dienstbetrekking volgens de kolom «loon voor de loonbelasting» van de loonstaat van het betrokken directe personeel, verhoogd met de wettelijke dan wel de op grond van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, en van 1750 productieve uren per jaar;.

E. In artikel 6 vervalt het vierde lid.

F. Artikel 7 komt te luiden:

Artikel 7

Onze Minister stelt bij ministeriële regeling een subsidieplafond vast voor het verlenen van subsidies op in een periode als bedoeld in artikel 6, eerste lid, ontvangen aanvragen op grond van dit besluit.

G. Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het tweede lid worden onderdelen toegevoegd, luidende:

g. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben het CO2-reductieproject naar behoren uit te voeren;

h. gegronde vrees bestaat dat de betrokkenen het CO2-reductieproject niet kunnen financieren.

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. De adviescommissie rangschikt de aanvragen waaromtrent zij positief adviseert zodanig, dat een CO2-reductieproject hoger gerangschikt wordt naarmate de kosteneffectiviteit van het project beter is.

H. Artikel 9 komt te vervallen.

I. De artikelen 10 en 11 worden vernummerd tot de artikelen 9 en 10.

J. In artikel 10, tweede lid, wordt het zinsdeel «en van artikel 10» vervangen door: en van artikel 9.

K. Na artikel 10 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 11

  • 1. Onze Minister geeft een beschikking binnen vier maanden na afloop van een periode als bedoeld in artikel 6, eerste lid.

  • 2. Indien de beschikking niet binnen vier maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking tegemoet kan worden gezien.

L. Na artikel 11 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 11a

  • 1. Indien de aanvraag een project betreft dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, waarop niet met toepassing van de artikelen 9 en 10 afwijzend wordt beslist, vermeldt de beschikking tot subsidieverlening een raming van de projectkosten per deelnemer in het samenwerkingsverband.

  • 2. Elke deelnemer in het samenwerkingsverband is tot ten hoogste het naar rato van de voor hem geraamde projectkosten berekende bedrag aansprakelijk voor terugbetaling van de subsidie, voor zover de subsidie-ontvangers daartoe verplicht zijn.

M. In artikel 15 wordt «CO2-reductie» vervangen door: vermindering van de uitstoot van een broeikasgas.

N. In artikel 17, derde lid, wordt «f 100 000,00» vervangen door: € 45 380.

O. Na artikel 20 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 5a. Overgangsbepaling

P. Er wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 21

Tot en met 31 december 2001 geldt het volgende:

a. in afwijking van artikel 1, onderdeel g, wordt het bedrag uitgedrukt in guldens;

b. in afwijking van artikel 3, vijfde lid, bedragen de bedragen: f 11 018 550,00 en f 55 092 750,00;

c. in afwijking van artikel 17, derde lid, bedraagt het bedrag: f 100 004,36.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

's-Gravenhage, 27 augustus 2001

Beatrix

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink

Uitgegeven de elfde september 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Met dit besluit wordt het Besluit subsidies CO2-reductieplan op een aantal punten gewijzigd. Diverse ontwikkelingen die zich sinds de inwerkingtreding van het Besluit subsidies CO2-reductieplan hebben voorgedaan, zijn aanleiding voor de onderhavige wijziging. Zo is in 1997 het Kyoto-protocol ondertekend. Hierin wordt gesproken over het streven naar vermindering van andere broeikasgassen naast CO2, namelijk CH4, N2O, HFK's, PFK's, en SF6. Gelet hierop is het wenselijk om op grond van het Besluit subsidies CO2-reductieplan behalve de reductie van CO2 voortaan ook de vermindering van deze overige broeikasgassen in aanmerking te laten komen voor subsidiëring.

