Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2001, 369 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2001, 369 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 23 maart 2001, Directie Wetgeving, nr. 5088828/01/6;
Gelet op artikel 54 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren;
De Raad van State gehoord (advies van 11 mei 2001, nr. W03.01.0162/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 26 juli 2001, nr. 5110775/01/6;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren1 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1 komt te luiden:
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. Advies- en Arbitragecommissie: Advies- en Arbitragecommissie, bedoeld in artikel 53, eerste lid, van de wet;
b. arbeidsongeschiktheid: arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO;
c. Arbo-dienst: deskundige dienst als bedoeld in artikel 14, derde lid, laatste volzin, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998;
d. beroepsziekte: ziekte, die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de werkzaamheden van de rechterlijk ambtenaar of de rechterlijk ambtenaar in opleiding dan wel in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten;
e. deelnemers aan het overleg: deelnemers, bedoeld in artikel 50 van de wet;
f. dienstongeval: ongeval, dat in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de werkzaamheden van de rechterlijk ambtenaar of de rechterlijk ambtenaar in opleiding dan wel in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten;
g. gangbare arbeid: arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO;
h. herplaatsen: opdragen van een andere taak als bedoeld in artikel 35 van dit besluit onderscheidenlijk artikel 11c van de Wet op de rechterlijke organisatie;
i. herplaatsingstoelage: herplaatsingstoelage als bedoeld in paragraaf 9 van het pensioenreglement;
j. invaliditeitspensioen: invaliditeitspensioen als bedoeld in paragraaf 8 van het pensioenreglement;
k. LISV: Landelijk instituut sociale verzekeringen, genoemd in hoofdstuk 4 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;
l. medisch advies: advies van de Arbo-dienst dat ten aanzien van de rechterlijk ambtenaar of de rechterlijk ambtenaar in opleiding is uitgebracht na een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 18 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en artikel 13 van dit besluit;
m. passende arbeid: arbeid als bedoeld in artikel 30 van de ZW;
n. overleg: overleg met de Sectorcommissie rechterlijke macht, bedoeld in artikel 48, eerste en derde lid, van de wet;
o. pensioenreglement: Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;
p. Sectorcommissie: Sectorcommissie rechterlijke macht, bedoeld in artikel 48 van de wet;
q. Stichting Pensioenfonds ABP: Stichting Pensioenfonds ABP, bedoeld in artikel 6 van de Wet privatisering ABP;
r. WAO: Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
s. WAO-uitkering: uitkering op grond van de WAO;
t. wet: Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren;
u. ZW: Ziektewet;
v. ZW-uitkering: ziekengeld als bedoeld in artikel 19 van de ZW.
Hoofdstuk 3 wordt vervangen door een nieuw hoofdstuk 3, luidende:
In dit hoofdstuk wordt onder rechterlijk ambtenaar mede verstaan: rechterlijk ambtenaar in opleiding.
1. Onverminderd hetgeen terzake is bepaald in de Arbeidsomstandighedenwet 1998 geniet de rechterlijk ambtenaar arbeidsgezondheidskundige begeleiding op basis van dit hoofdstuk.
2. De functionele autoriteit is verantwoordelijk voor de begeleiding van verzuim en de arbeidsgezondheidskundige begeleiding van de rechterlijk ambtenaar.
3. Onze Minister kan regels vaststellen met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begeleiding van verzuim, de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedures. Van het vaststellen van deze regels kan Onze Minister mandaat verlenen.
1. De rechterlijk ambtenaar geeft in geval van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte hiervan zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk op de tweede dag van die ongeschiktheid, kennis aan de functionele autoriteit.
2. Ten aanzien van de rechterlijk ambtenaar die wegens ziekte ongeschikt is geweest om zijn arbeid te verrichten, kan de functionele autoriteit bepalen dat de rechterlijk ambtenaar zijn arbeid slechts mag hervatten nadat hiervoor door hem toestemming is verleend.
3. De rechterlijk ambtenaar die wegens ziekte gedurende een jaar of langer volledig ongeschikt is geweest om zijn arbeid te verrichten, mag zijn arbeid slechts hervatten nadat de functionele autoriteit hiervoor toestemming heeft verleend.
4. De functionele autoriteit verleent de in het tweede en het derde lid bedoelde toestemming eerst nadat er een medisch advies is.
1. De rechterlijk ambtenaar kan worden verplicht om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan:
a. indien de functionele autoriteit gegronde redenen heeft om te twijfelen aan de goede gezondheidstoestand van de rechterlijk ambtenaar;
b. indien de rechterlijk ambtenaar niet meer volledig geschikt is gebleken voor het verrichten van zijn arbeid, teneinde na te gaan of hiervoor medische oorzaken aanwezig zijn, en zo ja, of de rechterlijk ambtenaar geschikt kan worden geacht voor het verrichten van andere arbeid;
c. ter beantwoording van de vraag of de rechterlijk ambtenaar tijdens het tijdvak waarin hij wegens ziekte ongeschikt is om zijn arbeid te verrichten, in het belang van zijn genezing arbeid mag verrichten en om vast te stellen welke arbeid wenselijk wordt geacht;
d. ter beantwoording van de vraag of, in welke mate en tot welk tijdstip de rechterlijk ambtenaar ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte;
e. om te beoordelen of de rechterlijk ambtenaar die wegens ziekte ongeschikt is geweest om zijn arbeid te verrichten zijn arbeid mag hervatten; of
f. voorzover dit voortvloeit uit enige wettelijke verplichting.
2. De functionele autoriteit verleent de rechterlijk ambtenaar, gehoord deze laatste, ziekteverlof indien na een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in het eerste lid, blijkt dat sprake is van een zodanige lichamelijke of geestelijke toestand dat de belangen van de rechterlijk ambtenaar, van de arbeid of van bij het verrichten van de arbeid betrokken derden zich er tegen verzetten dat de rechterlijk ambtenaar zijn arbeid blijft verrichten.
3. Ziekteverlof als bedoeld in het tweede lid wordt niet verleend indien de rechterlijk ambtenaar andere passende werkzaamheden kunnen worden opgedragen.
4. Indien ziekteverlof als bedoeld in het tweede lid wordt verleend, wordt de rechterlijk ambtenaar geacht wegens ziekte ongeschikt te zijn tot het verrichten van zijn arbeid en zijn de overige bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing. De functionele autoriteit kan ter effectuering van bedoeld ziekteverlof maatregelen treffen.
1. Het medisch advies dat wordt uitgebracht naar aanleiding van een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 13, wordt zo spoedig mogelijk aan de rechterlijk ambtenaar en de functionele autoriteit schriftelijk medegedeeld. De rechterlijk ambtenaar wordt daarbij gewezen op de in het tweede lid bedoelde mogelijkheid om een hernieuwd onderzoek te verzoeken.
2. De rechterlijk ambtenaar kan de Arbo-dienst binnen drie dagen na ontvangst van het medisch advies schriftelijk om een hernieuwd onderzoek verzoeken indien hij het niet eens is met het medisch advies. De Arbo-dienst stelt de functionele autoriteit in kennis van een ingediend verzoek als bedoeld in de vorige volzin.
3. Zo spoedig mogelijk na ontvangst van het schriftelijke verzoek als bedoeld in het tweede lid, doch uiterlijk binnen vier weken, vindt het hernieuwd onderzoek door een commissie van drie artsen plaats. De rechterlijk ambtenaar kan worden verplicht om in het kader hiervan een onderzoek te ondergaan.
4. Op verzoek van de rechterlijk ambtenaar wordt zijn behandelend arts in de gelegenheid gesteld mondeling of schriftelijk zijn mening aan de commissie van drie artsen kenbaar te maken.
5. De kosten van het hernieuwd onderzoek komen voor rekening van Onze Minister. Eventuele reis- en verblijfkosten van de rechterlijk ambtenaar worden hem vergoed overeenkomstig de regels die gelden voor burgerlijke rijksambtenaren.
1. De leden van de commissie, bedoeld in artikel 14, derde en vierde lid, worden per verzoek om een hernieuwd onderzoek aangewezen door Onze Minister.
2. De arts die betrokken is geweest bij het opstellen van het medisch advies naar aanleiding waarvan om een hernieuwd onderzoek wordt gevraagd, heeft in de commissie geen zitting.
3. De commissie deelt haar oordeel schriftelijk mede aan de rechterlijk ambtenaar, de functionele autoriteit en de behandelend arts, bedoeld in artikel 14, vierde lid.
De artikelen 13 tot en met 15 zijn van overeenkomstige toepassing op de gewezen rechterlijk ambtenaar voorzover het zijn aanspraken op basis van dit hoofdstuk betreft.
1. De rechterlijk ambtenaar heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 52 weken recht op de doorbetaling van zijn bezoldiging.
2. De rechterlijk ambtenaar die na het in het eerste lid bedoelde tijdvak van 52 weken op grond van zijn aanstelling aanspraak heeft op een WAO-uitkering onderscheidenlijk ongeschikt is wegens ziekte tot het verrichten van zijn arbeid doch anders dan als gevolg van eigen handelingen of nalaten van handelingen geen aanspraak heeft op een WAO-uitkering, heeft:
a. gedurende een tijdvak van ten hoogste 26 weken, aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering onderscheidenlijk op de doorbetaling van zijn bezoldiging; en
b. daarna, aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen 80% van zijn bezoldiging en de WAO-uitkering onderscheidenlijk op de doorbetaling van 80% van zijn bezoldiging.
