Besluit van 27 augustus 2001, houdende nadere regels over het DNA-onderzoek in strafzaken (Besluit DNA-onderzoek in strafzaken)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 7 mei 2001, nr. 5096282/01/6;

Gelet op de artikelen 151a, eerste, vierde, vijfde, zesde en negende lid, 151b, vijfde lid, 195a, eerste, vierde en vijfde lid, 195b, eerste en tweede lid, en 195d, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering;

De Raad van State gehoord (advies van 16 juli 2001, nr. W03.01 0218/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 20 augustus 2001, nr. 5113447/01/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Begripsomschrijvingen

Artikel 1

  • 1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    a. de wet: het Wetboek van Strafvordering;

    b. een DNA-onderzoek: een onderzoek als bedoeld in artikel 151a, eerste lid, eerste volzin, vierde lid, eerste volzin, 151b, eerste volzin, 195a, eerste lid, eerste volzin, 195b, eerste lid, eerste volzin, of 195d, eerste lid, van de wet;

    c. de DNA-databank: de DNA-databank voor strafzaken, bedoeld in artikel 14, eerste lid;

    d. Onze Minister: Onze Minister van Justitie;

    e. het instituut: het Nederlands Forensisch Instituut;

    f. NEN-EN ISO/IEC 17025: Algemene eisen voor de competentie van beproevings- en kalibratielaboratoria, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-instituut, zoals deze luidde in april 2000.

  • 2. Met een veroordeelde wordt gelijkgesteld degene die op grond van artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht is ontslagen van alle rechtsvervolging en aan wie tevens een maatregel als voorzien in artikel 37, 37a, 37b, 38, 38m of 77s van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.

§ 2. Wijze van afnemen van celmateriaal en waarborgen voor een zorgvuldige behandeling en registratie van afgenomen en inbeslaggenomen celmateriaal

Artikel 2

  • 1. Degene die gevraagd wordt schriftelijk toe te stemmen in het afnemen van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek, kan zich bij het nemen van zijn beslissing door een raadsman doen bijstaan. De officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris wijst hem op deze mogelijkheid.

  • 2. Op het formulier voor de schriftelijke toestemming, bedoeld in het eerste lid, wordt melding gemaakt van de gevolgen van de medewerking aan een DNA-onderzoek.

  • 3. Degene die vrijwillig medewerking verleent aan een DNA-onderzoek, kan ten behoeve van dat onderzoek wangslijmvlies, bloed of haarwortels laten afnemen.

  • 4. Het afnemen van wangslijmvlies geschiedt door van de binnenzijde van iedere wang twee monsters te nemen.

  • 5. Het afnemen van bloed geschiedt door middel van een vingerprik.

  • 6. Het afnemen van haarwortels geschiedt door het uittrekken van ten minste tien haren uit de hoofdhuid.

  • 7. Het afnemen van wangslijmvlies, bloed of haarwortels geschiedt door een arts of een verpleegkundige. Ingeval de desbetreffende persoon daar afzonderlijk schriftelijk in toestemt, kan het afnemen van wangslijmvlies of haarwortels geschieden door een daartoe door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaar die voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde eisen.

  • 8. Het afnemen van celmateriaal geschiedt met de hulpmiddelen die bij ministeriële regeling zijn voorgeschreven.

  • 9. Indien de arts of de verpleegkundige bij de behandeling van de desbetreffende persoon betrokken is geweest, neemt hij bij hem geen celmateriaal af, tenzij de persoon daartoe schriftelijk een verzoek heeft ingediend bij de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris.

Artikel 3

  • 1. Het afnemen van wangslijmvlies, bloed of haarwortels ten behoeve van een DNA-onderzoek bij een verdachte ingevolge een bevel als bedoeld in artikel 151b, eerste lid, of artikel 195d, eerste lid, van de wet geschiedt:

    a. op de wijze als omschreven in artikel 2, vierde tot en met zesde lid, en

    b. met de hulpmiddelen die bij ministeriële regeling zijn voorgeschreven.

  • 2. Artikel 2, negende lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4

  • 1. Bij het afnemen van wangslijmvlies, bloed of haarwortels is een opsporingsambtenaar aanwezig die:

    a. daarvan proces-verbaal opmaakt dat hij voorziet van een identiteitszegel waarop hij de naam en de geboortedatum van de persoon van wie het celmateriaal is afgenomen aanbrengt of, indien naam en geboortedatum onbekend zijn, andere gegevens waarmee de identiteit van deze persoon kan worden vastgesteld,

    b. de verpakking waarin het van de persoon afgenomen celmateriaal is gebracht, van een identiteitszegel voorziet dat gelijk is aan het identiteitszegel, bedoeld onder a, en

    c. ervoor zorgt dat het celmateriaal, bedoeld onder b, zo spoedig mogelijk in een verpakking die hij heeft voorzien van een of meer sluitzegels, bij het instituut wordt bezorgd.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld inzake het identiteitszegel en de sluitzegels, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5

  • 1. De opsporingsambtenaar voorziet de verpakking van een in beslag genomen voorwerp waarop mogelijkerwijs celmateriaal aanwezig is, dan wel van celmateriaal dat niet is afgenomen op de wijze als voorzien in artikel 2 of artikel 3, van een identiteitszegel zodra het voorwerp of celmateriaal in beslag is genomen dan wel zo spoedig mogelijk daarna.

  • 2. De opsporingsambtenaar voorziet het proces-verbaal van de inbeslagneming van het voorwerp of het celmateriaal, bedoeld in het eerste lid, van een identiteitszegel dat gelijk is aan het identiteitszegel, bedoeld in het eerste lid. Indien het te onderzoeken celmateriaal van een bekende verdachte is, vermeldt hij in het proces-verbaal diens naam en geboortedatum of, indien deze onbekend zijn, andere gegevens waarmee diens identiteit kan worden vastgesteld.

  • 3. De opsporingsambtenaar zorgt ervoor dat het voorwerp of het celmateriaal, bedoeld in het eerste lid, na een opdracht van de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris tot het daaraan verrichten van DNA-onderzoek, zo spoedig mogelijk in een verpakking die hij heeft voorzien van een of meer sluitzegels bij het instituut wordt bezorgd.

  • 4. Artikel 4, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6

  • 1. Het instituut legt inzake het celmateriaal, bedoeld in de artikelen 2, derde lid, 3, eerste lid, en 5, eerste lid, alsmede inzake het voorwerp, bedoeld in artikel 5, eerste lid, in een centraal register de volgende gegevens vast:

    a. de datum waarop het is ontvangen,

    b. het nummer van het identiteitszegel, bedoeld in de artikelen 4, eerste lid, onder a en b, en 5, eerste en tweede lid, alsmede het parketnummer,

    c. een aanduiding van het misdrijf in verband waarmee het DNA-onderzoek wordt verricht alsmede van de maximale gevangenisstraf die op dat misdrijf is gesteld,

    d. de naam van de officier van justitie onderscheidenlijk rechter-commissaris die de opdracht tot het verrichten van DNA-onderzoek heeft gegeven,

    e. de naam van het laboratorium dat het DNA-onderzoek zal verrichten en de datum waarop het celmateriaal naar dat laboratorium is verzonden, tenzij het DNA-onderzoek in het laboratorium van het instituut zal worden verricht, en

    f. in geval van celmateriaal van een bekende persoon, de naam en de geboortedatum van deze persoon of, indien naam en geboortedatum onbekend zijn, andere gegevens waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld.

  • 2. Voorts worden inzake het celmateriaal gegevens vastgelegd die van belang zijn in verband met het tijdstip waarop het bijbehorende DNA-profiel uit de DNA-databank dient te worden verwijderd. Het openbaar ministerie stelt het instituut daartoe in kennis van veroordelingen die in kracht van gewijsde zijn gegaan in zaken waarin DNA-onderzoek heeft plaatsgevonden.

  • 3. Onze Minister is voor het centrale register, bedoeld in het eerste lid, verantwoordelijk.

  • 4. De directeur van het instituut voert het beheer van het centrale register.

§ 3. Verrichten van DNA-onderzoek

Artikel 7

  • 1. DNA-onderzoek wordt verricht in het laboratorium van het instituut, tenzij de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris opdracht heeft gegeven dat het onderzoek wordt verricht in:

    a. het laboratorium voor forensisch DNA-onderzoek van het Instituut voor anthropogenetica van de Universiteit Leiden of een ander laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van de algemene criteria voor het functioneren van beproevingslaboratoria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17 025, en deskundig is op het terrein van forensisch DNA-onderzoek, dan wel

    b. een laboratorium dat gevestigd is in het buitenland, door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie is geaccrediteerd aan de hand van criteria die vergelijkbaar zijn met de criteria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17 025, en deskundig is op het terrein van forensisch DNA-onderzoek.

  • 2. Indien de accreditatie van een laboratorium als bedoeld in het eerste lid is ingetrokken, is geschorst of na haar vervaldatum niet is verlengd, kan in dit laboratorium niet langer DNA-onderzoek worden verricht.

  • 3. Het DNA-onderzoek, bedoeld in artikel 151a, vierde lid, eerste volzin, of artikel 195b, eerste lid, eerste volzin, van de wet wordt niet verricht door:

    a. de deskundige die het DNA-onderzoek als bedoeld in artikel 151a, eerste lid, eerste volzin, onderscheidenlijk artikel 195a, eerste lid, eerste volzin, van de wet heeft verricht, dan wel

    b. een deskundige die aan hetzelfde laboratorium is verbonden als de deskundige, bedoeld onder a.

Artikel 8

  • 1. Indien het DNA-onderzoek in een ander laboratorium dan het laboratorium van het instituut zal worden verricht, zorgt het instituut ervoor dat het celmateriaal op basis waarvan het DNA-onderzoek zal worden verricht, in een verpakking die is voorzien van een of meer sluitzegels, wordt bezorgd bij het laboratorium dat het DNA-onderzoek zal verrichten.

  • 2. Het instituut voorziet het celmateriaal, bedoeld in het eerste lid, van een etiket dat is voorzien van een nummer dat gelijk is aan het nummer van het identiteitszegel waarmee het instituut het celmateriaal heeft ontvangen.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld inzake de sluitzegels, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 9

  • 1. De deskundige verricht het DNA-onderzoek binnen de termijn die de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris die de opdracht tot het verrichten van het DNA-onderzoek heeft gegeven, heeft gesteld. De termijn wordt na overleg met het instituut vastgesteld.

  • 2. De deskundige verricht het DNA-onderzoek volgens een van de methoden die zijn goedgekeurd bij het verlenen van de accreditatie aan het laboratorium waaraan hij is verbonden.

Artikel 10

  • 1. De deskundige stelt een verslag op van de resultaten van het DNA-onderzoek en ondertekent het verslag.

  • 2. Het verslag bevat in ieder geval:

    a. ingeval het een DNA-onderzoek betreft aan celmateriaal van een bekende persoon, de naam en geboortedatum van deze persoon of, indien naam en geboortedatum onbekend zijn, andere gegevens waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld,

    b. het nummer van het identiteitszegel dan wel het etiket, bedoeld in artikel 8, tweede lid,

    c. de methode met behulp waarvan het DNA-profiel is verkregen, en

    d. de resultaten en de conclusies van het DNA-onderzoek.