Voorts geven de ervaringen met het Besluit subsidies CO2-reductieplan sinds de inwerkingtreding aanleiding tot een aantal wijzigingen. Ten eerste zijn met het oog op een grotere flexibiliteit en eenvoud van het besluit de verschillende deelprogramma's afgeschaft. Een gevolg hiervan is dat voor alle aanvragen dezelfde kosteneffectiviteitsgrens geldt. Het afschaffen van de deelprogramma's heeft tevens tot gevolg dat er meer concurrentie ontstaat tussen de verschillende aanvragen. Ten tweede geldt voortaan voor alle aanvragers één ondergrens voor het aantal kiloton broeikasgasreductie dat een CO2-reductieproject in ieder geval moet behalen. Een project dat minder reductie oplevert dan deze ondergrens voorschrijft komt in geen geval in aanmerking voor subsidie. Ten derde zijn de relatieve rangschikkingscriteria innovativiteit en herhaalbaarheid vervallen. In de voorgaande tenders is namelijk gebleken dat deze criteria nauwelijks een rol spelen bij de rangschikking. Voorts is gebleken dat het vaak mogelijk is om bij de uitvoering van een CO2-reductieproject extra CO2-reductie te realiseren op een kosteneffectieve manier. Mede om de transparantie te vergroten is kosteneffectiviteit derhalve voortaan het enige rangschikkingscriterium. Samen met het afschaffen van de deelprogramma's wordt hiermee gestimuleerd dat alleen de meest kosteneffectieve projecten voor subsidie in aanmerking komen. Ingevolge artikel 88 van het Verdrag zijn deze wijzigingen van het Besluit subsidies CO2-reductieplan op 22 mei 2000 gemeld en op 8 augustus 2000 goedgekeurd door de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

Daarnaast is met het onderhavige besluit het Besluit subsidies CO2-reductieplan aangepast aan de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PbEG C 37) die met ingang van 3 februari 2001 van toepassing is. In de voornoemde communautaire beleidsregels voor staatssteun ten behoeve van het milieu is bepaald dat bestaande en al eerder door de Commissie van de Europese Gemeenschappen goedgekeurde regelingen uiterlijk 31 december 2001 aan dit nieuwe kader moeten zijn aangepast. De Commissie van de Europese Gemeenschappen is op 22 juni 2001 geïnformeerd over de aanpassingen aan voornoemde kaderregeling.

Ten slotte is het Besluit subsidies CO2-reductieplan op een aantal punten van regelgevingstechnische aard, alsmede in verband met de invoering van de euro in 2002 aangepast.

Artikelen

Artikel I

A en B

Aan artikel 1 van het Besluit subsidies CO2-reductieplan is ingevolge de uitbreiding van de subsidiemogelijkheden van dit besluit tot andere broeikasgassen naast CO2, een aantal definities toegevoegd. Zo is de definitie van CO2-equivalent toegevoegd teneinde de emissies van CO2 te kunnen vergelijken met de emissie van overige broeikasgassen. De Global Warming Potential (hierna: GWP-factoren) is een lijst met waarden die in 1995 is vastgesteld door het Intergovernemental Panel on Climate Change en bevestigd door de Conference of the Parties van het klimaatverdrag in Kyoto (bijlage 1 bij dit besluit). De kans bestaat dat deze lijst door voortschrijdend wetenschappelijk inzicht op termijn wordt herzien of aangevuld. Ingevolge artikel 5, derde lid, van het Kyoto-protocol heeft een dergelijke wijziging van de GWP-factoren echter geen gevolgen voor de reductieverplichting die Nederland op dit moment voor de jaren 2008–2012 is aangegaan. Nu de onderhavige subsidieregeling mede dient als één van de instrumenten om aan deze verplichting te voldoen, is een eventuele wijziging van de GWP-factoren evenmin van belang voor de uitvoering van deze regeling.

Voorts is ingevolge de toevoeging van de mogelijkheid tot subsidieverstrekking voor een CO2-reductieproject, waarbij gebruik wordt gemaakt van energie uit hernieuwbare energiebronnen, een definitie opgenomen van hernieuwbare energiebronnen. Deze definitie is overeenkomstig de strekking van bovengenoemde communautaire kaderregeling overgenomen uit het door de Europese Raad op 23 maart 2001 vastgestelde Gemeenschappelijk standpunt (EG) nr. 18/2001 (PbEG C 142) met het oog op de aanneming van een richtlijn van de Raad en het Parlement betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt. Het gaat om niet-fossiele energiebronnen.

Ook is in verband met de toepassing van artikel 8, tweede lid, onder b, van het besluit een definitie van de term rendabel opgenomen. Zowel voor de Adviescommissie als voor de aanvrager is hiermee voortaan duidelijk dat onder het rendabel exploiteren van een project wordt verstaan dat het moet gaan om bedrijfseconomische maatregelen die voldoen aan een interne rentevoet van ten minste 15 procent na belastingen. Deze definitie is afkomstig uit het convenant Benchmarking energie-efficiency dat op 6 juli 1999 in Den Haag is ondertekend. Bij het bepalen van de interne rentevoet van een project zal steeds worden uitgegaan van de bedrijfseconomische uitgangspunten die in het economische verkeer gewoon zijn, zoals een gemiddelde risico-opslag, een gemiddelde verhouding tussen eigen en vreemd vermogen, een economische levensduur van 10 jaar, een cashflow die constant is gedurende de economische levensduur en een rente voor het aantrekken van vreemd vermogen die overeenkomt met de rente van 10-jarige staatsobligaties plus 2 procent.