3. De rechterlijk ambtenaar heeft ook na afloop van het tijdvak van 26 weken, bedoeld in het tweede lid, aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering onderscheidenlijk op de doorbetaling van zijn bezoldiging:
a. voor zolang hij zijn arbeid voor ten minste 45% verricht;
b. indien hij in het belang van zijn genezing door de Arbo-dienst wenselijk geachte andere arbeid verricht voor ten minste 45% van de taakomvang waarvoor hij is aangesteld; of
c. indien de ziekte, uit hoofde waarvan hij ongeschikt is om zijn arbeid te verrichten, is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte.
4. De rechterlijk ambtenaar die op grond van artikel 35 van dit besluit onderscheidenlijk artikel 11c van de Wet op de rechterlijke organisatie is herplaatst voordat de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 36, derde lid, onderdeel a, van dit besluit onderscheidenlijk artikel 11a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de rechterlijke organisatie is verstreken, heeft tot het einde van de laatstgenoemde termijn aanspraak op een aanvullende uitkering, indien zijn bezoldiging als gevolg van die herplaatsing vermindering ondergaat, ter grootte van het verschil tussen:
a. het bedrag waarop de rechterlijk ambtenaar op grond van dit artikel, onderscheidenlijk op grond van de WAO alsmede op grond van dit artikel, recht zou hebben gehad indien hem geen andere taak zou zijn opgedragen, maar in plaats daarvan zijn eigen taak met dezelfde omvang; en
b. zijn bezoldiging na herplaatsing, in voorkomend geval vermeerderd met een uit de oorspronkelijke taak voortvloeiend recht op een WAO-uitkering, een invaliditeitspensioen of een herplaatsingstoelage.
5. De rechterlijk ambtenaar die is herplaatst op grond van artikel 35 van dit besluit onderscheidenlijk artikel 11c van de Wet op de rechterlijke organisatie, heeft tevens aanspraak op een aanvullende uitkering nadat de termijn van twee jaar, bedoeld in het vierde lid, is verstreken, indien de ziekte uit hoofde waarvan hij ongeschikt is om zijn arbeid te verrichten, wordt veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte, ter grootte van het verschil tussen:
a. een percentage van zijn bezoldiging, zoals die zou zijn op de dag voorafgaand aan zijn herplaatsing indien hij op die dag niet ongeschikt zou zijn geweest om zijn arbeid te verrichten; en
b. zijn bezoldiging na herplaatsing, in voorkomend geval vermeerderd met een uit de oorspronkelijke taak voortvloeiend recht op een WAO-uitkering, een invaliditeitspensioen of een herplaatsingstoelage.
6. Het percentage, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a, is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:
80% of meer: 90,02%;
65 tot 80%: 65,26%;
55 tot 65%: 54,01%;
45 tot 55%: 45,01%;
35 tot 45%: 36,01%;
25 tot 35%: 27,01%;
15 tot 25%: 18,00%.
1. De gewezen rechterlijk ambtenaar die wegens ziekte, ontstaan voor het tijdstip van ingang van zijn ontslag, na zijn ontslag anders dan op grond van artikel 36, eerste lid, onderdeel f, van dit besluit onderscheidenlijk artikel 11a van de Wet op de rechterlijke organisatie, nog ongeschikt is om een naar aard en omvang soortgelijke taak te verrichten, heeft:
a. zolang hij ongeschikt is tot het verrichten van arbeid wegens ziekte en voor ten hoogste het met ingang van zijn ontslag nog resterende gedeelte van het tijdvak van 52 weken, aanspraak op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging; en
b. indien hij na het tijdvak van 52 weken op grond van zijn arbeidsongeschiktheid aanspraak heeft op een WAO-uitkering onderscheidenlijk wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van arbeid doch anders dan als gevolg van zijn eigen handelingen of nalaten van handelingen geen aanspraak op een WAO-uitkering heeft, zolang hij ongeschikt is tot het verrichten van arbeid wegens ziekte en voor ten hoogste een tijdvak van 26 weken, aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn laatstelijk genoten bezoldiging en de WAO-uitkering onderscheidenlijk op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging.
2. De gewezen rechterlijk ambtenaar die binnen een maand na het tijdstip van zijn ontslag ongeschikt wordt wegens ziekte om een naar aard en omvang soortgelijke taak te verrichten, heeft, zolang hij wegens ziekte ongeschikt is en voor een tijdvak van ten hoogste 52 weken, aanspraak op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging, indien hij gedurende ten minste twee maanden onmiddellijk voorafgaand aan het ontslag als rechterlijk ambtenaar aangesteld is geweest.
3. De gewezen rechterlijk ambtenaar die aanspraak heeft op een WAO-uitkering op grond van de aan zijn ontslag voorafgaande aanstelling, heeft aanspraak op een aanvullende uitkering indien de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte.
4. De in het derde lid bedoelde aanvullende uitkering is gelijk aan het verschil tussen:
a. een percentage van de bezoldiging die de gewezen rechterlijk ambtenaar in het jaar voorafgaand aan zijn ontslag heeft genoten; en
b. de aan hem toegekende WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een hem toegekend invaliditeitspensioen of een hem toegekende herplaatsingstoelage.
5. Het percentage, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:
80% of meer: 90,02%;
65 tot 80%: 65,26%;
55 tot 65%: 54,01%;
45 tot 55%: 45,01%;
35 tot 45%: 36,01%;
25 tot 35%: 27,01%;
15 tot 25%: 18,00%.
6. Geen recht op een aanvullende uitkering als bedoeld in het derde lid heeft de gewezen rechterlijk ambtenaar die recht heeft op suppletie overeenkomstig artikel 33. In afwijking van de eerste volzin heeft de gewezen rechterlijk ambtenaar, bedoeld in het derde lid, wel recht op een aanvullende uitkering, indien zijn recht op suppletie niet tot uitbetaling komt ingevolge artikel 4 van de in artikel 33 van overeenkomstige toepassing verklaarde Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Rijk.
7. De gewezen rechterlijk ambtenaar aan wie op eigen verzoek ontslag is verleend met het oog op een uitkering op grond van de Regeling flexibel pensioen en uittreden, bedoeld in artikel 3 van de Centrale vut-overeenkomst en artikel 1.5 van het pensioenreglement, heeft slechts aanspraak op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, voorzover deze tezamen met de aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 4 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering, de laatstgenoten bezoldiging niet overschrijdt.
Indien de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar zowel op grond van de aanstelling terzake waarvan hij krachtens artikel 17 of 18 aanspraken heeft als op grond van een of meer andere betrekkingen een WAO-uitkering geniet, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk onder WAO-uitkering verstaan, de WAO-uitkering voorzover deze, naar rato van de bezoldiging uit hoofde van die aanstelling en die andere betrekking of betrekkingen, wordt toegerekend aan die aanstelling.
1. De rechterlijk ambtenaar en de gewezen rechterlijk ambtenaar hebben geen aanspraak op de doorbetaling van de bezoldiging of een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering:
a. indien de ziekte is voorgewend, althans zodanig overdreven wordt voorgesteld, dat ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte niet kan worden aangenomen;
b. indien hij de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte opzettelijk heeft veroorzaakt, tenzij hem daarvan op grond van psychische toestand geen verwijt kan worden gemaakt; of
c. indien de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte zich voordoet binnen een half jaar na een geneeskundig onderzoek – indien dat heeft plaatsgehad in verband met zijn aanstelling – en blijkt dat hij hierbij onjuiste informatie omtrent zijn gezondheidstoestand heeft verstrekt of gegevens heeft verzwegen, ten gevolge waarvan de verklaring van geschiktheid om de desbetreffende taak te verrichten, ten onrechte heeft plaatsgevonden, tenzij de rechterlijk ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.
2. De gewezen rechterlijk ambtenaar heeft geen aanspraak op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging of een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij op grond van een aanvaarde andere betrekking van gelijke omvang aanspraak kan maken op loon of bezoldiging dan wel een ZW-uitkering.
1. Het tijdvak gedurende welke de rechterlijk ambtenaar en de gewezen rechterlijk ambtenaar aanspraak hebben op de doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, en 18, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, vangt aan op de eerste dag waarop:
a. wegens ziekte geheel of gedeeltelijk niet is gewerkt;
b. het werken wegens ziekte geheel of gedeeltelijk is gestaakt;
c. wegens ziekte geheel of gedeeltelijk niet zou zijn gewerkt; of
d. het werken wegens ziekte geheel of gedeeltelijk zou zijn gestaakt.
2. Het tijdvak gedurende welke de rechterlijk ambtenaar en de gewezen rechterlijk ambtenaar aanspraak hebben op de in het eerste lid bedoelde doorbetaling van de bezoldiging, eindigt 52 weken na de in het eerste lid bedoelde eerste ziektedag.
3. Voor het bepalen van het einde van het in het tweede lid bedoelde tijdvak van 52 weken worden perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte samengeteld, indien deze perioden elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
4. Het tijdvak van 26 weken gedurende welke de rechterlijk ambtenaar en de gewezen rechterlijk ambtenaar aanspraak hebben op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in de artikelen 17, tweede lid, onderdeel a, en 18, eerste lid, onderdeel b, dan wel op de doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in de artikelen 17, tweede lid, onderdeel a, en 18, eerste lid, onderdeel b, vangt aan op de dag nadat het tijdvak van 52 weken is geëindigd.
5. Voor het bepalen van het einde van het in het vierde lid bedoelde tijdvak van 26 weken worden perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte samengeteld, indien deze perioden elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
6. Het in het vierde lid bedoelde tijdvak van 26 weken eindigt na 26 weken, vermeerderd met de tijdvakken waarin de rechterlijk ambtenaar gerekend vanaf de eerste ziektedag:
a. zijn arbeid voor ten minste 45% heeft verricht; of
b. in het belang van zijn genezing door de Arbo-dienst wenselijk geachte andere arbeid heeft verricht voor ten minste 45% van de taakomvang waarvoor hij is aangesteld.