  • 3. De deskundige doet uiterlijk een week na dagtekening van het verslag:

    a. het verslag toekomen aan de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris,

    b. een afschrift van het verslag toekomen aan het instituut, alsmede het DNA-profiel dat uit het DNA-onderzoek is verkregen.

  • 4. De directeur van het instituut meldt de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris zo spoedig mogelijk of:

    a. het DNA-profiel dat is verkregen uit het celmateriaal van een bekende persoon overeenkomt met het DNA-profiel dat in verband met hetzelfde strafbare feit is verkregen uit het celmateriaal, bedoeld in artikel 5, eerste lid, dat toebehoort aan een onbekende verdachte, dan wel overeenkomt met een ander DNA-profiel dat is vastgelegd in de DNA-databank of

    b. het DNA-profiel dat is verkregen uit het celmateriaal, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van een onbekende persoon, overeenkomt met een DNA-profiel dat is vastgelegd in de DNA-databank.

Artikel 11

  • 1. De deskundige zendt zo spoedig mogelijk na het verrichten van het DNA-onderzoek het overgebleven celmateriaal in een verpakking die is voorzien van een sluitzegel, naar het instituut, tenzij hij is verbonden aan het laboratorium van het instituut.

  • 2. Artikel 8, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12

  • 1. Het aan de verdachte in rekening te brengen deel van de kosten, bedoeld in de artikelen 151a, vijfde lid, en 195b, tweede lid, van de wet, voor het verrichten van een DNA-onderzoek op verzoek van de verdachte bedraagt f 300.

  • 2. Een DNA-onderzoek op verzoek van de verdachte wordt niet verricht dan nadat hij het bedrag, genoemd in het eerste lid, aan het instituut heeft betaald.

§ 4. Bewaren en vernietigen van celmateriaal en DNA-profielen en het verstrekken van informatie daarover

Artikel 13

  • 1. Het instituut bewaart na afloop van een DNA-onderzoek zoveel celmateriaal als noodzakelijk is met het oog op een DNA-onderzoek als bedoeld in artikel 151a, vierde lid, eerste volzin, of artikel 195b, eerste lid, eerste volzin, van de wet dan wel met het oog op het opnieuw bepalen van het bijbehorende, in de DNA-databank vastgelegde DNA-profiel.

  • 2. In afwijking van het eerste lid vernietigt het instituut het celmateriaal van een derde terstond indien is vastgesteld dat het bijbehorendeDNA-profiel niet overeenkomt met het DNA-profiel dat in verband met hetzelfde strafbare feit is verkregen uit het celmateriaal, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van een onbekende persoon.

  • 3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het celmateriaal van een overleden slachtoffer van een strafbaar feit, met dien verstande dat het instituut diens celmateriaal bewaart met het oog op het opsporen en vervolgen van de dader van het strafbare feit als gevolg waarvan het slachtoffer is overleden of waarbij het slachtoffer was betrokken.

  • 4. Met het celmateriaal vernietigt het instituut tevens de gegevens, bedoeld in artikel 6, alsmede het afschrift van het verslag, bedoeld in artikel 10, derde lid, onder b.

  • 5. Het instituut houdt aantekening van iedere vernietiging ingevolge het eerste tot en met vierde lid.

Artikel 14

  • 1. Er is een DNA-databank voor strafzaken die tot doel heeft de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten te bevorderen.

  • 2. Onze Minister is voor de DNA-databank verantwoordelijk.

  • 3. De directeur van het instituut voert het beheer van de DNA-databank.

  • 4. Het instituut legt in de DNA-databank het nummer van het identiteitszegel, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder b, vast, alsmede

    a. het bijbehorende DNA-profiel van overleden slachtoffers van strafbare feiten,

    b. het bijbehorende DNA-profiel dat is verkregen uit het celmateriaal, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van een onbekende persoon, dan wel

    c. het bijbehorende DNA-profiel van verdachten en nadien veroordeelden ter zake van misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet.

  • 5. De directeur van het instituut kan de DNA-profielen die in de DNA-databank zijn vastgelegd, opnieuw bepalen indien de stand van de techniek dat noodzakelijk maakt. Hij kan tevens de in de DNA-databank vastgelegde DNA-profielen onderling vergelijken met het oog op het doel, bedoeld in het eerste lid, en leden van het openbaar ministerie en met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht van de resultaten daarvan in kennis stellen.

Artikel 15

  • 1. Het gebruik van gegevens uit de DNA-databank en het centrale register, bedoeld in artikel 6, eerste lid, door binnen het instituut werkzame ambtenaren vindt slechts plaats voorzover zij deze nodig hebben voor een goede vervulling van de aan hen door Onze Minister opgedragen taak.

  • 2. Verstrekking van gegevens uit de DNA-databank en het centrale register, bedoeld in artikel 6, eerste lid, vindt op schriftelijk verzoek plaats aan:

    a. de met vervolging belaste leden van de rechterlijke macht, voorzover zij deze nodig hebben voor de toepassing van het strafrecht, daarin begrepen de uitvoering van een verzoek om rechtshulp als bedoeld in artikel 552h van de wet,

    b. de met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht, voorzover zij deze nodig hebben voor de toepassing van het strafrecht, dan wel

    c. de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en c, en tweede lid van de Politiewet 1993, voorzover zij deze nodig hebben voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.

  • 3. Verstrekking van gegevens aan de ambtenaren van politie, bedoeld in het tweede lid, onder c, blijft beperkt tot het doen van de mededeling of het DNA-profiel van een verdachte is vastgelegd in de DNA-databank.

  • 4. Bij iedere verstrekking van gegevens wordt aantekening gehouden van de datum van de verstrekking, de identiteit van de verzoeker en de aard van de verstrekte gegevens.

Artikel 16

  • 1. Zodra zich een omstandigheid voordoet die meebrengt dat degene wiens DNA-profiel in de DNA-databank is vastgelegd, niet langer kan worden aangemerkt als een verdachte of nadien veroordeelde ter zake van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet, stelt het openbaar ministerie het instituut daarvan in kennis.

  • 2. Van een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid is in ieder geval sprake bij een kennisgeving van niet verdere vervolging, een onherroepelijke buitenvervolgingstelling, een rechterlijke verklaring dat de zaak geëindigd is, een vrijspraak of een onherroepelijk ontslag van alle rechtsvervolging waarbij niet een maatregel als bedoeld in artikel 37, 37a, 37b, 38, 38m of 77s van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.

Artikel 17

  • 1. Terstond nadat het instituut een kennisgeving als bedoeld in artikel 16, eerste lid, heeft ontvangen, vernietigt het instituut het DNA-profiel van degene die niet langer kan worden aangemerkt als een verdachte of nadien veroordeelde ter zake van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet.

  • 2. Het instituut vernietigt met het DNA-profiel, bedoeld in het eerste lid, tevens de daarbij behorende gegevens, bedoeld in artikel 6, het celmateriaal waaruit het DNA-profiel is verkregen, alsmede het afschrift van het verslag, bedoeld in artikel 10, derde lid, onder b.

  • 3. Artikel 13, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 18

  • 1. Het instituut vernietigt het DNA-profiel van een verdachte of nadien veroordeelde dertig jaar na vastlegging in de DNA-databank indien de verdenking dan wel, in het geval een veroordeling is gevolgd, de veroordeling een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar of meer is gesteld.

  • 2. Het instituut vernietigt het DNA-profiel van een verdachte of nadien veroordeelde twintig jaar na vastlegging in de DNA-databank indien de verdenking dan wel, in het geval een veroordeling is gevolgd, de veroordeling een misdrijf betreft als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van minder dan ten hoogste zes jaar is gesteld.

  • 3. De termijnen, genoemd in het eerste en tweede lid, worden op verzoek van het openbaar ministerie verlengd indien tegen de verdachte of nadien veroordeelde wiens DNA-profiel in de DNA-databank is vastgelegd, een veroordeling wegens een ander misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet. Vernietiging vindt in dat geval plaats uiterlijk twintig dan wel dertig jaar nadat deze veroordeling in kracht van gewijsde is gegaan, al naar gelang op het misdrijf naar de wettelijke omschrijving minder dan ten hoogste zes jaar dan wel ten hoogste zes jaar of meer gevangenisstraf is gesteld.

  • 4. Het instituut vernietigt DNA-profielen van overleden slachtoffers alsmede DNA-profielen verkregen uit celmateriaal van onbekende personen achttien jaar na vastlegging in de DNA-databank. Deze termijn wordt op verzoek van het openbaar ministerie met een bij dat verzoek aangegeven termijn verlengd, indien en voor zolang het recht tot strafvordering nog niet verjaard is.

  • 5. In afwijking van het vierde lid vernietigt het instituut het DNA-profielvan een onbekende persoon zodra is vastgesteld dat het DNA-profiel van een verdachte of nadien veroordeelde overeenkomt met dat DNA-profiel, en het openbaar ministerie het instituut ervan in kennis heeft gesteld dat diens veroordeling in verband met dat strafbare feit in kracht van gewijsde is gegaan. Vernietiging kan telkens tien jaar worden uitgesteld indien de verdachte of nadien veroordeelde daartoe schriftelijk een verzoek heeft ingediend bij het openbaar ministerie.

  • 6. Het instituut vernietigt met het DNA-profiel, bedoeld in het eerste tot en met vijfde lid, tevens de daarbij behorende gegevens, bedoeld in artikel 6, het celmateriaal waaruit het DNA-profiel is verkregen, alsmede het afschrift van het verslag, bedoeld in artikel 10, derde lid, onder b.

  • 7. Artikel 13, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

§ 5. Slotbepalingen

Artikel 19

Het Besluit DNA-onderzoeken1 wordt ingetrokken.

Artikel 20

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de wet van 5 juli 2001 tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (Stb. 2001, 335) in werking treedt.

Artikel 21

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 27 augustus 2001

Beatrix

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Uitgegeven de elfde september 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Het onderhavige Besluit DNA-onderzoek in strafzaken strekt tot vervanging van het Besluit DNA-onderzoeken dat op 1 september 1994 in werking is getreden. Met het laatstgenoemde besluit werd uitvoering gegeven aan de artikelen 151a, 195a, 195b en 195d van het Wetboek van Strafvordering (hierna afgekort als Sv), die bij wet van 8 november 1993 tot aanvulling van het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van DNA-onderzoek (Stb. 1993, 596) in dit wetboek waren ingevoegd. Het Besluit DNA-onderzoeken had betrekking op verschillende onderwerpen, zoals het aanwijzen van de laboratoria waar DNA-onderzoek kon worden verricht en de wijze waarop celmateriaal van een verdachte mocht worden afgenomen op basis waarvan het DNA-onderzoek kon worden verricht.

Het onderhavige besluit is in ontwerp op 9 april 2001 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2001/166/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).