Ten slotte is in verband met het vervallen van de deelprogramma's een definitie opgenomen voor referentiekader. Dit betekent dat waar voorheen per aandachtsgebied waarop een CO2-reductieproject betrekking had, specifiek werd aangegeven wat als uitgangspunt voor het berekenen van de CO2-reductie gold, voortaan een algemeen uitgangspunt geldt voor de berekening van de vermindering van de uitstoot van een broeikasgas, namelijk de gangbare praktijk binnen een bedrijfstak. Hierbij moet bedacht worden dat indien het gaat om investeringen in hernieuwbare energiebronnen, er de facto geen sprake is van een gangbare praktijk. In dat geval dient derhalve als referentiekader te worden genomen de situatie waarin geen hernieuwbare energiebronnen werden gebruikt.

Bij ieder CO2-reductieproject worden de technische voorzieningen waaruit het project bestaat vergeleken met de alternatieve situatie voor die technische voorzieningen om de hoogte van de emissiereductie en de omvang van de extra investeringskosten, die noodzakelijk zijn voor het realiseren van deze emissiereductie, te bepalen. Deze alternatieve situatie wordt bepaald op basis van de best beschikbare technische middelen (BAT, ofwel best available techniques), als bedoeld in richtlijn nr. 96/61/EGvan de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEG L 257), die geen excessieve kosten met zich meebrengen, die in een bedrijfstak gangbaar zijn en die leiden tot een hogere emissie dan het CO2-reductieproject. De term best beschikbare technieken heeft betrekking op het technische karakter van de installaties, apparaten, systemen of technieken waaruit een CO2-reductieproject kan bestaan, en moet niet worden verward met de term «technische voorzieningen» in de definitie van CO2-reductieproject, die ziet op het samenstel van installaties, apparaten, systemen of technieken waaruit het CO2-reductieproject bestaat. Ook bij de toepassing van hernieuwbare energiebronnen wordt vergeleken met een niet-hernieuwbare BAT-oplossing, ofwel de gangbare praktijk binnen een bedrijfstak. Indien een CO2-reductieproject bijvoorbeeld inhoudt het opwekken van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, dan geldt als referentiekader aldus niet een met kolen gestookte elektriciteitscentrale, maar bijvoorbeeld een moderne STEG-centrale. Onder de stand van de techniek moet voorts steeds worden verstaan de maatregelen die in een gangbare en financieel gezonde organisatie binnen de betreffende bedrijfstak met succes kunnen worden toegepast. Aan de hand van het referentiekader wordt beoordeeld of en in welke mate een project leidt tot de vermindering van de uitstoot van een broeikasgas.

Met het vervallen van de deelprogramma's zijn ook de grenzen voor de minimale kosteneffectiviteit per project en voor de minimale hoeveelheid CO2-reductie, die met een project moet worden gerealiseerd, komen te vervallen. Voortaan gelden voor alle projecten dezelfde grenzen. Deze grenzen worden voortaan bij ministeriële regeling vastgesteld, op basis van artikel 1, onder g, en artikel 2, eerste lid. Voor beide grenzen geldt namelijk dat naar aanleiding van de eerste drie tenders is gebleken dat deze grenzen bijgesteld moeten kunnen worden in verband met de ontwikkeling van de technologie. Dit kan er immers toe leiden dat de extra CO2-reductie nog goedkoper kan worden gerealiseerd. Zo kende het deelprogramma Duurzame energiebronnen de grens voor kosteneffectiviteit van f 50,– per ton CO2-reductie en is uit de voorgaande tenders gebleken dat het goed mogelijk is om een kosteneffectiviteit te behalen van f 20,– per ton CO2 reductie. Met een vaststelling van deze grenzen op het niveau van een ministeriële regeling wordt aldus de flexibiliteit gerealiseerd die nodig is opdat het budget steeds effectief kan worden besteed met inachtneming van de voortschrijding van de techniek. In eerste instantie zullen de volgende grenzen worden vastgesteld:

– een CO2-reductieproject moet leiden tot een vermindering van de uitstoot van een broeikasgas met ten minste 1 kiloton CO2 of CO2-equivalent ten opzichte van het referentiekader, en

– ieder project moet een kosteneffectiviteit hebben van ten hoogste 9,00 EUR ofwel f 19,83 per vermeden ton CO2 of CO2-equivalent.