7. Bij buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging vangt het tijdvak, bedoeld in het eerste lid, aan op de dag volgende op die waarop het buitengewoon verlof is beëindigd.
8. Indien de aangifte, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de ZW, wordt gedaan na de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte dertien weken heeft geduurd, wordt:
a. het tijdvak van 52 weken, gedurende welke de rechterlijk ambtenaar en de gewezen rechterlijk ambtenaar aanspraak hebben op de doorbetaling van de bezoldiging, vermeerderd met een tijdvak ter grootte van het tijdvak tussen de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte dertien weken heeft geduurd en de dag waarop de aangifte is gedaan; en
b. het tijdvak van 26 weken, gedurende welke de ambtenaar en de gewezen rechterlijk ambtenaar aanspraak hebben op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen hun bezoldiging en de WAO-uitkering dan wel op de doorbetaling van de bezoldiging, verminderd met het tijdvak ter grootte van het tijdvak tussen de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte dertien weken heeft geduurd en de dag waarop de aangifte is gedaan.
1. De doorbetaling van de bezoldiging of 80% van die bezoldiging, bedoeld in artikel 17, eerste tot en met derde lid, eindigt na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:
a. met ingang van de dag waarop de rechterlijk ambtenaar op grond van artikel 35 van dit besluit onderscheidenlijk artikel 11c van de Wet op de rechterlijke organisatie is herplaatst;
b. met ingang van de dag waarop de rechterlijk ambtenaar ontslag is verleend; of
c. met ingang van de dag volgende op die waarop de rechterlijk ambtenaar is overleden.
2. De bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 17, tweede en derde lid, eindigt na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:
a. met ingang van de dag waarop de rechterlijk ambtenaar op grond van artikel 35 van dit besluit onderscheidenlijk artikel 11c van de Wet op de rechterlijke organisatie is herplaatst;
b. met ingang van de dag waarop de rechterlijk ambtenaar ontslag is verleend;
c. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de rechterlijk ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt; of
d. met ingang van de dag volgende op die waarop de rechterlijk ambtenaar is overleden.
3. De aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 17, vierde en vijfde lid, eindigt na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:
a. met ingang van de dag waarop de rechterlijk ambtenaar niet meer voldoet aan de in bedoelde artikelleden genoemde voorwaarden;
b. met ingang van de dag waarop de rechterlijk ambtenaar ontslag is verleend; of
c. met ingang van de dag volgende op die waarop de rechterlijk ambtenaar is overleden.
4. De doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in artikel 18, eerste en tweede lid, eindigt na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:
a. met ingang van de dag waarop de gewezen rechterlijk ambtenaar op grond van een aanvaarde andere betrekking van gelijke omvang aanspraak maakt op loon of bezoldiging;
b. met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de gewezen rechterlijk ambtenaar de leeftijd van 65 jaar onderscheidenlijk, indien het een gewezen voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar betreft, 70 jaar heeft bereikt; of
c. met ingang van de dag volgende op die waarop de gewezen rechterlijk ambtenaar is overleden.
5. De bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 18, eerste lid, eindigt na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:
a. met ingang van de dag waarop de gewezen rechterlijk ambtenaar op grond van een aanvaarde andere betrekking van gelijke omvang aanspraak maakt op loon of bezoldiging;
b. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de gewezen rechterlijk ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt; of
c. met ingang van de dag volgende op die waarop de gewezen rechterlijk ambtenaar is overleden.
6. De aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 18, derde en vierde lid, eindigt:
a. met ingang van de dag waarop de gewezen rechterlijk ambtenaar niet meer voldoet aan de in artikel 18, derde lid, genoemde voorwaarden;
b. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de gewezen rechterlijk ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt; of
c. met ingang van de dag volgende op die waarop de gewezen rechterlijk ambtenaar is overleden.
1. De aanspraak van de rechterlijk ambtenaar en de gewezen rechterlijk ambtenaar op de doorbetaling van de bezoldiging gedurende de eerste 52 weken van de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, vervalt indien de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar:
a. niet binnen een redelijke termijn gezondheidskundige hulp inroept;
b. zich niet gedurende het gehele verloop van de ziekte onder gezondheidskundige behandeling blijft stellen;
c. de voorschriften van de behandelend arts niet opvolgt;
d. zich schuldig maakt aan gedragingen waardoor zijn genezing wordt belemmerd;
e. verzuimt de Arbo-dienst op eerste aanvraag mede te delen om welke reden hij ongeschikt is tot het verrichten van arbeid;
f. zonder deugdelijke grond nalaat gevolg te geven aan een verzoek van de Arbo-dienst om te verschijnen;
g. er de oorzaak van is dat het arbeidsgezondheidskundig onderzoek door een door de Arbo-dienst aangewezen arts niet kan plaatshebben;
h. niet binnen twee dagen na de aanvang van de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte dit heeft gemeld bij de functionele autoriteit;
i. weigert aangeboden passende arbeid, waartoe de Arbo-dienst hem in staat acht, te verkrijgen of te aanvaarden;
j. zich niet houdt aan de ten aanzien van hem geldende regels met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de verzuimbegeleiding, de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedures;
k. weigert inzage te geven in een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet, voorzover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van wetten;
l. tijdens de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte arbeid voor zichzelf of voor derden verricht, tenzij dit door de Arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk wordt geacht;
m. voorafgaand aan de betaling van de bezoldiging weigert mededeling te doen van inkomsten uit arbeid die hij heeft in verband met het verrichten van door de Arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk geachte arbeid voor zichzelf of voor derden;
n. niet onverwijld op verzoek of uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mededeelt, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht of op de hoogte van de betaling van de bezoldiging;
o. zijn arbeid verzuimt te hervatten op het door de Arbo-dienst bepaalde tijdstip en in de door deze dienst bepaalde mate, indien zulks hem is opgedragen, tenzij hij daarvoor een door de Arbo-dienst als geldig erkende reden heeft opgegeven; of
p. zijn medewerking weigert bij de doelmatige uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk.
2. De ingevolge het eerste lid vervallen aanspraak herleeft met ingang van het tijdstip waarop de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar alsnog gevolg geeft aan de desbetreffende verplichting op grond van dat lid.
3. Onze Minister kan op grond van bijzondere omstandigheden bepalen dat de in het eerste lid bedoelde aanspraak niet vervalt, maar geheel of ten dele aan anderen dan aan de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar zal worden uitbetaald.
4. Voorzover Onze Minister van de bevoegdheid, bedoeld in het derde lid, geen gebruik heeft gemaakt, wordt de niet uitbetaalde bezoldiging alsnog aan de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar uitbetaald, indien de in artikel 14, derde lid, bedoelde commissie van drie artsen ten gunste van de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar heeft geoordeeld.
1. De aanspraak van de rechterlijk ambtenaar en de gewezen rechterlijk ambtenaar op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, op de doorbetaling van de bezoldiging of op de doorbetaling van 80% van de bezoldiging na de eerste 52 weken van de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, vervalt indien de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar:
a. zijn medewerking weigert bij de doelmatige uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk;
b. weigert aangeboden gangbare arbeid, waartoe de Arbo-dienst hem in staat acht, te verkrijgen of aanvaarden; of
c. zich niet houdt aan de ten aanzien van hem geldende regels met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de verzuimbegeleiding, de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedures.
2. De ingevolge het eerste lid vervallen aanspraak herleeft met ingang van het tijdstip waarop de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar alsnog gevolg geeft aan de desbetreffende verplichting op grond van dat lid.
3. Na het tijdvak van 52 weken, bedoeld in de artikelen 17 en 18, is op de aanspraak die de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar heeft op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, op de doorbetaling van de bezoldiging of op de doorbetaling van 80% van de bezoldiging, het verplichtingen- en sanctieregime van de WAO van overeenkomstige toepassing.
4. Indien ten aanzien van de WAO-uitkering die de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar geniet een verplichting wordt opgelegd of een sanctie wordt toegepast, wordt door Onze Minister zoveel mogelijk dezelfde verplichting opgelegd dan wel een overeenkomende sanctie toegepast op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering waarop de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar aanspraak heeft.
5. Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar de WAO-uitkering vermindering ondergaat dan wel de aanspraak daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt de WAO-uitkering voor het vaststellen van zijn aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds geacht onverminderd te zijn genoten.
1. De inkomsten die de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar geniet in verband met het verrichten van in het belang van zijn genezing door de Arbo-dienst wenselijk geachte arbeid, worden op de aanspraak op de doorbetaling van zijn bezoldiging, op de doorbetaling van 80% van de bezoldiging of op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering gebracht, voor zover deze inkomsten tezamen met de aanspraak op de doorbetaling van zijn bezoldiging, op de doorbetaling van 80% van de bezoldiging onderscheidenlijk op de WAO-uitkering vermeerderd met de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, zijn volledige bezoldiging te boven gaan.
2. Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf worden in mindering gebracht op het bedrag waarop de gewezen rechterlijk ambtenaar ingevolge artikel 18, eerste lid, recht heeft, tenzij deze inkomsten reeds voorafgaand aan het intreden van de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte werden genoten en de omvang van die arbeid niet is toegenomen. Op het bedrag waarop de gewezen rechterlijk ambtenaar ingevolge artikel 18, tweede lid, of 26 recht heeft, worden inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf in mindering gebracht, tenzij deze inkomsten reeds voorafgaand aan de datum van ontslag werden genoten en de omvang van die arbeid niet is toegenomen.