Bij wet van 5 juli 2001 tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (Stb. 2001, 335) zijn de artikelen 151a, 195a, 195d en 195e Sv op een aantal punten gewijzigd. Bovendien zijn bij deze wet de artikelen 151b en 151c in het Wetboek van Strafvordering opgenomen. Van belang voor het onderhavige besluit zijn de volgende wijzigingen. Op de eerste plaats is voor verdachten die gedwongen medewerking verlenen aan een DNA-onderzoek het afnemen van wangslijmvlies de primaire methode geworden om celmateriaal te verkrijgen voor een DNA-onderzoek (zie de artikelen 151b, derde lid, en 195d, derde lid, Sv). Voorheen was dat het afnemen van bloed. Bloed, en overigens ook haarwortels, kunnen voortaan slechts tegen de wil van de verdachte worden afgenomen indien afname van wangslijmvlies om bijzondere geneeskundige redenen of vanwege het verzet van de verdachte onwenselijk is dan wel geen geschikt materiaal voor DNA-onderzoek oplevert. De wijze waarop en met welke hulpmiddelen wangslijmvlies, bloed of haarwortels tegen de wil van een verdachte worden afgenomen, dienen ingevolge het vijfde lid van de artikelen 151b en 195d Sv bij algemene maatregel van bestuur geregeld te worden.

Verder voorziet het nieuwe artikel 151a Sv er in dat een officier van justitie niet alleen een DNA-onderzoek kan gelasten op basis van celmateriaal dat afkomstig is van voorwerpen die in beslag zijn genomen of dat afgenomen is van de plaats van het delict of van het slachtoffer, maar eveneens ingeval een verdachte of een derde op vrijwillige basis celmateriaal afstaat. Dit heeft tot gevolg dat er in aanvulling op artikel 151a bij algemene maatregel van bestuur procedurele regels en waarborgen voor de vrijwillig meewerkende verdachte of derde moeten worden gecreëerd. Deze regels en waarborgen dienen ook te gelden in geval DNA-onderzoek in opdracht van de rechter-commissaris op basis van artikel 195a Sv plaatsvindt aan de hand van het celmateriaal dat een verdachte of een derde vrijwillig heeft afgestaan. Het gaat hier onder meer om de vastlegging van de procedure die gevolgd moet worden vanaf het moment dat het celmateriaal is afgenomen tot het moment waarop op basis van het celmateriaal een DNA-onderzoek is verricht.

Het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken bevat de uitwerkingen die voortvloeien uit de hiervoor besproken wijzigingen van de artikelen 151a, 151b, 195a en 195d Sv.

Daarnaast behelst dit besluit de aanwijzing van laboratoria die gerechtigd zijn een DNA-onderzoek te verrichten. Hieronder vallen, anders dan ingevolge het ingetrokken Besluit DNA-onderzoeken, ook buitenlandse laboratoria. Tot slot geeft het besluit ter uitvoering van de artikelen 151a, zesde lid, en 195a, vierde lid, Sv aangescherpte regels over het bewaren en vernietigen van celmateriaal en van de daaruit verkregen DNA-profielen.

In deze nota van toelichting worden de hiervoor aangegeven onderwerpen uitgebreider behandeld. Hierbij wordt de volgorde aangehouden van de indeling in paragrafen die het besluit kent.

2. Hoofdlijnen van het besluit

a. Afnemen van celmateriaal

Procedure tot het afnemen van celmateriaal

Het gewijzigde artikel 151a, eerste lid, Sv geeft de officier van justitie de bevoegdheid ambtshalve of op verzoek van de verdachte of diens raadsman een deskundige, verbonden aan een van de in artikel 7, eerste lid, genoemde laboratoria, te benoemen met de opdracht met het oog op de waarheidsvinding een DNA-onderzoek te verrichten op basis van celmateriaal dat van de verdachte of een derde (bijvoorbeeld een slachtoffer of een getuige van een delict) met zijn schriftelijke toestemming is afgenomen dan wel op basis van celmateriaal dat op bijvoorbeeld de plaats van het delict of bij het slachtoffer dan wel de verdachte is aangetroffen en in beslag genomen.

Artikel 151a stelt geen nadere beperkingen aan de delicten terzake waarvan de officier van justitie een DNA-onderzoek kan gelasten, noch aan de graad van verdenking die ten aanzien van de verdachte moet bestaan.

Aan de rechter-commissaris is sinds 1 september 1994 in artikel 195a, eerste lid, Sv een soortgelijke bevoegdheid toegekend als aan de officier van justitie in artikel 151a.

Daarnaast kunnen de officier van justitie (zie het nieuwe artikel 151b, eerste lid, Sv) en de rechter-commissaris (zie artikel 195d, eerste lid, Sv) bevelen dat de verdachte tegen zijn wil lichaamscellen moet afstaan ten behoeve van een DNA-onderzoek. Zij kunnen van deze bevoegdheid slechts gebruikmaken indien aan drie voorwaarden is voldaaan. De eerste voorwaarde is dat er sprake is van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. De tweede voorwaarde houdt in dat het DNA-onderzoek in het belang van het onderzoek is. De laatste voorwaarde is dat uit feiten en omstandigheden van ernstige bezwaren tegen de verdachte blijkt.

De artikelen 151a, negende lid, 151b, vijfde lid, 195a, vijfde lid, en 195d, vijfde lid, Sv bepalen dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels omtrent de wijze van uitvoering van de genoemde artikelen worden gesteld.

In geval van vrijwillige medewerking op instigatie van de officier van justitie of de rechter-commissaris gaat het allereerst om de wijze waarop betrokkene zijn schriftelijke toestemming verleent. Artikel 2, eerste lid, van dit besluit regelt dat betrokkene zich bij het verlenen van zijn toestemming kan laten bijstaan door zijn raadsman en dat de officier van justitie of de rechter-commissaris hem nadrukkelijk op de mogelijkheid om een raadsman te raadplegen dient te wijzen. Op die manier kan worden voorkomen dat betrokkene het risico loopt onder druk te worden gezet om zijn handtekening onder de toestemming te plaatsen. Bovendien kan zijn raadsman van de gelegenheid gebruik maken met hem de consequenties van het verlenen van zijn toestemming door te nemen. Overigens zij opgemerkt dat ook als betrokkene geen gebruik maakt van de bijstand van zijn raadsman, hij op het formulier van de toestemming moet worden gewezen op deze consequenties.

Op de tweede plaats is het van belang dat met het oog op de vrijwillige medewerking aan een DNA-onderzoek dit besluit de aanwijzing bevat van de personen die bevoegd zijn celmateriaal af te nemen en van de methoden en hulpmiddelen die zij daarbij dienen te hanteren. Hiervoor zij verwezen naar artikel 2, derde tot en met negende lid, van dit besluit. Verder zijn in de artikelen 4 tot en met 6 procedurele waarborgen neergelegd als het aanwezig zijn van een opsporingsambtenaar bij het afnemen van het celmateriaal en de wijze waarop het afgenomen lichaamsmateriaal aan het Nederlands Forensisch Instituut ter beschikking wordt gesteld en door dit instituut wordt verwerkt.

Bij de gedwongen medewerking gaat het om soortgelijke zaken (zie de artikelen 3, 4 en 6 van het besluit), met dien verstande dat de aard van de lichaamscellen die worden afgenomen, geen regeling behoeft, omdat die reeds is vastgelegd in de artikelen 151b, derde lid, en artikel 195d, derde lid, Sv (primair wangslijmvlies, secundair bloed of haarwortels). Ook is in het besluit niet voorzien in een bepaling die vastlegt wie bevoegd is celmateriaal af te nemen, zoals in dit besluit wel is geschied voor celmateriaal dat op vrijwillige basis wordt afgenomen (zie artikel 2, zevende lid). Dat ligt immers reeds vast in de artikelen 151b, derde lid, derde volzin, en 195d, derde lid, derde volzin, Sv.

Afnemen van wangslijmvlies boven afnemen van bloed of haarwortels

De artikelen 151b, derde lid, en 195d, derde lid, Sv bieden de officier van justitie respectievelijk de rechter-commissaris de mogelijkheid een verdachte te verplichten wangslijmvlies, of indien hiertegen bezwaren bestaan, bloed of haarwortels af te staan ten behoeve van DNA-onderzoek. Deze volgorde in de keuze van de aard van de af te nemen lichaamscellen is terug te vinden in artikel 3, eerste lid.

In dit artikellid is in onderdeel a aangegeven op welke wijze wangslijmvlies, bloed of haarwortels wordt afgenomen. Wangslijmvlies wordt afgenomen door van de binnenzijde van iedere wang van de verdachte twee monsters te nemen. Bloed wordt van de verdachte verkregen door middel van een vingerprik en haarwortels, tot slot, worden afgenomen door ten minste tien haren uit de hoofdhuid van de verdachte te trekken.

De rechter-commissaris kan, zoals eerder aangegeven, ingevolge artikel 195a, eerste lid, Sv op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of diens raadsman de opdracht geven een DNA-onderzoek te doen bij de vrijwillig meewerkende verdachte of derde. Ook de officier van justitie kan op grond van artikel 151a, eerste lid, Sv een DNA-onderzoek gelasten bij de vrijwillig meewerkende verdachte of derde. In beide artikelen zijn echter niet de aard van het af te nemen lichaamsmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek en de volgorde in de keuze daarvan uitgewerkt. Daarom voorziet artikel 2, derde lid, daarin.

Omdat het gaat om het afnemen van celmateriaal op vrijwillige basis is het, anders dan in geval van gedwongen medewerking aan een DNA-onderzoek, wenselijk dat de volgorde van het af te nemen celmateriaal niet dwingend aan de betrokkene wordt voorgeschreven, maar dat hij in beginsel de vrijheid heeft te kiezen of bij hem wangslijmvlies, bloed dan wel haarwortels wordt afgenomen. Artikel 2, derde lid, van dit besluit geeft de vrijwillig meewerkende verdachten en derden dan ook die keuzevrijheid. Met het uitspreken van zijn voorkeur voor een bepaald soort celmateriaal, maakt hij ook de keuze voor de methode die wordt gehanteerd en bepaalt hij daarmee zelf welke inbreuk op zijn persoonlijke integriteit hij toelaatbaar acht.

Het afnemen van lichaamsmateriaal bij een vrijwillig meewerkende verdachte of derde geschiedt uiteraard op dezelfde wijze als bij een niet vrijwillig meewerkende verdachte.

Tot het afnemen van celmateriaal bevoegde personen

Het afnemen van wangslijmvlies tegen de wil van de verdachte dient ingevolge de artikelen 151b, derde lid, en 195d, derde lid, Sv te geschieden door een arts of een verpleegkundige.

De artikelen 151a en 195a Sv geven niet aan wie bevoegd is lichaamsmateriaal van de vrijwillig meewerkende verdachte of niet-verdachte af te nemen. Dat dient bij algemene maatregel van bestuur geregeld te worden. Artikel 2, zevende lid, van dit besluit voorziet hier dan ook in.