C

In artikel 3, tweede lid, van het Besluit subsidies CO2-reductieplan is overeenkomstig voornoemde nieuwe communautaire kaderregeling een aanvulling gegeven voor de vaststelling van de subsidiabele projectkosten. Voorheen was reeds bepaald dat op grond van het besluit enkel de extra investeringskosten gesubsidieerd kunnen worden, hetgeen betekent dat de kosten van algemene investeringen die niet omwille van het milieu zijn gedaan, geen deel uitmaken van de kosten die in aanmerking komen voor subsidie. Ingevolge de onderhavige wijziging dient op de extra investeringskosten voorts in mindering gebracht te worden:

– de eventuele besparingen die gedurende een termijn van 5 jaar vanaf de ingebruikneming van de technische voorzieningen worden behaald, en

– de eventuele opbrengsten van bijproducten gedurende een termijn van 5 jaar vanaf die ingebruikneming.

Enkel over het daarna resterende deel wordt subsidie verstrekt. Onder besparingen wordt in ieder geval begrepen kostenbesparingen.

Het derde lid is gewijzigd in verband met het vervallen van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (PbEG C 37). Voor deze kaderregeling is de in dit lid genoemde vrijstellingsverordening in de plaats gekomen die dezelfde definitie hanteert van kleine en middelgrote ondernemingen. Deze wijziging van het besluit leidt dan ook niet tot een gewijzigde toepassing van het besluit.

In het vierde lid is overeenkomstig voornoemde communautaire kaderregeling een ander subsidiepercentage opgenomen dan voorheen voor CO2-reductieprojecten waarbij gebruik wordt gemaakt van energie uit hernieuwbare energiebronnen. Voorts is ingevolge de voornoemde kaderregeling de specifieke verplichting vervallen om deze projecten individueel te melden bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Daarvoor in de plaats is echter een andere individuele meldplicht gekomen, die is opgenomen in het vijfde lid. In de voornoemde communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu is namelijk bepaald dat projecten met een bepaalde omvang, de zogenaamde «grote» projecten, individueel gemeld moeten worden bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen. In afwachting van het oordeel van de Commissie zal ten aanzien van deze grote projecten daarom subsidie worden verleend onder de opschortende voorwaarde dat de Commissie in haar oordeel aangeeft dat zij geen bezwaar heeft tegen de subsidie.

Ten slotte is de anticumulatieregel aangepast. Met deze aanpassing wordt bereikt dat het voor de aanvrager duidelijk is dat bij het bepalen van de maximale subsidie op grond van het eerste tot en met het vierde lid ook rekening wordt gehouden met bepaalde belastingverminderingen waarop de aanvrager vanwege het CO2-reductieproject aanspraak kan maken. In de praktijk is namelijk gebleken dat bij CO2-reductieprojecten cumulatie zich niet alleen voordoet doordat ten behoeve van het project meerdere subsidies worden verstrekt, maar ook doordat de aanvrager ingevolge dit CO2-reductieproject aanspraak kan maken op belastingverminderingen ten behoeve van het milieu. Onder belastingvermindering wordt ook begrepen vrijstelling van een belasting of een nihiltarief. Op het gebied van belastingmaatregelen ten behoeve van het milieu worden zo regelmatig wijzigingen doorgevoerd, dat het niet mogelijk is deze te noemen in dit besluit. Zo zijn onlangs binnen een tijdbestek van een maand vier nieuwe fiscale maatregelen op het gebied van het milieu aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen gemeld. Bij ministeriële regeling zal derhalve worden vastgesteld welke belastingverminderingen in het kader van de anticumulatie in aanmerking worden genomen. Op dit moment gaat het in ieder geval om de milieu-investeringsaftrek (MIA), de Regeling willekeurige afschrijving milieu-investeringen (VAMIL), en een aantal fiscale faciliteiten in de Wet belastingen op milieugrondslag, zoals artikel 36i, zesde lid, van deze wet (regulerende energiebelasting).