1. De gewezen rechterlijk ambtenaar wier bevalling waarschijnlijk is binnen vier maanden na het tijdstip van ingang van haar ontslag, ontvangt de laatstelijk genoten bezoldiging gedurende de periode die aanvangt op de 41e dag voorafgaand aan de vermoedelijke datum van bevalling en eindigt op de 70e dag na de datum waarop de bevalling heeft plaatsgevonden.
2. De in het eerste lid bedoelde periode wordt verlengd tot 16 weken, indien die periode door een voortijdige bevalling minder dan 16 weken heeft bedragen.
3. De gewezen rechterlijk ambtenaar wier bevalling niet wordt verwacht binnen vier maanden na het tijdstip van ingang van haar ontslag, maar niettemin binnen die termijn bevalt, ontvangt de laatstelijk genoten bezoldiging gedurende de periode die aanvangt op de datum van bevalling en eindigt op de 70e dag na de datum waarop de bevalling heeft plaatsgevonden.
4. Voor zolang de gewezen rechterlijk ambtenaar na beëindiging van de haar ingevolge het eerste of het derde lid toekomende uitkering nog wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van arbeid dan wel binnen een maand na deze beëindiging daartoe ongeschikt wordt, heeft zij gedurende een tijdvak van 52 weken recht op de doorbetaling van de bezoldiging overeenkomstig artikel 18.
5. Het in het vierde lid bedoelde tijdvak van 52 weken wordt geacht aan te vangen op de eerste dag na de bevalling.
6. Ongeschikt tot het verrichten van arbeid, geheel of gedeeltelijk, in de zin van het vierde lid, is de vrouwelijke gewezen rechterlijk ambtenaar die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om een naar aard en omvang soortgelijke taak te verrichten.
1. In bijzondere gevallen kan aan de rechterlijk ambtenaar een tegemoetkoming worden toegekend in noodzakelijk gemaakte kosten die verband houden met ziekte, welke de rechterlijk ambtenaar voor zichzelf en voor zijn medebelanghebbenden heeft gemaakt, indien hierin niet ingevolge een andere regeling kan worden voorzien en deze kosten redelijkerwijs niet voor zijn rekening kunnen blijven.
2. Onze Minister kan omtrent het bepaalde in het eerste lid nadere regels vaststellen.
Het bedrag van de laatstelijk genoten bezoldiging, bedoeld in de artikelen 18 en 26, wordt in voorkomende gevallen gewijzigd overeenkomstig een algemene salariswijziging.
1. De rechterlijk ambtenaar en de gewezen rechterlijk ambtenaar die aanspraak hebben op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, hebben aanspraak op een vakantie-uitkering ter grootte van 8% van de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering. De artikelen 21 en 22 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 zijn van overeenkomstige toepassing.
2. De gewezen rechterlijk ambtenaar die krachtens dit hoofdstuk aanspraak heeft op de doorbetaling van bezoldiging, heeft eveneens aanspraak op een vakantie-uitkering overeenkomstig artikel 16, eerste lid, van de wet.
1. Indien de rechterlijk ambtenaar op de dag van het overlijden meer dan 52 weken wegens ziekte ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid en anders dan als gevolg van zijn eigen handelingen of nalaten van handelingen geen aanspraak had op een WAO-uitkering, wordt voor de toepassing van artikel 18 van de wet onder bezoldiging verstaan het bedrag waarop de rechterlijk ambtenaar op de dag van het overlijden op basis van dit hoofdstuk aanspraak had.
2. Indien de rechterlijk ambtenaar op de dag van het overlijden aanspraak had op een WAO-uitkering vermeerderd met een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, wordt voor de toepassing van artikel 18 van de wet onder bezoldiging verstaan het bedrag waarop de rechterlijk ambtenaar op de dag van het overlijden op basis van de WAO alsmede op basis van dit hoofdstuk aanspraak had.
3. Op het bedrag, bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt in mindering gebracht een uitkering op grond van artikel 53 van de WAO en naar aard en strekking daarmee overeenkomende uitkeringen.
1. Na het overlijden van de gewezen rechterlijk ambtenaar, die op de dag van zijn overlijden op grond van artikel 18 in het genot was van de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging, wordt aan de in artikel 18 van de wet bedoelde personen en met overeenkomstige toepassing van dat artikel uitgekeerd een bedrag, gelijk aan de bezoldiging die de gewezen rechterlijk ambtenaar op de dag van zijn overlijden genoot, berekend over een tijdvak van drie maanden.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de gewezen rechterlijk ambtenaar op de dag van zijn overlijden op grond van artikel 18, eerste lid, aanspraak had op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering in aanvulling op een WAO-uitkering, met dien verstande dat een bedrag wordt uitgekeerd, gelijk aan de bezoldiging die de gewezen rechterlijk ambtenaar op de dag van zijn overlijden zou hebben genoten indien hij op die dag in het genot zou zijn geweest van de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging, berekend over een tijdvak van drie maanden.
3. Op de in het eerste lid bedoelde uitkering wordt in mindering gebracht een uitkering op grond van artikel 53 van de WAO en naar aard en strekking daarmee overeenkomende uitkeringen.
1. Indien het overlijden van de rechterlijk ambtenaar is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van arbeid opgelopen beroepsziekte, wordt aan degene die in verband met dit overlijden krachtens het pensioenreglement een nabestaandenpensioen geniet, een uitkering toegekend ten bedrage van 18% van het resultaat van de vermenigvuldiging van:
a. vijf zevende deel van 1,75% van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het pensioenreglement, en de pensioengeldige diensttijd, bedoeld in hoofdstuk 5 van het pensioenreglement, indien het gaat om de partner, bedoeld in artikel 7.1 van het pensioenreglement;
b. een zevende deel van 1,75% van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het pensioenreglement, en de pensioengeldige diensttijd, bedoeld in hoofdstuk 5 van het pensioenreglement, indien het gaat om de wees, bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, onderdeel a, van het pensioenreglement;
c. twee zevende deel van 1,75% van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het pensioenreglement, en de pensioengeldige diensttijd, bedoeld in hoofdstuk 5 van het pensioenreglement, indien het gaat om de wees, bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, onderdeel b, van het pensioenreglement.
2. De in het eerste lid bedoelde uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de overledene de leeftijd van 65 jaar zou hebben bereikt, dan wel, indien de partner, bedoeld in artikel 7.1 van het pensioenreglement, aan wie een pensioen werd toegekend, hertrouwt, een samenlevingscontract sluit onderscheidenlijk een geregistreerd partnerschap aangaat, met ingang van de maand volgende op de datum van het hertrouwen, het sluiten van het samenlevingscontract onderscheidenlijk het aangaan van het geregistreerd partnerschap.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de gewezen rechterlijk ambtenaar ten aanzien van wie artikel 18, derde lid, toepassing heeft gevonden, indien zijn overlijden het rechtstreekse gevolg is van de in dat artikel bedoelde arbeidsongeschiktheid.
De Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Rijk is op de rechterlijke ambtenaren van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in artikel 1:
a. onder «Onze Minister» wordt verstaan: Onze Minister van Justitie; en
b. onder «betrokkene» wordt verstaan: de voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar aan wie ontslag is verleend op grond van artikel 11a van de Wet op de rechterlijke organisatie dan wel de niet voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar of de rechterlijk ambtenaar in opleiding die is ontslagen op grond van artikel 36, eerste lid, onderdeel f, van dit besluit, en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt is, met uitzondering van degene die zijn resterende verdienvermogen volledig benut in een of meer aangehouden betrekkingen.
Artikel 35 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid wordt «betrekking» vervangen door: taak.
b. In het tweede en derde lid wordt «een hem aangeboden aanstelling» vervangen door: een hem opgedragen taak.
c. In het vierde lid wordt «indien aan de vervulling door de rechterlijk ambtenaar van zijn aanstelling andere voorwaarden worden verbonden» vervangen door: indien aan de rechterlijk ambtenaar de eigen taak wordt opgedragen onder andere voorwaarden.
In artikel 36, zesde lid, wordt «een door het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel aangewezen arts» vervangen door: een daartoe door de uitvoeringsinstelling, die de WAO uitvoert ten aanzien van de rechterlijk ambtenaar, aangewezen arts.
Artikel 39 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid vervalt «– voor zover het betreft de bezoldiging –».
b. In het eerste lid wordt «98 en 102, eerste en tweede lid» vervangen door: 94a, 98 en 102, eerste, tweede en vierde lid.
c. Het tweede lid komt te luiden:
2. In afwijking van het eerste lid is artikel 48, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement van overeenkomstige toepassing zoals dat luidde op 1 januari 1996.
In artikel 1 van het Besluit eindejaarsuitkering rechterlijke ambtenaren2 wordt, onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid, een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:
2. Indien de betrokkene aanspraak heeft op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering overeenkomstig het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren, wordt voor de toepassing van het eerste lid het salaris in acht genomen dat de betrokkene zou hebben genoten, indien hij wegens ziekte ongeschikt zou zijn geweest tot verrichten van zijn arbeid doch anders dan als gevolg van eigen handelingen of nalaten van handelingen geen aanspraak zou hebben gehad op een WAO-uitkering.
In artikel 4, eerste lid, onderdeel e, van de Regeling ziektekostenvoorziening rechterlijke ambtenaren3 wordt «een WAO-conforme uitkering als bedoeld in artikel 31 van de Wet privatisering ABP» vervangen door: een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Ten aanzien van de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en de rechterlijke ambtenaren in opleiding zijn gedurende de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000, in afwijking van artikel 39, eerste lid, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren zoals dat gedurende deze periode luidde, het Rijkswachtgeldbesluit 1959, met uitzondering van de wijzigingen die daarin zijn aangebracht bij de koninklijke besluiten van 20 december 1995 (Stb. 1996, 4), 23 januari 1996 (Stb. 62) en 2 augustus 1997 (Stb. 363), en de Uitkeringsregeling 1966, met uitzondering van de wijzigingen die daarin zijn aangebracht bij de koninklijke besluiten van 20 december 1995 (Stb. 1996, 4) en 23 januari 1996 (Stb. 62), van overeenkomstige toepassing zoals zij luidden op 1 januari 1998.