In geval betrokkene ervoor heeft gekozen dat de afname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek plaatsvindt in de vorm van bloedafname is inschakeling van een arts of een verpleegkundige voorgeschreven. Het afnemen van bloed betreft immers een medische handeling. Indien de betrokkene wil dat wangslijmvlies of haarwortels worden afgenomen, is inschakeling van een arts of een verpleegkundige niet dwingend voorgeschreven. Hij kan er namelijk schriftelijk mee instemmen dat de afname van wangslijmvlies of haarwortels door een daartoe door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaar plaatsvindt. Dat is bijvoorbeeld voorstelbaar bij derden die in het kader van een buurtonderzoek aan een DNA-onderzoek willen meewerken. In dat geval komt het enigszins overtrokken voor dat per definitie een verpleegkundige zou moeten worden ingeschakeld.

b. Verrichten van DNA-onderzoek

Tot het verrichten van DNA-onderzoek bevoegde laboratoria

DNA-onderzoek is technisch ingewikkeld en de betrouwbaarheid van de resultaten van een DNA-onderzoek moet zeer groot zijn omdat deze een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de opheldering van bijvoorbeeld gewelds- en zedenmisdrijven. Daarom is het van belang dat slechts die laboratoria DNA-onderzoeken verrichten die de Raad van Accreditatie heeft geaccrediteerd en die deskundig zijn op het terrein van forensisch DNA-onderzoek. De Raad verleent accreditatie aan een laboratorium indien het voldoet aan de criteria uit de NEN-EN ISO/IEC 17025, zoals uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-instituut. Deze norm bevat de algemene eisen voor de competentie van beproevingslaboratoria. Accreditatie impliceert dat het desbetreffende laboratorium goed opgeleid en ervaren personeel heeft (dat zijn de deskundigen, bedoeld in de voorgestelde artikelen 151a en 195a Sv) en over de juiste apparatuur beschikt om een DNA-onderzoek te kunnen verrichten waarvan de resultaten als betrouwbaar en nauwkeurig worden beschouwd, ook in Europees verband. Op dit moment beschikken slechts het Nederlands Forensisch Instituut en het laboratorium voor forensisch DNA-onderzoek van het Instituut voor anthropogenetica van de Universiteit Leiden over een accreditatie van de Raad voor Accreditatie, en zijn deze twee laboratoria deskundig op het terrein van forensisch DNA-onderzoek. In het ingetrokken Besluit DNA-onderzoeken zijn zij daarom aangewezen om DNA-onderzoek te verrichten. In artikel 7, eerste lid, onder a, van dit besluit blijft deze situatie ongewijzigd en worden deze twee laboratoria wederom aangewezen.

Het besluit biedt in artikel 7, eerste lid, onder b, tevens de mogelijkheid een buitenlands laboratorium in te schakelen bij het doen van DNA-onderzoek. In de praktijk gebeurt dat nu ook wel als gevolg van capaciteitsproblemen bij de twee Nederlandse laboratoria, alsmede in het geval een buitenlands laboratorium over meer geavanceerde methodieken beschikt dan op dat moment in Nederland voorhanden zijn.

Het spreekt voor zich dat alleen gebruik wordt gemaakt van de expertise en diensten van een buitenlands laboratorium indien het aan vergelijkbare eisen voldoet als de twee Nederlandse laboratoria. Dit impliceert dat het geaccrediteerd is door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie aan de hand van criteria die vergelijkbaar zijn met de criteria uit de NEN-EN ISO/IEC 17 025 en dat zij deskundig zijn op het terrein van forensisch DNA-onderzoek.

Procedure voor het verrichten van een DNA-onderzoek

Het Besluit DNA-onderzoeken bevatte in de paragrafen 5 en 6 regels die betrekking hadden op de wijze waarop het celmateriaal dat van de verdachte is afgenomen en sporenmateriaal door het toenmalige Gerechtelijk Laboratorium werden geregistreerd en hoe deze verder door het desbetreffende laboratorium werden behandeld.

Bij de voorbereiding van dit besluit is bezien op welke wijze de procedure kon worden vereenvoudigd, waarbij uiteraard als uitgangspunt is gehanteerd dat een behoorlijke rechtspositie voor verdachten en derden die bij het onderzoek zijn betrokken, gewaarborgd blijft. Gebleken is dat, gelet op dit uitgangspunt, de procedure slechts op een punt dat hieronder wordt weergegeven, te bekorten was. De herbezinning heeft daarnaast ertoe geleid dat aan de verschillende stappen in de procedure termijnen verbonden zijn opdat de voortgang van de procedure in het belang van de opsporing en van de verdachte of niet-verdachte is gewaarborgd.

De procedure ziet er als volgt uit. Indien de arts, de verpleegkundige of de opsporingsambtenaar het celmateriaal heeft afgenomen, zorgt de opsporingsambtenaar die daarbij aanwezig is dat het naar het Nederlands Forensisch Instituut wordt verzonden. Dit instituut zorgt er vervolgens voor dat in het centrale register, bedoeld in artikel 6 van het besluit, een aantal gegevens die betrekking hebben op het celmateriaal worden vastgelegd en dat het celmateriaal ter beschikking wordt gesteld van de deskundige waaraan de rechter-commissaris of de officier van justitie de opdracht tot DNA-onderzoek heeft gegeven. Dat is in het merendeel van de gevallen een deskundige verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut. De deskundige zendt, anders dan in het oude besluit, zijn verslag met de resultaten en conclusies van het door hem verrichte DNA-onderzoek rechtstreeks aan de rechter-commissaris of de officier van justitie en in afschrift aan het Nederlands Forensisch Instituut, indien de deskundige niet aan dit instituut is verbonden (artikel 10, derde lid). Het Nederlands Forensisch Instituut legt naar aanleiding van het verslag van de deskundige vervolgens het verkregen DNA-profiel in beginsel in de DNA-databank voor strafzaken (hierna afgekort als DNA-databank) vast en vergelijkt dit profiel met de andere in de DNA-databank opgenomen profielen. Van het resultaat van deze vergelijking stelt het instituut de desbetreffende rechter-commissaris of officier van justitie op de hoogte (artikel 10, vierde lid).

c. Bewaren en vernietigen van celmateriaal en DNA-profielen

DNA-databank

In artikel 9, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoeken werd gesproken over een centrale DNA-profielenregistratie. Artikel 14, eerste lid, van dit besluit hanteert niet langer deze benaming, maar spreekt van de DNA-databank. Met deze term wordt aangesloten bij de terminologie die wordt gehanteerd in de Resolutie nr. 97/C 193/02 van de Raad van de Europese Unie van 9 juni 1997 inzake de uitwisseling van DNA-analyseresultaten (PbEG C 193). In deze resolutie worden de lidstaten uitgenodigd te overwegen om nationale DNA-databanken in te stellen.

Het doel van de DNA-registratie, bedoeld in artkel 9, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoeken, was ten dienste te zijn van toekomstig DNA-onderzoek dan wel van de vaststelling van de identiteit van overleden personen of van personen die niet in staat zijn inlichtingen omtrent hun identiteit te verschaffen. Dit doel stemde echter niet overeen met het doel dat de registratie in de praktijk heeft, namelijk het bevorderen van de opsporing, de vervolging en de berechting van strafbare feiten. Daarom is in artikel 14, eerste lid, van dit besluit de doelomschrijving van de DNA-databank in deze zin aangepast.

De DNA-databank valt, evenals het centrale register, bedoeld in artikel 6 van dit besluit, onder de werkingssfeer van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna afgekort als Wbp) als het desbetreffende wetsvoorstel (kamerstukken I 1999/2000, 25 892, nr. 92) tot wet is verheven en in werking is getreden. Dit betekent dat de normen uit de Wbp waaraan bij de verwerking van gegevens moet worden voldaan, van toepassing zullen zijn op het verwerken van DNA-profielen en andere persoonsgegevens die daarmee samenhangen.

Gegevensverwerking is blijkens haar definitie in artikel 1, onder b, van de Wbp een zeer ruim begrip. Het is gedefinieerd als elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens.

Kernbepaling voor de verwerking van persoonsgegevens is artikel 6 van de Wbp. Hierin wordt bepaald dat de persoonsgegevens in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze worden verwerkt. Wat onder «behoorlijke en zorgvuldige wijze» wordt verstaan, is nader uitgewerkt in onder meer de artikelen 7 tot en met 9. Artikel 8 geeft een limitatieve opsomming van de gevallen waarin verwerking van persoonsgegevens is toegelaten. Bepalend voor de vraag of verwerking van persoonsgegevens geoorloofd is, is volgens artikel 9, eerste lid, of deze verenigbaar is met de doeleinden waarvoor de gegevens zijn verkregen.

De Minister van Justitie is in artikel 14, tweede lid, van dit besluit met betrekking tot de DNA-databank aangemerkt als de verantwoordelijke, zoals gedefinieerd in artikel 1, onder d, van de Wbp. Hij is degene die verantwoordelijk en aansprakelijk is voor onder meer het verstrekken, bewaren en vernietigen van de persoonsgegevens in de DNA-databank.

Het beheer van de gegevensverwerking ligt op grond van het derde lid van artikel 14 bij de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut, zoals dit ook het geval was onder het regime van het ingetrokken Besluit DNA-onderzoeken, waarin het beheer aan het Gerechtelijk Laboratorium, de voorganger van het instituut, was toebedeeld. De directeur zorgt voor een goed beheer van de DNA-databank en richt zich daarbij naar de aanwijzingen van de Minister van Justitie.

Een belangrijk element van de gegevensverwerking is de verstrekking van gegevens.

De verstrekking van gegevens is alleen mogelijk voorzover artikel 23, eerste en tweede lid, van de Wbp (bijvoorbeeld ingeval de betrokkene daarvoor uitdrukkelijk toestemming heeft verleend) en artikel 15, tweede lid, van het onderhavige besluit daarin voorzien. Het laatstgenoemde artikellid beperkt de informatiegerechtigden tot diegenen voor wie het noodzakelijk is dat zij voor de goede uitvoering van hun taak kennis nemen van bepaalde gegevens uit de DNA-databank en het centrale register, bedoeld in artikel 6 van het besluit. Het betreft hier de volgende drie categorieën informatiegerechtigden:

– de met vervolging belaste leden van de rechterlijke macht, voorzover zij de gegevens uit de DNA-databank en het centrale register nodig hebben voor de toepassing van het strafrecht, daarin begrepen de uitvoering van een verzoek om rechtshulp als bedoeld in artikel 552h van het Wetboek van Strafvordering;

– de met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht, voorzover zij de gegevens nodig hebben voor de toepassing van het strafrecht;

– de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en c, en tweede lid, van de Politiewet 1993, voorzover zij de gegevens behoeven voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.

De informatie aan de politieambtenaren zal beperkt blijven tot het doen van de mededeling of het DNA-profiel van de desbetreffende verdachte is vastgelegd in de DNA-databank in strafzaken. Meer informatie hebben zij namelijk in de praktijk niet nodig voor de opsporing van strafbare feiten.

Uit het oogpunt van bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen is het van belang dat de opgesomde informatiegerechtigden de verstrekte informatie niet doorverstrekken aan derden indien dit niet gerechtvaardigd of noodzakelijk is. De ambtelijke geheimhoudingsplicht zoals neergelegd in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht, biedt daarvoor een waarborg.

De externe gegevensverstrekking is geformuleerd als een plicht tot verstrekking. Dat betekent dat de hierboven genoemde functionarissen, indien zij daartoe een schriftelijk verzoek hebben ingediend bij de Minister van Justitie, aanspraak kunnen maken op de verstrekking van gegevens. Verstrekking kan slechts achterwege blijven indien aannemelijk is dat de gegevens in redelijkheid niet noodzakelijk zijn in verband met het doel of de taak waarvoor deze zijn gevraagd.