D

Bij de bepaling van de loonkosten wordt, zoals gebruikelijk, uitgegaan van het loon, zoals dat moet worden ingevuld op de loonstaat, die door de werkgever moet worden bijgehouden ingevolge de Wet op de loonbelasting. In verband met een wijziging van deze wet is artikel 4, onderdeel b, van het besluit door de onderhavige wijziging in overeenstemming met deze wet gebracht. Materieel gaat het nog steeds om het directe personeel; dat is het personeel dat rechtstreeks productieve arbeid verricht ten behoeve van het CO2-reductieproject. Bij de in artikel 13, tweede lid, opgenomen verplichting om een sluitende tijdschrijving bij te houden, moet ingevolge deze wijziging worden uitgegaan van 1750 productieve uren per jaar. Onder sociale lasten worden verstaan de werkgeverslasten ter zake van sociale verzekering, vervroegd uittreden en pensioen.

G

Aan artikel 8, tweede lid, zijn de onderdelen g en h toegevoegd, met als doel om explicieter dan voorheen aan te geven dat de adviescommissie een negatief advies zal geven indien de realisatie van een project onzeker is. Dit kan aan de orde zijn omdat er onvoldoende vertrouwen bestaat in de capaciteit van de aanvrager (onderdeel g). Of hiervan sprake is wordt beoordeeld door de ervaring, deskundigheid en kennis van de aanvrager te bezien in relatie met de inhoud, omvang, complexiteit en organisatorische risico's van het voorgestelde project. Het gaat hierbij om het totaalbeeld dat door toetsing van deze criteria wordt verkregen over het vermogen van de aanvrager het CO2-reductieproject tot een goed einde te brengen.In geval van samenwerkingsverbanden wordt gekeken naar de capaciteiten van de deelnemende partijen in relatie tot hun specifieke inbreng en functie in de realisatie en exploitatie van het project, zoals aangegeven in de samenwerkingsovereenkomst.

Voorts kan de realisatie van een project onzeker worden geacht, indien onzeker is dat het CO2-reductieproject gefinancierd kan worden (onderdeel h). Het gaat daarbij om de financiering van zowel de realisatie als de exploitatie van het CO2-reductieproject. Bij de aanvraag zal moeten worden aangegeven hoe dit is gewaarborgd.

L

Artikel 11a is opgenomen in verband met de mogelijkheid voor samenwerkingsverbanden om subsidie aan te vragen voor een CO2-reductieproject. Het derde lid regelt de aansprakelijkheid van deelnemers in een samenwerkingsverband in het kader van de subsidieverstrekking. Voor zover de deelnemers in een samenwerkingsverband verplicht zijn tot terugbetaling van de subsidie, zal daartoe in eerste instantie de penvoerder worden aangesproken. Voor de verdeling van de aansprakelijkheid is echter bepalend de geraamde kostenverdeling per deelnemer, zoals aangegeven in de beschikking tot subsidieverlening. Het maximaal terug te betalen bedrag wordt berekend door het maximale subsidiebedrag te vermenigvuldigen met een breuk, waarvan de teller wordt gevormd door de voor de desbetreffende deelnemer in het samenwerkingsverband geraamde kosten van aanschaf en installatie van de experimentele faciliteit en de noemer door het bedrag van de raming van de totale kosten. Deze bedragen worden bij de subsidieverlening vermeld.

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink

GWP-factoren (global warming potential), gebaseerd op het effect van broeikasgassen over een tijdperiode van 100 jaar en vermeld in het «1995 IPCC Second Assessment Report.»

BroeikasgasChemische formuleGWP-factor
KooldioxideCO21
MethaanCH421
DistikstofoxideN2O310
ZwavelhexafluorideSF623 900
   
HFK's  
HFK-23CHF311 700
HFK-32CH2F2650
HFK-41CH3F150
HFK-43–10meeC5H2F101 300
HFK-125C2HF52 800
HFK-134C2H2F4 (CHF2CHF2)1 000
HFK-134aC2H2F4 (CH2FCF3)1 300
HFK-152aC2H4F2 (CH3CHF2)140
HFK-143C2H3F3 (CHF2CH2F)300
HFK-143aC2H3F3 (CF3CH3)3 800
HFK-227eaC3HF72 900
HFK-236faC3H2F66 300
HFK-245caC3H3F5560
   
PFK's  
PerfluormethaanCF46 500
PerfluorethaanC2F69 200
PerfluorpropaanC3F87 000
PerfluorbutaanC4F107 000
Perfluorcyclobutaanc-C4F88 700
PerfluorpentaanC3F127 500
PerfluorhexaanC6F147 400

XNoot
1

Stb. 1998, 397; gewijzigd bij besluit van 7 september 1998 (Stb. 551).

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Economische Zaken.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 oktober 2001, nr. 195.

Naar boven