Artikel XI van het Besluit van 9 december 1997, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, het Ambtenarenreglement Staten-Generaal, het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken en enige andere rechtspositionele regelingen, in verband met het onder de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering brengen van de overheidswerknemers in de sector Rijk (Stb. 1998, 5) is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en de rechterlijke ambtenaren in opleiding.
1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.
2. Dit besluit werkt terug tot en met 1 januari 1998, met uitzondering van artikel I, onderdeel B, voorzover het de artikelen 18, zevende lid, artikel 23, eerste lid, onderdelen e, h, j, k, m, n en p, en 24, eerste lid, onderdelen a en c, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren betreft.
3. In afwijking van het tweede lid werkt artikel I, onderdeel E, onder a, terug tot en met 1 januari 2001.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Uitgegeven de zestiende augustus 2001
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
In het kader van de normalisering, dat wil zeggen het marktconform maken van de arbeidsverhoudingen en de arbeidsvoorwaarden van het overheidspersoneel, heeft het kabinet besloten om het overheidspersoneel gefaseerd onder de werkingssfeer van de wettelijke werknemersverzekeringen te brengen. De wijzigingen, die nodig zijn om de overheidswerknemers op te nemen in de kring van verzekerden van de Ziektewet (ZW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Werkloosheidswet (WW), zijn neergelegd in de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Wet OOW) (Stb. 1997, 768). Laatstvermelde wet is met ingang van 1 januari 1998 in werking getreden. De artikelen van deze wet hebben echter pas materieel effect zodra aan de in deze artikelen genoemde fases 1, 2 en 3 een concreet tijdstip is toegekend. Het tijdstip waarop de eerste fase aanvangt is bepaald op 1 januari 1998 (Stb. 1997, 769). In concreto komt dit erop neer dat met ingang van 1 januari 1998 de WAO is ingevoerd voor het overheidspersoneel.
Bij de Wet van 21 december 1995, houdende privatisering van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (Stb. 639) en het Besluit van 28 maart 1996 tot wijziging van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (bovenwettelijke regeling ziekte en arbeidsongeschiktheid Sector rechterlijke macht) (Stb. 210) is voor rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding de WAO-conforme regeling ingevoerd. Zij zijn derhalve met ingang van 1 januari 1996 in materiële zin al onder de werking van de WAO gebracht. Dit besluit voorziet in de aanpassingen van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra), het Besluit eindejaarsuitkering rechterlijke ambtenaren en de Regeling ziektekostenvoorziening rechterlijke ambtenaren die noodzakelijk zijn in verband met de bovenbedoelde invoering van de WAO voor het overheidspersoneel. Het uitgangspunt bij deze aanpassingen is geweest dat het totale niveau van rechten en verplichtingen van (gewezen) rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding in verband met ziekte en arbeidsongeschiktheid gehandhaafd wordt. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de terminologie van hoofdstuk 3 van het Brra aan te passen aan die van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en om de indeling van dit hoofdstuk te herstructureren. Tenslotte is het Brra nog op enige punten aangepast om redenen die niet direct samenhangen met de invoering van de WAO (zie de toelichtingen bij onder meer de nieuwe artikelen 17, vijfde en zesde lid, 32 en 39, eerste lid). Opgemerkt zij overigens dat wanneer hierna in deze toelichting wordt gesproken van «voormalige» artikelen van het Brra, daarmee wordt gedoeld op de artikelen in het Brra zoals dat luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit.
Voor de vorenbedoelde aanpassingen is in belangrijke mate aansluiting gezocht bij de in het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) vanwege de invoering van de WAO doorgevoerde aanpassingen, zoals die zijn neergelegd in het Besluit van 9 december 1997, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, het Ambtenarenreglement Staten-Generaal, het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken en enige andere rechtspositionele regelingen, in verband met het onder de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering brengen van de overheidswerknemers in de sector Rijk (Stb. 1998, 5). Om deze reden wordt hierna in de artikelsgewijze toelichting waar mogelijk ook verwezen naar die van dat besluit; afwijkingen ten opzichte van de voor de sector Rijk geldende regeling worden hierna in elk geval nader toegelicht. Voorts is rekening gehouden met de wijzigingen daarna van enkele ARAR-artikelen ingevolge het Besluit van 27 augustus 1998, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten in verband met onder meer de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht en enige omissies (Stb. 598) en het Besluit van 10 september 1999 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit in verband met de vaststelling van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (Stb. 435).
Dit besluit had, enkele bepalingen uitgezonderd, tegelijk met de invoering van de WAO voor het overheidspersoneel in werking moeten treden. Dat is echter, mede vanwege de prioriteit die aan de voorbereiding van andere regelgeving gegeven moest worden, niet mogelijk gebleken. Om deze reden is ervoor gekozen om aan het merendeel van de bepalingen in dit besluit terugwerkende kracht te verlenen. Voor een nadere toelichting hierop verwijs ik naar de toelichting op artikel VI van dit besluit.
Over de inhoud van dit besluit is de in artikel 51 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) bedoelde overeenstemming bereikt.
Vanwege de wijzigingen in het Brra in verband met de invoering van de WAO en het vervallen van de WAO-conforme regeling hoeft artikel 1 van het Brra niet langer de definities van «FAOP» en «WAO-conforme uitkering» te bevatten. Daar staat tegenover dat aan de in artikel 1 opgenomen opsomming een aantal definities wordt toegevoegd van begrippen die vanwege diezelfde wijzigingen nieuw voorkomen in het Brra dan wel waarvan verduidelijking alsnog wenselijk wordt geacht.
Dit artikel is ongewijzigd gebleven. Overigens wordt hierna in deze toelichting met het begrip «rechterlijk ambtenaar» telkens op zowel rechterlijke ambtenaren als rechterlijke ambtenaren in opleiding gedoeld, tenzij anders wordt aangegeven.
In dit artikel wordt tot uitdrukking gebracht dat de Arbeidsomstandighedenwet 1998 op de rechterlijk ambtenaar onverkort van toepassing is en dat in aanvulling daarop ingevolge het Brra nadere bepalingen gelden. De aanvullende bepalingen in het Brra betreffen onder meer de in het nieuwe artikel 12 neergelegde verplichting om in bepaalde gevallen een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan. Dit artikel komt in de plaats van het voormalige artikel 12.
De inhoud van dit artikel, waarin bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot de ziekmelding en de hervatting door een rechterlijk ambtenaar, komt overeen met die van de voormalige artikelen 11 en 21, zesde lid. Voor de redactie van het eerste lid is aansluiting gezocht bij die van artikel 38a, eerste lid, van de ZW. De term «bedrijfsgeneeskundige dienst» is vervangen door de term «Arbo-dienst». Voor wat het tweede tot en met vierde lid betreft wordt nog benadrukt dat de beslissing die de functionele autoriteit, na kennisneming van het advies van de Arbo-dienst, neemt aangaande het al dan niet mogen hervatten door een rechterlijk ambtenaar die wegens ziekte ongeschikt is geweest voor zijn arbeid, geacht wordt ook uitsluitsel te geven omtrent de mate waarin die rechterlijk ambtenaar mag hervatten.
Dit artikel bevat in het eerste lid een opsomming van de gevallen waarin een rechterlijk ambtenaar kan worden verplicht om een onderzoek te ondergaan om het medisch advies te verkrijgen van de Arbo-dienst. Het merendeel van de gevallen waarin een rechterlijk ambtenaar ingevolge het nieuwe artikel 13 gehouden is om zijn medewerking te verlenen aan een geneeskundig onderzoek, was tot nu toe verspreid over verschillende artikelen in het Brra te vinden (zie de voormalige artikelen 14, 16, eerste lid, 21, zesde lid, en 23). Verwezen wordt in dit verband nog naar de toelichting bij het per 1 januari 1998 geldende artikel 36a van het ARAR (Stb. 1998, 5).
De inhoud van het tweede tot en met vierde lid is ontleend aan het voormalige artikel 15. Voor wat het tweede lid betreft zij nog verwezen naar de toelichting bij een tweetal wijzigingen van artikel 36a van het ARAR (Stb. 1998, 598; Stb. 1999, 435).
In deze artikelen is de procedure beschreven die gevolgd moet worden als een rechterlijk ambtenaar zich niet kan verenigen met het medisch advies dat voortvloeit uit een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 13 van het Brra. De in een dergelijk geval te volgen procedure was geregeld in de voormalige artikelen 19 en 20. Verwezen wordt nog naar de toelichtingen die betrekking hebben op de artikelen 36b en 36c van het ARAR, zoals die vanaf 1 januari 1998 tot 1 januari 2001 luidden (Stb. 1998, 5; Stb. 1998, 598; Stb. 1999, 435).
Dit artikel vormt de vertaling van het voormalige artikel 27, dertiende lid, voorzover daarin overeenkomstige toepassing wordt verleend aan de voormalige Brra-artikelen 13 tot en met 20.