Verder bevat artikel 15, eerste lid, van het besluit een regeling voor de toegang van de ambtenaren die werkzaam zijn bij het Nederlands Forensisch Instituut, tot de DNA-databank en het centrale register. Zij hebben, gelet op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen, uitsluitend toegang tot deze beide registers voorzover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de aan hen door de Minister van Justitie opgedragen taak.

Bewaren en vernietigen van celmateriaal en DNA-profielen

Ingevolge het oude artikel 195a, vierde lid, Sv diende celmateriaal (zowel vrijwillig als gedwongen afgestaan materiaal) vernietigd te worden zodra het belang van het onderzoek dit toeliet. Ingevolge dat artikellid rustte op de rechter-commissaris de verplichting in ieder geval opdracht te geven tot vernietiging wanneer het gerechtelijk vooronderzoek definitief was gesloten. Van de vernietiging diende proces-verbaal opgemaakt te worden.

Het nieuwe vierde lid van artikel 195a geeft geen tijdstip aan waarop celmateriaal uiterlijk vernietigd moet worden en heeft een einde gemaakt aan de wettelijke verplichting van de rechter-commissaris een opdracht te geven tot het vernietigen van celmateriaal. In plaats daarvan regelt het dat bij algemene maatregel van bestuur regels moeten worden gesteld voor het bewaren en vernietigen van lichaamsmateriaal. Het nieuwe artikel 151a, zesde lid, kent eenzelfde verplichting.

Ten aanzien van DNA-profielen regelen de artikelen 151a, zesde lid, en 195a, vierde lid, Sv dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor de verwerking van DNA-profielen in de DNA-databank. Onder verwerking wordt, zoals eerder aangegeven, tevens vernietiging verstaan.

Vraag is op welk moment celmateriaal en DNA-profielen vernietigd moeten worden. Zij moeten in zijn algemeenheid worden vernietigd zodra de noodzaak van bewaring is verdwenen. In dat verband acht ik het van belang de volgende categorieën te onderscheiden.

De eerste categorie bestaat uit degenen die in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken derden worden genoemd. Dat zijn degenen die niet verdachte zijn. Hieronder zijn begrepen slachtoffers, getuigen en andere derden, waaronder degenen die meewerken aan een zogenaamd DNA-buurtonderzoek. Celmateriaal van deze personen wordt niet bewaard en hun DNA-profielen worden niet opgeslagen in de DNA-databank. Ik verwijs hiervoor naar de voorgestelde artikelen 13, tweede en vierde lid, en artikel 14, vierde lid, van het besluit. Hun profielen worden niet alleen niet opgeslagen in de DNA-databank, maar ook niet vergeleken met de daarin aanwezige profielen van sporenmateriaal van onopgeloste delicten. Het DNA-profiel van een derde kan eerst worden opgenomen als deze verdachte wordt doordat zijn DNA-profiel overeenkomt met het DNA-profiel van celmateriaal dat bijvoorbeeld op de plaats van het delict gevonden is. In die situatie wordt zijn DNA-profiel ingevolge het voorgestelde artikel 14, vierde lid, onder c, van het besluit in de DNA-databank opgeslagen en zijn celmateriaal bewaard.

Tot de tweede categorie behoren de overleden slachtoffers van een delict (zie de artikelen 13, derde lid, en 14, vierde lid, onder a). Ingevolge artikel 18, vierde lid, van het besluit worden deze persoonsgegevens in beginsel na achttien jaar vernietigd, dat is de maximale termijn voor de verjaring van een delict. Deze termijn wordt op verzoek van de officier van justitie verlengd, indien het strafbare feit nog niet verjaard is. De verjaring kan bijvoorbeeld zijn gestuit (vgl. artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht). Na het verstrijken van de verjaringstermijn vervalt de grondslag voor het bewaren van de gegevens. Die bewaring dient dan immers geen opsporings- of vervolgingsbelang meer. Het bewaren van de DNA-profielen van overleden slachtoffers van een delict is van belang om naderhand in de gelegenheid te zijn de dader van het desbetreffende delict te kunnen opsporen en vervolgen.

De derde en laatste categorie bestaat uit de verdachten en nadien veroordeelden. De profielen van deze personen worden in de DNA-databank opgeslagen en hun celmateriaal wordt bewaard, indien de verdenking betrekking heeft op een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (zie de artikelen 13, eerste lid, en 14, vierde lid, onder c, van het besluit). Hierbij maakt het geen verschil of het DNA-profiel via vrijwillige of gedwongen medewerking is verkregen, dan wel via DNA-onderzoek aan lichaamsmateriaal dat niet afgenomen is. Het gaat er immers om of het profiel de verdenking bevestigt.

Met een nadien veroordeelde wordt gelijkgesteld degene die op grond van artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht ontslagen is van alle rechtsvervolging en aan wie tevens een maatregel is opgelegd als voorzien in artikel 37 (plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis), 37a (terbeschikkingstelling), 37b (terbeschikkingstelling met dwangverpleging), 38 (terbeschikkingstelling met voorwaarden), 38m (plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden) of 77s (plaatsing in een inrichting voor jeugdigen) van het Wetboek van Strafrecht.

De categorie verdachten en nadien veroordeelden kent vervolgens vier subcategorieën. Tot de eerste subcategorie behoren de verdachte personen die op een bepaald moment een kennisgeving van niet verdere vervolging krijgen, die onherroepelijk zijn vrijgesproken of ten aanzien waarvan door een andere omstandigheid de verdenking of (mogelijkheid tot) veroordeling komt te vervallen. Artikel 17, eerste lid, van het besluit regelt dat het celmateriaal van deze personen en de gegevens daarover in de DNA-databank (dus ook het DNA-profiel) worden vernietigd terstond nadat het instituut daarvan op de hoogte is gebracht.

De tweede subcategorie bestaat uit de personen die verdacht worden van of later veroordeeld zijn wegens een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld. Het celmateriaal en het DNA-profiel van de onderhavige categorie personen worden niet eerder vernietigd dan dertig jaren nadat het DNA-profiel dat is verkregen uit dat celmateriaal is opgeslagen in de DNA-databank in strafzaken (zie artikel 18, eerste lid). Het DNA-profiel en het celmateriaal kunnen immers van belang blijven voor het ophelderen van andere ernstige misdrijven van deze personen. Met de termijn van dertig jaar wordt aangesloten bij de termijn die in artikel 11, onder a, van het ingetrokken Besluit DNA-onderzoeken wordt gehanteerd voor het vernietigen van DNA-profielen.

Van de derde subcategorie maken deel uit de personen die verdacht worden van of, later, veroordeeld zijn wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering waarop een gevangenisstraf van minder dan zes jaar staat. Het is van belang dat het celmateriaal en het DNA-profiel van de categorie personen die dergelijke misdrijven hebben begaan, gedurende een kortere termijn worden bewaard dan het celmateriaal en het DNA-profiel van de verdachten uit de tweede subcategorie, omdat het hier om lichtere misdrijven gaat. Artikel 18, tweede lid, van het besluit bepaalt de bewaartermijn voor deze lichtere misdrijven op twintig jaar. Deze termijn is bij de onderhavige delicten lang genoeg.

De vierde subcategorie wordt tenslotte gevormd door de onbekende verdachten. Hun celmateriaal, ook wel aangeduid als sporenmateriaal, en DNA-profiel worden, in aansluiting op artikel 11, onder b, van het ingetrokken Besluit DNA-onderzoeken, in beginsel vernietigd na achttien jaren, dat is de maximale termijn voor de verjaring van een delict (zie artikel 18, vierde lid). Net als in het geval van overleden slachtoffers kan deze termijn op verzoek van de officier van justitie worden verlengd, ingeval het strafbare feit nog niet is verjaard.

Van de termijn van achttien jaren kan voorts worden afgeweken indien op een bepaald moment bij een zoekactie in de DNA-databank is gebleken dat het DNA-profiel dat uit het sporenmateriaal is verkregen, correspondeert met het DNA-profiel van een verdachte. Op dat moment is er uit oogpunt van opsporing geen behoefte meer aan het eerstbedoelde profiel en aan het daarbij behorende sporenmateriaal; er is dan immers afgenomen celmateriaal van de verdachte voorhanden. De rechten van de verdediging brengen evenwel met zich mee, dat het betreffende DNA-profiel en het sporenmateriaal niet worden vernietigd voordat de veroordeling van de verdachte in kracht van gewijsde gaat. Zo blijft de mogelijkheid tot onderzoek of tegenonderzoek aan het materiaal bestaan. Ook nadien kan de veroordeelde er, bijvoorbeeld in verband met een door hem voorbereid herzieningsverzoek, belang bij hebben dat het betreffende DNA-profiel en het sporenmateriaal niet worden vernietigd. Daarom is hem de mogelijkheid gegeven, om uitstel van vernietiging voor tien jaar te verzoeken. Wenst hij na ommekomst van deze tien jaar dat het materiaal nog langer bewaard blijft, dan kan hij wederom een verzoek daartoe doen. Verwacht mag overigens worden dat van deze mogelijkheid slechts hoogst zelden gebruik zal worden gemaakt.

De hierboven aangegeven vernietigingstermijnen verhouden zich naar mijn oordeel met artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit artikellid bepaalt dat een ieder recht heeft op eerbiediging van onder andere zijn privé-leven. De persoonlijke levenssfeer in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Grondwet, omvat wat in artikel 8, eerste lid, van het EVRM is omschreven als privé-leven. Artikel 10, eerste lid, van de Grondwet bepaalt dat beperkingen op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer bij of krachtens de wet moeten zijn geregeld. Ingevolge het tweede lid van artikel 8 van het EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is op grond van een aantal nader aangegeven gronden. Tot die gronden behoren onder meer het belang van de openbare veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten.

Vanwege het feit dat artikel 8, tweede lid, van het EVRM rechtstreeks van toepassing is, dienen de bepalingen over het bewaren en vernietigen van celmateriaal en DNA-profielen aan de vereisten van dat artikellid te voldoen. Dat betekent dat celmateriaal en DNA-profielen in ieder geval niet langer mogen worden opgeslagen dan noodzakelijk is voor het opsporen en vervolgen van strafbare feiten, en in overeenstemming is met de beginselen van proportionaliteit (de inmenging in het privé-leven staat in verhouding tot het beoogde doel: afweging van het opsporingsbelang en het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer) en subsidiariteit (de verplichting om binnen redelijke grenzen een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen te vermijden dan wel zo beperkt mogelijk te houden). Deze beginselen dwingen ertoe de termijnen voor het bewaren en vernietigen van celmateriaal en DNA-profielen te differentiëren, zoals in dit besluit is geschied.

Differentiatie van de termijnen verhoudt zich ook tot het gelijkheidsbeginsel dat is neergelegd in artikel 1 van de Grondwet. Dit gelijkheidsbeginsel houdt in dat ongelijkheden gerechtvaardigd moeten zijn en dat gevallen die zozeer met elkaar overeenstemmen dat een ongelijke behandeling niet op zijn plaats is, niet ongelijk worden behandeld. In dit licht dient de overheid ervoor te waken dat iedereen zich op gelijke wijze in de maatschappij kan ontplooien. Om die reden moet de overheid ervoor zorgen dat iemand met een strafrechtelijk verleden niet duurzaam van deelname aan de samenleving wordt uitgesloten. Deze resocialisatiegedachte brengt met zich mee dat DNA-profielen niet onnodig (lang) worden bewaard.

De verantwoordelijkheid voor het bewaren, verwijderen en vernietigen van de DNA-profielen uit de DNA-databank en het celmateriaal ligt bij de Minister van Justitie. Deze verantwoordelijkheid wordt voor hem uitgeoefend door de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut als beheerder van de bij dit laboratorium opgeslagen gegevens.

Uit dien hoofde rust op de directeur de verplichting er op toe te zien dat de DNA-profielen na ommekomst van de gestelde termijnen uit de DNA-databank worden verwijderd en vernietigd. Een soortgelijke verplichting heeft hij ook ten aanzien van het bij die profielen behorende celmateriaal. Concreet betekent deze verplichting dat hij ervoor moet zorgen dat de DNA-profielen van sporen en slachtoffers van delicten, evenals het daarbij behorende celmateriaal na achttien jaar worden vernietigd of zoveel eerder als een verdachte aan die profielen kan worden gekoppeld. Dat is slechts anders indien het openbaar ministerie om verlenging van de opslag verzoekt, omdat het betreffende strafbare feit nog niet verjaard is. Verder ziet de directeur erop toe dat de DNA-profielen van verdachten en nadien veroordeelden alsmede hun celmateriaal, afhankelijk van de gevangenisstraf die op het delict staat waarvan zij worden verdacht of waarvoor zij nadien werden veroordeeld,na twintig of dertig jaar worden vernietigd. Deze termijn kan op verzoek van het openbaar ministerie worden verlengd indien de betreffende persoon nadien veroordeeld is wegens een ander misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.

Voor het vernietigen van het celmateriaal en de DNA-profielen van personen tegen wie de verdenking is komen te vervallen, bijvoorbeeld doordat zij onherroepelijk zijn vrijgesproken terzake van het feit in verband waarmee het DNA-onderzoek is verricht, is de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut afhankelijk van informatie van buitenaf. Artikel 16, eerste lid, van dit besluit verplicht daarom het openbaar ministerie op het moment dat een dergelijke situatie zich voordoet, het Nederlands Forensisch Instituut hiervan terstond op de hoogte te stellen. Op basis van die informatie draagt de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut er vervolgens zorg voor dat het DNA-profiel van de betrokkene en diens celmateriaal worden vernietigd.

Een dergelijke informatieplicht is niet nieuw voor het openbaar ministerie. Artikel 10, eerste lid, van het bij dit besluit ingetrokken Besluit DNA-onderzoeken legde aan de officier van justitie reeds de verplichting op om het Nederlands Forensisch Instituut te bevelen het DNA-profiel van een verdachte te vernietigen indien naderhand was vastgesteld dat hij ten onrechte als verdachte was aangemerkt terzake van het feit in verband waarmee zijn DNA-profiel in de DNA-databank was opgenomen.

Op de DNA-databank en de daarin verwerkte persoonsgegevens is, zoals gesteld, straks de Wbp van toepassing. Ingevolge artikel 35 van de Wbp heeft betrokkene recht op kennisneming van zijn persoonsgegevens. Uitzondering op deze regel vormt artikel 43 waarin is bepaald dat het recht op kennisneming buiten toepassing kan blijven voor zover dit noodzakelijk is in het belang van onder meer de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten.

Het recht op kennisneming biedt de verdachte de mogelijkheid om er achter te komen of zijn profiel in de DNA-databank is opgeslagen en celmateriaal van hem wordt bewaard. Op basis van de verkregen informatie kan hij vervolgens beoordelen of zijn DNA-profiel en celmateriaal in strijd met het besluit wordt bewaard (zie artikel 36 Wbp). Indien dit het geval is, kan hij de Minister van Justitie verzoeken zijn profiel en celmateriaal te laten vernietigen.

3. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2, tweede lid

Een DNA-onderzoek onder niet-verdachten kan tot de conclusie leiden dat zij het delict of de delicten niet hebben begaan, maar kan ook de consequentie hebben dat een niet-verdachte als verdachte moet worden aangemerkt. De laatste situatie doet zich voor indien zijn DNA-profiel overeenkomt met het DNA-profiel dat is vervaardigd uit het sporenmateriaal dat is aangetroffen op bijvoorbeeld de plaats van het misdrijf.

In dat geval zal zijn DNA-profiel worden vastgelegd in de DNA-databank en mag het ook worden vergeleken met de andere in de DNA-databank vastgelegde profielen. Dat geldt eveneens voor de verdachte wiens DNA-profiel is bepaald en vastgelegd in de DNA-databank.

Het is van belang dat de verdachte of de derde voorafgaand aan het verlenen van zijn schriftelijke toestemming op de gevolgen van zijn medewerking aan een DNA-onderzoek wordt gewezen. Daarom voorziet artikel 2, tweede lid, van dit besluit erin dat aan betrokkene van deze gevolgen schriftelijk melding wordt gemaakt. De mededeling vormt een onderdeel van de toestemming die de betrokkene ondertekent.

Artikel 2, vijfde lid

Bloedafname geschiedt door middel van een vingerprik, in plaats van een venapunctie, zoals in artikel 12 van het Besluit DNA-onderzoeken was voorgeschreven. De reden hiervoor is dat een vingerprik medisch gezien minder ingrijpend is dan een venapunctie. Bovendien kunnen met een vingerprik slechts een paar druppels bloed worden afgenomen, terwijl die hoeveelheid bloed wel voldoende biologisch materiaal oplevert voor het vervaardigen van een DNA-profiel en voor een eventuele contra-expertise.

Artikel 2, zevende lid

De verpleegkundige mag zelfstandig wangslijmvlies en haarwortels afnemen, dat wil zeggen zonder betrokkenheid van een arts. Dat zijn immers geen aan een arts voorbehouden handelingen. Het afnemen van bloed daarentegen dient wel in opdracht en onder verantwoordelijkheid van een arts te geschieden, omdat verpleegkundigen ingevolge artikel 33 juncto artikel 36, zesde lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg daartoe niet zelfstandig bevoegd zijn. Slechts artsen en verloskundigen hebben de autonome bevoegdheid puncties te geven. Evenwel schrijft artikel 2, zevende lid, niet expliciet voor dat een verpleegkundige bloed onder verantwoordelijkheid van een arts afneemt, omdat de verantwoordelijkheid van de arts voor de wijze waarop de verpleegkundige deze handeling verricht, reeds voortvloeit uit artikel 33 juncto artikel 36, zesde lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.

Artikel 2, zevende lid, maakt het mogelijk dat afname van wangslijmvlies of haarwortels bij een vrijwillig meewerkende verdachte of derde plaatsvindt door een opsporingsambtenaar, indien hij daarmee schriftelijk ingestemd. De afname mag uitsluitend geschieden door een opsporingsambtenaar die voldoet aan de voorwaarden uit artikel 2, zevende lid. De eerste voorwaarde is dat hij door de officier van justitie moet zijn aangewezen. Deze voorwaarde is opgenomen om te ervoor te zorgen dat het aantal aangewezen opsporingsambtenaren beperkt zal blijven opdat zij voldoende ervaring kunnen opdoen met het afnemen van wangslijmvlies en haarwortels. De tweede voorwaarde houdt dat in dat de opsporingsambtenaar voldoet aan de eisen die de Minister van Justitie heeft voorgeschreven. Die eisen zullen onder meer inhouden dat de betrokken opsporingsambtenaren niet met het opsporingsonderzoek belast mogen zijn in de zaak waarin het DNA-onderzoek plaatsvindt en dat zij met goed gevolg een opleiding hebben afgerond op grond waarvan zij over voldoende bekwaamheid beschikken om wangslijmvlies en haarwortels af te nemen en in staat zijn om vast te stellen of bij de afname geschikt celmateriaal is verkregen.

Artikel 2, zevende lid, van dit besluit voorziet er niet in dat de arts verantwoordelijkheid draagt voor de wijze waarop een opsporingsambtenaar bij de vrijwillig meewerkende verdachte of derde celmateriaal afneemt. Dat is allereerst niet nodig omdat geen medische gronden zich verzetten tegen afname door een opsporingsambtenaar indien hij een op de afname van wangslijmvlies en haarwortels afgestemde opleiding heeft gevolgd. Bovendien is het minder voor de hand liggend dat de arts kan worden aangesproken op de wijze waarop een opsporingsambtenaar zijn taak verricht, nu er geen sprake is van een functionele relatie tussen hem en de arts.

Het begrip «opsporingsambtenaar» dat artikel 2, zevende lid, hanteert, biedt ook ruimte om een buitengewoon opsporingsambtenaar die belast is met forensisch technisch onderzoek, als tot afname van wangslijmvlies en haarwortels bevoegde opsporingsambtenaar aan te wijzen.

Artikel 2, negende lid

Ingevolge artikel 2, negende lid, mag de arts of de verpleegkundige die het celmateriaal afneemt, geen behandelrelatie met de verdachte of niet-verdachte hebben of hebben gehad. Binnen de vertrouwensrelatie die de arts of de verpleegkundige met zijn patiënt heeft, past het naar mijn mening niet dat hij zonder noodzaak op de hoogte komt van diens strafbare gedragingen.

In bepaalde gevallen kan het echter van belang zijn dat van de hiervoor gegeven regel kan worden afgeweken, bijvoorbeeld ingeval celmateriaal wordt afgenomen van het slachtoffer van een misdrijf. Het slachtoffer kan dan behoefte hebben aan een arts die hem kent. Daarom biedt artikel 2, negende lid, de mogelijkheid dat de eigen arts van betrokkene celmateriaal afneemt, indien betrokkene daar om schriftelijk heeft verzocht.

Artikel 4, eerste lid

Het celmateriaal dat van een persoon op vrijwillige basis of op bevel wordt afgenomen, wordt ook wel referentiemateriaal genoemd. In dit besluit wordt dit begrip niet gehanteerd om verwarring te voorkomen met de artikelen uit het Wetboek van Strafvordering die betrekking hebben op DNA-onderzoek, waarin uitsluitend gesproken wordt van celmateriaal.

Artikel 5

Het celmateriaal dat niet van een verdachte of een derde wordt afgenomen, maar wordt aangetroffen op een in beslag genomen voorwerp dan wel op de plaats of het slachtoffer van het delict en daarvan wordt afgenomen, wordt onder deskundigen aangeduid als sporenmateriaal. Dit begrip werd ook gehanteerd in het Besluit DNA-onderzoeken. In dit besluit is daarvan afgezien. In de artikelen 151a en 195a Sv wordt immers sporenmateriaal niet onderscheiden van het van een verdachte of een derde afgenomen celmateriaal. Omwille van de eenduidigheid is ervoor gekozen om in het besluit consequent de term celmateriaal te gebruiken. Het feit dat sporenmateriaal op een andere wijze wordt verkregen dan het andere celmateriaal doet hieraan niet af.