Een rechterlijk ambtenaar heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte tijdens zijn dienstverband gedurende de eerste 52 weken recht op de doorbetaling van zijn volledige bezoldiging (lid 1). Na deze 52 weken komt hij, indien zijn arbeidsongeschiktheid voortduurt, in het genot van een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering die zijn WAO-uitkering gedurende 26 weken aanvult tot zijn volledige bezoldiging en vervolgens tot aan zijn ontslag tot 80% van die bezoldiging (lid 2). Materieel bezien houdt het voorgaande geen wijziging in van de aanspraken bij arbeidsongeschiktheid wegens ziekte tijdens dienstverband voor de rechterlijke ambtenaren die uiteindelijk in het genot van een WAO-uitkering komen; immers, ingevolge de voormalige artikelen 21, eerste lid, en 24, eerste lid, ontvingen zij gedurende 18 maanden hun volledige bezoldiging en daarna 80% van hun bezoldiging, en werd op die bezoldiging een WAO-conforme uitkering in mindering gebracht.
Om te voorkomen dat het in de vorige alinea toegelichte stelsel nadeliger uitpakt dan het voormalige stelsel in de gevallen dat rechterlijke ambtenaren anders dan door eigen handelen of nalaten niet voor een WAO-uitkering in aanmerking komen, is in het tweede lid ook bepaald dat in die gevallen na de eerste 52 weken, mits de ongeschiktheid tot het verrichten van de arbeid wegens ziekte voortduurt, gedurende 26 weken aanspraak op de volledige bezoldiging bestaat en vervolgens tot aan het ontslag aanspraak op 80% van die bezoldiging. Hierbij valt vooral te denken aan de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren die 65 jaar of ouder zijn na het verstrijken van de eerste 52 weken arbeidsongeschiktheid; ook kan zich het geval voordoen waarin een rechterlijk ambtenaar in verband met de geschiktheid om andere arbeid te verrichten voor minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht maar hij nog niet is herplaatst na het verstrijken van de eerste 52 weken ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Bij de toelichting op het per
1 januari 1998 geldende artikel 37, eerste tot en met vierde lid, van het ARAR (Stb. 1998, 5), waarnaar verwezen zij, dient te worden aangetekend dat het ARAR geen voorziening biedt voor degenen die na de eerste 52 weken anders dan door eigen handelingen of het nalaten daarvan geen WAO-uitkering genieten.
In het derde lid is een drietal situaties opgesomd waarin een rechterlijk ambtenaar na (52 plus) 26 weken ongeschiktheid wegens ziekte aanspraak behoudt op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering die de WAO-uitkering tot 100% aanvult dan wel op de doorbetaling van zijn volledige bezoldiging. De inhoud van dit lid komt materieel bezien overeen met die van het voormalige artikel 21, vierde en vijfde lid.
Het vierde lid, waarin een aanvullende uitkering is geregeld voor rechterlijke ambtenaren die binnen twee jaar zijn herplaatst in een lager bezoldigde functie, is ontleend aan het voormalige artikel 22, tweede en derde lid, met dien verstande dat de regeling ook komt te gelden voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren. Het vijfde en zesde lid voorzien in de (tot nu toe niet geregelde) aanspraak op een aanvullende uitkering voor herplaatste rechterlijke ambtenaren, na ommekomst van de termijn van twee jaar sinds hun eerste ziektedag, ten aanzien van wie sprake is van door een dienstongeval veroorzaakte ziekte of een door het verrichten van arbeid opgelopen beroepsziekte. Verwezen wordt in dit verband nog naar de toelichting bij het per 1 januari 1998 geldende artikel 37 van het ARAR (Stb. 1998, 5).
Dit artikel heeft betrekking op de aanspraken van gewezen rechterlijke ambtenaren van wie de arbeidsongeschiktheid na een ontslag voortduurt dan wel binnen een maand daarna aanvangt. Het eerste lid bewerkstelligt voor rechterlijke ambtenaren, die voorafgaand aan hun ontslag wegens ziekte ongeschikt zijn tot het vervullen van hun taak en na dat ontslag nog ongeschikt zijn om een soortgelijke taak te vervullen, materieel bezien hetzelfde resultaat als het voormalige artikel 27, eerste lid. Zij ontvangen gedurende de eerste 52 weken van hun ongeschiktheid doorbetaling van de volledige bezoldiging. Na die 52 weken hebben zij gedurende ten hoogste 26 weken aanspraak op hetzij een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering die de WAO-uitkering tot 100% aanvult, hetzij, indien zij anders dan door eigen handelen of nalaten geen WAO-uitkering genieten, doorbetaling van de volledige bezoldiging. De inhoud van het tweede lid is ontleend aan die van het voormalige artikel 27, tweede lid: rechterlijke ambtenaren, die binnen een maand na hun ontslag wegens ziekte ongeschikt worden om een soortgelijke taak te vervullen, hebben gedurende ten hoogste 52 weken aanspraak op de laatstelijk genoten bezoldiging. Zie nog de toelichting bij het per 1 januari 1998 geldende artikel 38, eerste lid, van het ARAR (Stb. 1998, 5); ook hierbij zij aangetekend dat het ARAR geen aanspraak kent op doorbetaling van bezoldiging na het verstrijken van de eerste 52 weken in het geval dat er anders dan door eigen handelen of nalaten geen aanspraak op een WAO-uitkering bestaat.
Het derde tot en met zesde lid, waarin is voorzien in een aanvullende uitkering voor gewezen rechterlijke ambtenaren die aanspraak hebben op een WAO-uitkering en van wie de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van arbeid opgelopen beroepsziekte, komen overeen met het voormalige artikel 29, eerste tot en met derde lid. In het nieuwe zevende lid is geregeld dat de rechterlijk ambtenaar, die ontslag heeft genomen om gebruik te maken van de zogeheten fpu-regeling, ten opzichte van andere gewezen rechterlijke ambtenaren niet in een gunstiger positie komt te verkeren vanwege de hem betreffende samenloop van een fpu-uitkering en de op dit artikel gegronde aanspraak op de doorbetaling van bezoldiging of een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Dit artikel bepaalt dat in de gevallen waarin een (gewezen) rechterlijk ambtenaar zijn WAO-uitkering ook op basis van een of meer andere betrekkingen heeft toegekend gekregen, voor de toepassing van hoofdstuk 3 van het Brra onder «WAO-uitkering» alleen dat gedeelte van de WAO-uitkering wordt verstaan dat aan de rechterlijke aanstelling valt toe te rekenen. Indien dit niet zou worden bepaald, zou het namelijk zo zijn dat een (gewezen) rechterlijk ambtenaar, alleen omdat hij ook een andere betrekking heeft bekleed, onder meer een lagere bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering geniet. Verwezen wordt in dit verband naar de voormalige Brra-artikelen 24, tweede lid, en 27, achtste lid.
In de voormalige artikelen 25, derde lid, en 27, dertiende lid, van het Brra is voor een drietal situaties bepaald dat een (gewezen) rechterlijk ambtenaar dan geen aanspraak heeft op doorbetaling van bezoldiging, namelijk indien een ziekte is voorgewend of overdreven is voorgesteld zodat deze niet kan worden aangenomen, indien de ziekte opzettelijk is veroorzaakt, of indien bij een eventuele aanstellingskeuring informatie onjuist is verstrekt of verzwegen en de arbeidsongeschiktheid zich binnen een half jaar na die keuring voordoet. Het eerste lid vormt de vertaling hiervan. De inhoud van het tweede lid komt overeen met die van het voormalige artikel 27, derde lid.
In dit artikel is geregeld hoe de tijdvakken van 52 en 26 weken, zoals deze voorkomen in de artikelen 17 en 18, worden berekend. Voor de inhoud van het eerste lid, waarin is bepaald welke dag als eerste ziektedag wordt aangemerkt, is aansluiting gezocht bij die van de artikelen 29, derde lid, van de ZW en 19, eerste lid, van de WAO. Als eerste ziektedag geldt de eerste dag waarop de rechterlijk ambtenaar wegens ziekte ongeschikt is (geworden) tot het verrichten van zijn arbeid en tegelijkertijd bezoldiging derft. De onderdelen c en d van het eerste lid voorzien bijvoorbeeld in de situatie dat een rechterlijk ambtenaar wegens ziekte ongeschikt is geworden op een dag waarop hij vanwege vakantie niet werkt. Bij buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging geldt ingevolge het zevende lid als eerste ziektedag de dag volgende op de dag waarop dat buitengewoon verlof is beëindigd. Voor een nadere toelichting terzake van ziekte tijdens onbetaald verlof zij nog verwezen naar de toelichting bij de per 1 januari 1998 geldende artikelen 37, 38, 46, vierde lid, en 49 van het ARAR (Stb. 1998, 5).
De inhoud van het derde lid, waarin is bepaald dat perioden van ongeschiktheid wegens ziekte die elkaar opvolgen met tussenpozen van minder dan vier weken worden samengeteld bij de berekening van het tijdvak van 52 weken, komt overeen met die van de voormalige artikelen 21, derde lid, 25, tweede lid, en 27, vierde en dertiende lid. Ook bij de berekening van de 26 weken die volgen op de eerste 52 weken van arbeidsongeschiktheid geldt dat perioden van ongeschiktheid wegens ziekte samengeteld worden, indien zij elkaar opvolgen met een onderbreking van minder dan vier weken; dit is ontleend aan de voormalige artikelen 21, derde lid, en 27, vierde en dertiende lid. Tevens geldt dat de periode van (52 plus) 26 weken verlengd wordt met de tijd gedurende welke de rechterlijk ambtenaar zijn arbeid of andere arbeid die in het belang van zijn genezing wenselijk wordt geacht, voor ten minste 45% verricht; ook dit was in het Brra al zo geregeld (zie het voormalige artikel 21, tweede en vijfde lid).