Artikel 6, eerste lid, juncto artikel 14, vierde lid

Om onnodige inbreuken op de privacy te voorkomen voorziet dit besluit conform de huidige praktijk erin dat de DNA-databank uitsluitend DNA-profielen bevat, alsmede de nummers van de identiteitszegels (zie artikel 14, vierde lid, aanhef) waarmee het celmateriaal, met behulp waarvan die profielen zijn gemaakt, bij het Nederlands Forensisch Instituut is bezorgd. De DNA-databank bevat derhalve geen namen van verdachten en veroordeelden. Degenen die toegang hebben tot de DNA-databank, weten op die wijze niet van welke personen een DNA-profiel is opgeslagen. Eerst op het moment dat een vergelijking plaatsvindt van een nieuw vervaardigd DNA-profiel met de DNA-profielen die reeds zijn opgenomen in de DNA-databank, en die vergelijking een positief resultaat oplevert, kan via het nummer van de identiteitszegel duidelijk worden bij wie dat DNA-profiel hoort. Dat is mogelijk doordat dit nummer is gekoppeld aan een gelijkluidend nummer dat het Nederlands Forensisch Instituut ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef, en onder b, heeft opgeslagen in het centrale register dat het bijhoudt van alle zaken die hem worden aangeboden voor onderzoek. Daarin zijn tevens de naam en de geboortedatum van de verdachte vastgelegd of indien zijn naam en de geboortedatum onbekend zijn, andere gegevens waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld (artikel 6, eerste lid, onder f).

Artikel 6, eerste lid, onder c, juncto tweede lid

Behoudens indien zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 16, eerste lid, blijft het DNA-profiel van een verdachte dertig of twintig jaar na vastlegging in de DNA-databank bewaard. De termijn is afhankelijk van het feit of het een verdenking of een veroordeling betreft van een zwaar of een licht misdrijf. Een zwaar misdrijf is een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van ten minste zes jaar of meer is gesteld. Van een licht misdrijf is sprake in geval het gaat om een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering waarop een gevangenisstraf van minder dan zes jaar staat.

Om de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut in staat te stellen binnen de in dit besluit vastgelegde termijnen de DNA-profielen van verdachten en nadien veroordeelden alsmede hun celmateriaal te kunnen vernietigen, is het van belang dat in het centrale register een aanduiding wordt vastgelegd van het misdrijf in verband waarmee het DNA-onderzoek wordt verricht, alsmede van de maximale gevangenisstraf die op dat misdrijf is gesteld. Om dezelfde reden rust ingevolge artikel 6, tweede lid, op het openbaar ministerie de verplichting het Nederlands Forensisch Instituut in kennis te stellen van veroordelingen die in kracht van gewijsde zijn gegaan in zaken waarin DNA-onderzoek heeft plaatsgevonden.

Artikel 7, tweede lid

De accreditatie van de Raad voor Accreditatie is vier jaren geldig. Na die periode vindt een geheel nieuwe beoordeling plaats van het laboratorium die even omvangrijk is als de beoordeling die ten grondslag heeft gelegen aan de destijds verleende accreditatie.

Als een laboratorium eenmaal is geaccrediteerd, wordt periodiek – doorgaans jaarlijks – gecontroleerd of het blijft voldoen aan de noodzakelijke eisen en of nog steeds wordt gewerkt volgens de juiste procedures. Indien de Raad voor Accreditatie vaststelt dat dit niet langer het geval is, stelt hij het desbetreffende laboratorium in de gelegenheid de geconstateerde tekortkomingen te herstellen. Voldoet het laboratorium hieraan niet binnen de gestelde termijn, dan kan de Raad dit laboratorium schorsen. Wanneer het geschorste laboratorium niet binnen zes maanden voldoende maatregelen neemt, kan de Raad de accreditatie intrekken. Verder kan de Raad na vier jaar weigeren de accreditatie opnieuw te verlenen omdat het laboratorium niet meer aan de eisen voldoet.

Gelet op het gevolg dat de uitkomst van een DNA-onderzoek in een strafzaak kan hebben, worden aan de technische uitvoering van dat onderzoek, zeer hoge eisen gesteld. Daarom is in artikel 7, tweede lid, van dit besluit bepaald dat een schorsing van het laboratorium van het Nederlands Forensisch Instituut of het laboratorium van het Instituut voor anthropogenetica dan wel een intrekking of het niet opnieuw verlenen van de accreditatie van dat laboratorium tot gevolg heeft dat het niet langer DNA-onderzoek mag verrichten.

Artikel 7, derde lid

Als het eerste DNA-onderzoek is uitgevoerd door een deskundige die is verbonden aan bijvoorbeeld het laboratorium van het Nederlands Forensisch Instituut, dan mag dezelfde deskundige niet het tegenonderzoek verrichten. Het tegenonderzoek mag ook niet worden gedaan door een andere deskundige die aan hetzelfde laboratorium is verbonden. Hiermee wordt gewaarborgd dat het tegenonderzoek in volledige onafhankelijkheid geschiedt, wat des te meer van belang is omdat de uitslag van een DNA-onderzoek verstrekkende gevolgen voor de betrokkene kan hebben.

Artikel 9, tweede lid

De deskundige voert een DNA-onderzoek uit volgens een van de onderzoeksmethoden die de Raad voor Accreditatie heeft goedgekeurd bij het verlenen van de accreditatie aan het laboratorium waaraan hij is verbonden. Alhoewel deze onderzoeksmethoden niet identiek zijn, zijn zij wel zodanig ingericht dat hun uitkomsten onderling vergelijkbaar zijn. Op die wijze maakt het geen verschil of een DNA-profiel is verkregen op grond van de ene methode dan wel de andere methode. Dat is van essentieel belang gelet op het gewicht dat toekomt aan de uitslag van een DNA-onderzoek.

Artikel 10, tweede lid

In het verslag van de resultaten van het DNA-onderzoek wordt het DNA-profiel dat is vastgesteld met behulp van het onderzochte celmateriaal, niet weergegeven. Om privacy-overwegingen wordt dit profiel uitsluitend opgeslagen in de DNA-databank.

In het verslag zal wel worden aangegeven of het DNA-profiel dat is verkregen uit het celmateriaal van een verdachte of een derde overeenkomt met het DNA-profiel dat is gemaakt uit het sporenmateriaal.

Artikel 10, derde lid

Sinds de inwerkingtreding van de DNA-regeling op 1 september 1994 is het gebruikelijk dat de rechter-commissaris de naam van de persoon wiens celmateriaal aan een DNA-onderzoek wordt onderworpen, vermeldt in de opdracht aan de deskundige tot het verrichten van DNA-onderzoek. De deskundige neemt deze naam vervolgens over in het verslag dat hij opmaakt van de resultaten van het DNA-onderzoek en zendt dit verslag rechtstreeks aan de opdrachtgever en een afschrift daarvan aan de politie. In aansluiting op deze praktijk voorziet artikel 10, derde lid, van dit besluit, in de mogelijkheid van rechtstreekse toezending door de deskundige van het verslag van de resultaten van het DNA-onderzoek aan de officier van justitie of de rechter-commissaris.

De naam van de persoon wiens celmateriaal wordt onderzocht, blijft beperkt tot het verkeer tussen de deskundige en de betrokken officier van justitie of rechter-commissaris. Verder is zijn naam opgenomen in het centrale register, bedoeld in artikel 6 van dit besluit, dat de registratie bevat van alle zaken die voor onderzoek aan het Nederlands Forensisch Instituut worden aangeboden. Om onnodige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer te voorkomen wordt de naam van betrokkene niet geregistreerd in de DNA-databank. De DNA-databank bevat uitsluitend het nummer van de identiteitszegel waarmee zijn celmateriaal bij het Nederlands Forensisch Instituut is bezorgd, alsmede zijn DNA-profiel. Voor een uitgebreidere toelichting op dit punt wordt verwezen naar de toelichting op artikel 6, eerste lid, juncto artikel 14, vierde lid.

Tussen de deskundige die het DNA-onderzoek verricht en de officier van justitie of de rechter-commissaris die de opdracht tot het onderzoek heeft gegeven, is soms direct contact. Dit contact bestaat uit telefonisch overleg over het te onderzoeken celmateriaal, het type methode waarmee het DNA-onderzoek wordt verricht en de voortgang van het DNA-onderzoek. De zelfstandigheid en onafhankelijkheid van het onderzoek komen door dit contact niet in gevaar: de deskundige bepaalt immers de wijze van uitvoering van het onderzoek en is daarvoor exclusief verantwoordelijk.

Artikel 10, vierde lid

Artikel 14, vijfde lid, tweede volzin, van dit besluit legt de bevoegdheid van de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut vast om na een verricht DNA-onderzoek het DNA-profiel van de onderzochte persoon te vergelijken met het uit het spoor vervaardigde DNA-profiel en de andere in de DNA-databank vastgelegde profielen dan wel het uit het spoor vervaardigde DNA-profiel te vergelijken met de andere in de DNA-databank vastgelegde profielen. De resultaten van deze vergelijking meldt de directeur ingevolge artikel 10, vierde lid, vervolgens zo spoedig mogelijk aan de officier van justitie of de rechter-commissaris. Voor deze vergelijking van profielen is dus geen afzonderlijke opdracht van de officier van justitie of rechter-commissaris nodig. De opdracht van deze autoriteit tot het verrichten van een DNA-onderzoek omvat tevens de opdracht tot profielenvergelijking.

Artikel 12

De verdachte die ingevolge artikel 151a, vierde lid, eerste volzin, of artikel 195b, eerste lid, eerste volzin, Sv gebruik maakt van zijn recht op een tegenonderzoek, wordt een deel van de kosten in rekening gebracht indien de resultaten van dit onderzoek die van het eerste onderzoek bevestigen. In artikel 5 van het Besluit DNA-onderzoeken waren deze kosten gesteld op f 300,-. In de hoogte van dit bedrag brengt artikel 12 van het onderhavige besluit geen verandering.

Artikel 13, eerste lid

Celmateriaal dat na een DNA-onderzoek moet worden bewaard, wordt, in overeenstemming met de huidige praktijk, bewaard op één plaats, te weten het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk. Dat regelt artikel 13, eerste lid, van dit besluit.

Artikelen 13, vijfde lid, 15, derde lid, 17, tweede lid en 18, zevende lid

Het houden van aantekening van de vernietiging van het bewaarde celmateriaal en de opgeslagen DNA-profielen, alsmede van de verstrekking van gegevens uit de DNA-databank heeft tot doel dat het Nederlands Forensisch Instituut zowel de Registratiekamer als onafhankelijk toezichthouder op de DNA-databank als degene wiens DNA-profiel is opgeslagen, in staat kan stellen de naleving van de artikelen 13 tot en met 15 en 17 en 18 van dit besluit te controleren.

Artikelen 14, vierde lid, onder c, 16, eerste lid, en 18, eerste tot en met derde lid, en vijfde lid

DNA-profielen van veroordeelden kunnen uitsluitend in de DNA-databank voorkomen op grond van het feit dat hun profielen in de DNA-databank zijn opgenomen in de fase dat zij nog als verdachte werden aangemerkt. Een verdachte wiens DNA-profiel in de DNA-databank is vastgelegd, wordt daaruit niet verwijderd op het moment dat hij veroordeeld wordt voor het strafbare feit waarvoor hij verdacht werd. Zijn profiel blijft dertig of twintig jaar na opneming in de DNA-databank bewaard. Hiervoor zij verwezen naar artikel 18, eerste en tweede lid, van dit besluit.