Ingevolge artikel 71a, eerste lid, van de WAO is een werkgever verplicht om voor een werknemer een aangifte van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de ZW te doen. Voor de toepassing van artikel 71a, eerste lid, voormeld is artikel 38, eerste lid, voormeld van overeenkomstige toepassing tot de datum waarop de ZW op het overheidspersoneel van toepassing wordt (zie artikel 85, eerste lid, Wet OOW). De aangifte moet uiterlijk op de eerste dag nadat de ongeschiktheid van de werknemer dertien weken heeft geduurd worden gedaan (zie artikel 38, eerste lid, ZW). Een te late aangifte van ongeschiktheid heeft tot gevolg dat de uitbetaling van een WAO-uitkering met de overschrijdingstermijn wordt uitgesteld. Het achtste lid van het nieuwe artikel 21 van het Brra voorziet in de situatie dat voor een (gewezen) rechterlijk ambtenaar niet uiterlijk op de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte dertien weken heeft geduurd, aangifte is gedaan. In dat geval wordt de periode van 52 weken, gedurende welke aanspraak op doorbetaling van volledige bezoldiging bestaat, met genoemde overschrijdingstermijn verlengd en wordt de periode van 26 weken, gedurende welke aanspraak bestaat op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering die de WAO-uitkering tot 100% aanvult dan wel op doorbetaling van volledige bezoldiging, met diezelfde termijn bekort.
Ten aanzien van de verschillende in de artikelen 17 en 18 geregelde aanspraken bij arbeidsongeschiktheid is in dit artikel bepaald wanneer deze eindigen. Met deze opsomming is niet een uitbreiding beoogd van het aantal gevallen waarin het tot een dergelijke beëindiging komt. Voor een deel betreft de opsomming situaties die al uitdrukkelijk in het Brra waren vermeld; zie de voormalige artikelen 22, eerste lid, 27, eerste en tweede lid, en 29, vierde lid. Voor een ander deel betreft het situaties ten aanzien waarvan het wenselijk is geacht hiervoor nu explicieter in de regeling te vermelden dat deze tot gevolg hebben dat aan een aanspraak een einde komt (bijvoorbeeld bij ontslag of overlijden). Dat de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ook voor de voor het leven benoemde (gewezen) rechterlijke ambtenaren reeds eindigt bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, vindt zijn oorzaak in de omstandigheid dat met ingang van de eerste dag van de maand waarin die leeftijd bereikt wordt, geen aanspraak meer bestaat op een WAO-uitkering. In die gevallen bestaat dan overigens op basis van de artikelen 17 en 18 nog aanspraak op doorbetaling van de volledige bezoldiging (voor het nog resterende deel van (52 plus) 26 weken) of 80% daarvan (tot aan zijn ontslag).
In het eerste lid van dit artikel is opgesomd in welke gevallen de aanspraken van de (gewezen) rechterlijk ambtenaar gedurende de eerste 52 weken van de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte vervallen. Het tweede lid bepaalt dat deze aanspraken herleven zodra de zieke (gewezen) rechterlijk ambtenaar alsnog voldoet aan de desbetreffende in het eerste lid bedoelde verplichting. Voor de redactie van het eerste lid is aansluiting gezocht bij die van artikel 45 van de ZW. Het merendeel van de in het eerste lid opgesomde verplichtingen was al als zodanig in het Brra te vinden; dat geldt ook voor de sanctie die gekoppeld is aan het geen gevolg geven aan een dergelijke verplichting (zie de voormalige artikelen 25, vierde lid, en 27, dertiende lid). Voor de in de onderdelen h en j opgenomen verplichtingen wordt verwezen naar de nieuwe artikelen 11, tweede lid, en 12, eerste lid, van het Brra. Met de in de onderdelen k, m en n opgenomen verplichtingen, die zijn ontleend aan artikel 45, eerste lid, onderdelen h en i, van de ZW, wordt het verplichtingenregime gedurende het eerste ziektejaar nog iets meer afgestemd op dat van de ZW. Het derde en vierde lid vormen een vertaling van de voormalige artikelen 25, zesde lid, en 27, dertiende lid.
Het eerste lid bevat een drietal verplichtingen, waarvan het niet hieraan gevolg geven ertoe leidt dat de aanspraken van de (gewezen) rechterlijk ambtenaar na de eerste 52 weken van de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte vervallen. De in onderdeel a bedoelde verplichting is opgenomen om te bewerkstelligen dat van de betrokken (gewezen) rechterlijk ambtenaar kan worden verlangd dat hij een machtiging ondertekent die ertoe strekt om de WAO-uitkering tezamen met de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering te doen uitbetalen door de werkgever. Zie voor een verdere toelichting hierop de toelichting bij het per 1 januari 1998 geldende artikel 44, eerste lid, onderdeel a, van het ARAR (Stb. 1998, 5). De in onderdeel b opgenomen verplichting is dezelfde als die in het voormalige artikel 26, derde lid, van het Brra. Voor de in onderdeel c opgenomen verplichting zij, net als voor artikel 23, eerste lid, onderdeel j, verwezen naar het nieuwe artikel 11, tweede lid, van het Brra. De aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering of de doorbetaling van bezoldiging herleeft ingevolge het tweede lid zodra de (gewezen) rechterlijk ambtenaar alsnog voldoet aan de desbetreffende in het eerste lid vermelde verplichting. Daarnaast geldt ingevolge het derde lid, zoals ook al het geval was ingevolge het voormalige artikel 26, eerste lid, van het Brra, dat ten aanzien van de aanspraken van de (gewezen) rechterlijk ambtenaar na de periode van 52 weken ongeschiktheid het verplichtingen- en sanctieregime van de WAO overeenkomstig toepasselijk is. Het gaat daarbij onder meer om de artikelen 23, 25 en 28 van de WAO. Hierdoor geldt bijvoorbeeld dat zowel het niet meewerken aan een onderzoek in het kader van de WAO-beoordeling als het niet medewerking verlenen aan een onderzoek van de zijde van de Arbo-dienst een sanctie ten aanzien van de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering of de doorbetaling van de bezoldiging tot gevolg zal hebben. Het vierde en vijfde lid vormen een vertaling van de voormalige artikelen 24, vierde lid, en 26, tweede lid.
Dit artikel regelt dat er bij samenloop van een aanspraak krachtens dit hoofdstuk enerzijds en andere inkomsten anderzijds een verrekening van die andere inkomsten plaats heeft. In het eerste lid betreft het de verrekening van inkomsten die de (gewezen) rechterlijk ambtenaar geniet in verband met het verrichten van arbeid die door de Arbo-dienst in het belang van zijn genezing wordt geacht. In het tweede lid betreft het de verrekening van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die de gewezen rechterlijk ambtenaar is gaan genieten. Het eerste lid is ontleend aan het voormalige artikel 23 van het Brra. De inhoud van het tweede lid komt overeen met die van het voormalige artikel 27, negende tot en met elfde lid, van het Brra.
In dit artikel, waarin de aanspraken van de vrouwelijke gewezen rechterlijk ambtenaar in geval van een bevalling binnen vier maanden na het ontslag zijn geregeld, is hetzelfde bepaald als in het voormalige artikel 27, vijfde en zesde lid. Zie voorts nog de toelichting op het per 1 januari 1998 geldende artikel 46 van het ARAR (Stb. 1998, 5).
Dit artikel is gelijkluidend aan het voormalige artikel 28.
De inhoud van dit artikel komt overeen met die van de voormalige artikelen 27, zevende lid, en 29, vijfde lid.
Het eerste lid van dit artikel voorziet er voor (gewezen) rechterlijke ambtenaren, die geen aanspraak (meer) hebben op doorbetaling van bezoldiging maar op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering die de WAO-uitkering aanvult, in dat zij een vakantie-uitkering ter grootte van 8% van die bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering genieten. Daarnaast hebben zij ingevolge de artikelen 59a en 59b van de WAO aanspraak op een vakantie-uitkering ter grootte van 8% van de WAO-uitkering. Het tweede lid, dat betrekking heeft op gewezen rechterlijke ambtenaren die nog wel bezoldiging doorbetaald krijgen, is gelijk aan het voormalige artikel 27, twaalfde lid, van het Brra.
Aan de nabestaande(n) van een rechterlijk ambtenaar wordt ingevolge artikel 18 van de Wrra een bedrag uitgekeerd dat gelijk is aan de laatstgenoten bezoldiging over een tijdvak van drie maanden; de uitkering wordt vermeerderd met een bedrag dat gelijk is aan drie maal de vakantie-uitkering over een maand, berekend aan de hand van de bezoldiging die de rechterlijk ambtenaar zou hebben genoten in de maand van het overlijden. Onder meer om buiten twijfel te stellen dat voor de vaststelling van deze overlijdensuitkering telkens bepalend zijn de inkomsten waarvan de rechterlijk ambtenaar op grond van zijn aanstelling daadwerkelijk in het genot was, is in het eerste en tweede lid van het nieuwe artikel 30 van het Brra bepaald wat onder het in artikel 18 van de Wrra bedoelde begrip «bezoldiging» moet worden verstaan, indien de rechterlijk ambtenaar op de dag van het overlijden langer dan 52 weken wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. De uitkering op basis van artikel 18 van de Wrra wordt in die gevallen berekend aan de hand van een bedrag dat, afhankelijk van de periode gedurende welke de rechterlijk ambtenaar reeds arbeidsongeschikt was, overeenkomt met 100 of 80% van zijn bezoldiging. Het derde lid komt overeen met het voormalige artikel 30 van het Brra.