Gelet op het vorenstaande wordt in de artikelen 14, vierde lid, onder c, 16, eerste lid, en 18, eerste tot en met derde lid, en vijfde lid gesproken over «een verdachte of nadien veroordeelde».

Artikel 14, vijfde lid

De wijze waarop een DNA-profiel wordt bepaald, is gedurende de afgelopen tien jaar vier keer ingrijpend gewijzigd. Een DNA-profiel werd tien jaar geleden aan de hand van geheel andersoortige kenmerken vervaardigd dan thans het geval is. De verwachting van het Nederlands Forensisch Instituut is dat een DNA-profiel in de nabije toekomst vanwege de voortschrijdende techniek met behulp van weer andere kenmerken wordt gemaakt dan de huidige kenmerken. De achtergrond daarvan is dat het belang dat aan de resultaten van een DNA-onderzoek moet worden gehecht steeds meer toeneemt en daarmee het belang van DNA-onderzoek als instrument voor de identificatie van daders.

De mogelijkheid om in de toekomst andere kenmerken van een DNA-profiel zichtbaar te maken, bergt het risico in zich dat de bestaande DNA-profielen niet meer vergelijkbaar zijn met de nieuwe DNA-profielen. Hierdoor zou de waarde van de DNA-databank snel afnemen. Daarom is het van belang dat celmateriaal langer wordt bewaard dan mogelijk was op basis van het oude vierde lid van artikel 195a Sv. Toen diende celmateriaal te worden vernietigd zodra het belang van het onderzoek dit toeliet.

Gelet op het vorenstaande regelt dit besluit dat voor de vernietiging van celmateriaal dezelfde termijnen gelden als die worden gehanteerd voor de vernietiging van de opgeslagen DNA-profielen (zie de toelichting in paragraaf 2, onder c). Met het bewaarde celmateriaal kunnen, indien nodig, verouderde DNA-profielen opnieuw worden bepaald.

Teneinde het mogelijk te maken dat het Nederlands Forensisch Instituut de opgeslagen DNA-profielen door nieuwe kan vervangen op het moment dat de stand van de techniek dat noodzakelijk maakt, is aan de directeur van dit instituut in artikel 14, vijfde lid, eerste volzin, van het besluit een bevoegdheid terzake toegekend.

Ingevolge artikel 151a, zesde lid, respectievelijk artikel 195a, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering worden de in het kader van het DNA-onderzoek vervaardigde DNA-profielen overeenkomstig de regels, vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur, verwerkt. Een afzonderlijke opdracht van de officier van justitie of de rechter-commissaris is daartoe niet vereist. Onder het verwerken van DNA-profielen wordt blijkens de definitie die in artikel 1, onder b, van de Wet bescherming persoonsgegevens is gegeven van het verwerken van persoonsgegevens, niet alleen bijvoorbeeld het vastleggen, bijwerken, wijzigen, bewaren en vernietigen van deze persoonsgegevens verstaan, maar ook het met elkaar in verband brengen oftewel het onderling vergelijken van DNA-profielen. Het Wetboek van Strafvordering voorziet aldus in een expliciete wettelijke basis voor de in artikel 14, vijfde lid, tweede volzin, neergelegde bevoegdheid van de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut om iedere vergelijking van DNA-profielen uit te voeren die uit strafrechtelijk oogpunt gewenst kan zijn en de officier van justitie of rechter-commissaris over de resultaten van die vergelijking te informeren.

Artikel 15, tweede lid

Een buitenlandse justitiële autoriteit kan Nederland verzoeken een DNA-profiel van een verdachte te vergelijken met de DNA-profielen die zijn opgeslagen in de Nederlandse DNA-databank. Een dergelijk rechtshulpverzoek wordt ingevolge artikel 552i, eerste lid, Sv behandeld door de officier van justitie in het arrondissement waarin de gevraagde handeling moet worden verricht of waarin het verzoek is ontvangen dan wel door de officier van justitie bij het landelijk parket. Indien de buitenlandse autoriteit uitsluitend om inlichtingen heeft gevraagd en voor het verkrijgen daarvan geen dwangmiddelen nodig zijn, kan de politie het verzoek in beginsel op basis van het tweede lid van artikel 552i Sv in behandeling nemen. Zulks komt evenwel niet wenselijk voor gelet op de verstrekkende consequenties die het verstrekken van informatie over een DNA-profiel uit de Nederlandse DNA-databank aan een buitenlandse justitiële autoriteit kan hebben voor degene om wiens profiel het gaat. Dat klemt des te meer bij verzoeken uit landen waarmee Nederland geen rechtshulpverdrag heeft gesloten en waar de doodstraf nog kan worden opgelegd of de mensenrechten worden geschonden. Tegen deze achtergrond is in artikel 15, tweede lid, onder a, van dit besluit de keuze gemaakt dat gegevens uit de DNA-databank met het oog op de uitvoering van een verzoek om rechtshulp, uitsluitend worden verstrekt aan de officier van justitie.

Het begrip «strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde» in artikel 15, tweede lid, onder c, omvat de daadwerkelijke voorkoming, opsporing, beëindiging, vervolging en berechting van strafbare feiten, alsmede de tenuitvoerlegging van beslissingen van de rechter of de officier van justitie in strafzaken (zie Kamerstukken II 1991/92, 22 562, nr. 3, blz. 8).

Artikel 16

Zoals eerder aangegeven, bevatte artikel 10, eerste lid, van het ingetrokken Besluit DNA-onderzoeken de verplichting voor de officier van justitie tot het geven van de opdracht het DNA-profiel van een verdachte te vernietigen indien was vastgesteld dat hij terzake van het feit in verband waarmee het DNA-onderzoek was verricht, ten onrechte als verdachte was aangemerkt. Omdat deze formulering te weinig houvast voor de praktijk biedt, is ervoor gekozen om in artikel 16 van dit besluit zoveel mogelijk aan te sluiten bij de omstandigheden die in de Aanwijzing afloopberichten aan de beheerders van politieregisters van 29 juni 1999 (Stcrt. 1999, 137) door het College van procureurs-generaal als omstandigheden worden genoemd waarin vanuit het openbaar ministerie een signaal aan de beheerders van politieregisters wordt gegeven om informatie over een verdachte uit de politieregisters te verwijderen. In die circulaire worden vier omstandigheden vermeld, te weten sepot 01 (waaronder wordt verstaan de situatie dat iemand achteraf ten onrechte als verdachte is aangemerkt), vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging, onrechtmatig verkregen bewijs en aanzienlijke discrepantie tussen de gegevens die zijn opgeslagen in de registratie en de veroordeling. In de in artikel 16, tweede lid, van dit besluit gegeven opsomming van de omstandigheden waarin een DNA-profiel en het bijbehorende celmateriaal in ieder geval moeten worden vernietigd, zijn de omstandigheden uit de aangehaalde aanwijzing, voorzover relevant, terug te vinden. Bij het nader invullen van deze omstandigheden is voorts als uitgangspunt gehanteerd dat het celmateriaal van een verdachte en zijn DNA-profiel dat daaruit is verkregen, worden vernietigd zodra hij niet langer kan worden aangemerkt als verdachte van een strafbaar feit. Dat is in ieder geval de situatie bij een verdachte die een kennisgeving van niet verdere vervolging heeft gekregen, onherroepelijk buiten vervolging is gesteld, een rechterlijke verklaring heeft ontvangen dat de zaak geëindigd is, tegen wie vrijspraak is uitgesproken dan wel die onherroepelijk is ontslagen van alle rechtsvervolging. In die situaties, waarin niet alleen de schuld van de verdachte niet in rechte is vastgesteld maar de verdenking zelfs is vervallen, verdient deze (mede gelet op de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM) dezelfde behandeling als een onschuldige derde die aan een DNA-onderzoek heeft meegewerkt.

Een uitzondering op het vorenstaande wordt in het besluit gemaakt voor degene die op grond van artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht ontslagen is van alle rechtsvervolging en aan wie tevens een maatregel is opgelegd als voorzien in artikel 37 (plaatsing in een psychiatrischziekenhuis), 37a (terbeschikkingstelling), 37b (terbeschikkingstelling met dwangverpleging), 38 (terbeschikkingstelling met voorwaarden), 38m (plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden) of 77s (plaatsing in een inrichting voor jeugdigen) van het Wetboek van Strafrecht. Het gevaar is aanwezig dat deze categorieën personen na hun terugkeer in de samenleving opnieuw een strafbaar feit zullen begaan, voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek van betekenis kan zijn. Het bewaren van hun DNA-profiel gedurende een bepaalde termijn kan bovendien een preventief effect hebben op hun gedrag.

Zoals hiervoor is aangegeven, worden het celmateriaal en het DNA-profiel van een verdachte vernietigd in geval de officier van justitie hem een kennisgeving van niet verdere vervolging heeft gegeven. Dat neemt niet weg dat indien nieuwe bezwaren bekend zijn geworden, in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek waarin de deugdelijkheid van de gerezen nieuwe bezwaren wordt onderzocht, de verdachte opnieuw kan worden gevraagd of bevolen celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek af te staan.

Artikel 18, derde lid

De DNA-profielen van verdachten en nadien veroordeelden alsmede hun celmateriaal worden, afhankelijk van de gevangenisstraf die op het delict staat waarvan zij werden verdacht of waarvoor zij nadien werden veroordeeld, na twintig of dertig jaar worden vernietigd. Een uitzondering hierop geldt indien deze termijn tussentijds op verzoek van het openbaar ministerie wordt verlengd, indien de betrokkene nadien veroordeeld is wegens een ander misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het gevolg hiervan kan zijn dat het DNA-profiel van degene die in eerste instantie een lichter misdrijf heeft begaan, in de praktijk langer in de DNA-databank opgeslagen blijft dan dat van degene die in eerste instantie een zwaarder misdrijf heeft begaan.

Artikel 18, vierde lid

De maximale termijn voor de verjaring van een delict is ingevolge artikel 70, onderdeel 5°, van het Wetboek van Strafrecht in beginsel op achttien jaar gesteld. Uitzondering op deze regel geldt bijvoorbeeld voor misdrijven die zijn omschreven in de artikelen 240b en 242 tot en met 250ter van het Wetboek van Strafrecht. Ingevolge artikel 71, eerste lid, onderdeel 3°, van het Wetboek van Strafrecht geldt dat de verjaringstermijn voor deze misdrijven, indien zij zijn gepleegd tegen minderjarigen, aanvangt op de dag na hun achttiende verjaardag. In verband daarmee biedt artikel 18, vierde lid, tweede volzin, van dit besluit de mogelijkheid om op verzoek van de officier van justitie de termijn van achttien jaar te verlengen, indien en voor zolang het recht tot strafvordering nog niet is verjaard. Deze ontsnappingsclausule laat toe dat de sporen en de daaruit verkregen DNA-profielen van onbekende personen die worden verdacht van het plegen van een of meer van de genoemde misdrijven tegen een minderjarige, langer dan achttien jaar kunnen worden bewaard.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Stb. 1994, 522.

XHistnoot

Hetadvies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 oktober 2001, nr. 195.

Naar boven