In dit artikel worden de aanspraken van de nabestaande(n) van een gewezen rechterlijk ambtenaar op een overlijdensuitkering overeenkomstig artikel 18 van de Wrra geregeld. Het eerste lid komt overeen met de eerste volzin van het voormalige artikel 31 van het Brra. Het tweede lid behelst een vergelijkbare voorziening voor de nabestaande(n) van de gewezen rechterlijk ambtenaar aan wie op de dag van het overlijden geen bezoldiging werd doorbetaald maar die op die dag in het genot was van een WAO-uitkering vermeerderd met een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering. De inhoud van het derde lid is gelijk aan die van de tweede volzin van het voormalige artikel 31.
Voor de nabestaande(n) van de (gewezen) rechterlijk ambtenaar wiens overlijden is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte, voorziet dit artikel, net als het voormalige artikel 32, in een toelage op het nabestaandenpensioen. Wat de enigszins gewijzigde inhoud van het eerste lid betreft zij verwezen naar de toelichting bij het per 1 januari 1998 geldende artikel 102b, eerste lid, van het ARAR (Stb. 1998, 5). In het tweede lid is bepaald dat de toelage niet alleen eindigt indien de partner van de overleden rechterlijk ambtenaar hertrouwt of een samenlevingscontract sluit, maar tevens indien een geregistreerd partnerschap wordt aangegaan. Deze wijziging houdt rechtstreeks verband met hetgeen met betrekking tot het geregistreerd partnerschap is bepaald in de Wet van 5 juli 1997 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met opneming daarin van bepalingen voor het geregistreerd partnerschap (Stb. 324) en de Aanpassingswet geregistreerd partnerschap (Stb. 660). Beide wetten zijn met ingang van 1 januari 1998 in werking getreden.
Dit artikel is ongewijzigd gebleven.
De terminologie van artikel 35 van het Brra wordt in overeenstemming gebracht met die van artikel 11c van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarin dezelfde materie is geregeld voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren.
Met ingang van 1 januari 1998, de datum waarop de eerste fase van de Wet OOW is aangevangen, is het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel opgeheven. Dit fonds kan derhalve niet meer een arts aanwijzen zoals voorgeschreven in artikel 36, zesde lid, van het Brra. Dit zal voortaan gebeuren door een uitvoeringsinstelling, op dezelfde wijze als dit voor de sector Rijk is aangegeven in artikel 98, zevende lid, van het ARAR. De tekst van artikel 36, zesde lid, wordt hiermee in overeenstemming gebracht. Dezelfde aanpassing heeft voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren reeds plaatsgevonden in artikel 11b, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (Stb. 1998, 120).
In artikel 39 van het Brra komt de overeenkomstige toepassing van de op 31 maart 1994 geldende ARAR-artikelen 94a, tweede lid, en 102, vierde lid, en de op 1 januari 1996 geldende ARAR-artikelen 49 en 94a, eerste lid, ten aanzien van de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en de rechterlijke ambtenaren in opleiding te vervallen. De hiertoe strekkende aanpassingen van artikel 39 zijn in dit onderdeel vervat in de onderdelen b en c. De in voornoemd artikel 102, vierde lid, geregelde materie krijgt een plaats in het Brra, te weten in het nieuwe artikel 31, eerste en tweede lid. Voor het overeenkomstig toepasselijk verklaren van het voornoemde artikel 94a bestaat geen reden meer, aangezien vanaf 1 april 1997 met betrekking tot vrijwillige vervroegde uittreding van rechterlijke ambtenaren niet meer de vut-regeling maar de fpu-regeling geldt. Ook de overeenkomstige toepassing van het voornoemde artikel 49, en daarmee de uitzonderingspositie in ongunstige zin voor de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en de rechterlijke ambtenaren in opleiding die geen deelnemer zijn in de zin van het pensioenreglement, komt te vervallen; voortaan is het bepaalde in hoofdstuk 3 van het Brra voor alle rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding onverkort van toepassing.
Onderdeel a strekt ertoe ten aanzien van de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en de rechterlijke ambtenaren in opleiding bovendien de overeenkomstige toepasselijkheid van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en de Uitkeringsregeling 1966 per 1 januari 2001 uit te sluiten. De reden hiervoor is gelegen in de omstandigheid dat de Werkloosheidswet met ingang van 1 januari 2001 op het overheidspersoneel van toepassing is en daarnaast voor rechterlijke ambtenaren per diezelfde datum een bovenwettelijke uitkeringsregeling bij werkloosheid tot stand is gebracht. In het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren (Stb. 2000, 512) is om deze reden reeds het tweede lid van artikel 39 van het Brra aangepast, doch de eveneens benodigde aanpassing van het eerste lid van dat artikel is hierin abusievelijk achterwege gebleven. Dit wordt nu hersteld. Voor wat de overeenkomstige toepasselijkheid van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en de Uitkeringsregeling 1966 gedurende de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 betreft zij verwezen naar de toelichting op artikel IV van dit besluit.
In het nieuwe tweede lid van artikel 1 van het Besluit eindejaarsuitkering rechterlijke ambtenaren is aangegeven wat onder het in het eerste lid bedoelde «het in dat kalenderjaar genoten salaris» wordt verstaan, oftewel op basis van welk bedrag de eindejaarsuitkering wordt berekend, indien een rechterlijk ambtenaar vanwege ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte niet meer aanspraak heeft op doorbetaling van bezoldiging maar op een WAO-uitkering vermeerderd met een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Deze aanpassing van artikel 4 van de Regeling ziektekostenvoorziening rechterlijke ambtenaren vloeit direct voort uit de invoering van de WAO voor het overheidspersoneel en het in verband daarmee vervallen van de WAO-conforme regeling.
Tot 1 januari 2001 gold ingevolge artikel 39, tweede lid, van het Brra dat ten aanzien van de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en de rechterlijke ambtenaren in opleiding het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en de Uitkeringsregeling 1966, zoals deze luidden op 1 januari 1996, enkele uitzonderingen daargelaten, overeenkomstig toepasselijk waren. In verband met de vantoepassingverklaring van de Werkloosheidswet ten aanzien van het overheidspersoneel per 1 januari 2001 en de totstandkoming van een bovenwettelijke uitkeringsregeling bij werkloosheid voor rechterlijke ambtenaren per diezelfde datum, is artikel 39, tweede lid, van het Brra vanwege het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren (Stb. 2000, 512) met ingang van 1 januari 2001 in zoverre gewijzigd dat daaruit de overeenkomstige toepasselijkheid van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en de Uitkeringsregeling 1966 is komen te vervallen. In aanvulling hierop wordt overigens in artikel I, onderdeel E, onder a, van dit besluit volledigheidshalve ook het eerste lid van artikel 39 van het Brra aangepast om de overeenkomstige toepasselijkheid van de twee genoemde regelingen geheel uit te sluiten. Dit artikel strekt ertoe dat ten aanzien van de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en de rechterlijke ambtenaren in opleiding voor de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en de Uitkeringsregeling 1966 nog van overeenkomstige toepassing zijn, met inbegrip van de wijzigingen die daarin vanwege het bovenvermelde Besluit van 9 december 1997 (Stb. 1998, 5) zijn doorgevoerd. Die laatstbedoelde wijzigingen hangen direct samen met de invoering van de WAO voor het overheidspersoneel en het in verband daarmee vervallen van de WAO-conforme regeling alsmede met het (ook per 1 januari 1998) vervallen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Ook de eveneens per 1 januari 1998 in werking getreden wijzigingen in het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en de Uitkeringsregeling 1966 vanwege het Besluit van 29 januari 1998 houdende wijziging van enkele algemene maatregelen van bestuur in verband met de invoering van de partnerschapsregistratie (Stb. 89) vinden in de genoemde periode overeenkomstige toepassing.
Artikel XI van het bovengenoemde Besluit van 9 december 1997 (Stb. 1998, 5) wordt ten aanzien van de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en de rechterlijke ambtenaren in opleiding overeenkomstig toepasselijk verklaard. Bedoeld artikel XI houdt er verband mee dat per 1 januari 1998 de AAW is vervallen en in verband daarmee in het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en de Uitkeringsregeling 1966 per dezelfde datum een AAW-uitkering niet meer wordt aangemerkt als inkomsten in verband met arbeid. De overeenkomstige toepasselijkheid van dit artikel XI houdt in dat indien een rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding vanwege het daarop betrekking hebbende overgangsrecht ook na 1 januari 1998 nog een AAW-uitkering ontvangt, deze uitkering ook na die laatstbedoelde datum als inkomsten uit arbeid wordt aangemerkt.
Aan dit besluit wordt, enkele uitzonderingen daargelaten, terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 1998, zijnde de datum van de invoering van de WAO voor rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding. Dit geldt derhalve ook voor de aanpassingen waarmee wordt aangesloten bij de (met ingang van een latere datum dan 1 januari 1998 in werking getreden) wijzigingen van enige ARAR-artikelen vanwege de in het algemeen gedeelte van deze toelichting genoemde besluiten van 27 augustus 1998 en 10 september 1999, aangezien deze ten gunste van de rechterlijk ambtenaar strekken respectievelijk louter technische aanpassingen in verband met het vervangen van de Arbeidsomstandighedenwet door de Arbeidsomstandighedenwet 1998 betreffen. Terugwerkende kracht blijft ingevolge het tweede lid achterwege voor enkele wijzigingen in het Brra die deel uitmaken van de in dit besluit vervatte herziening van hoofdstuk 3 van het Brra en als belastend zouden kunnen worden aangemerkt. Ingevolge het derde lid geldt dat artikel I, onderdeel E, onder a, in plaats van tot en met 1 januari 1998, terug werkt tot en met 1 januari 2001; voor de reden hiervoor wordt verwezen naar de toelichting op dat onderdeel.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 september 2001, nr. 175.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2001-369.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.